Geschreven: 1983
Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 17e jrg. febr. 1983
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 06 juli 2009
Verwant: • De nieuwe vrouw • De vrouw en het socialisme • De huishoudelijke reproductie |
De geschiedenis van de vrouwenbeweging is er één van strijd tegen het patriarchaat. Het is dan ook begrijpelijk dat de literatuur erover meestal gaat over de man-vrouw verhouding in de werkplaats (gelijkwerk, gelijkloon) en in het gezin (verandering van de rolpatronen). Er mag echter niet vergeten worden dat buiten het productiesysteem en het gezin dezelfde patriarchale relaties terug te vinden zijn in het staatsapparaat. Tot nu toe is daar veel minder aandacht aan besteed. Daarom is het boek Staat en seksenstrijd zo nuttig en welkom.
In een eerste hoofdstuk ‘Vrouwenbeweging en staat’ wordt ingegaan op de relatie staat-vrouwenbeweging in de eerste feministische golf (1890-1914) en in de tweede (1960-1980). De aan de staat gestelde feministische eisen worden opgesomd en besproken. Hier wordt reeds duidelijk dat er zowel binnen de vrouwenbeweging, de arbeidersbeweging en de staats(apparaten) steeds interne contradicties bestaan. Het zijn nooit homogene groepen. Dit is trouwens een van de grote verdiensten van dit korte boek: alle apparaten, bewegingen en groepen genuanceerd bekijken en ze met hun voor- en nadelen ten aanzien van de vrouwenemancipatie bespreken.
Over het algemeen wordt vrouwenonderdrukking geanalyseerd ofwel vanuit het kapitalisme, ofwel vanuit het patriarchaat en dit in functie van het al dan niet socialist zijn van de onderzoekers en hun verschillende bepaling van socialisme. Aspecten die niet alleen te verklaren vallen door kapitalistische verhoudingen worden vaak ‘onder de noemer “patriarchaat” geschaard, Hiermee is het een vergaarbak geworden in plaats van een analytisch instrument.’ (p. 31)
Omdat er nog geen éénduidige bepaling is van wat ‘patriarchaat’ dan inhoudt (de feministische discussie hierover is zeker niet afgesloten) kennen de schrijfsters er voorlopig de volgende inhouden aan toe:
- overheersing van jongere mannen door oudere mannen;
- hiërarchische arbeidsdeling tussen seksen;
- seksueel geweld ten aanzien van vrouwen;
- ongelijk staatsburgerschap van vrouwen (zoals in deze kapitalistische patriarchale maatschappij);
- vrouwen hebben geen controle over hun eigen lijf.
‘Vrouwenwerk’, het tweede hoofdstuk, ontwikkelt het debat rond huishoudelijke arbeid.[1] Hoe men de huishoudelijke arbeid in de marxistische analyse ook opvat (als productiewijze, als productieve of als onproductieve arbeid), er wordt nooit verklaard waarom vrouwen en niet mannen dit huishoudelijk werk doen. ‘De theorievorming van huishoudelijke arbeid is op dit punt stil blijven staan.’ (p. 43) Er wordt opnieuw over nagedacht vanuit de thema’s ‘moederschap’ en ‘seksualiteit’. I.v.m. vrouwenwerk wordt de rol die het gezin speelt duidelijk gemaakt (‘...: binnen het gezin vinden zowel reproductie van de arbeidskracht als reproductie van de noties van mannelijkheid en vrouwelijkheid plaats.’ p. 51). Het gedeelte ‘vrouwen en loonarbeid’ handelt over de beroepenstructuur, het thuiswerk, de functiewaardering en de werkloosheid onder vrouwen.
De probleemstelling van het boek is niet de ‘oorzaak’ van het patriarchaat aan te tonen, maar wél wat de mechanismen zijn die dit patriarchaat in stand houden en reproduceren, alsook hoe de relatie vrouw-staat kan gedacht worden. Daar wordt een antwoord op gezocht in hoofdstuk 3 ‘Naar een feministische staatstheorie’. Dit is volgens mij het interessantste en boeiendste deel van het boek, Het voorgaande is eerder een aanloop (die nuttig en nodig is) om tot die inzichten te kunnen komen.
Dit hoofdstuk handelt eerst over de eigenschappen van de burgerlijke staat, gebruik makend van marxistische staatsopvattingen (Gramsci, Althusser, Poulantzas en Stuurman)[2], Het ‘klassenkarakter’[3], alsook de ‘relatieve autonomie’[4] van de staat worden kort en helder uiteengezet. Ook op de verschillende kenmerken en taken van de staat wordt ingegaan.
Ontstaan en reproductie van staats(apparaten) worden meestal verklaard vanuit klassenverhoudingen. Hier wordt het duidelijk dat dit slechts een gedeeltelijke verklaring is en dat patriarchale verhoudingen ook van invloed zijn in dit verband. ‘Klassieke’ marxistische staatstheorieën schieten hier tekort.
De manier waarop de staat de maatschappelijke ongelijkheden (klassenverhoudingen) reproduceert wordt uiteengezet in het deel over de structuur van de relatie staat-maatschappij. Om de kapitalistische en ook de patriarchale verhoudingen binnen de maatschappij in stand te houden zijn niet alle mogelijke staatsvormen geschikt; de parlementaire democratie is dit wel. Door de steeds toenemende complexiteit van de maatschappij vergroot ook de staat steeds in complexiteit en differentiatie, Daardoor ontstaan er binnen de staats(apparaten) tegenstrijdige structuren waardoor het feitelijke staatsoptreden niet steeds samenhangend is voor de reproductie van de bestaande machtsverhoudingen (zodat ‘...in de complexe relatie van staat en maatschappij een tendens tot disfunctionaliteit van het staatsoptreden verankerd ligt’ p. 71).
In een korte beschrijving wordt de tweeledigheid van de verzorgingsstaat — de huidige vorm van de burgerlijke staat — verhelderd: daadwerkelijke verbetering van de sociale toestand, ook voor vrouwen, maar ook staatscontrole op ‘privé’ gebied.
Om de relatie tussen het patriarchaat en de staat te verklaren zijn drie onderwerpen van het grootste belang:
- staatsoptreden ten aanzien van het gezin;
- staatsoptreden ten aanzien van loonarbeid van vrouwen;
- organisatievorm van staats(apparaten) vergeleken met organisatievorm van vrouwenbeweging.
1. De analyse van de relatie tussen staat en gezin. Daarvoor baseren de auteurs zich op de theorie van J. Donzelet.[5] De autonomie van het gezin speelt hierin een centrale rol en komt voort uit twee tegenstellingen: ‘Ten eerste: de liberaal-burgerlijke maatschappij vergt tegelijk zowel een autonoom gezin als een specifieke vorm van het gezin, namelijk een vorm die adequaat is voor de productie en reproductie van de patriarchale kapitalistische verhoudingen. Ten tweede: het gezin heeft zichzelf moeten leren bedruipen, als gevolg van de afkeer bij de liberalen en conservatieven van staatsingrijpen enerzijds en de eis van socialisten... tot staatsingrijpen anderzijds.’ (p. 77-78)
De overgang van de traditionele, grote familie naar het moderne gezin heeft plaatsgegrepen via transformatie van het gezin van binnenuit en van buitenaf.
Van binnenuit wordt het belang van de opvoedingstaken vergroot om de kindersterfte tegen te gaan (dit was nodig om voldoende arbeidskrachten te hebben). De waardering voor vrouwen als moeders, mede door de medische erkenning van hun taken[6], vergroot, waardoor hun gezag in het gezin toeneemt.
Het zijn de vrouwen uit de burgerij die een ‘beschavende rol’ hebben gespeeld ten aanzien van de arbeidersklasse: ze trachten de oorzaak van armoede in het gezinsgedrag te situeren en niet in de slechte werkomstandigheden. ‘In de burgerij wordt het gezin getransformeerd door het bondgenootschap van de moeder met de arts, door medische instructies en door het terugbrengen van de kinderopvoeding naar de moeders. In de arbeidersklasse en verwante lagen wordt het gezin getransformeerd door een verzameling van dwang- en stimulerende maatregelen, die via het kind, vrouwen, als moeder, tot spil van het gezin maken.’ (p. 79)
De externe oorzaken van de transformatie van het gezin zijn te vinden in de huwelijkswetgeving. Door de opkomst van de loonarbeid zijn de mannen niet meer aan de vrouwen gebonden. Om prostitutie, geslachtsziekten, verlating van vrouwen tegen te gaan werd het huwelijk het enige instituut waarin seksualiteit mogelijk was (men kreeg geen liefdadigheidssteun indien niet getrouwd). Door haar huishoudelijke arbeid (‘goede huisvrouw die zorgt voor hygiëne en de regelmaat voor de kinderen’ p. 80) wordt de man toch ook afhankelijk van de vrouw. Dit stijgende gezag van de vrouw binnen het gezin gaat echter samen met minder maatschappelijke en persoonlijke perspectieven. Deze veranderingen in het gezin door interne en externe oorzaken hebben een autonoom gezin als gevolg (met een specifieke vorm om patriarchale en kapitalistische verhoudingen te kunnen reproduceren). Garantie voor die autonomie is echter aanpassing aan de gestelde maatschappelijke eisen (ook vanuit de staat): bv. wettelijk huwelijk, huishoudelijk werk en verzorging van kinderen (in de arbeidersgezinnen noodzakelijk om adequate loonarbeiders te maken). Wie zich niet aanpast wordt onder toezicht geplaatst van voogdij of kinderbescherming. Dat gezinsleden die opgelegde keuze aanvaarden (autonomie — mits aanpassing — of onderwerping) komt door de ambivalente gevoelens van de gezinsleden. Schrijfsters noemen het gezin dan ook een ‘gecontroleerd zelfbestuur’.
De veranderde gezinsstructuur heeft wel ‘de positie van de vrouwen verbeterd, maar niet zodanig dat de patriarchale macht over vrouwen verminderd is’ (p.82). Die macht is enkel op een andere wijze georganiseerd: ze is ‘diffuus verspreid over meer mannen in de staat en in diverse maatschappelijke instituten.’ (p. 82)
Dit gezin als ‘gecontroleerd zelfbestuur’ zoals hierboven geschetst, verkeert op dit ogenblik in crisis. Dit komt door een verder doorgaande individualisering (voortkomend uit de daling van geboorten, meer echtscheidingen, het eerder uit huis gaan van de kinderen). Op die crisis van het gezin wordt echter soepel ingespeeld: ‘De functie van het gezin als controlemechanisme zal in de toekomst simpelweg verlegd worden naar de sociale verzekeringen...’ (p. 83)[7]. Die visie van Flesseman wordt echter door de auteurs genuanceerd: binnen de sociale verzekeringen — de verzorgingsstaat — wordt ook die individualiseringstendens tegengegaan (bv. minder uitkering voor gehuwde of inwonende vrouw).
De staat neemt in perioden van hoogconjunctuur op een selectieve wijze sommige taken van het gezin over (bv. de inhoudelijke kant van de opvoeding wordt deels door scholen overgenomen, maar de materiele verzorging moet nog steeds thuis gebeuren’ p. 84). In perioden van dalende conjunctuur worden een aantal van die taken opnieuw afgestoten (bv. ten gevolge van bezuinigingen moeten er meer zieken thuis verzorgd worden). De versmelting van ‘privé’ en ‘openbaar’ (p. 84) heeft plaatsgegrepen. ‘Op deze wijze worden vrouwen politiek en ideologisch geïntegreerd in de burgerlijke maatschappij via het gezin.’ (p. 84)
Of die ideologische integratie steeds zal lukken wordt in vraag gesteld wegens de structurele tegenstellingen van het gezin:
- gezin als controlemechanisme enerzijds;
- gezin als plaats waar verzet opkomt tegen deze aanpassing en integratie anderzijds. (p. 85)
2. Het staatsoptreden ten aanzien van loonarbeid voor vrouwen. Aan de ene kant kunnen vrouwen via de staat hun positie verbeteren (emancipatiebeleid: bv. gelijk loon voor gelijk werk); aan de andere kant worden vrouwen door de staat gediscrimineerd via het ‘kostwinnersprincipe’ (gehuwde of samenwonende vrouwen hebben in Nederland geen recht op rijksuitkeringen; bezuinigingsmaatregelen treffen in de eerste plaats huisvrouwen). De staat heeft eveneens een ambivalente houding ten aanzien van vrouwenloonarbeid: in hoogconjunctuur wordt het buitenhuis werken aantrekkelijk voorgesteld en in laagconjunctuur wordt het omgekeerde betracht.
3. Een ander belangrijk punt om de hiërarchische sekseverhoudingen te analyseren komt aan bod in de verschillende organisatievormen van staatsapparaten en van vrouwenbeweging. Binnen en tussen de staatsapparaten alsook tussen staatsapparaten en maatschappelijke groeperingen bestaan informele machtsstructuren. Die zijn ontstaan door personele bindingen[8], vooral tussen mannelijke leden van de dominante fractie van de burgerij en mannelijke leden in de hogere bestuursapparaten. ‘Dit leidt ertoe dat specifieke vrouwen problemen en feministische eisen nauwelijks of niet tot de politieke agenda doordringen en als van ondergeschikt belang worden behandeld.’ (p. 91) Toch maken de auteurs niet de fout om te veronderstellen dat dit het belangrijkste mechanisme is om de vrouwenonderdrukking binnen de staatsapparaten te verklaren (‘...: de burgerlijke staat is niet een patriarchale staat omdat hij een instrument is in handen van — toonaangevende — mannen, maar omdat de staat via zijn monopolie juridische vormen oplegt die ongelijkheid handhaven.’ (p. 120-121).
Alle staatsapparaten (regeringsapparaat, geweldapparaat, administratief apparaat, juridisch apparaat, de vertegenwoordigende organen) alsook de ideologische staatsapparaten (onderwijs, kerk, politieke partijen) zijn hiërarchisch gestructureerd. De vrouwenbeweging daarentegen is dit juist niet: ze is buitenparlementair (in het algemeen), autonoom, en met horizontale democratie. Het is bijgevolg niet enkel de ongelijke getalsverhouding van vrouwen en mannen, maar ook de hiërarchische, patriarchale omgangs- en organisatievormen binnen de machtsapparaten die een belemmering vormen voor de integratie van vrouwen in die apparaten.
In hoofdstuk vier ‘Enkele terreinen nader bekeken’ wordt het effectief optreden van de staats(apparaten) bekeken ten aanzien van de hierboven vermelde drie punten. Alle voorbeelden hebben uiteraard betrekking op Nederland. Het zou voor ons wel interessant zijn dit eveneens voor België te onderzoeken.
Het strategiedebat (hoofdstuk 5 ‘Tenslotte’) sluit het boek af. De volgende vragen komen er in aan bod:
- Hoe kan de vrouwenbeweging het staatsoptreden beïnvloeden op een emancipatorische wijze?
- Is het nodig dat de vrouwenbeweging haar actie op de staat richt?
- Wat is het gevaar voor inkapseling?
Enerzijds is het noodzakelijk politieke macht te veroveren om de slagvaardigheid van vrouwen te vergroten. Anderzijds is het blijven voortbestaan van de vrouwenbeweging in een autonome, horizontaal (niet hiërarchisch) gestructureerde vorm een noodzakelijke voorwaarde voor de bevrijding van vrouwen. Daardoor zijn vrouwen gedwongen tot een dubbele strategie: ‘Het afdwingen van feministische maatregelen van de staat moet dus samengaan met het stellen van eigen voorwaarden door de vrouwenbeweging.’ (p. 125) Zeer belangrijk hierbij is dat vrouwen tijdig een analyse kunnen maken van de tegenstrijdige ontwikkelingen in de maatschappij.
Schrijfsters menen wel dat vrouwen in de mogelijkheid zijn toegevingen van de staat af te dwingen. Een bepaalde vorm van inkapseling is daarbij nooit te vermijden. De discussies binnen de vrouwenbeweging over hun eigen structuur (kwesties van leiderschap, vertegenwoordiging en woordvoersters) en de te gebruiken strategie om tot bevrijding te komen zijn zeker niet afgesloten. Ze zullen en kunnen trouwens nooit afgesloten worden omdat ‘de’ vrouwenbeweging niet bestaat; het is een ‘verzamelnaam voor een veelvoud van feministische groepen, stromingen, georganiseerde en niet-georganiseerde vrouwen, die in hun algemeenheid de strijd tegen vrouwenonderdrukking gemeen hebben.’ (p. 123)
Ik hoop te hebben aangetoond dat Staat en Seksenstrijd een echt aan te bevelen boek is. De inhoud is interessant en voor wat de aanzet naar een feministische staatstheorie betreft, voor velen waarschijnlijk nieuw.
Eén punt zou ik nog willen benadrukken, namelijk het belang van de essentieel verschillende organisatievorm van de staatsapparaten en de vrouwenbeweging. De eerste zijn hiërarchisch, de tweede zijn horizontaal-democratisch gestructureerd. De vrouwenbeweging strijdt voor bevrijding van vrouwen, tegen machtsverschillen. Nu, hiërarchie en macht zijn intens met elkaar verbonden: hiërarchie sluit machtsverschillen in. Om tot vrouwenemancipatie te kunnen komen is het bijgevolg zeker nodig de strijd ook buiten de staatsapparaten te voeren, in een autonome beweging.
Schrijfsters maken dat duidelijk: ‘...omdat de man het gezin in bredere maatschappelijke verbanden vertegenwoordigt, hebben vrouwen op praktisch alle andere terreinen nog alleen indirect of niet meer met de staat te maken.’ (p. 76). Dit is, meen ik, tegelijk voor vrouwen een onderdrukking én een kans, die ze moeten aangrijpen door volledig burgerschap op te eisen, zonder de hiërarchische organisatievorm over te nemen.
Jenny Walry
_______________
[0] Een boekbespreking; Hanneke Stassa, Trees Mom, Mieke Eijkmans. SUA 1982
[1] Zie hierover het artikel van C. Bartier Huishoudelijke arbeid in VMT nr. 5. 1982
[2] Het boek van S. Stuurman Kapitalisme en burgerlijke staat SUA ’78 is een uitstekende inleiding in de theorievorming over de burgerlijke staat.
[3] Klassenkarakter van de staat: drukt zich vooral uit in de bescherming van privé-eigendom (ook van de productiemiddelen) door het recht.
[4] Relatieve autonomie: ‘...dat de staat relatief autonoom is ten opzichte van alle maatschappelijke klassen, ook ten opzichte van de klasse die over de maatschappelijke macht beschikt.’ (p.69). De staatsapparaten hebben een eigen dynamiek.
[5] J. Donzelet: The policing of families, Pantheon Books, N.Y., 1979
[6] Er komt een nieuwe medische moraal op, gebaseerd op wetenschappelijkheid en opleiding.
[7] Uit T. Flessemam ‘Kiezels of tegels, een voorstel om het sociale te reorganiseren’ in Comenius, jg. 1, nr. 2, 1981.
[8] Dit is vooral de visie van R. Miliband