Paul Verbraeken

Centrum en periferie in de EG: e pluribus unum?



Geschreven: 1993
Bron: De gordijnen van Maastricht, VMT-dubbbelnr., 27 jg., sept.-dec. 1993, uitgave van IMAVO vzw
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, november 2007


Enkele inleidende opmerkingen

Het begrippenpaar centrum/periferie roept intuïtief twee verdere noties op: die van een geografische verdeling en die van een hiërarchische verhouding. Het is ook in die zin dat het concept traditioneel wordt behandeld, voornamelijk in de marxistische literatuur. De concrete historische ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze wordt gezien als een proces van discontinue uitbreiding van de warenproductie en -ruil, uitgaande van een kerngebied in het noordwesten van Europa, dat over een langdurige periode de ganse bewoonde wereld veroverd heeft. Deze uitbreiding heeft aanleiding gegeven tot een globale hiërarchische structuur, waarbij de dominante economische beslissingscentra gelokaliseerd zijn in een beperkt aantal staten. Er weze opgemerkt dat de dominante politieke beslissingscentra weliswaar met de vorige verbonden zijn maar er niet automatisch mee samenvallen (cfr. bv. de discrepantie tussen de invloed van het Japanse en Duitse kapitaal en de politieke rol/invloed van beide staten op wereldvlak).

Diverse empirische criteria worden gehanteerd om centrum van periferie te onderscheiden: lokalisatie van de hoofdzetels van de grootste 200 of 500 multinationale industriële, commerciële en financiële ondernemingen; bruto binnenlands product (BBP) per hoofd; aandeel in de wereldhandel en de kapitaalstromen; sociale indicatoren (kindersterfte, levensduur, scholarisatiegraad, gezondheidszorg...); invloed op en controle over internationale instellingen (Veiligheidsraad, Wereldbank, Internationaal Monetair Fonds, GATT, EBRD...). Deze graadmeters tonen een enorme kloof aan op wereldvlak. De armste 20 % van de wereldbevolking [op basis van een landenrangschikking, d.w.z. zonder rekening te houden met intranationale ongelijkheid[1]] is deelachtig aan 0,2 % van de internationale bankkredieten, 1,3 % van de globale investeringen, 1 % van de wereldhandel en 1,4 % van het globale inkomen. Bovendien blijkt de afstand de afgelopen 30 jaar toegenomen. Tussen 1960 en 1989 verhoogden de landen met de rijkste 20 % van de wereldbevolking hun aandeel in het globale BNP van 70,2 % tot 82,7 %. Het aandeel van de armste 20 % daalde van 2,3 % tot 1,4 %. Op dertig jaar tijd is het relatieve inkomensverschil dus nagenoeg verdubbeld. Deze uiteengroei geldt ook op het vlak van het aandeel in handel, investeringen en bankredieten [2].

In het kader van de hiërarchisch gestructureerde wereldeconomie vormt de periferie een gebied met doorgaans zwakke staatsstructuren dat fungeert als een reservoir van goedkope arbeidskrachten (deels beschikbaar voor migratie, deels voor “gebruik” ter plaatse door delokalisatie van de productie) en als leverancier van relatief goedkope grondstoffen [3].

Een analyse van de reële ontwikkeling van de internationale kapitaalsaccumulatie gedurende de voorbije 10-15 jaar, wijst erop dat zich binnen de “Derde Wereld” aanzienlijke verschillen aftekenen in het groeitempo. Enigszins veralgemenend kunnen we stellen dat de Zuid-Aziatische regio en Sub-Sahara Afrika steeds meer gemarginaliseerd raken, dat Oost- en Zuidoost-Azië een snelle groei doormaken [4] en dat Centraal- en Zuid-Amerika een onzeker beeld opleveren.

De ineenstorting van de regimes in de USSR en Centraal-Europa en de moeizame, schoksgewijze inschakeling van deze landen in de kapitalistische wereldeconomie voegt een belangrijk nieuw element toe aan de centrum/periferie-benadering [5].

EG: grotere samenhang of deconstructie?

Aangezien de Europese Gemeenschap een samenwerkingsverband is tussen soevereine staten, en met name het Verdrag van Maastricht dat voorziet in de oprichting van de Economische en Monetaire Unie, de daartoe noodzakelijke convergentiecriteria oplegt aan staten, dient de centrum/ periferieproblematiek in eerste instantie op dat vlak geanalyseerd worden [6].

Sinds het midden van de jaren zeventig is de aandacht van de Europese beleidsmakers voor de toenemende economische en sociale heterogeniteit binnen de EG aanmerkelijk toegenomen. Dit heeft enerzijds te maken met de toetreding van Ierland en vooral van Griekenland, Spanje en Portugal, anderzijds met de economische moeilijkheden in de gebieden waarvan de vroegere ontwikkeling in hoofdzaak gebaseerd was op steenkoolwinning en/of staalproductie.

In de Europese Akte (in werking getreden op 1/7/1987) werd een nieuwe titel ingevoerd in het derde deel van het EEG-verdrag: “Economische en sociale samenhang.” Artikel 130A stipuleert: “Ten einde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt deze haar activiteiten gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang. De Gemeenschap richt zich er in het bijzonder op, het verschil tussen de onderscheiden regio’s en de achterstand van de minst begunstigde regio’s te verkleinen.”

Artikel 130C luidt: “Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling is bedoeld om een bijdrage te leveren aan het ongedaan maken van de belangrijkste regionale onevenwichtigheden in de Gemeenschap door deel te nemen aan de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio’s met een ontwikkelingsachterstand en aan de omschakeling van industriegebieden met afnemende economische activiteit.”

Griekenland, Ierland, Portugal en Spanje worden traditioneel beschouwd als de periferielanden in de mate dat hun BBP per hoofd beduidend lager ligt dan het EG-gemiddelde [7] [Zie tabel]. In het kader van het gemeenschappelijk structuurbeleid worden de eerste drie zelfs in hun geheel beschouwd als regio’s die kunnen genieten van de structuurfondsen volgens doelstelling 1 [8]. Aan deze categorie wordt het grootste deel van de gelden toegewezen. Op de EG-top van Edinburgh die plaats vond in december 1992, werden de te besteden bedragen afgesproken voor de periode 1993-1999. De structuurfondsen krijgen in totaal 161,248 miljard ecu (in prijzen van 1992) en daarvan gaat iets méér dan 67 % naar de regio’s die onder doelstelling 1 vallen. Het spreekt vanzelf dat de beleidsmakers in de begunstigde landen met hand en tand vechten voor een verhoging van die fondsen in de mate dat ze een welkome bijdrage betekenen in hun inspanning om de economie en de infrastructuur te “moderniseren”.

BBP per hoofd als percentage van het EG-gemiddelde
GriekenlandIerlandPortugalSpanjeEUR-4
196038,760,838,859,652,7
196545,559,143,270,061,0
197051,659,648,973,965,6
197557,462,852,381,171,8
198058,264,155,173,467,6
198556,865,252,171,865,9
199053,468,856,276,769,3

Bron: European Economy, Supplement A, Recent Economic Trends, Nr. 2/3, February-March 1991.

Indien we deze evolutie in verband brengen met de toetredingsdata van de beschouwde landen (Ierland 1/1/1973, Griekenland 1/1/1981, Spanje en Portugal 1/1/1986) blijkt de balans van het lidmaatschap niet bijzonder positief en wat Griekenland betreft ronduit negatief te zijn. De inhaalbeweging van de andere drie landen heeft de afgelopen twee jaar ongetwijfeld te lijden gehad onder de Maastrichtse convergentiecriteria en de monetaire politiek van de Duitse centrale bank. Bij de leidende kringen groeit dan ook het ongenoegen over deze normen: “In de voorbije weken hebben de mensen die de dienst uitmaken in de Spaanse economie — en dat wil zeggen de zakenwereld en niet de politici — te kennen gegeven dat ze niet langer geloven in het Convergentieplan (van de Spaanse regering, PV) noch in de economische en monetaire unie ... Men vindt nog nauwelijks één ondernemer in Spanje die niet gelooft dat de regering de economie een nieuwe impuls zal geven door de peseta te devalueren en de rentevoeten te laten dalen. Na de verkiezingen van dit jaar zullen de restanten van het Convergentieplan bijna zeker overboord worden gezet.” [9]

In Portugal heeft de regering beslist om de komende jaren 1.000 miljard escudo in de economie te pompen. “Dit kan de verwezenlijking van de convergentie vertragen, maar Braga de Macedo (de minister van financiën, PV) wijst er onmiddellijk op dat Lissabons convergentieprogramma slechts gericht is op het bereiken van de EG-gemiddelden en niet van de strikte doelstellingen van het Verdrag van Maastricht. Economisten als Rui Martins Dos Santos (hoofdeconomist van de Banco Portugues de Investimento, PV) kijken daar tevreden tegenaan. ‘Het beleid wordt flexibeler’, zegt hij. ‘De regering dient meer aandacht te besteden aan de economie en minder aan nominale convergentie.” [10]

Dit brengt ons tot een eerste mogelijk criterium om centrum/periferie binnen de EG te definiëren: de landen die aan de convergentiecriteria van het Verdrag van Maastricht beantwoorden kunnen gerekend worden tot het centrum, de andere tot de periferie. Theoretisch lijkt dit een solide basis om het onderscheid te maken, aangezien die criteria de noodzakelijke voorwaarde vormen om toe te treden tot de economische en monetaire unie. Maar in de praktijk levert dit een enigszins bizar resultaat op: op dit ogenblik (medio 1993) beantwoordt alleen Luxemburg aan de vier normen en de overige landen schuiven sinds enkele maanden steeds verder weg van de doelstelling. Sinds de herfst van vorig jaar hebben twee belangrijke lidstaten, het Verenigd Koninkrijk en Italië, het Europees Monetair Stelsel verlaten (zonder veel vooruitzicht op een spoedige terugkeer) en Griekenland heeft er nooit toe behoort.

De convergentienormen van het Verdrag van Maastricht zijn de prijs die door de Duitse overheid (die op haar beurt hierover een compromis afsloot met de relatief autonome Duitse centrale bank) werd gevraagd om de stap naar de Economische en Monetaire Unie te zetten. En het is de prijs die de Franse leidende kringen uiteindelijk bereid waren te betalen in ruil voor het vooruitzicht op medebeslissingsrecht over het Europese monetair beleid dat tot nu toe indirect vastgelegd wordt in Frankfurt, op basis van de exclusieve vereisten van de Duitse economie (of, juister gesteld, van de visie hierop binnen de raad van bestuur van de Bundesbank en binnen de Duitse regering).

Het is nochtans de vraag of deze convergentienormen stand zullen houden tegenover de reële evolutie van de Europese economie (in de eerste plaats van de Duitse). En het is bovendien zeer de vraag of het hele scenario van het Maastrichtse Verdrag, al dan niet met “twee snelheden” [11], zich ook zal voltrekken. Opnieuw dient men hierbij oog te hebben voor de centrale rol van Duitsland. David Roche, chef-analist van de Amerikaanse investeringsbank Morgan Stanley, publiceerde vorig jaar in de Global Strategy Survey van die bank een interessant alternatief scenario [12]. Rond Duitsland zou een “kerngebied” ontstaan, waartoe de Beneluxlanden, Zwitserland, Oostenrijk, Zweden en mogelijk Frankrijk en Ierland zouden behoren. Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk zouden perifere satellieten worden. Het scenario gaat er ook van uit dat drie Centraal-Europese landen aan de oostgrens van Duitsland (Polen, Tsjecho-Slowakije [13] en Hongarije) tot het kerngebied zouden kunnen gaan behoren. De sterke argumenten die Roche aandraagt wettigen echter eerder de conclusie dat deze landen de periferie van het kerngebied zouden vormen eerder dan dat ze tot het centrum dienen gerekend te worden:

- het enorme verschil in loonkost: “De toenemende recessie in Duitsland zal vele ondernemingen ertoe dwingen in te zien dat Duitsland zich nagenoeg uit de wereldmarkt heeft geprijsd. De loonkost — 23 dollar per uur in de verwerkende nijverheid — is de hoogste in de geïndustrialiseerde wereld. Vele ondernemingen hebben getracht deze kost te verminderen door uit te wijken naar het vroegere Oost-Duitsland. Maar daar liggen de lonen momenteel hoger dan in Groot-Brittannië. Ondertussen bevinden zich aan de overkant van de Elbe miljoenen arbeiders die even geschoold zijn als de Oost-Duitse maar die (in het geval van Polen) slechts 1 dollar per uur kosten.” [14]. Het gemiddelde loonpeil in de drie landen bedraagt minder dan 10 % van het Duitse.

- een goedkope bron van landbouwproducten. In de hypothese dat de Gemeenschappelijke Landbouwpolitiek niet zou bestaan en de landbouwers uit die Centraal-Europese landen dus vrijelijk zouden kunnen concurreren met die van de EG, meent Roche dat de voedselprijzen in de EG met 40 % zouden kunnen dalen en dat de onbelemmerde export jaarlijks 2 % zou bijdragen aan de groei van het BBP van de drie. “Duitsland heeft veel te winnen bij een bloeiende landbouw aan zijn oostgrens, en niet enkel goedkoop voedsel. Rijke boeren in Polen en Hongarije zouden in staat zijn Duitse producten te kopen en zouden niet geneigd zijn om als vluchtelingen op te duiken in Darmstadt.” [15]

Het lijdt geen twijfel dat een dergelijke evolutie op verzet zal stuiten van de Franse regering, die nu reeds, in het kader van de recente GATT-akkoorden, door haar landbouwers zwaar onder druk wordt gezet. De eventuele integratie van de Centraal-Europese landen zal zeker ook bestreden worden door de regeringen van de Zuid-Europese staten, in de mate dat ze zullen vrezen dat financiële middelen, die nu in het kader van de structuurfondsen naar hen versluisd worden, over een groter aantal kandidaten zullen worden verdeeld.

De gebeurtenissen sinds de ondertekening van het Verdrag van Maastricht tonen in elk geval aan dat het project tot uitbouw van een verenigd Europa dat stoelt op een concept van “harmonieuze ontwikkeling” een fictie is. Het voluntarisme dat aan de basis ligt van die constructie zal nog herhaaldelijk in botsing komen met de vereisten van een optimale kapitaalsaccumulatie onder voorwaarden van verhevigde mondiale concurrentie. Dit schoksgewijze economisch proces hertekent voortdurend het landschap, inclusief de centrum/periferie-verhouding. Niemand kan op dit moment voorspellen wat de concrete configuratie zal zijn van de Europese ruimte bij de aanvang van de volgende eeuw.


[1] In Brazilië bv. is het inkomen van de rijkste 20 % van de bevolking 26 maal groter dan dat van de armste 20 %.
[2] Human Development Report 1992, published for the United Nations Development Programme, Oxford University Press, 1992, pp. 3 & 34.
[3] De betekenis hiervan dient echter niet overdreven te worden en vertoont trouwens de tendens om nog te verminderen (met de belangrijke uitzondering van aardolie en aardgas). Men mag ook niet uit het oog verliezen dat een groot aantal vindplaatsen van grondstoffen gelokaliseerd zijn in de “centrumlanden” (VS, Canada, Australië ...). Bovendien exporteren steeds meer landen die traditioneel tot de periferie gerekend worden overwegend afgewerkte of halfafgewerkte producten.
[4] Vooral de prestaties van de Chinese economie zijn indrukwekkend. In de internationale statistieken wordt die evolutie vaak vertekend door de devaluatie van de Chinese munt ten opzichte van de dollar.
[5] Zo is het met name bijzonder interessant om de ontwikkeling te volgen van de rol die Turkije (een zogenaamd “semi-perifere staat”) speelt bij de inschakeling in de kapitalistische wereldmarkt van een aantal Centraal-Aziatische (ex-USSR) republieken en het mogelijk effect daarvan op de politiek-economische krachtsverhoudingen tussen Turkije en de EG.
[6] Indien we de problematiek centrum/periferie verder uitdiepen, dienen mi. twee andere aspecten meegerekend te worden, die ik de regionale en de verticale dimensies zal noemen. De regionale dimensie betreft de graad van betrokkenheid van een territoriaal onderdeel van een staat bij de economische dynamiek van die staat of van een statengeheel (bv. de EG). De verticale dimensie betreft de mate waarin sociale groepen zich kunnen handhaven of kunnen verbeteren (op het vlak van arbeidsomstandigheden en levenspeil) binnen de evolutie van de kapitaalsaccumulatie.
Over de regionale dimensie bestaat uiteraard een omvangrijke literatuur. Ik verwijs naar o.a.: L. Albrechts, F. Moulaert, P. Roberts & E. Swyngedouw (eds.), “Regional Policy at the Crossroads. European Perspectives”, London, 1989; Patrizio Bianchi, “What Economic Scenario for Europe?”, in: Colin Crouch & David Marquand (eds.), “TowardsGreater Europe? A Continent without an Iron Curtain”, The Political Quarterly, 1992, pp. 64-90. Op de grens tussen de regionale en de verticale dimensie: Victor Scardigli, “L'Europe des modes de vie”, Paris, 1987. Voor de verticale dimensie, zie: Paul Bouffartigue, “Société duale?”, in: Les Temps Modemes, nr. 559, février 1993, pp. 113-140.
[7] Ze onderscheiden zich ook van de acht andere lidstaten door een beduidend hogere tewerkstelling in de landbouw. In de ganse EG bedroeg de werkgelegenheid in de agrarische sector in 1988 gemiddeld 8 %. In Griekenland was dat 26 %, in Portugal 22 % en in Spanje en Ierland 15 %.
[8] De volgende regio’s ressorteren eveneens onder doelstelling 1. In Spanje: Andalucia, Asturias, Castilla y leon, Castilla-La Mancha, Ceuta y Melilla, Comunidad Valenciana, Extremadura, Galida, Canarias, Murda; de Franse overzeese gebieden en Corsica; in Italië: Abruzzi, Basilicata, Calabria, Campania, Molise, Puglia, Sardegna, Sicilia; in het Verenigd Koninkrijk: Noord-Ierland. Op de top van Edinburg werd beslist om de nieuwe Duitse deelstaten en Oost-Berlijn hieraan toe te voegen. En eind februari stelde de Europese Commissie een bestedingsplan op, waarbij ook Merseyside en de Highlands in het Verenigd Koninkrijk, Cantabria in Spanje en de provincie Henegouwen onder doelstelling 1 vallen. De soep wordt dus steeds dunner.
[9] Tom Burns, Markets distrust dogma, Financial Times Survey, 2/4/1993, p. II.
[10] Peter Bruce, Target is to exceed EC growth, Financial Times Survey, 26/4/ 1993, p. 2.
[11] Dit is uiteraard niet meer dan een andere term om de centrum/periferie realiteit uit te drukken.
[12] Zie: “Europe’s hard core”, The Economist, 21/11/1992, p. 89 & Anthony Robinson, “Bankersforesee Germany at centre of new grouping”, Financial Times, 14-15/11/1992.
[13] De studie werd gepubliceerd voor het uiteenvallen van dit land in twee onafhankelijke republieken.
[14] The Economist, 21/11/1992.
[15] Ibidem. Een recente studie vertrekt van een minder radicale hypothese: een verdubbeling van de Centraal-Europese landbouwexport t.o.v. het peil van 1989, waarbij de ganse uitvoertoename door de EG zou worden opgeslorpt en waarbij men zou toelaten dat de prijzen effectief dalen. Dit zou resulteren in een verlies van 2, 919 miljard pond voor de EG-landbouwers en een winst voor de verbruikers van 4,492 miljard (deels door de lagere prijzen, deels door lagere subsidies: een nettowinst voor de EG van 1,573 miljard pond. De winst voor de exportlanden zou 1,471 miljard pond bedragen. Jim Rollo & Alasdair, ‘The Political Economy of Eastern Europe’s Trade with the European Community: Why So Sensitive?”, Economic Policy nr. 16, april 1993.