In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Brochure Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Hoogpoort, Gent, 1913
Deze versie: Matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De lessen van de staking in België • Massastaking, partij en vakbonden • Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België |
Vooral sedert een halve eeuw heeft de moderne Staat zich diep veranderd. In de landen zelf, zoals in Engeland, waar het manchesterianisme hem meer dan overal elders had verplicht, enkel gezagsorgaan te zijn – de Staat-gendarm, de Staat-nachtwaker – is hij een groot patroon geworden, met een ontzaglijk leger arbeiders: postbedienden, telegrafisten, telefonisten enz. in zijn dienst. Van dan af vraagt men zich af, en moest men zich onvermijdelijk afvragen, of deze werkers, vanuit het oogpunt van vrijheid van vereniging, en, in het bijzonder, van syndicale vrijheid, moeten gelijkgesteld worden met hun gezellen in de privénijverheid, ofwel, integendeel uitgesloten blijven van het algemeen recht en, in hun hoedanigheid van staatsbedienden, verschillende beperkingen van de gewone burgervrijheden moeten verdragen.
Bijna overal, zo niet overal, hebben de regeringen aanvankelijk dit vraagstuk in beperkende zin opgelost. Zij weigerden enig onderscheid te maken tussen de Staat, gezagsorgaan, en de Staat, bestuursorgaan. In de bedienden van hun nijverheids- of technische diensten – zoals de post, de telegraaf, de spoorwegen – wilden zij enkel ambtenaren zien als de anderen, deel uit makend van een hiërarchische inrichting, en welke geen vakvereniging konden stichten zonder te vallen onder de toepassing der strafwetten, die de samenspanningen van ambtenaren beteugelen.
Het is aldus dat M. Jules Roche, handelsminister, op 17 november 1891 nog verklaarde in de Franse Kamer:
“Ik erken volstrekt aan de regeringsbedienden het recht niet, de wet op de beroepsverenigingen uit te oefenen, omdat deze wet niet op hen toepasselijk is, omdat, indien zij zich in vakverenigingen aaneensloten, het tegen de nationale vertegenwoordiging zou zijn dat zij syndicaten zouden inrichten. De wet op de beroepsverenigingen schonk deze vrijheid aan de werklieden omdat twee bijzondere belangen tegenover elkaar stonden: het belang der patroons aan de ene kant, het belang der werklieden aan de andere kant. Aan al de belanghebbenden moest het recht worden toegekend gebruik te maken van de natuurlijke vrijheid om hun belangen te doen overwinnen.
De staatsbedienden bevinden zich niet tegenover een bijzonder belang, maar wel tegenover een algemeen belang, het hoogste van alle belangen: het belang van de Staat zelf, vertegenwoordigd door de openbare machten, door de Kamer en door de regering. Indien zij de wet op de beroepsverenigingen tot hun voordeel konden toepassen, zou het bijgevolg tegen de natie zelf zijn, tegen het algemeen belang van het land, tegen het nationale oppergezag dat zij de strijd zouden organiseren."[1]
Nochtans hield dergelijke thesis te weinig rekening met de werkelijkheid om kans te hebben, lang te kunnen weerstaan aan de pogingen van de staatsarbeiders ten einde de vrijheid te veroveren.
Krachtens het algemeen recht kon men voorzeker de samenspanningen van ambtenaren van de Staatregering verhinderen, maar aan de spoorarbeiders, aan de werklieden van tabak- of lucifersfabrieken, aan de metaalbewerkers der arsenalen, zelfs aan de brievenbestellers of aan de telegrafisten verbieden, syndicale verenigingen te vormen, was een reusachtig argument scheppen tegen elke, zelfs noodzakelijke uitbreiding van de economische werking van de Staat. Want in deze veronderstelling zou elke overgang van privé uitbating tot staatsuitbating voor gevolg hebben gehad, de vrijheden en hoofdzakelijke rechten der werkende klasse te beperken.
Onder de druk van de belanghebbenden, die krachtdadig dezelfde rechten eisten voor al de werklieden, zowel publieke als private, zag men dan ook weldra de rechtsgeleerden zich toeleggen op het nieuwe denkbeeld. Het klassiek verschil tussen de daden van gezag, van openbare macht, de daden van beheer.
“Deze laatste,” zegt M. Laferrière, “zijn diegene welke door het Beheer worden uitgevoerd in zijn hoedanigheid van beheerder en opzichter der openbare diensten, en niet als bewaarder van een deel gezag."[2]
Welnu, onder oogpunt van verenigingsrecht, van syndicale vrijheid, schijnt het logisch de gezagsbedienden, zij die een gedeelte der openbare macht in handen hebben, anders te behandelen dan de bestuursbedienden, die onder geen oogpunt met de openbare macht gemoeid zijn.
“Wanneer het gezagsbedienden geldt,” zegt M. Maurice Bourguin, “zijn de betrekkingen die tussen hen en de Staat bestaan geen bij overeenkomst vastgestelde betrekkingen, het zijn gezagsbetrekkingen. Het is bijgevolg onmogelijk aan de gezagsbedienden dezelfde rechten toe te kennen als aan de andere burgers, namelijk het recht beroepsverenigingen te vormen; een syndicaat der bedienden der openbare macht, in staat het oppergezag in bedwang te houden of zijn uitoefening te schorsen, kan niet samengaan met de princiepen van het publiek recht...
Indien het bestuursbedienden geldt, die niet het minst deelnemen aan de openbare macht, zijn zij aan de Staat verbonden door een echt contract van dienstverhuring. Hun betrekkingen met de Staat schijnen van dezelfde aard als diegene van een gewoon werkman of bediende met zijn patroon, en in de wetten of algemene princiepen bemerk ik geen enkele bepaalde reden om hun het gewoon recht der burgers te weigeren, het recht hun belangen te verdedigen tegenover hun werkgever, de Staat, bij middel van beroepsverenigingen."[3]
Tegenwoordig overigens, wordt dit onderscheid stilzwijgend of uitdrukkelijk door iedereen aanvaard. Zelfs in de landen, zoals België, waar het verenigingsrecht onderworpen blijft aan beperkingen welke volgens ons niet te rechtvaardigen zijn, erkent de regering dat deze beperkingen “min of meer uitgebreid moeten zijn volgens de betrokken diensten” en dat “al de staatsbedienden geen beambten zijn, in de beperkte zin van het woord.”[4]
Maar de moeilijkheden rijzen op, wanneer het er op aankomt het juiste punt te bepalen, waar de begeving van openbare bediening begint, en het contract van dienstverhuring ophoudt. Zoals M. Fontaine het doet opmerken[5] bestaan er tussen de openbare besturen en de zuivere nijverheidsuitbatingen van de Staat, diensten, wier karakter betwistbaar is. Iedereen is akkoord om te zeggen dat de generaals, de magistraten, de prefecten beambten zijn, dat de werklieden van lucifersfabrieken, van stokerijen, van tabakfabrieken, door de Staat uitgebaat, het niet zijn; maar het is voldoende de ministeriële omzendbrieven of de Franse wetgeving na te gaan, om zich te overtuigen dat de tussengevallen – bijvoorbeeld wanneer het octrooibedienden, wegenwerkers, bedienden der posterijen geldt – zeer talrijk zijn.
Van een andere kant, zelfs wanneer men aanneemt dat de beheersbedienden, uit oogpunt van verenigingsrecht, een grotere vrijheid moeten hebben dan de eigenlijk gezegde ambtenaren, vloeit daaruit nog niet noodzakelijk voort, dat men hun dezelfde rechten erkent als aan de werklieden van de privénijverheid: het beheer kan bijvoorbeeld het recht zich te organiseren onderwerpen aan een voorafgaande toelating, onder zekere voorwaarden, of hun het recht van werkstaking ontzeggen, of zelfs zover gaan van de werkstaking een misdrijf te maken.
Het verenigingsrecht der staatsbedienden is dus een ingewikkeld en kies vraagstuk. Algemene formules kunnen tot zijn oplossing helpen, maar zij ontslaan niet van het onderzoek, voor iedere reeks van het staatspersoneel, der toepassingen welke moeten gedaan worden van het grondbeginsel der scheiding van de Staat-Staat en de Staat-Nijveraar of, om met Saint-Simon te spreken, van de regering der mensen en het beheer der zaken. Maar tussen al deze reeksen is er een welke in al de landen bijzonder de aandacht vestigt, zowel door het getal bedienden welke er bij behoren, als door de gewichtige gevolgen, welke voor geheel de natie kunnen voortvloeien uit de uitoefening van de syndicale vrijheid: het is de reeks der gemeenschappen en van het vervoer (telegrafisten, postbedienden en spoorbedienden). In België, bijvoorbeeld, is het enkel voor hen dat de Regering het nodig oordeelde een wetsontwerp neer te leggen, en in afwachting dat het gestemd is, bijzondere reglementbepalingen af te kondigen.
Wij zullen deze bepalingen uiteenzetten en ze kritisch ontleden.
* * *
Drie wettelijke teksten beheersen de stof welke ons bezighoudt: 1e artikel 20 van de Grondwet zegt: “De Belgen hebben het recht zich te verenigen; dit recht mag aan geen belettende maatregel onderworpen worden.” 2e De wet van 31 maart 1898 maakt het toekennen van de rechtspersoonlijkheid aan de beroepsverenigingen (syndicaten, Gewerkschaften) ondergeschikt aan zekere voorwaarden; 3e ten slotte verklaren artikels 233 tot 236 van het strafwetboek tot misdrijf, de samenspanning der ambtenaren, het is te zeggen van de “personen die enig gedeelte van het openbaar gezag bewaren.”
Overigens erkent de regering dat: “de spoorwegwerkman, de brievenbesteller, de telegrafist, de telefonist, de werkman bij het zeewezen, de matroos, geen ambtenaren zijn."[6] Bij het departement van spoorwegen worden enkel als ambtenaren beschouwd, zij die een ambt bekleden van hoofdklerk of hoger. Wij denken dan ook niet – alhoewel het tegenovergestelde idee verdedigers telt – dat men de bepalingen van het strafwetboek (artikels 233 tot 236) zou kunnen toepassen op de staatsbedienden die een lagere rang bekleden en overigens geen deel van het openbaar gezag bewaren.[7]
Wat de wet op de beroepsverenigingen betreft, de Kamer besloot uitdrukkelijk, in 1898, dat zij niet toepasselijk is op de bedienden der openbare besturen. Overigens, in de veronderstelling dat zij het is, zij onderwerpt de wettelijke erkenning aan zulke beperkende bepalingen dat, indien zij konden kiezen, de bedienden ongetwijfeld de vrijheid van vereniging van het algemeen recht zouden verkiezen boven het wettelijk knechtschap, door de wet van 1898 ingericht.
Blijft dan artikel 20 van de Grondwet, wiens volstrekt algemene tekst elk verschil tussen de staatsbedienden en de anderen in het bijzonder schijnt te verbieden.
Zulks is nochtans het oordeel niet van de huidige regering. Zulks was vooral het oordeel niet van de vroegere regeringen.
Toen in 1881 de bedienden van spoorwegen, post en telegrafie probeerden voor de eerste maal een Federatie te stichten, met het doel hun lot te verbeteren en hun beroepsbelangen te verdedigen, verbood de liberale minister Sainctelette hun uitdrukkelijk zich te verenigen. Hij steunde dit verbod op het feit dat de “gemeenschappelijke klachten niet toegelaten zijn, als strijdig met de besturende tucht. Het is daarenboven onaannemelijk dat de staatsbedienden een middel van druk op de Regering en op de Kamers organiseren.”
Later, in 1891 en 1892, hadden er nieuwe pogingen tot vereniging plaats; Minister Van de Peereboom nam een reeks gelijkvormige besluiten, waarvan hierna het meest kenschetsende:
15 februari 1892
“Beambten en werklieden hebben de tucht miskend door het stichten van bonden met het doel de reglementen en beslissingen van het Beheer te bespreken.
Die verenigingen zijn ontbonden, het is verboden er voortaan te stichten.
De beslissing is van toepassing inzonderheid op de bond der hulpklerken en op die der werklieden van de spoorwegen.
De bedienden, welke in strijd met dit bevel zouden handelen, worden van de lijsten van het personeel geschrapt.”
Meer dan vijftien jaar waren nodig om de ideeën der Regering, onder de druk van het Parlement, in zekere mate te zien veranderen. Op 5 februari 1908 interpelleerde het socialistisch kamerlid Anseele de heer Helleputte, minister van spoorwegen, over het verbod, aan de bedienden, zich te verenigen. De minister, een vroegere verklaring vernieuwend, antwoordde dat hij in princiep “voorstander was van het verenigingsrecht der bedienden, tot het Departement van spoorwegen behorend, in een maat verenigbaar met de noodwendigheid de orde en de tucht te vrijwaren.”
Maar hij voegde er bij dat voorzorgen moesten genomen worden, om te verhinderen dat de bedienden zich verenigen, niet om zich met hun beroepsbelangen bezig te houden, maar “om de organisatie te bespreken der diensten welke zij moeten uitvoeren, en waarvan de inrichting tot de roeping van de Staat behoort.
Als gevolg op deze redevoering verwierp de Kamer twee dagorden, gunstig voor de syndicale vrijheid zonder beperkingen, en stemde met 69 stemmen tegen 32 en 13 onthoudingen volgende dagorde,voorgesteld door enige leden van de rechterzijde:
“De Kamer, zonder aan te nemen dat de bedienden van de spoorwegen, posterijen en telegrafie het recht hebben zulke belangrijke openbare diensten door werkstaking te belemmeren, neemt akte van de verklaringen van de heer Minister van spoorwegen, dat hij zijn bedienden het recht toekent zich vrijelijk te verenigen voor zoveel het strookt met de noodzakelijkheid de orde en de tucht te vrijwaren.
En vertrouwende in het inzicht dat hij uitdrukte, de verordeningen overeen te brengen met die verklaring, gaat over tot het orde van de dag.”
De stemming van deze dagorde werd door het personeel als een overwinning begroet. Zonder te wachten tot de reglementen veranderd werden, vormden zich verscheidene beroepsverenigingen. Sinds lang bestaande Onderlinge Bijstandskassen veranderden zich tot vakverenigingen. Maar feitelijk bleven de oude reglementsbepalingen nog gedurende twee jaar in voege. In maart 1910 deed de Minister het nieuw reglement op het verenigingsrecht verschijnen. Terzelfder tijd legde hij een wetsontwerp neer op de “Verenigingen, opgericht tussen de bedienden van het departement van spoorwegen, posterijen en telegrafie.”
Dit wetsontwerp (10 maart 1910) verleent de rechtspersoonlijkheid aan de beroepsverenigingen van het personeel, maar mits voorwaarden welke nog meer beperken dan diegene, door de wet van 1898 aan de syndicaten van de privénijverheid opgelegd. Daarenboven wordt de werkstaking tot misdrijf gemaakt, door met de straffen, voorzien bij artikel 236 van het Strafwetboek, te straffen: “de bedienden, die de geregelde gang van de dienst zullen belemmerd hebben, hetzij door gelijktijdige staking van het werk, hetzij door elke andere collectieve praktijk.” Het blijkt overigens niet dat de Regering er aan denkt deze voorstellen binnenkort te doen bespreken. Hun stemming zou de huidige toestand verslechten in plaats hem te verbeteren.
Wat het Reglement var 9 maart 1910 betreft, zijn voornaamste bepalingen kunnen als volgt samengevat worden:
A. De bedienden mogen, zonder voorafgaande toelating, de volgende verenigingen stichten:
1° Maatschappijen tot vermaak, van weldadigheid, van kunst, van letterkunde, van wetenschappen en spaarmaatschappijen;
2° Maatschappijen van onderlinnen bijstand;
3° Samenwerkende maatschappijen, die zich stipt onthouden van te verkopen aan personen die niet aangesloten zijn. Deze verenigingen zijn overigens maar toegelaten (art. VI) mits de formele voorwaarde, zich noch tijdelijk noch bestendig bezig te houden met vraagstukken, uitsluitend aan de vakverenigingen voorbehouden.
B. De vakverenigingen worden in principe toegelaten, maar hun stichting en hun statuten moeten door de hogere overheid worden goedgekeurd. Niemand die vreemd is aan het Beheer – en deze bepaling is zelfs toepasselijk op de gepensioneerde bedienden – mag er deel van uitmaken. Daarenboven mogen zij maar opgericht worden “onder bedienden die in gelijke toestand bij het Beheer een zelfde beroepsbedrijvigheid uitoefenen.” Ten slotte verbiedt art. XII:
1° elke betoging ingericht met het doel om ten voordele van hervormingen bij het Beheer de ondersteuning te bekomen van personen vreemd aan het Beheer;
2° elke politieke werking;
3° elke aanval tegen de daden en de beslissingen van het Beheer;
4° elke maatregel die van aard is de toepassing der reglementen te belemmeren.
Deze veelheid aan verboden deed M. Paul Errera, leraar van Openbaar Recht bij de Vrije Hogeschool van Brussel, opmerken dat men aan de bedienden een trommel heeft gegeven, met uitdrukkelijk verbod geluid te maken!
Nochtans, niettegenstaande deze beperkingen, hebben de bedienden van spoorwegen, posterijen, telegrafie, telefoon, er niet aan verzaakt zich te verenigen tot verdediging van hun belangen, en sedert de stemming der dagorde van 1908 had in deze richting een dubbele beweging plaats: deze van de christelijke verenigingen en deze van de neutrale verenigingen.
De christelijke verenigingen, welke beweren 13.000 leden te tellen, zijn onder oogpunt van vorm niets anders dan mutualiteiten, verenigd in een bond: de Biekorf. Maar in werkelijkheid, niettegenstaande de voorschriften van het reglement van 1910, houden zij zich met beroepsvraagstukken bezig en met de steun “van personen, vreemd aan het Beheer” – afgevaardigden, senators, priesters, zelfs bisschoppen – richten zij betogingen in ten voordele van bestuurlijke hervormingen. Tot nu toe heeft men ze laten begaan, mits ze soms aan te raden omzichtig te zijn, en het niet toepassen, ten hun voordele, van het reglement van 1910, niet al te sterk te doen gevoelen.
Maar, indien de Regering vol zachtmoedigheid is ten opzichte van de christelijke bond, oefent zij integendeel de big stick politiek uit tegenover de neutrale verenigingen, die verdacht zijn van een strekking naar verzet en zelfs van socialistische strekkingen. Deze strengheid blijkt vooral in de verplichting, voor de beroepsverenigingen, zich te splitsen, in het verbod een bond te vormen, in het verbod openbare vergaderingen in te richten of aanwezig te zijn op vergaderingen op touw gezet door aan het Beheer vreemde personen.
Onder voorwendsel, vooreerst, dat de vakverenigingen moeten opgericht worden onder bedienden die in gelijke toestand bij het Beheer een zelfde beroepsbedrijvigheid uitoefenen nam het Beheer de plaats in der belanghebbenden, en bedoelde bepaling met de uiterste strengheid toepassend, heeft zij aan de verenigingen, die recht van bestaan vroegen, een splitsing opgelegd die geen ander doel heeft dan ze tot onmacht te doemen.
De Algemene Vereniging der brievenbestellers, bijvoorbeeld, telde meer dan 6.000 leden, behorende tot de sorteerders, de landelijke en plaatselijke brievenbestellers, en de kandidaten brievenbestellers. Bij ministerieel besluit werd zij in drie verenigingen gesplitst: 1° deze der sorteerders, welke niet meer zou kunnen bevatten dan 250 leden, het werkelijk aantal van deze bedienden; 2° deze der landelijke en plaatselijke brievenbestellers; 3° deze van de kandidaat-brievenbestellers. Welnu, de kandidaat-brievenbestellers verrichten dezelfde arbeid als de brievenbestellers. Van een andere kant helpen landelijke en plaatselijke brievenstellers mee aan het sorteren der brieven. De splitsing, die werd opgedrongen, kan door niets anders gebillijkt worden dan door het verlangen te verdelen om te heersen.
Eveneens hebben klerken en ordeklerken zich moeten scheiden, alhoewel hun beroepsbezigheid onbetwistbaar dezelfde is. Aan de ambachtslieden van de spoorweg (Afdeling Werken en Wegen) werd het verenigingsrecht ontzegd, behalve onder vorm van mutualiteit. De ingenieurs en tekenaars van het Departement moeten zich per dienst en zelfs per reeks verdelen. Zodat het aldus begrepen verenigingsrecht ten slotte een strik en een spotternij wordt.
Men zal in volgende dagorde, op 17 december 1911 door de Algemene vergadering der telegraaf- en telefoonklerken gestemd, kunnen bemerken dat zulks ook het gevoelen is van het personeel:
“De algemene vergadering, na de ondervinding opgedaan in de laatste maanden, doet uitschijnen:
1° Dat de aan het personeel opgelegde verbrokkeling in zo talrijke soorten van verenigingen hoogst nadelig is voor het bestuderen van de beroepsbelangen, ten gevolge van het onvermijdelijk gebrek aan eenheid van opvatting en van gezamenlijk werkingsplan;
2° Dat de morele kracht welke alleen de voorstellende wensen en de eisen van het personeel doeltreffend kan maken, werkelijk geknakt wordt door de versnippering der verenigingen;
3° Dat deze opgelegde en tot het uiterste gedreven verdeling aanleiding geeft, niet enkel tot verschil van mening betreffende de beroepsvraagstukken, maar ook tot zeer betreurenswaardige tegenstrijdigheden in de opvatting van aller beroepsbelangen;
4° Dat op deze wijze geenszins gevoelens van solidariteit en broederliefde bij het personeel worden ontwikkeld;
Gezien deze feiten zijn vastgesteld;
Drukt de algemene vergadering de vurige wens uit dat aan het personeel, zodra mogelijk, wordt toegekend het ware recht tot vereniging, vrij en zonder de noodlottige bestaande beperkingen."[8]
De nadelen van de verplichtende verbrokkeling zouden, zo niet geheel verdwijnen, dan toch kunnen verzacht worden, indien het minstens aan de beroepsverenigingen van spoor- en postbedienden, telegrafisten en telefonisten toegelaten werd een bond te vormen. Maar weer stootten zij op het veto van het Beheer. In de loop van de maand augustus 1911 werd een voorlopig comité, meer dan 20.000 bedienden vertegenwoordigend, tot stand gebracht om de grondslagen te leggen van een neutrale en nationale Bond der Werkers van het spoor, van posterijen, van telegraaf, van telefoon. Een oproep werd gericht aan de bestuurders der verenigingen van staatswerklieden, ten voordele van de stichting van dit nieuw lichaam, dat voor uitsluitend doel de verdediging der gemeenschappelijke belangen van al de werklieden der diensten hebben moest.
“De besturende reglementen eerbiedigend”, zegde het voorlopig comité, “zijn wij ook van oordeel dat de verenigingen een volstrekte onzijdigheid moeten behouden, voor wat de eigenlijk gezegde beroepsvraagstukken geldt.
De werking van de Bond is noch tegen de orde, noch tegen de tucht gericht.
Hij kan een onafgebroken invloed uitoefenen en door de eendracht een onmiddellijk voordeel, de verbetering van de morele en materiële toestand der arbeiders, brengen. Zijn eerste rol is het vermijden van elke oorzaak van geschil, niet alleen met de overheden, maar tussen de bedienden zelf. Aldus ingericht, kan de Bond onder geen oogpunt verdacht worden. Hij is geen school van botsingen en van werkstakingen, maar een organisatie van studie en van arbeid, in aller belang ingesteld.”
Hoe gematigd dit programma ook was, het kon de banbliksems van het Beheer niet verwijderen van de inrichters. De schrijver van het voorlopig comité werd voor zijn oversten gedaagd, en deze maakten hem bekend dat elke deelneming der beroepsverenigingen aan de ontworpen bond verboden was. De belanghebbende deed vruchteloos uitschijnen, met bewijsstukken, dat het Beheer twee maten en twee gewichten gebruikte, dat het de christelijke Bond toeliet, wegens zijn masker van mutualiteit, en alleen onverbiddelijk was tegenover de neutrale Bond. Niets hielp. De beslissing van de minister was formeel. De neutrale Bond mocht niet gevormd worden, het voorlopig comité moest zich ontbinden. Wat de christelijke Bond betrof, hij zou uitgenodigd worden zich te onderwerpen aan de laatste ministeriële omzendbrief (11 augustus 1911), waarin herinnerd werd dat “de maatschappijen tot onderlinge bijstand en de samenwerkende maatschappijen zonder voorafgaande toelating gesticht mogen worden, dat zij al de vrijheid genieten die strookt met de tuchtplichten van haar leden – maar dat het haar uitdrukkelijk verboden is zich collectief bezig te houden met de beroepsbelangen der leden. Naar artikel VI van het reglement van 10 maart 1910 op de verenigingen, behoren vraagstukken van die aard uitsluitend tot de bevoegdheid van de vakverenigingen.”
Deze omzendbrief werd inderdaad herinnerd aan de christelijke Bond, die niettemin voortging zich met beroepskwesties bezig te houden. Maar de neutrale Bond moet betere tijden afwachten voor zijn stichting.
Verplicht zich te verbrokkelen in onderscheidene verenigingen, verhinderd een bond te vormen, in werkelijkheid, zo niet in rechte verstoken van het beroep op de werkstaking, dit ultimo ratio der arbeiders van de privénijverheid, bezitten de staatswerkers de syndicale vrijheid niet. Zij bezitten zelfs het verenigingsrecht niet, evenals de andere burgers. Het reglement van 1910 verbiedt hun: “elke betoging, ingericht met het doel om ten voordele van hervormingen bij het Beheer de ondersteuning te bekomen van personen vreemd aan het Beheer.” En door personen, vreemd aan het Beheer, moet men niet alleen senators en kamerleden begrijpen, maar ook de oud-bedienden, de gepensioneerden die een onafhankelijkheid genieten welke de actieve bedienden niet bezitten, en die hun ondervinding ten dienste van deze laatsten zouden kunnen stellen, en ze helpen om het herstel van hun grieven te bekomen.
Uit een ministeriële omzendbrief van 5 februari 1912, die vroegere omzendbrieven herinnert, blijkt zelfs dat de bedienden het recht niet hebben als eenvoudige toehoorders openbare vergaderingen bij te wonen “door personen die vreemd zijn aan het Beheer belegd om de bestuurlijke toestand der bedienden te bespreken.”
Tot nu toe, weliswaar, bleven deze verboden dode letter. Zij kunnen enkel de vreesachtigen schrik inboezemen. Zij verhinderen duizenden bedienden niet, deze vergaderingen bij te wonen, deel te nemen aan de betogingen, ingericht door de Bond der gepensioneerden om hun grieven bekend te maken. Door het aantal overrompeld, durft het Beheer niet straffend optreden. Maar de bedreiging blijft. En deze bedreiging is voldoende om een groot deel van het personeel te weerhouden op welkdanige wijze aan de verdediging van zijn collectieve belangen mee te werken.
Het is in deze voorwaarden dat de schrijver van deze regels op 12 maart 1912 de Minister van spoorwegen, post en telegraaf ondervroeg over de uitleg, aan de kamerstemming van 5 februari 1908 te geven. Voor de staatsbedienden eiste hij het gemeen recht in zake vereniging, en om zijn stelling te steunen, riep hij het voorbeeld in van het merendeel der landen van westelijk Europa, en vooral dat van de twee grootte democratische naburige naties: Frankrijk en Engeland.
Evenals elders weigerde de Regering ook in Frankrijk gedurende lang het recht van vereniging aan al de leden van het staatspersoneel, zelfs aan diegene welk niet het minste deel gezag bezaten. Het is maar de 22e mei 1891 dat de Kamer, tegen het oordeel in van het ministerie Casimir Périer, dat zijn ontslag gaf, volgende dagorde stemde:
“Overwegende dat de wet van 1884 op de beroepsverenigingen even toepasselijk is op de werklieden en bedienden der staatsuitbatingen, als op deze der privénijverheid, nodigt de regering uit ze te doen eerbiedigen en haar uitoefening te vergemakkelijken.”
Uit deze dagorde blijkt, dat de werklieden en bedienden der nijverheids- en handelsuitbatingen van de Staat, van de departementen en van de gemeenten, de syndicale vrijheid bezitten.
Maar in feite hebben het Beheer en het Gerecht zeer veranderlijke besluiten genomen over de kwestie, te weten welke leden van het personeel moeten aanzien worden als werklieden of bedienden der nijverheids- en handelsuitbatingen, en niet als ambtenaren die van het voordeel der wet van 1884 uitgesloten zijn.
Voor wat in het bijzonder het personeel van het Departement van openbare werken betreft, bepaalt volgende nota van M. Fontaine, bestuurder van het Arbeidsbureel, nauwkeurig de toestand der verschillende reeksen bedienden.
De bedienden der staatsspoorwegen zijn gegroepeerd in beroepsverenigingen, die steeds vermeld werden in de opvolgende uitgaven van het jaarboek der syndicaten, door het Arbeidsministerie uitgegeven: 1° De algemene vereniging van het personeel der staatsspoorwegen, in 1899 gesticht en in de uitgave van 1910-1911 vermeld met 3.225 leden en met een maandelijks blad; 2° De Bond der mecaniciens, stokers en elektriciens-conducteurs van de Staat (spoorwegen) van 1906 dagtekenend en 3.370 leden tellend.
De Franse Regering schijnt niet de minste moeilijkheid te hebben gemaakt voor de stichting van deze syndicaten.
Wat de bedienden van post en telegraaf betreft, hier doet het vraagstuk zich geheel anders voor. De Franse regering aanvaardde de wettelijkheid der werkliedensyndicaten, en betwistte deze der bedienden of agenten.
In het jaarboek der syndicaten staan vermeld het nationaal syndicaat der werklieden van post, telegraaf en telefoon, in 1899 gesticht en 5.750 leden tellend, en de syndicale vereniging der hulpwerklieden van post, telegraaf en telefoon, in 1905 gesticht en 1.825 leden bevattend.
Het nationaal syndicaat der post- telegraaf- en telefoonbedienden, wiens ontbinding voor onwettige samenstelling op 29 juli 1906 door de Correctionele rechtbank van de Seine werd uitgesproken, komt integendeel niet voor in het jaarboek.
Maar nooit weigerde de Franse regering aan de postbedienden, evenals aan al de andere bedienden van zijn diensten, het recht verenigingen te vormen, die niet beheerst worden door de wet op de beroepsverenigingen, maar door de wet op het verenigingscontract. De aldus gevormde Algemene vereniging der postbedienden, werd toegelaten de klachten van het bediendenpersoneel aan het Beheer over te maken, naast het syndicaat der werklieden dat de eisen van het werkliedenpersoneel bekend maakte.
Er zijn dus twee onderscheiden stelsels in Frankrijk: dat van de spoorbedienden en postwerklieden, die het recht hebben beroepsverenigingen te vormen, en dat der agenten of onderagenten van de postdienst, welke dit recht niet bezitten, maar in volle omvang genieten van het verenigingsrecht, door de wet van 1901, door het gemeen recht vastgesteld.
In Engeland, waar de spoorwegen het voorwerp zijn van private uitbatingen, rijst het vraagstuk maar voor de postdienst, voor telegraaf en telefoon. Sedert zes jaar werd het in de zin van de volledigste verenigingsvrijheid opgelost. De leden van het staatspersoneel bezitten niet enkel het recht, zich tot verdediging van hun beroepsbelangen te organiseren zoals zij het best oordelen. Hun trade-unions mogen, indien zij het willen, aan de politieke werking deelnemen: tal van die verenigingen zijn aangesloten bij de Labour Party. Van een anderen kant zijn de verenigingen van deze aard, die in verband staan met de Post Office, sedert 1906 officieel erkend door de Regering.
In de omzendbrief van de Postmaster general, van 11 april 1910 (Official recognition of Post Office Servant’s Trade Unions) leest men het volgende:
“De omzendbrief van het Post Office, in datum van 13 februari 1906, maakte bekend dat de postmaster general bereid was, elke terdege gevormde vereniging of federatie van postbedienden te erkennen en dat hij geneigd was de opmerkingen te ontvangen van leden of afgevaardigden van deze verenigingen, of van haar schrijver (in dienst of niet) over al de zaken welke betrekking hebben, hetzij op het algemeen bestuur, hetzij op de belangen van de verschillende categorieën bedienden, door de vereniging vertegenwoordigd. Deze erkenning werd enkel ten titel van proef door M. Buxton toegelaten.
“De postmaster general is gelukkig te bestatigen, dat de gedane ondervinding van vier jaar de uitbreiding rechtvaardigt der perken, binnen dewelke elke erkende vereniging moet toegelaten worden opmerkingen te maken.”
Wij hebben ons willen vergewissen of de voldoening van de Postmaster general door zijn personeel werd gedeeld, en om het te weten hebben wij ons gewend tot de heer Stuart, schrijver van The Postmen’s Federation. Hij antwoordde het volgende op onze vragen:
“1. Mogen de postbedienden zich vrij organiseren?
Ja, in volledige vrijheid; sedert lang wettelijk erkend, werd dit recht hun maar in de praktijk toegekend in 1890. Vroeger werden reeds verenigingen gesticht, maar hun vorming werd streng ontmoedigd, en meer dan eens vielen de leaders als slachtoffers. De postmaster general, wijlen Cecil Raikes, verklaarde in 1890: “Er bestaat geen enkel reglement, dat aan de postbedienden verbiedt zich te organiseren tot verdediging van hun belangen en tot herstelling van hun grieven. De reglementsbepalingen welke voorschrijven dat de verenigingen van bedienden aan de overheden moesten bekend worden gemaakt en toelieten aan de postmaster general er zich te doen vertegenwoordigen, werden kort daarna afgeschaft. Sedertdien werden onze rechten niet meer gekrenkt. Nochtans werden in 1893 twee postbedienden afgedankt onder voorwendsel van tuchteloosheid, maar in werkelijkheid wegens hun syndicale activiteit. Het zijn echter de enige gevallen welke zich sedert 1890 voordeden, en er bestaat niet de minste reden te denken; dat dergelijke tussenkomsten nog mogelijk zouden zijn.
2. Genieten de syndicaten der postbedienden van de wetgeving van het gemeen recht?
In de praktijk, ja. Wettelijk blijft de vraag twijfelachtig. Onder dit oogpunt is de rechtskunde onbeslist. In feite genieten de verenigingen van postbedienden van al de voordelen van de gewone verenigingen, en van een of twee voordelen welke deze laatste niet hebben. Aldus, bijvoorbeeld, vallen de postverenigingen niet onder toepassing van het zogenaamd Osborne-vonnis dat aan de verenigingen verbiedt hun kapitalen te gebruiken tot hun parlementaire vertegenwoordiging.
3. Mogen de postbedienden even vrij in werkstaking gaan als de mijnwerkers?
Er bestaat niet het minste wettelijk verschil. Het Post Office beleefde overigens een of twee gedeeltelijke werkstakingen van gering belang. Maar het is weinig waarschijnlijk dat een algemene werkstaking zou uitbreken, uit hoofde van het gemak waarmee de leaders der verenigingen bij de Postmaster General en bij de andere overheden van het Post Office komen.”
* * *
Men ziet dat er een hemelsbreed verschil bestaat tussen de verenigingsvrijheid in Engeland, en zelfs in Frankrijk – of in Zwitserland, in Holland, in de Scandinavië aan de staatsbedienden toegestaan, en het beperkend stelsel van syndicale vrijheid, dat nog in België bestaat, niettegenstaande de stemming der dagorde van 5 februari 1908. De Belgische Regering erkent voorzeker in principe de wettigheid en het nut der beroepsverenigingen van staatsbedienden, maar zij wil zich het recht voorbehouden hun werking te omschrijven, hun aanwervingssfeer te beperken, ze te verdelen in zoveel groepen als er, tussen bedoelde bedienden, afzonderlijke reeksen en specialiteiten bestaan, het vormen van een Bond van aldus gesplitste groepen te verbieden, hun activiteit te bepalen tot de enkele verdediging der beroepsbelangen in de engste zin van het woord.
Om deze afwijkingen van het gemeen recht te rechtvaardigen, houdt de Regering staande dat indien de zogezegde beroepsverenigingen van staatsbedienden de meest verschillende reeksen bedienden of zelfs al de bedienden van een der staatsbesturen omvatten, “zulke vereniging geen vakvereniging meer is, vermits het zou zijn een versmelting van alle vakken, van alle toestanden. Het zou enkel nog wezen een samenstromen van het beroepspersoneel, bijeengekomen om, door het aantal, een druk uit te oefenen op de leden van het Parlement en op de bestuurlijke overheid zelf."[9]
Niemand zal het betwisten. Maar het is ongerijmd te veronderstellen dat de staatsbedienden, op de dag waarop zij dezelfde syndicale vrijheid zouden genieten als de werklieden der privénijverheid, van deze vrijheid een gebruik zouden maken dat er de ontkenning zelf zou van zijn. Inderdaad, ziet men niet dat, indien de brievenbestellers, de telegrafisten, de telefonisten, de spoorbedienden zich bijvoorbeeld in een zelfde vereniging vermengen, zij zich door dit feit in de volstrekte onmogelijkheid zouden stellen hun eigen beroepsbelangen te verdedigen? Zoals M. Paul Boncour, oud-arbeidsminister, het zeer juist zegde: “De eerste solidariteit is diegene welke allen verbindt die het zelfde bedrijf uitoefenen; het syndicaat drukt deze solidariteit uit; wat ons het meest aanbelangt is de bescherming van de arbeid, die ons het leven verzekert: het syndicaat laat ons zulks toe.”
Niets laat dus voorzien dat de staatsbedienden, indien zij vrij zijn, zich in een zelfde vereniging zouden versmelten. Wat waar is, is dat zij een einde zouden stellen aan het onbepaald verbrokkelen en verdelen, hun nu door het Beheer opgelegd om ze onmachtig te maken. De brievenbestellers zouden bijvoorbeeld hun beroepseenheid herstellen. De werklieden van Werken en Wegen zouden wellicht maar een vereniging vormen. En de verschillende beroepsverenigingen van spoorwegen, post, telegraaf en telefoon, of de spoorwegen aan de ene kant, post, telegraaf en telefoon aan de andere, zouden zich ongetwijfeld in een Bond groeperen om hun gemeenschappelijke belangen te verdedigen.
Maar het is juist dit wat de Belgische Regering schrik inboezemt. Zij koestert diep wantrouwen voor het “syndicalisme der beambten.” Het is voor haar niets minder dan een poging de beroepsverenigingen in de plaats van het Beheer zelf te stellen.
“Het zouden niet meer verenigingen zijn samengesteld uit bedienden van een tak van beheer, doch wel delen van het beheer.
Allen tezamen zouden zij het beheer uitmaken. Zij zouden zijn “zelfstandiger”.
Ongetwijfeld zou dit programma niet onmiddellijk kunnen uitgevoerd worden, doch de aanhangers ervan hopen het zo spoedig mogelijk te verwezenlijken.
Over het algemeen bestaat er bij onze bedienden enkel verwarring omtrent die gedachten. Toch moet erop gewezen worden, want bij sommige gelegenheden zijn zij gebleken uit een rechtstreekse, hoewel onberaden inmenging van sommige verenigingen in de eigenlijke bevoegdheid van het beheer.
In andere landen is het “syndicalisme der ambtenaren” een ware lering, die er naar streeft de Staat “af te zetten”, de post te geven aan de postbedienden, de telegraaf aan de telegrafisten, de dienst van het zeewezen aan het zeevolk, de spoorweg aan de spoorwegbedienden. De openbare diensten zouden worden behandeld als bijzondere nijverheidstakken waarin het vak zou georganiseerd zijn ten behoeve van hen die het uitoefenen.
De ambtenaren, aangeworven door onderlinge verkiezing, zonder tussenkomst van enige overheid, zouden naar goeddunken de bestuurlijke diensten beheren, welke baatzuchtige regie-inrichtingen zouden worden.
De Regering zou in al haar plichten te kort komen, moest zij dergelijke leerstelsels niet bestrijden. Kan er gedacht worden aan een stelsel in hetwelk de arbeiders eigenaars van de fabriek zouden zijn – en al degenen die getracht hebben samenwerkende maatschappijen tot productie op te richten, weten welke overgrote moeilijkheden de toepassing van die zo verlokkende gedachte in de weg staan – het strijdt tegen alle opvattingen van de Staat, het beheer over te leveren aan de ambtenaar; hier, inderdaad, is het ambt niet in het leven geroepen tot grootste voordeel van hem die het bekleedt, doch alleen ten dienste van het volk, voor het algemeen welzijn.
Het syndicalisme der ambtenaren, zoals sommigen het beschouwen, breekt met die opvatting, de enige mogelijke, van het openbare ambt; niemand kan het dus goedkeuren zonder ’s lands ondergang te betrachten."[10]
Laat het ons onmiddellijk zeggen, indien dat wat men syndicalisme der ambtenaren noemt, en in werkelijkheid syndicalisme is van bedienden die geen ambtenaren zijn, dergelijke inzichten had, naar dergelijke doeleinden streefde, zouden de socialisten niet de laatsten zijn om het te bestrijden. Wij willen net zo min de spoorweg aan de spoorwegbedienden of de post aan de postbedienden, als de weverij aan de wevers of de mijn aan de mijnwerkers.
Wij erkennen, om een zinsnede van M. Briand over te nemen, dat het openbaar domein en de openbare instrumenten “georganiseerd zijn tot aller voordeel, niet in het bijzonder belang van hen aan wie zij toevertrouwd worden."[11]
Er kan dus geen sprake zijn, de spoorwegen, de post, de telegraaf of telefoon door de staatsbedienden “naar goeddunken” te laten beheren. Volgens ons moeten zij het recht bezitten, zich vrij te organiseren tot verdediging van hun beroepsbelangen, maar wij willen voor deze belangen het algemeen belang niet opofferen en wij zeggen het zeer luid, moest het hoofd van het departement zich tegenover buitensporige eisen of aanspraken bevinden, hij zou niet enkel het recht maar ook de plicht hebben, er namens dit algemeen belang krachtdadig weerstand aan te bieden.
Kortom, de grondvorm naar dewelke, volgens ons, de organisatie van de gesocialiseerde nijverheden zich verder moet ontwikkelen, is niet de coöperatie van productie wier leden “enkel onderling verenigd, tegen iedereen verenigd zijn” maar de maatschappij van consumptie waarin het laatste woord niet aan het personeel, maar aan de algemene vergadering van de samenwerkenden behoort.
In de grote neutrale samenwerking welke, bijvoorbeeld, de uitbating der spoorwegen is, of minstens zou moeten zijn, worden al de burgers, verbruikers van vervoer, vertegenwoordigd door het Departementshoofd, en deze moet, met medewerking van het personeel, de onderneming besturen, evenals in een van onze socialistische coöperaties, de beheerder, door de algemene vergadering gekozen en die zijn bestuursmacht van haar heeft, de onderneming bestuurt met medewerking van het personeel (bedienden en werklieden) Maar indien de besturende macht, in het een zowel als in het ander geval, uit de verbruikers, uit de collectiviteit moet komen, dan hebben de verbruikers of de collectiviteit, waarvan het personeel overigens deel maakt, voor plicht modelpatroons te zijn, en het eerste voorbeeld dat het collectief patroonschap aan de andere patroons moet geven, is aan deze welke zij gebruiken volledige en gehele vrijheid toe te staan zich te verenigen tot verdediging van hun beroepsbelangen.
Men doet weliswaar nog opmerken dat de nijverheid
van spoorwegen – of van post, telegraaf, telefoon – geen nijverheid is zoals de andere, dat zij een “openbare dienst” is, wiens onderbreking, voor de verbruikers de geduchtste gevolgen heeft en dat daarom niets gevaarlijker zou zijn dan het “recht op syndicaat” te erkennen aan de arbeiders, in deze nijverheidstakken gebruikt, omdat dit recht op syndicaat het “recht van werkstaking “ als logische vollediging heeft.
Het is om deze reden dat M. Begerem, minister van Rechtswezen, in 1898 in de Belgische Kamer weigerde de rechtspersoonlijkheid toe te staan aan de bedienden der openbare besturen; volgens hem was de beroepsvereniging niet begrijpelijk zonder het recht van werkstaking; welnu, beschouwingen van principe en van openbaar belang verzetten zicht tegen het erkennen van dergelijk recht aan de staatsbedienden.
Deze thesis wordt overigens niet aanvaard door de huidige regering. In de memorie van toelichting van haar wetsontwerp op de verenigingen, opgericht tussen de bedienden van het departement van spoorwegen, posterijen en telegrafie, verklaart zij het tegendeel:
“Het syndicaat werd al te uitsluitend beschouwd als een school van werkstakingen. Waar is het, dat de werkstaking niet doeltreffend kan zijn zonder de organisatie der arbeiders. Doch deze kan bestaan zonder aanleiding te geven tot werkstakingen en de vakvereniging kan, tot groot voordeel van de werkers, een andere zending op zich nemen dan de strijd voor te bereiden en te verwekken.”
Men kan nochtans niet betwijfelen dat, indien de Belgische regering de syndicale vrijheid weigert aan haar bedienden, indien zij aan hun beroepsverenigingen het stelsel der voorafgaande toelating oplegt, indien zij ten hun opzichte allerhande voorzorgen neemt die voor gevolg, zo niet voor doel hebben, hun normale ontwikkeling te belemmeren, het grotendeels is omdat zij vreest dat sterke verenigingen in verzoeking worden gebracht, hun toevlucht te nemen tot de werkstaking om hun eisen te doen zegevieren.
Wij zouden overigens onze mening niet volkomen uitdrukken, indien wij niet zegden dat, inderdaad, de syndicale vrijheid het recht van werkstaking in zich bevat. Wij zouden dan ook met de grootste krachtdadigheid uitzonderingsmaatregelen bestrijden, die voor doel zouden hebben de werkstaking der werkers van de gesocialiseerde nijverheden tot misdrijf te maken.
Maar vloeit hieruit voort dat de collectiviteit, onder het huidig stelsel van gemeen recht, weerloos staat tegenover staatsbedienden – spoorweg- of postbedienden, bijvoorbeeld – die zouden beproeven misbruik te maken van het feit dat zij onmisbaar zijn, om door de beraamde werkstaking een ongewettigde druk uit te oefenen op de openbare machten?
Hier ook zal de vergelijking met de coöperatie ons helpen om onze mening te doen begrijpen.
Het kan gebeuren, en het gebeurt, dat twist ontstaat tussen de beheerders van een coöperatie – zelfs van een socialistische coöperatie – en de leden van het personeel. Ongetwijfeld zijn deze twisten zeer zeldzaam. Van weerskanten doet men zijn best ze te voorkomen of, zo zij uitbreken, ze op te lossen met een brede geest van toegeving. Maar hoe is de toestand wanneer zij blijven duren? Het personeel, dat gewoonlijk deel maakt van het beroepssyndicaat, gaat in werkstaking. Het is zijn onbetwistbaar recht Maar de beheerders der coöperatie, op hun algemene vergadering steunend, bezitten het recht de stakers te vervangen en natuurlijk is dit verdedigingsmiddel doeltreffender, naarmate de voorwaarden van het personeel voordeliger zijn.
Welnu, wat tegenwoordig in onze coöperaties gebeurt,is een getrouw beeld van wat gebeurt of gebeuren zou in een democratische – wij zeggen niet: socialistische – Staat, waar de werklieden der gesocialiseerde nijverheden het volledig recht van vereniging en van samenspanning zouden genieten. In de organisatie van de arbeid zouden zij al de hervormingen kunnen bekomen welke stroken met de goede gang der diensten en met de hulpmiddelen der gemeenschap. Zij zouden ophouden, evenals nu, de nederige dienaren te zijn van een met gezag en dwingelandij optredende ambtenarenheerschappij. Maar indien zij in verzoeking werden gebracht misbruik te maken van hun kracht, indien, na alles te hebben gedaan om het beroep op werkstaking nutteloos en ongewettigd te maken – door aan haar bedienden een statuut, een vertegenwoordiging, een wettelijke medewerking aan het bestuur te verzekeren – de collectiviteit in de noodzakelijkheid werd geplaatst zich te verdedigen, dan zou niets gewettigder en terzelfder tijd doeltreffender zijn, dan tegenover diegenen, welke de arbeid zouden staken, het recht te gebruiken dat elk nijverheidshoofd bezit: het recht aan hun diensten te verzaken.
Men zou, inderdaad, stelselmatig de eenzijdigheid van sommige syndicalisten moeten aanvaarden, en geheel onbekwaam zijn het standpunt te begrijpen van hen die “aan de andere kant der barricade” staan, om te miskennen dat het verantwoordelijk hoofd van een openbare dienst, dat de algemene belangen der gemeenschap te verdedigen heeft, op zeker ogenblik weerloos zou staan tegenover een werkstaking van zijn personeel. Maar, zoals de heer Millerand doet opmerken in zijn verslag over het wetsontwerp Briand tegen het recht van werkstaking der werklieden der openbare diensten, daarom is het niet nodig het verenigingsrecht te krenken, de werkstaking tot misdrijf te maken. “Welke overigens ook de straffen wezen welke men kan uitvinden ... het spreekt vanzelf dat zij altijd minder ernstig zullen zijn dan de burgerlijke beteugeling welke de werkstakers kan straffen, namelijk de afzetting. Is het wel nodig te zeggen dat het beheer van een spoorwegnet, verplicht de openbare dienst te verzekeren, moreel en materieel verantwoordelijk voor zijn bestuur, het uitdrukkelijk recht bezit de bedienden af te danken die vrijwillig hun dienst verlieten. Wanneer het uur van het vergeten heeft geslagen, kan het zich vergevensgezind tonen, maar indien de bedienden, met recht, de volledige vrijheid van hun daden willen bewaren, kan het maar zijn op voorwaarde dat zij er de verantwoordelijkheid van dragen.
Wij kunnen het niet eens zijn met M. Millerand, wanneer hij in het gebruik van het recht van wettige verdediging van de Staat tegenover buitensporige of grillige eisen, een burgerlijke straf of beteugeling ziet. Wij onthouden maar zijn woorden om te tonen dat de erkenning van het recht van werkstaking der staatsbedienden, de Staat niet weerloos stelt tegenover de samenspanningen, strijdig met het algemeen belang. Maar is het nodig er bij te voegen dat niet het algemeen belang, maar wel het belang van de besturende klassen in kwestie was in de conflicten welke zich, in de laatste jaren, in Frankrijk, in Nederland. in Italië en elders voordeden, en dat wij beslist langs de kant der stakers zouden gestaan hebben?
* * *
Ziedaar, in het kort, de beschouwingen welke onze ondervraging steunden. De minister van spoorwegen bevestigde zijn inzicht, het reglement van 1910 in bredere zin toe te passen, maar weigerde de syndicale vrijheid van zijn personeel, zonder beperkingen en zonder voorbehoud te erkennen. De eenvoudige dagorde werd voorgesteld door de leader der rechterzijde, M. Woeste, en aangenomen door al de katholieken, min twee onthoudingen, tegen al de leden der liberale en socialistische oppositie.
_______________
[1] Cfr. Paul Errera. Traité de droit public belge [Leerboek van Belgisch publiek recht] 1909, blz. 318 en volgende.
[2] Barthou. L’action syndicale [De Syndicale werking]. Parijs, Rousseau 1904, blz. 137
[3] Bourguin. De l’application des lois ouvrières aux ourriers et employés de l’Etat, voordrachten in juni 1902 gehouden in de Hogere Beroepsschool van Posterijen en Telegrafen.
[4] Zie Memorie van toelichting van het wetsontwerp op de vrijheid van vereniging der CPTT. (14 maart 1910).
[5] Arbeidsverhuring, nr. 136 tot 170.
[6] Wetsontwerp op de verenigingen, opgericht tussen bedienden van het departement van spoorwegen, posterijen en telegrafie – 11 maart 1910 – Parlementaire documenten, nr. 121.
[7] Verougstraete. Le droit d’association des agents relevant du département des chemins de fer. Revue sociale catholique. Février 1911. Louvain. [Het verenigingsrecht der bedienden van het departement van spoorwegen. Katholiek sociaal tijdschrift. Februari 1911. Leuven.]
[8] De vertaling van deze dagorde is van het Beknopt Kamerverslag. Het is belangwekkend te constateren dat M. Millerand, Frans minister van openbare werken in 1909, verlangend de verenigingen van het personeel te zien ontwikkelen, hun neiging tot verbrokkeling op volgende wijze bestreed: “Het is nodig dat op al de trappen der hiërarchie de gemeenschap tussen de minister en zijn onderhorigen steeds behouden blijven. Maar om te lukken is het van belang dat gij u aan tucht weet te gewennen en dat gij u verenigt in een enige en sterke maatschappij, in plaats u te verbrokkelen in een menigte verenigingen, zodanig dat iedere reeks en bijna iedere streek haar groepering heeft.” (Redevoering. op 20 november 1909 uitgesproken op het banket van het personeel van openbare werken.)
[9] Wetsontwerp nr. 121, vergadering van 11 maart 1910, “op de verenigingen, opgericht tussen bedienden van het Departement van spoorwegen, posterijen en telegrafie.” Blz. 7.
[10] Wetsontwerp nr. 121, blz. 8.
[11] Franse Kamer. Zittijd 1910, nr. 126. Wetsontwerp op de statuten der spoorwegbedienden, blz. 5.