Emile Vandervelde

Het socialisme en de godsdienst


In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Germinal nr. 11, Samenwerkende Volksdrukkerij, Hoogpoort, 29 Gent
Deze versie: spelling en modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Het wezen van het christendom
De oorsprong van het christendom
Het belang en de methodes van antireligieuze propaganda

Onder de vraagstukken die vaak verschil van zienswijze uitlokken in de socialistische rangen, is er een dat tezelfdertijd de grondbeginselen en de strijdwijze betreft, en dat van zeer groot belang is, zowel onder opzicht van de verspreiding van de socialistische gedachten onder de massa als onder dit van zijn betrekkingen tot de burgerpartijen.

Wij bedoelen de godsdienstkwestie, de houding die door de socialisten wordt aangenomen, of zou moeten aangenomen worden, ten opzichte van de godsdienst, of beter gezegd, der godsdiensten, de kerken en klerikale partijen.

Bij de eerste oogopslag schijnen de meest verschillende, de meest tegenstrijdige oplossingen te gelden, al naargelang de landen waar zij aan de dagorde komen.

Omstreeks de tijd dat de Duitse sociaaldemocraten toestemden in het terugroepen van de jezuïeten, dreven de Franse socialisten, in overeenstemming met de radicalen, de kloosterorden uit hun land.

Op 29 februari, 1904, was het in de Italiaanse Kamer de socialist Annibale Vigna, die aan de minister van Binnenlandse Zaken verweet de jezuïet Ehrle benoemd te hebben tot hoeder van de Nationale Bibliotheek van Turijn – en die de toepassing eiste van de wet van 25 augustus 1848, die de jezuïeten de toegang tot het Italiaans grondgebied verbood.

Men zal verstaan dat in dergelijke omstandigheden onze makker Robert Michiels in de Riforma Soziale kon spreken over “gebrek aan samenhang in het internationaal socialisme van onze dagen”.

Voorwaar, het is zeer te wensen dat de vertegenwoordigers van een partij, die zich meer en meer internationaliseert, niet koud en warm blijven blazen, zo niet hier wit en daar zwart, blijven zeggen, zo niet in het ene land het tegenovergestelde blijven doen van wat zij in het andere doen.

Is deze eenheid van handelen mogelijk?

Is deze eenheid van handelen niet een van die vrome wensen, die verijdeld worden door het verschillen van de bestaande toestanden, der verschillende landaarden, der geschiedkundige tradities?

Men zou geneigd zijn om bevestigend te antwoorden op deze complexe vraag, als men denkt dat het verschil van houding van het socialistisch proletariaat tegenover de kerken uit te leggen is door het verschil van houding der kerken tegenover het socialistisch proletariaat in de verschillende landen.

Het is bijvoorbeeld zeker en vast dat de godsdienstkwestie anders gesteld wordt in die landen waar de rooms-katholieke godsdienst overheersend is, dan in die landen waar die godsdienst niet boven de andere godsdiensten staat.

Desalniettemin zou het socialisme niet internationaal zijn, als het zich niet beijverde om die stellig schokkende strijdigheden in zijn tactiek te bekampen.

En hoe zwaar deze taak op de eerste aanblik ook voorkomt, wij wanhopen hoegenaamd niet in de mogelijkheid om dat tot een goed einde te brengen, want wij zijn er heilig van overtuigd dat het gebrek aan samenhang, inzake godsdienst, meer ogenschijnlijkheid dan werkelijkheid is.

Zijn er verdeeldheden, er zijn meer punten waarin de socialistische partijen volstrekt één zijn in denken en handelen, voor wat de netelige godsdienstkwestie betreft.

In de eerste plaats is men het daarover eens, zelfs in Frankrijk en in Italië, dat de socialistische partijen aan haar aanhangers niet hoeven te vragen welke godsdienst zij aankleven, dat zij hen vrij laten in de uitoefening van gelijk welke eredienst.

Wij kennen slechts één uitzondering in Frankrijk. Vóór de eenmaking van de Franse socialistische partijen, op 22 augustus 1901, nam de Parti Ouvrier Socialiste Révolutionnaire (Allemanisten) het volgende besluit: “De personen die deel maken van onze partij verbinden zich, in alle omstandigheden, om geen deel te nemen aan gelijk welke plechtigheden van gelijk welke godsdienst.”

Maar de uitzondering komt ten slotte nog de regel bevestigen, want in alle landen tellen de socialistische partijen duizenden aanhangers die voortgaan de ene of andere godsdienst te belijden, hetzij uit gewoonte, hetzij uit wat zij overtuiging noemen.

Alleen moet hier nog vastgesteld worden dat waarschijnlijk de grote meerderheid der leidende krachten van de socialistische partijen in de verschillende landen vreemd zijn aan alle gods- en erediensten.

Wij zien zelfs dat die leiders, die in het antiklerikalisme niets anders kunnen zien dan een afleidingsmiddel, die jegens de godsdienstkwestie steeds de breedste neutraliteit prediken, zeer dikwijls het meest vrij zijn van alle godsdienstig bijgeloof.

Men zal hierop antwoorden dat er, vooral in de Angelsaksische landen, onder de socialistische voormannen protestantse dominees en zelfs katholieke priesters zijn – maar de katholieke priesters, die op min of meer in het oogspringende manier naar het socialisme over gekomen zijn, zoals priester Van de Brink in Holland, zoals Hagerty en Gardy in Amerika, hebben niet lang getalmd om te breken met de katholieke Kerk. Wat de andere socialistische pastoors betreft, bijna allen waren aanhangers van het liberaal protestantisme, waarvan men heeft kunnen zeggen dat het “de verzameling was van de godsdienstige vormen der vrije gedachten”.

Een derde vaststelling die hier moet worden gedaan is de volgende: In alle landen, zelfs in de landen waar het socialisme verklaart zich niet te willen inlaten met de godsdienststrijd, wordt het door de katholieke Kerk, en zelfs door de niet katholieke staatskerk, uitgescholden en bevochten als een “dodelijke pest”.

In alle landen zijn de “orthodoxen” of de zogenaamde rechtzinnige gelovigen de beste steunpilaren van het kapitalisme in zijn pogingen om de proletariërs te blijven overheersen.

Daarom is het niet te verwonderen dat de proletariërs, die de kerken steeds op hun weg ontmoeten, het “verbond tussen Kapitaal en Kerk” steeds vaststellen en onweerstaanbaar meegesleept worden naar de verdedigende stelling, naar de strijd, niet alleen tegen het kapitalisme, maar tegen zijn bondgenoten.

Dit alles zijn toch onbetwistbare feiten.

Men kan er zich over verheugen of er zich over bedroeven, het is een onbetwistbaar feit dat, ondanks de beweringen van de socialisten dat godsdienst en geloof persoonlijke zaken zijn, de grote massa en de leidende krachten der werkliedenpartijen voor de overgrote meerderheid, zo niet uitsluitend, samengesteld zijn uit vrijdenkers.

Het is dan ook daarom dat de leiders van de katholieke Kerk, en ook de met haar iets gemeen hebbende kerken, aan hun volgelingen een heilige haat inpompen tegen het socialisme, dat zij uitkrijten als “godloochenend, als materialistisch en als antigodsdienstig”.

Hier is het zaak zich af te vragen of dat wel zo moet zijn, of de verantwoordelijkheid van de Kerk tegenover het socialisme niet toe te schrijven is aan een of andere ogenschijnlijkheid, aan het een of het andere geschiedkundig misverstand.

Ja, hier moet men zich afvragen of het niet mogelijk is een theoretische of praktische overeenkomst te sluiten tussen de socialistische leer en het godsdienstig geloof.

Laten wij hier maar melding maken van de boer uit de Ardennen, die ons oprecht zegde: Men kan katholiek zijn voor de zaken van het hiernamaals en socialist zijn voor de zaken van deze wereld!

Velen menen inderdaad dat men tussen de tijdelijke wereld en de ingebeelde wereld, tussen de zichtbare wereld en de onzichtbare wereld een vast beschot kan oprichten. Zij menen dat de vijandelijkheid tussen het socialisme en de katholieke Kerk wel kan vermeden worden.

Anderen menen dat de socialistische gedachten gemakkelijker onder de massa zouden te verspreiden zijn indien het socialisme wilde afzien, zo niet van wat zij zijn antiklerikalisme noemen, dan toch van alle antigodsdienstige propaganda.

Het is aan een grondig onderzoek van deze drie vraagstukken dat dit boekje zal gewijd zijn.

1

De gemeenschappen tussen socialisme en godsdiensten

Om klaarte te brengen in de opmerkingen die volgen, is het vooreerst nodig dat wij zeggen in welke zin wij het woord godsdienst opvatten.

Er zijn inderdaad weinig woorden die, gezien de menigvuldigheid van hun opvattingen, zoveel aanleiding geven tot misverstanden en dubbelzinnigheden.

Voor de ene ligt de “grond” van de godsdienst in de machtige en ook ernstige drang die alle ontroeringen, alle verlangens van de mens drijft naar een ingebeeld, idealistisch voorwerp. (Zie Stuart Mill).

Voor anderen ligt die “grond” in het geloof aan een oppermacht waarvan men de grenzen niet kan beseffen, noch in tijd, noch in de ruimte. (Zie Herbert Spencer).

Voor nog anderen is de godsdienst “het geloof in een eeuwige god, het geloof in een goddelijke wil of goddelijke geest, die het heelal bestuurt en de zedelijke betrekkingen der mensheid onderhouden.” (Zie dr. Martineau).

Ook is de godsdienst nog “het geloof in een zeker wezen dat bestaat buiten de kring van het menselijk weten of pogen, maar dat kan aangetrokken worden door zekere bijzondere middelen, offers, plechtigheden, gebeden, boetedoeningen, zelfverzaking enz., enz.” (Zie Gruppe.)

Men ziet dus dat deze bepalingen, waarvan men de lijst nog veel zou kunnen aanvullen, zeer verschillende betekenissen geven aan een en hetzelfde woord.

Naargelang men de een of andere van deze bepalingen neemt, verandert de verhouding tussen socialisme en godsdienst helemaal.

Wanneer men de bepaling van Stuart Mill aanneemt, indien de godsdienst niets anders is dan een streven naar een ideaal, dan is het socialisme, vanuit een zeker standpunt beschouwd, ook een godsdienst.

Neemt men de bepaling van Herbert Spencer aan, dan is het vast dat de godsdienst van het ongekende nooit in botsing kan komen, daar hij niet eens in aanraking kan komen met het socialisme, dat zich beperkt tot de grenzen van het kenbare.

Maar het wordt helemaal anders van het ogenblik dat er sprake is niet alleen van de godsdienst in de enge zin, van de godsdienst die gekenmerkt wordt door zijn geloof aan het bovennatuurlijke, door zijn geloof aan een algoede god, die boven ons verblijft en de wereld met de mensen bestuurt.

Het is ten opzichte van deze godsdiensten, die vertegenwoordigd worden door kerken, door belijdende partijen, die zelfs vertegenwoordigd zijn tot in de parlementen, dat het socialisme zijn houding moet bepalen en dat de socialistische partijen stelling moeten nemen.

Iedereen weet welke oplossing de Duitse sociaaldemocraten, en in het algemeen de marxistische socialisten, aan deze brandende kwestie hebben gegeven. Voor hen allen is de godsdienst een privézaak, volgens de beroemde verklaring van het congres van Erfurt.

Maar deze verklaring, die door de meeste socialistische partijen schijnt aangenomen te worden, biedt, zoals overigens alle verklaringen van deze aard, de moeilijkheid van op verschillende manieren te kunnen worden uitgelegd of verkeerd begrepen.

Daarom is het nodig dat wij haar van nabij onderzoeken en tot haar ware betekenis brengen.

Bemerken wij eerst en vooral dat deze verklaring niet voor komt in de voorafgaande beginselverklaring van het programma van Erfurt, maar wel in het bijgevoegd partijprogramma, betreffende de onmiddellijk te verwezenlijken hervormingen.

Wij staan dus voor een praktische regel die, volgens het idee van degenen die hem aannamen, alleen de tegenwoordige toestand en de tegenwoordige houding der sociaaldemocratie betreft.

Godsdienst is privézaak. Dat wil eenvoudig zeggen dat, om strijd te voeren tegen het kapitalisme, de socialistische partijen alle uitgebuite arbeiders oproepen, zonder hen te vragen of zij gelovigen of vrijdenkers, joden of christenen, katholieken of protestanten, boeddhisten of confucianistisch zijn.

Godsdienst is privézaak. Dat wil ook zeggen dat, aangezien godsdienst geen openbare zaak kan zijn, de sociaaldemocraten zich beijveren om de scheiding tussen staat en kerk te bewerken, zich beijveren om de verburgerlijking van alle openbare diensten te bekomen, in de eerste plaats van het onderwijs en van de liefdadigheid.

Aldus begrepen komt de verklaring van Erfurt ons voor als zijnde aanneembaar voor alle socialistische partijen van alle landen.

Het is daarom echter niet minder waar dat de opstellers van het programma van de Duitse sociaaldemocratie in het bijzonder het oog gericht hadden op de bijzondere toestanden in hun land.

Bovendien, in de landen waar de protestantse godsdienst overheersend is, daar is het gewoonlijk gemakkelijker om de neutraliteit van de socialistische partijen te behouden.

Niets komt overigens beter overeen met de protestantse geest zelf, dan de godsdienst te beschouwen als een zuiver persoonlijke aangelegenheid en aan te nemen, zoals mevrouw de moeder van de regent zegde, “dat eenieder zich een godsdienst maakt naar zijn eigen gedachten.”

De zaken doen zich helemaal omgekeerd voor in de landen waar de katholieke godsdienst overheersend is, waar zelfs de verklaring, dat godsdienst privézaak is, regelrecht indruist tegen de aanmatigingen van de Kerk.

Dit is echter hoegenaamd geen reden voor de socialistische partijen om van houding te veranderen, daar haar verklaringen voldoende de geloofsvrijheid van haar leden waarborgt en duidelijk de eis van secularisatie van de openbare diensten bevat.

Het zou echter een gevaarlijke begoocheling zijn te hopen dat er tussen de Kerk en het socialisme een “modus vivendi” of een overeenkomst kan bewerkt worden, door het geestelijke van het wereldlijke te scheiden.

Nu weten wij wel dat die scheiding de droom van velen is. Daar de theoretische opvattingen steeds de bijzonderheden weerspiegelen van het milieu dat ze zag geboren worden, zal het niemand verwonderen dat deze vrome wens het hevigst gekoesterd wordt in Amerika, waar alle godsdienstige verenigingen bijzondere kringen zijn, waar de menigvuldigheid der kerken belet dat de een of de andere overheersend wordt, waar de politieke strijd steeds gevoerd wordt zonder de geringste inmenging van gelijk welk klerikalisme.

Een katholieke Amerikaanse priester, Thomas Hagerty, schreef daaromtrent in Le mouvement socialiste:

“Het is een ongehoordheid te spreken over de onverenigbaarheid van de socialistische wijsbegeerte met de leer van het katholicisme. Niemand zal aan de vleeshouwer een katholiek, een methodistisch of een protestants pond vlees gaan vragen! De godsdienst heeft in het socialisme niet meer te zien dan in de vleeswinkel.

Het socialisme is een economische wetenschap en niet een bovennatuurkundige verklaring van de wereld. De Kerk heeft in de economische vraagstukken zo weinig te zeggen als de republikeinse partij zich te bemoeien heeft met het uitleggen van de psalmen van David.”

De gebeurtenissen hebben echter bewezen dat de katholieke Kerk van deze stelling niet wil weten. Al zijn zij ook niet formeel in de ban geslagen, de abt Hagerty en zijn strijdmakker priester Grady hebben het priesterdom moeten verlaten, en ten slotte kan men zeggen dat deze socialistische vorm van het Amerikanisme dood gegaan is zonder lang geleefd te hebben.

Wij zijn het met de klerikalen overigens eens om te denken dat er tussen het socialisme en de godsdienst, zoals zij hem opvatten, geen grensregeling op te maken is, waardoor alle aanraking, dus alle botsing te vermijden is.

Om dit reglement te kunnen opmaken zou, zoals Hagerty beweert, het socialisme een zuiver economische lering, zou de godsdienst een bovennatuurlijke opvatting moeten zijn.

Maar geen van beide beweringen zijn juist.

De godsdienst, vooreerst, is niet uitsluitend een bovennatuurlijke opvatting of verzameling van zulke opvattingen.

Het is al veel jaren geleden dat Prévost Haradol het volgende schreef aan Taine:

“Uit de oorsprong of de vorming van de wereld, zoals iedereen zich die voorstelt, spruit een politiek en vooral een aangepaste zedenleer voort.”

En een hoogleraar van het Parijse katholiek instituut, de heer Sertillanges, die deze volzin aanhaalde, vervolledigde hem als volgt:

“En goed ingezien spruit dat alles voort uit een godsdienst die wortelt, niet alleen in het vraagstuk van de oorsprong der wereld, maar ook, als een natuurlijk gevolg er van, in het vraagstuk der ontwikkeling van deze wereld.”[1]

Overigens, de regeringen der heersende klassen hebben nooit ontkend dat er een nauwe band bestaat tussen al de vormen van de maatschappelijke, politieke en godsdienstige behoudsgezindheid.

Toen koning Jacques I van Engeland in Hampton-Court een samenkomst had met puriteinen, die hun voorkeur hadden te kennen gegeven voor de leer van de presbyterianen of de vooruitziende protestanten, riep hij woedend uit:

“Het presbyterianisme kan zich met de koning verenigen zoals de duivel met God kan samen gaan! Met deze godsdienst kunnen Jack, Will en Tom mijn daden komen beknibbelen. Jack zou dan kunnen komen zeggen dat dit zo zou moeten zijn en Will zou kunnen antwoorden dat het zus zou moeten zijn!”

En de aanwezigen naar huis zendend riep de koning hen zijn geliefkoosde stelling toe:

No bishop, no king!”

Zelfs in Frankrijk, onder de Restauratie, toen de katholieken onder elkaar begonnen te redetwisten over de Bijbelse tijdberekeningen en over de uitgestrektheid van de zondvloed, toen schreef Joseph de Maistre aan zijn vriend graaf Jean Potocki, wiens geschiedkundige werken hem schenen af te wijken van de zuivere leer, de volgende betekenisvolle brief:

“Ik wil u een grote waarheid zeggen: de ongodsdienstigheid is een feeks. Na afstand gedaan te hebben van alle onderzoek over het ja of het neen, wacht de onderscheiden man zich niet alleen van, zoals men dat gewoonlijk zegt, ruiten in te gooien, maar zelfs van een woord te schrijven dat rechtstreeks of onrechtstreeks het geloof van zijn landgenoten kan kwetsen.

Er zijn in alle landen een zeker aantal behoudsgezinde families die de Staat schragen. Dat zijn de aristocratische of adellijke families. Zolang deze families zuiver blijven en doordrongen van de landelijke geest, zolang blijft de Staat onaantastbaar, ondanks alle ondeugden van de vorsten.

Zodra deze families aangetast worden door het bederf, vooral onder godsdienstig oogpunt, zodra valt de Staat, al wordt hij ook bestuurd door de ene Karel de Grote na de andere Karel de Grote.

De patriciër, de edelman, is een wereldlijke priester. De godsdienst van een volk is de eerste en de heiligste eigendom. Er bestaat voor de edelman geen groter misdaad dan het aanvallen van de geloofsartikelen.[2]

Welnu, wat de Engelse koning Jacques I en Joseph de Maistre dachten, dat denken onze koningen, onze edelen, onze burgers, die de regerende klasse geworden zijn, vandaag nog.

En die heersende burgerklasse, na de leer van Voltaire te hebben aangehangen, na sceptisch en antiklerikaal te zijn geweest, zolang zij zich omwentelingsgezind gevoelde, is op onze dagen, overal waar het socialisme de kop maar opsteekt, zeer geneigd om zeer godvruchtig te worden, om het te gebaren, om mee te helpen aan het vormen van het “heilig verbond” van alle godsdiensten, om de “trust der goden” te vormen, voor de verdediging van de maatschappij tegen de ondernemingen van het collectivisme.

En in zijn berucht werk Sur les chemins de la Croyance[3] gelast een der voorvechters van deze richting, de Franse schrijver Ferdinand Brunetière, zich ongestoord met de uitleg van deze afwijking, waar hij zegt:

“De hele geschiedenis door komen alle godsdiensten ons voor als de maatschappelijke leer. Dit zegt het katholicisme overigens als het beweert dat de Kerk een volledige samenleving is. Wanneer men dus de grondslagen van een godsdienst ondermijnt, zullen de gevolgen van maatschappelijke aard moeten zijn. Elke ketterij bevat de kiem van een omwenteling in zich!”[4]

Het is natuurlijk in dit idee dat de bestuurder van de Revue des Deux-Mondes, in een voordracht aan de calvinisten van Genève, zover is gegaan van te voorspellen dat het protestantisme er zal toe komen om niet alleen het gezag in het algemeen, maar ook het beginsel van de onfeilbaarheid aan te nemen.

Hij zegde daar:

“Het heil van de samenleving en het middel van haar verdediging, tegen het alles overweldigend socialisme, zal maar te vinden zijn in het steeds toenemend gezag, dat ten slotte zal moeten erkend worden door de hele denkende wereld.”[5]

Wij zijn niet voornemens te onderzoeken wat deze voorspelling waard is. Wij gaan evenmin onderzoeken of het katholicisme van Brunetière kans heeft om het protestantisme aan te zetten tot een zelfmoord uit overtuiging.

Wij stellen vast, en iedereen zal het daarover eens zijn, dat het onmogelijk is om op meer besliste wijze te bevestigen dat de godsdienst voor de heersende klasse vóór alles een onderdrukkingsmiddel is, een regeringsmiddel, een middel om te verdedigen en te behouden wat zij bezit.

Ver van ons het gedacht, dat de godsdienst iets anders is dan dat!

Het is zeker dat ook in een collectivistische maatschappij veronderstellingen zouden voor de dag komen over de oorsprong en de bestemming van de mens, dat daarover misschien bovennatuurlijke gedachten zouden ontstaan.

Maar langs de andere kant zal men niet kunnen ontkennen dat de Kerk, daar de zedenleer deel maakt van haar zogezegd onderwijs, zich ernstig moet bezig houden met de politiek.

Deze vaststelling is voldoende om te bewijzen dat een overeenkomst onmogelijk is.

Maar er is meer!

Wanneer de godsdienst, zoals de katholieken hem ten minste begrijpen, zich niet bepaalt, zich niet bepalen kan tot het bovennatuurlijk gebied, dan bepaalt zich, dan kan het socialisme zich niet bepalen, zoals Hagerty het beweert, tot “een huishoudkundige wetenschap”, of, zoals Schaeffle het noemt, “tot een eenvoudige maagkwestie.”

Voorzeker, het socialistisch proletariaat streeft voor alles een economische omwenteling na. De socialisatie van de productiemiddelen, de organisatie van een samenleving waarin de middelen van productie gemeenschappelijke eigendom zijn, in plaats van de eigendom te zijn van persoonlijke kapitalisten.

Maar als de socialisten het eens zijn om deze hervorming als de hoofdzaak te beschouwen, weten zij zeer goed dat zij haar effect moet hebben op al de onderdelen van de hele samenleving, zelfs op de godsdienst.

Wat men dus beschouwt als het hoofddoel van het socialisme blijkt maar een middel te zijn!

Het ware doel van het socialisme is: vrije mensen te maken. Het middel, wij zeggen, het enigste middel, om dit doel te bereiken is: een economische wereld te stichten waarin aan allen het minimum van welstand verzekerd is. Zonder dit minimum aan welstand is de vrijheid, door Louis Blanc zo betekenisvol omgezet in de twee woorden, kunnen handelen, een onmogelijkheid.

Wanneer wij dus de oplossing van de economische vraagstukken op de voorgrond plaatsen, dan doen wij dat omdat wij die oplossing onontbeerlijk achten voor onze verstandelijke en zedelijke ontvoogding, die feitelijk ons hoofddoel is.

Dat dit de grondgedachte was van alle grote voorvechters van het socialisme, dat blijkt duidelijk uit al hun werken.

Voor dit feit zien wij af van alle bewijzen, vooral voor wat betreft de grote socialisten van de laatste eeuw. Geen enkele onder hen heeft het socialisme willen beperken tot een eenvoudige economische zaak.

In het werk van Robert Owen vonden de lessen over zedenleer, de regels van opvoedkunde, de proeven van karaktervorming hun plaats naast de opvattingen over economie, over werkregeling en communistische samenwerking.[6]

In Frankrijk ook is de leer van Fourrier een wereldhervormingsleer. Het saint-simonisme is nagenoeg een godsdienst en de geleerden Pecqueur, Cabet, Leroux en Proudhon hielden er zich niet bij alleen economen te zijn. Zij hebben een grondige hervorming der maatschappij, een hele nieuwe samenleving voorgesteld.

En is het anders met deze die een zo geweldige invloed hebben uitgeoefend op het modern socialisme, met de opstellers van het beroemd Communistisch Manifest, Karl Marx en Friedrich Engels?

Wie dat zou beweren, omdat Marx zich vooral heeft toegelegd op de economische vraagstukken, zou niet alleen de hogere wijsbegeerte van Engels ontkennen, maar hij zou op een onbeschofte wijze de grote betekenis loochenen van wat men over de hele wereld met eerbied het marxisme noemt.

Wat het verschil uitmaakt tussen het zogenaamd materialistisch socialisme van Marx en het idealistisch of droombeeldig socialisme, dat is niet een uiteenspatten maar een omkering van de standpunten.

Het marxisme beperkt zich niet meer tot de materiële belangen dan het fourrierisme of het saint-simonisme.

In plaats van aan te nemen dat “het geweten van de mens de manier van zijn leven voorschrijft”, neemt het marxisme aan dat “de manier van leven het geweten van de mens voorschrijft.”

In plaats van de zedenleer, het recht op de godsdienst te beschouwen als “eeuwige waarheden”, maakt het marxisme van deze grondbeginselen “geschiedkundige afdelingen”, waarvan de transformaties afhangen van de veranderingen die plaats grijpen in de maatschappelijke of materiële orde van zaken.

Maar als hij volgens Marx zegt dat de zedenleer, het rechtsbegrip en de godsdiensten afhangen van de economische of materiële toestanden der maatschappij, dan zou het voor de socialist ongehoord zijn daaruit op te maken dat hij zich niet moet bekommeren om de vraagstukken van recht, zedenleer of godsdienst, dat hij zich enkel hoeft te bekommeren met de economische belangen van het proletariaat.

De socialistische materialisten, utopisten en geleerden, al de socialistische stelsels hebben dit gemeen, dat zij niet alleen een nieuwe economie in zich bevatten, maar zelfs een wijsbegeerte, een zedenleer en een rechtsbegrip.

Onder dit oogpunt is het socialisme van Marx zo volledig als dit van de Franse geleerde Malon.

2

Het socialisme en de christelijke godsdiensten

Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw beriepen de meerderheid der socialisten zich, in plaats van te twijfelen aan een overeenkomst tussen socialisme en christendom, op dit christendom, en verklaarden zich de ware aanhangers van Jezus.

Sindsdien zijn de gedachten hieromtrent veel veranderd en om het belang van deze gedachteverandering goed te doen uitkomen is er geen zo treffend voorbeeld als dit, ons door de Franse socialisten gegeven.

Op onze dagen doet het Frans socialisme, op godsdienstig gebied, zich voor als de uitdrukking van het krachtdadigste, om niet te zeggen als het hatelijkste antiklerikalisme.

Het Frans socialisme is niet alleen antiklerikaal, het is antikatholiek, antichristelijk en zelfs antigodsdienstig. Het heeft niet alleen, zoals men in de Carmagnole zingt, “de Christ op straat geveegd” maar hem “op de mesthoop geworpen.”

Ten tijde der omwenteling van ’48 stelde het Frans socialisme zich aan als, in theorie en in praktijk, de voortzetter van het evangelie.

Het socialisme was gekomen, niet om het evangelie te vernietigen, maar om het in toepassing te brengen.

In de lokalen van zeer veel arbeidersverenigingen en in de woningen van zeer veel socialisten zag men een schone print hangen, waarop Jezus afgebeeld was als timmerman en waaronder men las: Jezus van Nazareth – De eerste vertegenwoordiger des volks. In plaats van vlees te eten op “goede vrijdag” om de dood van Jezus te herdenken, kwam men op Kerstdag in openbare banketten bijeen om zijn geboorte te vieren.

Proudhon zelf, niettegenstaande zijn antiklerikalisme, was verplicht dit gebruik te eerbiedigen en in zijn blad de aankondigingen voor en de verslagen van deze sociaalchristelijke feestmalen op te nemen.[7]

Aldus had op 25 april 1848, een commissie van sociaaldemocratische vrouwen in de zaal Valentino een “Jaarlijks banket ingericht voor het herdenken der geboorte van Jezus” aan 1,50 fr. per volwassen persoon en aan 50 centiem voor een minderjarig kind.

Le Peuple het blad van Proudhon, gaf het volgende verslag over het feest:

“De vergadering werd op een treffende wijze geopend door het voorlezen van de Bergrede. De met ingetogenheid gezongen Hymne à la Fraternité ging het toasten vooraf.

Verder werd er gezongen: A Noël, door mevrouw Brazier. A Saint-Just, de martelaar van Thermidor, door mijnheer Hervé. Au Christ et à la France, door mijnheer Bernard”.

Onwillekeurig vraagt men zich hier af wat dagbladen als La Raison of l’Action zouden zeggen als in 1908 de socialisten zouden vergaderen om het Kerstfeest te vieren, om de Bergrede te horen voorlezen, om te eten en te drinken op de gezondheid van Christus, “de vader van het socialisme”.

Een halve eeuw geleden lokten deze feesten, die ons zó vreemd voorkomen, niet de minste beknibbeling uit.

Na de volksmoorden van juni, de dag voor de grote staatsaanslag, geloofde de arbeidende massa nog aan de mogelijke democratisering van de katholieke Kerk.

En niet alleen de mannen en vrouwen uit het volk geloofden er aan, maar ook geleerden en denkers als Leroux, Buchez en Pecqueur. Ja Fourrier en Saint-Simon geloofden aan de mogelijke verstandhouding tussen Kerk en Revolutie, tussen christendom en socialisme.

Evenzo geloofden de eerste twijfelende christenen tegen de heilige Paulus op, dat men tot de nieuwe Kerk kon overgaan en getrouw blijven aan de oude, dat de leer van Christus niets anders was dan de ontwikkeling, de voortzetting van het geloof van hun profeten.

Niets is overigens zo eigen aan de menselijke geest. Dank aan onze behoudsgezindheid in het denken moet er steeds een geruime tijd verlopen eer de beginselen tot hun volledige ontknoping komen.

Het was aldus dat de profeten of eerste voorlopers van het socialisme in Frankrijk, die een zo geweldige invloed uitoefenden gedurende de eerste helft van de laatste eeuw, geloofden dat ook het socialisme de ontwikkeling en de voortzetting van het christendom, de verwezenlijking was van het “rijk van god op deze aarde”.

Toen Fourrier zijn stelsel duidelijk had uiteengezet ging hij de bevestiging ervan zoeken in het evangelie. Met teksten uit deze “heilige boeken” trachtte hij te bewijzen dat zijn “maatschappelijke openbaring” opgesloten lag in de schriftuur, dat zij zelfs vervat was in de openbaringen van Christus.

De grote Saint-Simon zelf eindigde zijn schitterende loopbaan met het schrijven van zijn Nouveau Christianisme.

Overgaande tot een zeer scherpe kritiek op het katholicisme en het protestantisme, zegde de grote denker dat de christelijke broederlijkheid reeds de volgende voorschriften bevatte, die opgesloten liggen in zijn leer:

“Heel de samenleving moet meewerken aan de materiële en zedelijke opheffing van de armste klasse van mensen. De samenleving moet zich op de meest geschikte wijze organiseren om dit verheven doel te kunnen bereiken.”

Niettegenstaande dit alles zou het bezwaarlijk vol te houden zijn dat het pantheïsme van Saint-Simon niet iets heel anders is dan het monotheïsme van Christus.

Evenmin zou men kunnen volhouden dat het huwelijksstelsel van Fourrier vervat is in de christelijke openbaringen.

En in het algemeen genomen zal niemand beweren dat het christendom, gesteund op het geloof in het bovennatuurlijke, niet fundamenteel staat tegenover het socialisme, dat zich alleen bezig houdt met de werkelijkheid en de tastbare wereld, waarin het een ideaal van rechtvaardigheid en broederlijkheid nastreeft.

Maar willen wij met dit alles zeggen dat er tussen deze twee tegenover elkaar staande beginselen een zulke diepen afgrond ligt dat hij niet kan overbrugd of gedempt worden?

Willen wij zeggen dat een eerlijk christen geen goede socialist, dat een goede socialist geen eerlijk christen kan zijn?

Om afdoende te kunnen antwoorden op deze vragen is het nodig eerst een duidelijk onderscheid te maken tussen het christendom van het evangelie en de godsdiensten die vóór het evangelie bestonden.

Voor wat het evangelisch christendom betreft, vooreerst, zien wij niets dat de discipel van Christus, die volgens zijn geweten handelt, die niet naar de bevelen van een der kerken luistert, belet zich aan te sluiten bij het politiek of economisch programma van een der socialistische partijen.

Men kan gemakkelijk geloven, én aan de godheid van Christus én aan de noodzakelijkheid van een collectivistische herinrichting van de samenleving.

Wat de politieke of economische punten betreft, die in het evangelie kunnen te vinden zijn, die zijn zo vaag, zo onbepaald, zo onbeduidend, dat de Kerk geen voorwendsel kon vinden om zich te verzetten tegen de politieke of economische leer van andere partijen.

Als afdoende moeten wij hier slechts wijzen op de ontelbare en steeds terugkerende tegenstrijdigheden van de evangelieteksten, daar waar sprake is van maatschappij en economie.

De ene, de conservatieven, vinden in sommige teksten de goddelijke oorsprong van de onderdanigheid en onderworpenheid. “Gij zult altijd armen onder u hebben” dat wil voor de rijken zeggen dat de schepper de mensen in klassen heeft willen verdelen en dat die klassen daarom moeten blijven bestaan!

Anderen vinden in het Oude Testament een socialistische predicatie ten voordele van de opheffing van alle armen en verdrukten.

Nog anderen houden vol dat voor Jezus en voor de eerste christenen “het rijk der hemelen” nakend was, dat het weldra zou komen “als een dief in de nacht”, dat de Messias weldra ging verschijnen “in de wolken gezeten.” Zij konden dus niets anders voelen dan verachting “voor een wereld die weldra ging verdwijnen.”

Men zou dus wel blind moeten zijn om in de teksten van het oorspronkelijk evangelie een spoor van politiek of economisch programma te kunnen vinden.

De abt Loisy zegt het ook zonder omwegen:

“Het gedacht aan een volgens het evangelie ingerichte samenleving kan niet bestaan dan voor het rijk der hemelen, waar noch rijken, noch armen zullen te vinden zijn. Daar zal geen sprake meer kunnen zijn over persoonlijke of algemene eigendom, want het goddelijk geluk, de eeuwige zaligheid zullen het gemeengoed van allen zijn. Er blijft ons alleen de mogelijkheid over om uit dit ideaal de voorschriften te trekken die passen voor de menselijke maatschappij.”

Maar is zulke uitleg voldoende? Is zij juister dan alle voorgaande uitleg?

Om op deze dubbele vraag afdoende te beantwoorden zouden wij een heel boek moeten schrijven – en onze toevlucht moeten nemen tot meer bevoegde mannen.

Maar de verscheidenheid en de tegenstrijdigheid, die men steeds terug vindt in de uitleg van de schriftuur, en die de uitstekendste geleerden tegen elkaar voortdurend in het harnas jagen, zijn ons voor het ogenblik voldoende om te bewijzen dat men in het Nieuwe Testament, onder politiek of sociaal oogpunt, zo wat alles kan vinden wat men er in vinden wil!

Wij besluiten dus dat elke mens, die zich vrij genoeg voelt om er een eigen oordeel op na te houden, die zich de wet niet laat stellen door een kerkelijk gezag, met het evangelie op zak zich kan aansluiten bij het anarchisme van Leo Tolstoj of het democratisch socialisme.

Het is daarom ook dat men in Frankrijk voortreffelijke mannen als Paul Passy en Raoul Bivelle, die godvruchtige christenen zijn, als actieve leden in de rijen van de socialistische partij ziet staan!

Maar wanneer door deze voorbeelden bewezen wordt dat het oorspronkelijk christendom, dat het evangelisch christendom zich goed kan verhouden met het democratisch socialisme, wordt het heel anders wanneer er sprake is van het katholicisme of zelfs van het protestantisme, die zich aangesteld hebben als kerkelijke partijen van de godsdienst.

In dit geval wordt de verstandhouding zeer moeilijk, maar is zij daarom onmogelijk?

Wij zullen deze vraag niet in bijzonderheden onderzoeken voor wat de verschillende protestantse kerken betreft.

Niets is overigens nuttelozer en hersenschimmiger, want volgens Roberty zelf zijn er bij de protestanten zoveel hoofden als kerken.

“Nooit,” zegde Roberty, “heeft men in de protestantse kerken of vergaderingen een minderheid gevonden die zich, voor wat een geloofspunt betrof, aan een meerderheid heeft weten te onderwerpen. In de katholieke Kerk weet men wie men moet aanspreken. De opperste paus biedt zich immer alleen en zelf aan. Een woord uit zijn mond, altijd volgens het dogma, is voldoende om de hele katholieke Kerk van houding te doen veranderen. Ons Frans protestantisme telt minstens zeshonderdduizend pausen. Tot dewelke van die zeshonderdduizend zal men zich wenden? De enige paus en meester woont in de hemel!”

Als het zo is voor wat de godsdienstartikels betreft, dan moet het nog veel meer zo zijn voor wat de politieke en economische vraagstukken betreft, en geen kerkelijke overheid kan de protestanten verbieden zich socialist te verklaren en mee te strijden in de rangen van de een of de andere socialistische arbeiderspartij.

Inderdaad, overigens, indien wij hier en daar zien dat protestanten met katholieken trachten overeen te komen om wat zij noemen de “gedachten van omverwerpen” te bestrijden, dan ook zien wij protestanten met “pak en zak” overlopen naar de rangen van het democratisch socialisme.

Maar, hoe hoog wij de genegenheid van deze overlopers ook schatten, hoe talrijk deze bekeringen ook voorkomen, wij zouden ons lelijk bedriegen als wij er iets meer in zagen dan uitzonderingen.

Inderdaad, in alle landen waar een protestantse volkskerk bestaat, zien wij de massa van hen die haar aanhangen, oprecht of niet, het gros uitmaken van de antisocialistische conservatieve partijen.

In Zwitserland zijn de zogenaamde protestantse “maulchristen” of de “muilentrekkers” de beste verdedigingspartij van de aristocratische financiële burgerij.

In Engeland, terwijl de “dissenters” of de afgescheiden protestanten door de band liberaal gezind zijn, zijn de “tories” of de fanatieke gelovigen steeds aan de zijde van de conservatieven.

In Holland hadden de calvinisten alle oude veten vergeten om met de katholieken, onder de beruchte Kuyper, tot aan de laatste verkiezingen te regeren tegen de liberalen en de socialisten.

In Duitsland zijn de zuivere lutheranen zo reactionair als de zuivere katholieken, als het tegen de sociaaldemocraten te doen is.

In de Scandinavische landen staat de totaliteit van protestantse dominees, zo goed als de Vlaamse priesters, tegenover de socialistische partij.

In de Mouvement Socialiste, ter gelegenheid van een onderzoek naar het antiklerikalisme, schreef daaromtrent onze Deense kameraad Knudsen[8]:

“Het is niet alleen de katholieke geestelijkheid die naar hegemonie streeft om er een verschrikkelijk misbruik van te maken tegen de arbeidende klasse. In protestantse landen als het onze doet het zwart kleed niet onder tegen dit der katholieke landen, noch in de begeerlijkheid naar de oppermacht, noch in de middelen die daartoe aangewend worden. De lutherse kerk is deze die in Denemarken door de Staat aangenomen en gesubsidieerd wordt als de volkskerk. In de schoot van deze kerk heeft zich gevormd, wat men overeengekomen is te noemen de “binnenlandse zending”, waarvan de discipels een lesje van weerwerk kunnen spellen aan de nijdigste tegenwerkers van de katholieke Kerk. Vaak hebben die protestantse “volksherders” belet dat de vlaggen van onze syndicaten op de kerkhoven worden gebracht en verboden dat bloedverwanten van socialisten of vrijdenkers vaarwel kwamen zeggen aan hun geliefden die in het graf werden gelegd. In het algemeen laten zij geen gelegenheid ontsnappen om hun macht en hun invloed, de invloed en de macht van de Kerk te versterken.”

Kortom, tussen socialisme en protestantisme is de openlijke vijandigheid onbetwistbaar. Maar spruit die vijandigheid voort uit de grondoorzaken of uit de bijoorzaken? Spruit deze vijandelijkheid niet vooral voort uit de afhankelijkheid van de kerken van de Staat waarvan zij deel uitmaken?

Moet men die vijandelijkheid integendeel toeschrijven aan het beginselverschil, dat misschien zou blijven bestaan als het maatschappelijk milieu, waarin het zich heeft ontwikkeld, gedemocratiseerd werd?

Wij hebben reeds gezegd waarom het een vergeefse poging zou zijn op dergelijke vragen te willen antwoorden, zelfs voor wat de protestantse kerken betreft, die de katholieke kerken het dichtst nabij komen. Als er maar één katholicisme is, dan is er zoveel protestantisme als er getrouwen zijn. Voor elke protestant wordt de kwestie van verzoening met het socialisme op een verschillende manier gesteld.

Bijgevolg is het beter niet aan te dringen op de tussenliggende zaken, op datgene wat wij gaan zeggen over het katholicisme.

Onderzoeken wij dan ook eerst en voor alles de vraag of het mogelijk is, theoretisch of praktisch, aan verzoening te denken tussen het katholicisme en het democratisch socialisme.

Op het eerste zicht komt het antwoord niet zo twijfelachtig voor. Op enige uitzonderingen na, zoals Van de Brink en Hagerty, zijn katholieken en socialisten het onmiddellijk eens om te verklaren dat zij onverzoenlijk zijn.

Men heeft het vaak herhaald, wat hen voor alles gescheiden houdt is de grap van de erfzonde!

Het is door het goddelijke vermaledijen, die van geslacht tot geslacht zou moeten overgeërfd worden, dat de katholieke Kerk het lijden, de onderworpenheid, de arbeid in het zweet des aanschijn en de onvermijdelijke armoede uitlegt.

De beruchte encycliek Rerum Novarum zegt hieromtrent:

“Voor wat de arbeid betreft, de eerste nog onschuldige mens was niet geschapen om in luiheid te leven. Maar wat hij uit vrije wil gedaan heeft, als een aangename daad, was een zonde, en om die zonde uit te boeten is hem het lijden en de smart opgelegd.”[9]

Aldus spreekt de katholieke Kerk van alle kwalen en rampen die de mens treffen.

Op onze aarde zal er geen oponthoud en geen einde aan die rampen komen, omdat de noodlottige gevolgen van de erfzonde bitter, zuur, zwaar zijn en de mens noodlottig vervolgen moeten zolang hij zal bestaan.

“Ja, ja, de smarten en het lijden zijn het erfdeel van de mensheid en de mensen zullen het schoon te beproeven hebben om die te verzachten of te doen verdwijnen, zij zullen er nooit in gelukken, welke hulpbronnen zij ook ontdekken, welke middelen zij ook aanwenden.”[10]

Uit deze onmogelijkheid om de smarten en het lijden uit de wereld te bannen besluit de katholieke Kerk – hoe belachelijk zulk besluit ook kan voorkomen – tot de onmogelijkheid om de maatschappelijke ongerechtigheden te doen verdwijnen!

Er zullen dus altijd klassen, altijd armen en rijken bestaan...

Het is volgens een besluit van de goddelijke voorzienigheid dat de menselijke maatschappijen zich verdelen in kapitalisten die niet moeten werken, geboren voor het genot, en in zwoegers zonder kapitaal, geboren voor het lijden.

Wat wij ook zeggen, wat wij ook beproeven, wat wij ook doen om de vrijmaking der werkers te bekomen, om de ellende uit de wereld te bannen, om een einde te stellen aan het lijden, alles is vruchteloos en niets kan veranderd worden.

De armen moeten zich dus maar onderwerpen en de rijken moeten hen maar helpen geduld houden “door het geven van menigvuldige aalmoezen.”

Het is waar, de tijd zal komen, in de betere, hiernamaalse wereld, waarop alles zal hersteld worden, waarop de slechte rijken zullen gestraft en de goede armen zullen beloond worden.

Maar wat in afwachting door de katholieke Kerk “vóór alles moet worden gedaan, in deze wereld van ongerechtigheden en diefstal, dat is te zorgen dat de massa der armen er onder worden gehouden en tot haar plichten wordt geroepen.”

Voor alles moet men de macht van de kerkelijke en andere overheden behouden, het gezag doen eerbiedigen en voorkomen dat het volk de regerende en de bezittende klassen gaat verachten of haten.

Tegen allen die deze princiepen van de katholieke Kerk belachelijk vinden, tegen allen die zich durven verzetten, tegen allen die durven beweren dat het klassenstelsel niet eeuwig zal duren, tegen allen die durven spreken van onteigening der bezittende klassen, moeten de drijvers van de katholieke Kerk in het harnas en moeten zij het heilig verbond van alle rijken, van alle bezitters, van alle conservatieven prediken.

Pius 9 noemde het socialisme “een dodelijke pest”. Leo de 13e verklaarde dat de socialistische leerstelsels over collectivistische eigendom als zeer schadelijk en verachtelijk te veroordelen waren zelfs door diegenen die er door uit de druk moesten verlost worden.

In zijn berucht Motu Proprio over de werkzaamheid van de katholieke democraten, een encycliek die een soort van handboek was over de “manier waarop zij zich te gedragen hadden”, bevestigde Pius 10 een geheel van beginselen dat niets anders is dan een tegenvoeter van de grondbeginselen van het wetenschappelijk socialisme.

De moderne paus zegt in dit berucht stuk:

“De aller-enigste mogelijkheid van gelijkheid der leden van onze samenleving bestaat daarin dat zij allen hun oorsprong vinden in God, dat zij vrijgekocht zijn door het bloed van zijn zoon Christus, en dat zij, naargelang van hun deugden of ondeugden, door God zullen geoordeeld, gestraft of beloond zullen worden in de eeuwige eeuwigheid.

Daaruit spruit voort dat er in de menselijke samenleving, volgens de door God ingestelde orde, vorsten en dienaars, armen en rijken, geleerden en onwetenden, edelen en gewonen, groten en kleinen zijn die, nauw aan elkaar verbonden door de christelijke liefde, zich onderling moeten ondersteunen om, eerst en voor alles, hun zielenzaligheid te bewerken en op de aarde hun materiële en zedelijke toestand te verbeteren.”[11]

In tegenwoordigheid van zulke bevestigingen, gedaan door de grootste opperhoofden van de katholieke Kerk, is er geen twijfel meer mogelijk.

Katholiek en socialist zijn is niet alleen een grote tegenstrijdigheid, maar een volstrekte onmogelijkheid.

De kwestie van verzoenbaarheid tussen katholicisme en socialisme is dus bepaald van de baan, in zake van politieke of maatschappelijke vraagstukken, voor zo ver de katholieke zich verplicht acht door een pauselijke encycliek of de Motu-Proprio.

Maar al degenen die een bepaald idee hebben over wat men de pauselijke onfeilbaarheid noemt weten dat het vraagstuk eenvoudiger is dan het op de eerste zicht voorkomt.

Inderdaad, opdat een pauselijke bepaling, een pauselijk besluit verplichtend kan zijn, zeggen ons enige schrijvers, moet het genomen zijn ex cathedra. En opdat het ex cathedra kan genomen worden moeten de vier volgende voorwaarden vervuld zijn:

Ex parte pontifis.

De paus moet zich in zijn hoedanigheid van opperste geleerde en herder tot de hele christenheid richten.

Ex parte materix.

De bepaling moet dragen op vraagstukken die behoren tot de bevoegdheid van onfeilbare overste van de Kerk.

Ex parte forma.

De bepaling moet gedaan worden op een beslissende manier en voor allen verplichtend zijn, op straffe van de kerkelijke ban.

Ex parte termini.

De bepaling moet gericht zijn aan heel de Kerk als wereldse instelling.

Deze eenvoudige opsomming is voldoende om aan te tonen hoeveel moeilijkheden er kunnen ontstaan, hoeveel onderscheid men kan maken, wanneer er sprake is van de juiste betekenis van een pauselijke bepaling of pauselijk besluit.

Heeft de paus gesproken als opperste geleerde of herder? Betreft de bepaling het geloof of de zeden? Is de bepaling beslissend en algemeen verplichtend? Is de bepaling gericht tot de Kerk als Kerk?

Dit zijn zoveel moeilijke, kiese vragen, die niet beletten dat de massa der getrouwen zich blindelings neerlegt als de paus gesproken heeft, maar die aan uitverkorenen, aan de “geleerden” der Kerk toelaten ontsnappingspoortjes te vinden, die hen het middel bezorgen om de gehoorzaamheid van de gelovige te verzoenen met de onafhankelijkheid van de politieke mens.

Van zo een poortje maakte Ferdinand Brunetière gebruik.

Na in 1903 geschreven te hebben dat het socialisme niets gemeen kon hebben met het christianisme, schreef hij in 1904, in een pennentwist met Georges Renard, dat hij het met de hervormingsgezinde socialisten als Millerand op meer dan een punt eens was, dat niets hem kon beletten de bepalingen van het hoofd der Kerk af te keuren, als het vraagstukken betrof die niet tot het geloof of de zeden behoorden.

Brunetière schreef:

“In politieke of maatschappelijke aangelegenheden heeft een paus een soort van eigen en persoonlijk gezag. Zijn zienswijze verplicht de gelovigen slechts in zover als zij die zelf delen, zolang er geen kwestie is van geloofspunten of zedenleer.

Gij hebt daarvan onlangs een treffend voorbeeld gezien in de tegenstand van een gehele school van onze Franse katholieken, gepleegd tegen de “politieke richting” van Leo 13 en ik ken verscheidene goede christenen die zich niet het minst verbonden achten door de beroemde encycliek Rerum Novarum.

“Deze christenen achten zich hoegenaamd niet verbonden omdat, volgens hun overtuiging, deze vraagstukken niet vallen onder de bevoegdheid van een paus, onder de bevoegdheid van de opperste geleerde en herder van de katholieke Kerk.”[12]

Gezien dit onderscheid schijnt het dus niet helemaal onmogelijk dat een katholiek gelovige zo niet aan het hele socialisme, dan toch aan het economisch programma meewerkt, zonder daarom te kunnen beschuldigd worden van ongehoorzaamheid aan de kerkelijke overheden.

Maar daarom is het ook niet minder waar dat de hele katholieke Kerk overal en in alle omstandigheden een hardnekkige strijd voert tegen het socialisme en zijn aanhangers.

Wanneer de paus beveelt dat er moet “geslagen” worden, dan roepen alle bisschoppen dat er moet “doodgeslagen” worden!

Op enkele uitzonderingen na krijst de geestelijkheid de socialisten uit als de gevaarlijkste vijanden van familieleven, godsdienst en eigendom.

In deze voorwaarde zou het voor de socialisten ook zelfbedrog zijn tegenover de katholieke Kerk een lijdzame houding aan te nemen, onder voorwendsel dat de godsdienst een privézaak is.

Heel zeker mogen wij niets anders dan genegenheid gevoelen voor de personen die, gedreven door hun christelijke gevoelens, vrij van alle christelijke overheid, geneigd zijn om mee te helpen aan de socialistische beweging.

Het zou ons aan verdraagzaamheid ontbreken indien wij een aanvallende houding aannamen tegen de godsdienstige arbeidersverenigingen “wier rijk niet van deze aarde is”, maar die aan haar leden volledige vrijheid van handelen laten, daar waar het de politieke of de maatschappelijke beweging betreft.

Daarentegen moeten wij de handschoen opnemen tegen degenen die de strijd naar ons eigen terrein verplaatsen en die van de godsdienst een strijdmiddel maken om de onderdrukking der armen te bestendigen!

3

Het burgerlijk en het socialistisch antiklerikalisme

In ons vorig hoofdstuk zijn wij er toe gekomen te besluiten dat er een theoretische en praktische vijandelijkheid bestaat tussen het socialisme en de christelijke godsdiensten, waarvan het katholicisme de meest kenmerkende vorm is.

Alle moeilijkheden om tot de toepassing van het “godsdienst is een privézaak” te geraken, spruiten dus voort uit deze vijandelijkheid.

Langs de ene kant moet men aan de arbeiders, wil men de algemene samenwerking bekomen, aan allen de stellige verzekering kunnen geven dat zij hoegenaamd niet zullen verontrust worden wegens hun godsdienstige overtuiging.

Langs de andere kant, gezien de vijandelijke houding van de katholieke Kerk, is het onvermijdelijk dat de socialisten deel nemen aan de strijd tegen het aanmatigend klerikalisme.

Is er een middenweg te zoeken in dit geval? Is het mogelijk om het klerikalisme te bestrijden zonder de godsdienst aan te vallen?

Is het mogelijk de godsdienst aan te vallen zonder de gelovige werklieden te kwetsen in hun innige overtuiging?

Is het niet te vrezen dat in dergelijke voorwaarden de sociaaldemocratie, meegesleept in de strijd tegen het klerikalisme, een eerbiedwaardig deel van de arbeidende klasse van zich vervreemdt?

Moet men daarenboven niet vrezen dat, meegesleept in de antiklerikale strijd, haar doel van volledige ontvoogding uit het oog verliezend, de sociaaldemocratie de schaduw voor de prooi gaat nemen en eenvoudig een soort burgerlijke democratie gaat worden?

Om zich daarvan te overtuigen dat deze vrees zo ongegrond niet is, is het voldoende te denken aan datgene wat in sommige landen gebeurt.

In grondbeginsel erkennen alle socialisten dat men de godsdienstige overtuiging van niemand hoeft te kwetsten, dat het noodzakelijk is duidelijk onderscheid te maken tussen het socialistisch en het burgerlijk antiklerikalisme.

Maar in de werkelijkheid loopt het heel anders.

Hoe dikwijls zagen wij niet dat socialisten de eerste rol speelden bij lompe, beledigende en kwetsende antiklerikale betogingen of uitspattingen?

Hoe dikwijls zijn in de parlementen de socialisten niet nijdiger dan de burgerradicalen tussen gekomen om van de Staat te eisen dat hij maatregelen zou nemen om een zekere dwang uit te oefenen op de gewetens?

De rechtvaardigheid eist, het is waar, dat wij hier het volgende bijvoegen.

De socialisten deden dat alles niet omdat zij socialisten zijn, maar alhoewel zij socialisten zijn.

De meerderheid van de verwijten die men in deze kwestie aan de sociaaldemocraten kan doen, zijn te verschonen door het feit dat zij in landen als Frankrijk, Italië en België, door de school van de burgerradicalen zijn gegaan. Bij de meesten van de socialisten is de gewezen mens nog niet helemaal verdwenen.

Raspt de meerderheid der socialisten eens goed af en, ondanks de programma’s en de beginselverklaringen, zult gij voor de gewezen antiklerikaal van de oude burgermode staan, met de oude burgeroverleveringen, de oude burgermanieren, de oude burgerargumenten en alles wat de radicale burgerij kenmerkte.

Die oude burgerpolitiek, door een Belgische minister eens genaamd “de kunst om de priesters te duivelen”, is een zeer gemakkelijke politiek. Zij spaart de aanhangers de moeite van veel te studeren of te onderzoeken.

Met een dergelijke lollekenspolitiek heeft men zeker bijval bij de oppervlakkig denkende massa, die meer houd van de oude kwinkslagen dan van de nieuwe gedachten.

Maar een dergelijke politiek is noodlotgewijze vruchteloos en dor, want zij heeft niet, zij kan niet hebben, enig vat op de arbeiders die geloven.

Het is niet door “de priesters te duivelen”, door de processies te verbieden, door het priesterkleed door de riool te sleuren, door het schooien van de nonnen te beletten dat men de vereniging van alle arbeiders zal bewerken, dat men van de twintigste, de eeuw van de maatschappelijke omwenteling zal maken!

Daarom is het van het hoogste belang voor ons steeds dit oppervlakkig en noodlottig antiklerikalisme tegen te werken.

Daarom is het aller-noodzakelijkst dat er een zuiver socialistische werking worde georganiseerd, niet zo zeer om het oprecht godsdienstig gevoel te vernietigen, maar wel om de christelijke godsdiensten te bekampen door de maatschappelijke kwalen uit te roeien, door de politieke ongelijkheden te doen verdwijnen.

Wij hebben hiermee natuurlijk niet willen zeggen dat het socialisme helemaal vreemd moet blijven aan de strijd tegen het klerikalisme.

Overigens, als de socialisten daaraan vreemd zouden willen blijven, dan zouden de klerikalen hen door hun aanvallen weldra tot de werkelijkheid roepen.

Indien dus niemand van de onzen het recht heeft zich te onttrekken aan de strijd tegen de inmenging der kerken in de wereldlijke zaken, is het van des te meer belang dat allen met gezond verstand, met zorg en behendigheid de wapens uitkiezen, de middelen zoeken die in deze strijd moeten worden gebruikt.

In de landen waar de katholieke Kerk, door haar langdurige overheersing, de onverdraagzaamheid der massa tot het uiterste heeft weten te drijven, hebben velen van ons de laarzen van de oude radicale burgers aangetrokken en aarzelen zij niet om te verklaren dat, overal waar het mogelijk is, het klerikalisme voor alles moet afgemaakt worden, al ware het ook bij middel van de strengste uitzonderingswetten.

Salus populi, suprema lex” – het heil des volks is de opperste wet, zeggen zij.

De onverdraagzamen, zeggen zij verder, hebben geen recht op onze verdraagzaamheid, de vijanden van de vrijheid hebben geen recht op de vrijheid. En in de bespottelijk hoop eens en voor goed gedaan te maken met de “klerikale streken”, stellen zij voor, bijvoorbeeld, het monopolie van het onderwijs in handen van de Staat te geven of, zoals in Frankrijk gedaan werd, de kloosterorden eenvoudig te ontbinden en te verbieden.

Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te spreken over het monopolie van het onderwijs in handen van de Staat, maar wij kunnen toch niet helemaal zwijgen over de bekommering die wij daaromtrent voelen.

Niet dat het recht van onderwijzen ons voor komt als een van die grondrechten als het verenigingsrecht, het stemrecht, het spreekrecht of het schrijfrecht. Het zou ons integendeel zeer rechtvaardig voorkomen dat de Staat, het verplichtend onderwijs ingevoerd hebbend, waarborgen eist, de scholen onder zijn toezicht plaatst en aan de onderwijzers zekere verplichtingen oplegt.

Maar als wij er aan denken wat het monopolie van het onderwijs zou kunnen worden in handen van een partijdige of aan zekere strekkingen vijandige regering, in handen van een regering die niet kan wensen dat de arbeiders goed onderwezen worden, dan durven wij aan ons eigen en dus ook niet aan anderen het recht niet ontzeggen om zelf scholen te openen.

En als men ons daarop antwoordt dat, misschien behalve voor wat hogere scholen betreft, de Kerk alleen in staat is om voordeel uit die vrijheid te halen, om strijd te voeren tegen de Staat, dan zeggen wij nog dat zulks geen reden is om aan de katholieken, aan de protestanten of aan de joden te verbieden wat wij zelf zouden willen doen.

Overigens, gerust de toekomst afwachtend, mogen wij hier bij voegen dat de thans hier en daar bestaande modelscholen gelegenheid genoeg hebben om een weldoende invloed uit te oefenen op de leerwijzen die in de openbare scholen gevolgd worden.

Voor wat de maatregelen tegen kloosterorden betreft, moet men goed onderscheid maken tussen het bestrijden van de “dode hand” en het krenken van het verenigingsrecht van personen.

Wij komen in opstand bij het idee, dat men aan godsdienstige mensen zou verbieden van in gemeenschap te leven, van bijzondere klederen te dragen, van de belofte van armoede te doen, maar wij kunnen het goedkeuren dat de Staat aan deze verenigingen zou verbieden van meer te bezitten dan hij zou bepalen, zoals hij overigens bepaald heeft voor wat de arbeidersverenigingen betreft.

Overigens, men vernietigt maar wat men vervangt.

De burgerlijke wetgever zal genoodzaakt zijn terug te schrikken voor alle beslissende maatregelen, zolang de Staat niet bij machte zal zijn om de katholieke onderstandsorganisaties en de kloosterscholen te vervangen door een uitgebreide verzekering tegen alle risico van de arbeid op elk gebied.

Laat ons eens veronderstellen dat er van staatswege voldoende scholen bestaan, die aan alle behoeften voldoen, vervolledigd door schoolkantines, als te Rijsel en te Roubaix, dat alle mensen steeds de zekerheid hebben van werk te zullen vinden, dat alle mensen gerust de oude dag kunnen afwachten zonder te zullen moeten gaan kloppen aan de klerikale inrichtingen, is het dan niet zeker dat de klerikalen veel van hun invloed moeten verliezen en is het dan niet even zeker dat de Staat aan geen uitzonderingswetten moet denken om de katholieke Kerk of de overige kerken te bestrijden?

Met gemeen recht zal hem dan voldoende zijn, wel te verstaan, het eerlijk toegepast gemeen recht, zonder begunstiging voor gelijk welke instelling van gelijk welke godsdienst.

Wij willen volledige vrijheid van godsdiensten, maar de afschaffing van het budget voor de godsdiensten.

Wij willen volledige vrijheid van onderwijs, maar afschaffing van alle hulpgelden, van alle rechtstreekse of onrechtstreekse voordelen die in de meeste landen door de Staat aan het godsdienstig onderwijs worden geschonken.

Wij willen volledige vrijheid van vereniging, maar beperking van het bezit der verenigingen tot alles wat zij nodig hebben om haar doel te kunnen bereiken.

Indien deze politiek overal door de sociaaldemocratie aangenomen werd, voor wat de godsdienstkwestie betreft, dan zou toch niemand meer kunnen zeggen dat de godsdienstige gevoelens van iemand worden gekrenkt.

Afgezien van enige persoonlijke afwijkingen, heeft de Belgische Werkliedenpartij er steeds aan gehouden om zich op dit terrein te houden.

Het is waar dat er onder de socialistische voormannen enkelen zijn die het niet helemaal eens zijn met deze zienswijze en deze tactiek. Enkelen willen de strijd tegen het klerikalisme scherper voeren. Anderen houden er sterk aan de economische eisen op de eerste voorgrond te plaatsen. Maar over het grondbeginsel, dat de godsdienst een privézaak is, zijn allen het nagenoeg eens.

De godsdienstkwestie is dus een gewetenszaak en bijgevolg kan de sociaaldemocratie van geen uitzonderingswetten horen spreken, noch ten nadele noch ten voordele van de kerken.

De Werkliedenpartij, die een staat in de Staat uitmaakt, moet voor allen de volledige vrijheid van geweten waarborgen, die zij voor de hele samenleving wil zien heersen.

Niets hoegenaamd, tenzij een openlijk verbod vanwege zijn kerkelijke overheid, belet de gelovige werkman zich aan te sluiten bij de Belgische Werkliedenpartij.

Vier jaar geleden stelde een gelovige democraat aan onze landelijke Raad de volgende vraag: “Als rechtzinnige katholiek, maar vol van eerbied voor onze moderne vrijheden, ben ik een eerlijke aanhanger van het politiek en economisch programma van uw Werkliedenpartij. Kan ik in uw rangen opgenomen worden zonder afstand te moeten doen van mijn geloof?”

Er werd hem dadelijk geantwoord: “Van het ogenblik dat gij zonder voorbehoud de statuten en de beginselverklaring van de Werkliedenpartij aanneemt heeft niemand het recht u te vragen of gij aan god gelooft, aan de onsterfelijkheid der ziel of aan het mysterie van de goddelijke Drievuldigheid.”

Het is bij dit vragen en antwoorden gebleven. Om persoonlijke of andere redenen heeft de democraat nooit zijn aanvraag gedaan, maar deze verklaring van de landelijke Raad is gedaan en geboekt.

Deze verklaring toont ten duidelijkste aan dat de Belgische socialisten het eens zijn met de verklaring van Erfurt: Als politieke partij, als economische organisatie van het gehele proletariaat, heeft het socialisme zich niet bezig te houden met godsdienstige of bovennatuurlijke zaken.

Goed, horen wij al zeggen, maar de godsdienstkwestie is onafscheidbaar van het klerikalisme. Wat de macht van het klerikalisme uitmaakt, wat de katholieke Kerk in staat stelt om een kostbare hulp te brengen aan de conservatieven, dat is dat er onder de massa nog zeer velen zijn die oprecht, diep het “geloof van onze vaderen” aanhangen. Om dus krachtig tegen het klerikalisme te strijden kunnen wij niet bij de verdedigende houding blijven staan, maar moeten wij het geloof ondermijnen waarop het klerikalisme is gesteund.

Wij denken er niet aan om het gewicht van deze opmerking te ontkennen. Wij menen ook dat het klerikalisme maar voorgoed zal overwonnen zijn wanneer de gedachten, waarop het steunt, zullen uitgestorven zijn.

Maar wij zijn er ook van overtuigd dat de gedachten, waarop het klerikalisme steunt, en die “als waarheden” aan iedereen opgedrongen worden, slechts zullen verdwijnen door de economische vrijmaking der werkers, die dan een heel andere opvatting van de wereld zullen krijgen.

Langs een anderen kant geloven wij dat de rationalistische propaganda tegen het klerikalisme best zou gemaakt worden niet door de socialistische partij, maar door afzonderlijke groepen, die kunnen werken in de volledigste onafhankelijkheid en ook onder hun verantwoordelijkheid.

Inderdaad, wat zou er gebeuren indien de activiteit van socialisten en vrijdenkers geconcentreerd werden?

Langs de ene kant zouden de socialisten die geen vrijdenkers zijn, de protestanten, de joden, de katholieken, al de arbeiders die nog min of meer geloven en naar de kerk gaan, voortdurend gekwetst worden in hun geloof, in hun “overtuiging” en de eensgezindheid, de samenwerking van het proletariaat zou verzwakken.

Langs de anderen kant zouden die vrijdenkers die geen socialisten zijn, de burgers die hun economische behoudsgezindheid weten te verzoenen met de liberale wijsbegeerte, terughoudend zijn en de activiteit van de rationalistische propaganda zou helemaal verlamd zijn.

Onder elk opzicht is het dus beter dat de socialisten en de vrijdenkers afzonderlijk blijven.

Maar in elk geval, krachtens het princiep dat godsdienst privézaak is, behoort het aan elke socialist die ook vrijdenker is, met al zijn krachten en overal mee te helpen aan de verstandelijke ontwikkeling, aan de volledige ontvoogding van de werkende klasse, zowel op materieel als op geestelijk gebied.

Al wat men aan de vrijdenkers kan vragen dat is, dat zij bij hun propaganda sociaaldemocraten zijn en dat zij zich nooit mogen overleveren aan daden die een belediging zouden kunnen zijn voor hun medewerkmensen die nog in de ene of in de andere God geloven.

De uitstekende Duitse strijder Liebknecht zegde hieromtrent in een congres te Halle het volgende:

“Tijdens mijn zo lange politieke loopbaan heb ik ondervonden dat brutale aanvallen of beledigingen tegen de godsdienst geen enkele gelovige bekeren. Wij kunnen de godsdienst slechts vernietigen door de wetenschap. Wij moeten de school organiseren tegen de Kerk. Wij moeten de onderwijzer tegen de priester stellen! Een wetenschappelijke en volledige opvoeding ontrukt de mens aan alle geloof. De openlijke, aanvallende strijd tegen de Kerk loopt onvermijdelijk ten voordele van de vijand af. Degenen die deze strijd voeren vallen in dezelfde dwaling als de Pruisische regering, die de katholieke Kerk steeds versterkte door haar gedurig te vervolgen.”

Het is dus niet door de vervolging maar door de overtuiging dat men moet werken tegen de godsdiensten. En om de gevoelens van zoveel arbeiders te verlossen uit de zedelijke slavernij, kennen wij geen beter propagandamiddel dan het aanschouwelijk onderwijs – het voorbeeld.

Indien alle mensen, die niet geloven, openlijk breken met de godsdienst, zich stelselmatig onthielden van plechtigheden die zij in hun binnenste bespottelijk vinden, zeker en vast is het dat een dergelijke propagandadaad heel wat voordeliger zou zijn dan de antiklerikale woordenkramerijen van sommige vrijmetselaars, van de voltariaanse burgers en al de andere priestervreters, die vaak hun kinderen naar de kloosterschool zenden en in sommige omstandigheden nog de eersten zijn om “de hulp van onze moeder de heilige Kerk” in te roepen.

Daarom beschouwen wij het als een onvervreemdbare plicht, voor allen wiens voorbeeld maar enige invloed kan hebben, zich ver verwijderd te houden van de plechtigheden en de betogingen ten voordele van wat zij niet geloven.

Wij mogen hier zelfs herhalen wat wij elders gezegd hebben omtrent de strijd tegen het drankmisbruik.

Indien wij willen dat de anderen iets niet doen, laat ons dan beginnen met het zelf niet te doen!

Het is waar dat de verschillende kerken beweren hoegenaamd niets te vrezen hebben van onze propaganda, het onderwijs noch de wetenschap. Maar toch zien wij haar in alle landen, vooral in de katholieke streken, bovenmenselijke pogingen aanwenden om te beletten dat de gelovigen gaan vergelijken, gaan onderzoeken, het geloof gaan toetsen aan de uitslagen van de moderne wetenschap.

Het is ook waar dat het geloof aan alles ontsnapt zolang men zich ophoudt in het ongekende, in het onkennelijke, in het bovennatuurlijke, maar zodra men beweert dat het berust op de wetenschap, op geschiedkundige feiten, zodra valt het in duigen.

Dat weten zij allen die van het geloof willen behouden wat er van te behouden is, daarom doen zij het mogelijke en het onmogelijke om te bewerken dat, zoals Benjamin Constant het noemde, “de godsdienst zich terug trekt uit de zaken die door de mensen gekend zijn, om zich te gaan versterken buiten de kring van hetgeen zij weten.”

Het is dankzij deze brutale scheiding tussen het natuurlijke en het onnatuurlijke dat critici als Loisy, spiritualisten als Lapparent, geleerden als Pasteur kunnen voortgaan met zich katholiek te noemen en het zelfs te geloven.

Maar zulk geloof, zulk katholicisme heeft zo weinig van het katholicisme van een Vlaamse buitenmens als de wijsbegeerte van Schopenhauer heeft van het geloof van een indiaanse inboorling!

De godheid van een Lapparent of een Pasteur is niets anders dan de samenvattende uitdrukking van het oneindige. Zij is als de grondwettelijke meesteres. Zij regeert maar bestuurt niet. Zij laat aan haar schepsels de zorg over van zichzelf te besturen, volgens de onveranderlijke natuurwetten.

De God van een Vlaamse of een Bretoense landsman, daarentegen, is een mensnatuurkundig (antropomorf) wezen, dat men kan naderen in gebeden, dat men kan bewegen door de tussenkomst der heiligen en de “Moedermaagd”. Die God is een opperwezen, een almachtig wezen, dat alles bestuurt volgens zijn eigen wil, zonder gebonden te zijn door zijn eigen wetten.

Het is dan ook in deze tweede veronderstelling alleen dat de godsdienst kan aangewend worden als een regeer- als een overheersingmiddel.

Opdat de godsdienst in deze zin invloed kan hebben op de zielen der gelovigen, is het nodig dat de gelovigen de werkelijke, rechtstreekse onmiddellijke en steeds herhaalde tussenkomst van de godheid veronderstellen voor alles wat de menselijke zaken betreft.

Opdat de godsdienst rechtstreekse invloed kan behouden in alles wat de menselijke zaken betreft, is het nodig dat de volgelingen in de grond van hun ziel geloven dat God goed of slecht weer geeft, de sneeuwstorm los laat of droogte doet heersen, de goede mensen beloont door hen de poorten des hemels te openen, de slechte mensen bestraft door hen in de vuurgloed van de hel te storten.

Van het ogenblik dat dit geloof, dat die overtuiging verdwijnt, wordt de godsdienst een bovennatuurlijke, een spiritualistische, een symbolistische religie, die niet de minste rechtstreekse invloed meer heeft op de levenswijze der mensen, noch op de politieke, noch op de maatschappelijke bewegingen.

Wat zulke godsdienst gewonnen heeft in hoogte, in verte, en verhevenheid, dat heeft hij verloren in kracht en invloed, niet als middel van verzedelijking, maar wel als onderdrukking of overheersingmiddel.

Daarom zien wij de Kerk, terwijl zij voor de geleerde mensen het geloof met de wetenschap tracht te verzoenen, op een onverstoorbare wijze voortgaan met haar achterlijk onderwijs voor de eenvoudige lieden.

Op de hardnekkigste wijze leren de godsdienstmannen aan de eenvoudige mensen dat alles waar is wat in de heilige boeken geschreven staat. Wat in de bijbel of de schriftuur staat moeten zij op de letter geloven. Zij moeten geloven dat God vader Adam gemaakt heeft van potaarde. Zij moeten geloven dat God moeder Eva gemaakt heeft van een rib die hij uit de romp van Adam genomen heeft. Zij moeten geloven dat god aan Adam verbood, op straffe des doods, te eten van de vruchten van de boom die in het paradijs stond.[13] Zij moeten geloven dat Adam dit verbod overtreden heeft en dat hij daarom veroordeeld werd tot lijden en sterven. Zij moeten geloven dat door deze ongehoorzaamheid van papa Adam alle mensen gezondigd hebben. Zij moeten geloven dat na het sterven, hun ziel naar de hemel of naar de hel zal gaan. Zij moeten geloven dat de hemel het oord der gelukzaligheid is, waar de uitverkorenen leven in het aanschijn Gods. Zij moeten nog veel meer geloven, zoals dat de hel het oord der onbeschrijflijkste tormenten is, waar God de bozen martelt in alle eeuwigheid.[14]

Voor de eenvoudige lieden, die zich veroorloven, een of de andere vraag te stellen, geeft de Kerk toe dat de bijbel niet zo helemaal op de letter moet genomen worden, dat er in het geschiedkundig deel van de bijbel dwalingen voorkomen, die moeten toegeschreven worden aan de onvolmaaktheid van de menselijke geest, dat de bijbel niet door God voorgezegd maar alleen ingegeven werd, dat de scheppingsgeschiedenis van de bijbel niet moet in vergelijking gebracht worden met de natuurlijke ontwikkelingswetten, dat de hemel en de hel maar figuurlijke voorstellingen zijn om kwaad en goed aan te duiden.[15]

Dank aan deze dubbele, tevens diepgrondige (esotérique) en uiterlijke (exotérique) uitleg is de Kerk er in geslaagd onder dezelfde benaming mensen te verenigen die de meest uiteenlopende opvatting van haar godsdienst hebben.

Maar als de behendigheid van deze handelswijze van aard is om het geding der ontbinding van de godsdienstgedachten aanzienlijk te vertragen, dan toch zal zij er niet in gelukken om deze ontbinding langs de andere kanten te beletten.

Een van de twee!

Ofwel verlaat de Kerk de ene na de andere haar stellingen die haar door de wetenschap betwist worden, om zich te gaan verschansen in het nevelachtig onbekende – en zij verliest haar invloed op het zedelijk en maatschappelijk leven der mensen.

Ofwel zij verzet zich, voet voor voet, tegen het onvermijdelijke, tegen de tastbare bewijzen van de wetenschap – en dan is de tijd gekomen dat de eenvoudige man uit het volk zal zien en horen dat de wereld volstrekt dat niet is wat de pastoor hem zegt!

Ja, dan komt de beurt aan de wetenschap.

De sterrenkunde toont hem in de diepten van de hemel geen engelen en heiligen, geen lenige en vlugge, doordringende en onlijdelijke gelukzaligen, maar ontelbare werelden, eindeloze zonnereeksen, die hun reeksen van sterren en planeten volgens de wetten der natuur meeslepen in het oneindige.

De aardkunde toont hem, in tegenstelling met de Bijbelse zesduizend jaren dat de aarde zou bestaan, de opeenvolgende eeuwen van bestaan der aarde, vanaf het oerslijm en de nevel tot aan ons hedendaags tijdstip.

De natuurkundige wetenschappen vernietigen op hun beurt de laatste steunpilaren van de bovennatuurlijke vastheid der dingen door bepaald het worden en het ontwikkelen in de plaats van het zijn te stellen.

De onophoudelijke transformatie der instellingen, der zeden, der godsdiensten, van alles op onze aarde, komt dan eindelijk haar licht laten schijnen op het plaatselijk, betrekkelijk, veranderend karakter van de bovennatuurlijke en godsdienstige stelsels aller tijden.

Dat men dus op een eenvoudige wijze, zonder toevoeging van nutteloze of aanvallende uitleg, de geschiedenis der wereld, de geschiedenis der aarde, de geschiedenis van het leven, de geschiedenis der samenleving onderwijzen en de onverenigbaarheid der godsdiensten met de wetenschappen zal duidelijk blijken voor allen wie er geen belang bij hebben om alles te vervalsen.

Maar, laat het ons niet vergeten, het doordringen van zulke propaganda, hoe actief zij ook aangevat wordt, zal nog lang bemoeilijkt worden door de ongunstige economische toestanden waarin het proletariaat gekluisterd ligt.

Zolang de grote massa der mensen zal gedoemd zijn om te leven voor de arbeid, in plaats van te mogen arbeiden om te kunnen leven, zolang zal het zotternij zijn te durven hopen dat er blijvende verbetering komt aan de algemene gedachterichting.

Het is dan ook wel daarom dat het burgerlijk antiklerikalisme zich zo oppervlakkig, zo niet huichelachtig, voor doet, wanneer het beweert dat het de geesten zal ontvoogden door onbeduidende hervormingen aan de maatschappelijke organisatie.

In een samenleving waar de bezittende klassen belang hebben om een “godsdienst voor het volk” te behouden, waar de kinderen van het volk een van klerikalisme doordrongen onvolledig onderwijs ontvangen, waar de arbeiders slechts het eenzame platteland verlaten om naar de kazerne of naar de fabriek te trekken, in zo een samenleving, zeggen wij, is het onvermijdelijk dat de door de Staat en de rijken ondersteunde, de door de domheid der armen ondersteunde godsdienst nog lang in staat is weerstand te bieden aan alle aanvallen, om te ontsnappen aan alle wetenschappelijke weerleggingen.

Wij hebben dus wel klaar bewezen dat men, om ernstig antiklerikale propaganda te maken, voor alles socialistische propaganda moet maken!

Men heeft het gezegd en herhaald, van in de tijd van de grote Marx, maar er zijn grote waarheden die steeds moeten herhaald worden: het zijn de omwentelingen in de materiële levensvoorwaarden die de omwentelingen in de gedachten moeten voorafgaan en moeten voorbereiden.

Besluit

Wij besluiten dat de verklaring van Erfurt, dat de godsdienst een privézaak is, in zulke zin moet worden opgevat dat het socialisme, als partij, zich niet heeft bezig te houden met de godsdienstige overtuiging van zijn aanhangers – en dat, langs de andere kant, in de orde der politieke gedachten, de kerken moeten behandeld worden volgens het gemeen recht, als verenigingen die niet het minste openbaar karakter bezitten.

Deze bepaling betekent echter geenszins dat het socialisme zich onverschillig moet houden tegenover de wijsgerige of godsdienstige vraagstukken. Zij betekent ook niet dat in de theoretische orde van gedachten de socialistische grondbeginselen kunnen overeen gebracht worden met deze die de grondslag uitmaken van de godsdiensten of, juister gezegd, van de christelijke godsdiensten.

Bij de eerste oogslag zou men kunnen geloven dat deze verzoening mogelijk, zelfs gemakkelijk zou kunnen zijn tussen het socialisme – een maatschappelijke leer – en de godsdiensten – bovennatuurlijke opvattingen – wanneer men de beide domeinen duidelijk zou willen omschrijven.

Wat is eigenlijk het socialisme?

Wanneer men zich uitsluitend plaatst op het economisch standpunt is het socialisme de beweging van het proletariaat, een beweging van opstand tegen de kapitalistische uitbuiting, die voor doel heeft de maatschappelijke of gemeenschappelijke toe-eigening van de productiemiddelen te verwezenlijken.

Wat is de godsdienst, in de zin die wij aan het woord gegeven hebben?

De godsdienst is het geloof aan het bovennatuurlijke, aan de tussenkomst van een oppermachtig wezen, van een persoonlijke God, die niet van deze wereld is, in het bestuur van deze wereld en zelfs in de menselijke aangelegenheden.

Wanneer men deze beide bepalingen tegenover elkaar stelt blijkt het niet zo onmiddellijk dat er onverenigbaarheid bestaat tussen het bovennatuurlijk geloof en de socialistische eisen.

Men staat daar voor feiten die behoren tot twee heel verschillende orden van zaken. Men kan tezelfdertijd wel geloven aan het bovennatuurlijke, aan de tussenkomst van een voorzienigheid in de menselijke aangelegenheden – en aan de onvermijdelijke vorming der maatschappij tot een collectivistische samenleving.

Men kan in hun volle betekenis de collectivistische grondbeginselen aannemen en geloven in de vrije wil van de mens, in de onsterfelijkheid der ziel, in het bestaan van een persoonlijke God.

Maar wij hebben het reeds bewezen, de christelijke godsdiensten, en in de eerste plaats de katholieke, bepalen zich niet bij bovennatuurlijke beschouwingen of bepalingen. Zij zijn zo aanmatigend dat zij van hun leer zedelijke regels doen uit verspreiden en zelfs bepaalde maatschappelijke opvattingen.

Donosá Cortès zegt zelfs het volgende:

“Vanuit de godsdienstige wereld dringt de orde in de zedelijke wereld, en vanuit de zedelijke wereld dringt zij in de politieke wereld. De katholieke God, de schepper en bestuurder van alles, heeft alles onderworpen aan het bestuur van zijn alwijze voorzienigheid. Alle macht en alle kracht komt van God, zegde de heilige Paulus.”[16]

En langs een andere kant, als het aangenomen is dat het socialisme voor bijzonder doel heeft de gemeenschappelijke toe-eigening van de productiemiddelen te verwezenlijken, dan zal het ook zeker zijn dat deze grondige hervorming van maatschappelijke levensvoorwaarden even grondige hervormingen zal veroorzaken in de politieke, rechtskundige en godsdienstige samenstelling van de hele maatschappij.

Daarom is het ook zeer natuurlijk dat al degenen die de huidige inrichting der maatschappij willen behouden, dat al degenen die het eens zijn over de behoudsgezinde vormen der maatschappij, maatschappelijk, rechtskundig of godsdienstig beschouwd, het socialisme aanzien en bestrijden als hun ergste vijand, het uitkrijsen als omverwerpend, als een gevaar voor “eigendom, familie en godsdienst”.

In elk geval, opdat het laatste juist zou kunnen zijn, zou men moeten spreken van “de huidige vormen van eigendom, familie en godsdienst.”

Er is volstrekt niet aan te twijfelen dat, als de gemeenschappelijke vorm van eigendom de kapitalistische vorm van persoonlijke eigendom zal vervangen hebben, de organisatie der familie, met haar rechterlijke ongelijkheid der geslachten en haar onontbindbaarheid van het huwelijk, diepe veranderingen zal ondergaan in de zin van veel meer vrijheid en gelijkheid. Maar deze veranderingen zouden daarom niet raken aan de bestendigheid, de duurzaamheid of de eigenlijke banden die dienen om het gezin te organiseren. De banden van genegenheid tussen man en vrouw, tussen ouders en kinderen of bloedverwanten zouden integendeel veel sterker zijn als het gezin ophield het orgaan te zijn van de overerving van de eigendommen.

En in een samenleving van materieel en zedelijk vrije mensen zou de autoritaire en hiërarchieke organisatie van de kerken, vooral van de katholieke Kerk, naar alle waarschijnlijkheid voorkomen als iets uit lang vervlogen eeuwen, als onzin, een ongerijmdheid en een onmogelijkheid, maar de vraagstukken die de grondslag van elke godsdienst uitmaken zouden daarom niet minder aanwezig zijn.

Men stelle zich eens een collectivistische samenleving voor, waarin de klassen verdwenen zijn, waarin de arbeiders volkomen vrij zijn van alle materiële en zedelijke druk, daar toch ook, zoals nu en in het verleden, zullen de mensen zich afvragen wat de dood, wat het leven zijn!

Alleen zij die zich maar geen rekening geven van het betrekkelijk karakter der wetenschap, die zich ook geen rekening geven van haar onbevoegdheid om ons afdoende in te lichten over de grond der ons omringende zaken, zij alleen kunnen de begoocheling koesteren dat de vooruitgang en onze wetenschappelijke kennis eens een einde zullen stellen aan deze wijsgerige onwetendheid, die door de grote Pascal als volgend werd beschreven:

“Ik weet niet wie mij ter wereld heeft gebracht. Ik weet niet wat de wereld is. Ik weet niet eens wat ik zelf ben. Ik leef in een verschrikkelijke onwetendheid over alles wat mij omringt. Ik weet niet wat mijn lichaam is, wat mijn zinnen zijn, wat mijn ziel is. En dit deel van mijn ik, dat denkt wat ik zeg, dat alles overweegt en onderzoekt, dat kent nog zijn eigen zelf niet.

Ik zie de afschrikwekkende ruimten van het heelal die mij bevatten en ik hang vast aan een der stipjes, zonder te weten hoe en waarom ik niet aan een ander plaatsje ben geworpen, zonder te weten hoe lang ik zal vertoeven om er te leven, zonder te weten welke de grootste eeuwigheid is, deze die vervlogen is of deze die komen zal.

Ik zie niets dan oneindigheden overal, die mij bevatten als een stofdeel, als een schaduw en dat voor een stond, zonder herhaling. Alleen weet ik, dat ik weldra zal moeten sterven, maar van deze dood zelf weet ik slechts dat ik haar niet kan ontkomen.”

Zolang er mensen zullen zijn, door de vorming van hun geest gedoemd om slechts het raadselachtig aanzien der dingen te kennen, zolang zullen dergelijke vragen gesteld worden.

Op onze dagen leggen de meerderheid der mensen zich lijdzaam neer bij de antwoorden of uitleg die hen door de een of de andere godsdienst aangeboden – of opgedrongen worden.

In de toekomst, in de samenleving van vrije mensen, alles laat ons toe het te voorspellen, zal het godsdienstig gevoel zich ook meer en meer vrij maken van de gezagsvormen die de weerkaatsing zijn ook van onze politieke en maatschappelijke levensvoorwaarden.

In zulke maatschappij zullen de mensen, die vrij zijn van de leer der verborgenheden, die het overwegen van het hiernamaals nutteloos achten, zich tevreden houden met het gegeven levensgeluk en gerust de dood afwachten zowel zonder angst als zonder hoop.

Anderen zullen in zulke samenleving nog niet kunnen weerstaan aan de drang om veronderstellingen te maken en, volgens de neigingen van hun geest, zullen zij zich neerleggen bij het een of het ander stelsel dat door de mensheid overgehouden is uit de tijden dat de godsdiensten en wijsbegeerten een noodzakelijkheid waren.

Maar in zulk een maatschappij zullen toch alle mensen het daarover eens zijn dat het onmogelijk is een geschiedkundige of wetenschappelijke grond aan hun geloof of hun godsdienst te geven. Zij zullen bewust zijn van de grondige subjectiviteit van hun veronderstellingen of inbeeldingen en, bijgevolg, zij zullen de aanmatiging achter laten van ze aan anderen op te dringen als vaste waarheden, als uitsluitende waarheden.

Dit wil echter nog niet zeggen dat de godsdiensten zuiver en uitsluitend persoonlijk zullen zijn. Godsdienstige groepen, verenigingen of, als men dat verkiest, kerken, zullen zich vrijelijk kunnen vormen en bestaan voor de personen die hetzelfde gedacht toegedaan zijn, die hetzelfde ideaal zullen hebben, die dezelfde opvatting zullen delen over het leven en de wereld. Alleen zal er geen een kerk, geen een geloof meer kunnen bestaan, die zullen beschouwd worden als de enig mogelijke grondslag van zedenleer en samenleving.

De mensen zullen ja of neen kunnen geloven aan het bestaan van een God, aan het voortleven in een hiernamaals, maar het zal volstrekt buiten deze denkbeelden zijn, zonder ze aan te nemen of te verwerpen, dat het maatschappelijk leven van allen zich zal regelen.

Woord voor woord kan men dus gerust voor het socialisme toepassen wat de grote Proudhon in zijn boek over de gerechtigheid schreef omtrent de revolutie:

“Door met de zogenaamde erfzonde ook de veronderstelling van een God te verwerpen, verwerpt de revolutie de veronderstelling van een God niet in haar eigenlijke betekenis. Als huidige vertolkster van het maatschappelijk recht en van de wetenschappelijke rede, kent de revolutie zich nog de volmaakte hoedanigheid niet toe om uitspraak te doen over datgene wat buiten de rede en de ondervinding ligt.

Binnen de kring der menselijke klaarblijkelijkheden blijvend bepaalt de revolutie er zich bij te zeggen dat het gedacht van een godheid vreemd is aan de menselijke zedenleer, dat het zelfs schadelijk is voor de gezonde zedenleer. Niet dat de godheid slecht is door haar zelf, maar door haar tussenkomst in de zaken der mensheid sticht zij niets anders dan slechtheden, gezien de gevolgen, de misbruiken, de bijgelovigheden en de verslappingen die zij meesleept.”

Inderdaad, zolang de kunstmatig onderhouden ongelijkheden van het kapitalistisch stelsel bestaan, die de uitbuiting van de mens door de mens in zwang houden en steeds doen toenemen, zolang is het geloof aan een persoonlijke, door de Kerk opgedrongen God onder maatschappelijk oogpunt een kwaad, want, zonder zelfs rechtstreeks te werken op de meesters, draagt het er veel toe bij om de bezittende klassen te versterken, daar zij voorkomen als zijnde in het leven geroepen en behouden volgens de plannen van de goddelijke voorzienigheid.

Daarentegen zouden er in de collectivistische of socialistische maatschappij geen gevaarlijke geloofsbelijdenissen meer bestaan, zoals er ook geen omverwerpende of afbrekende wijsbegeerten meer zouden bestaan. Niemand zou er zelfs belang bij hebben ze op dringen of ze te bestrijden. Iedereen zou zich een godsdienst naar zijn gading kunnen denken, iedereen zou de godsdienst van anderen kunnen aankleven, iedereen zou het kunnen doen zonder enige godsdienst, zonder dat de maatschappij er zich zou om roeren, zonder dat de zedenleer er zich zou om verontrusten, daar maatschappij en zedenleer niet meer zouden gegrondvest zijn op een bovennatuurlijk beginsel. In de socialistische maatschappij zullen de vrijgevochten en ontvoogde werklieden, die verlost zijn van een materiële en zedelijke druk, van alle klerikale oppermacht, gerust staan voor het groot raadsel der wereld en vrijelijk die veronderstelling, die oplossing verkiezen die het best overeen te brengen is met de verzuchtingen van hun hart en de eisen van hun gezond verstand.

_______________
[1] A.D. Sertillanges, La politique chrétienne, bl. 12. Parijs, Lecoffre, 1904.
[2] Brief van 5 of 17 juni 1810, aangehaald door Houtin, in de Question biblique chez les catholiques de France au XIXe siècle, bl. 190, Parijs, Picard, 1902.
[3] Langs de wegen des geloof.
[4] Brunetière. Sur les chemins de la Croyance. Première étape: l’Utilisation du positivisme, Parijs, Perrin et Cie, 1904.
[5] La Revue des Deux-Mondes, 15 augustus 1904, blz. 400. Introduction à l’enquête de de Morsier, sur la réunion des Eglises.
[6] Men kan een zeer goede ontleding van de bijzonderste werken van Robert Owen vinden in een boek van Dolléans, Robert Owen. Bibliothèque Socialiste, nummers 28, 29. Parijs. Société nouvelle d’Editeurs. 1905.
[7] Joly. Het christelijk socialisme, blz. 197 en verder. Parijs, Hachette 1892.
Benoit Malon. Over de socialistische scholen in Frankrijk, blz. 230. Parijs, 1872.
[8] Knudsen. Onderzoek over socialisme en antiklerikalisme. Mouvement Socialiste, 15 januari 1903, blz. 119 en volgende.
[9] Maledicta terra in opere tuo. In laboribus comedis ex ea cunctis diebus vitœ tuœ.
[10] Brief en encycliek van Leo de 13e, De levensvoorwaarden van de werkman, blz. 4. Brussel. Schepens, 1891.
[11] Aangehaald naar het klerikaal blad XXe Siècle van 29 december 1907.
[12] Woordentwist over het socialisme tussen Ferdinand Brutière en Georges Renard, geleverd in de Petite République van 27 maart, 3 en 10 april.
[13] In andere woorden dat hij geen geslachtelijke betrekkingen mocht aanknopen met de naast hem geplaatste vrouw.
[14] Deze regels zijn letterlijk ontleend aan de Mechelse Catechismus of de Onderrichtingen voor kinderen die zich voorbereiden tot de eerste communie, uitgegeven en goedgekeurd door kardinaal Goossens, aartsbisschop van Mechelen, in 1900, 5e uitgave, blz. 13, 14, 18, 19, 21, 22, 24, 25e les, 17, 22.
[15] Dat de bijbel zeer duister is op veel plaatsen en dat het daarom zeer zorgelijk is voor ongeschoolde mensen om hem te lezen in de moedertaal.
[16] Donosá Cortès, Essai sur la catholicisme, blz. 30.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS