Emile Vandervelde

Het socialistisch stelsel


In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: Germinal, nr. 16, 2e jg., Samenwerkende Maatschappij Volksdrukkerij, Gent, 1906
Vertaling: Millio
Deze versie: Matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Het socialisme dat wij willen
Ter verdediging van de socialistische planning
Van nul opnieuw beginnen

Russische vrienden hebben mij gevraagd om, tot hun inzicht, het economisch deel te schrijven van een werk over het gehele van het socialisme.
Wellicht zal het nuttig zijn het ook in het Frans (en in het Vlaams) te laten verschijnen, ten einde de socialistische gedachten meer en meer te verspreiden.
Ziedaar waarom dit boekje het licht ziet.
E. V.


Het socialistisch stelsel

Persoonlijke en gemeenschappelijke eigendom

Onder het kapitalistisch stelsel is de persoonlijke eigendom veel aanzienlijker dan de gemeenschappelijke eigendom.

Onder het socialistisch regime, integendeel, zou de gemeenschappelijke eigendom veel aanzienlijker zijn dan de persoonlijke eigendom.

Nochtans, in de kapitalistische samenleving belet de overwegende persoonlijke eigendom het ontstaan en bestaan van gemeenschappelijke eigendommen niet.

Evenmin zou in een maatschappij van gemeenschappelijk bezit het bestaan en ontstaan van persoonlijke eigendom belet worden.

Van welk belang zou die persoonlijke eigendom zijn? Van welke aard zouden de goederen zijn die geen deel zouden uitmaken van het gemeengoed? Zouden de personen op die eigendommen dezelfde uitgestrekte rechten hebben die de huidige eigenaars hebben?

Dit zijn zoveel vragen die zeker niet vast, bepaald kunnen beantwoord worden, zonder kennis van de productiewijze die om zekeren tijd in zeker midden zal bestaan.

Men heeft het wel eens beproefd om op deze vragen te antwoorden, maar men steunde zich daarbij op een gewaagd onderscheid dat men maakte tussen de middelen van verbruik (verbruikbare en gebruikbare voorwerpen) en de middelen van productie. Onder het socialistisch stelsel, zegde men, zullen de middelen van verbruik persoonlijke eigendom zijn en de middelen van productie zullen aan de gemeenschap toebehoren.

Men zal echter niet lang hoeven te overwegen om er zich van te overtuigen dat dit onderscheid onvoldoende is om de grenzen te bepalen, de steeds veranderlijke en steeds veranderende grenzen van de persoonlijke en de gemeenschappelijke eigendom.

Langs de ene kant laat alles ons toe te veronderstellen dat in een collectivistische samenleving veel middelen van productie zullen toebehoren of kunnen toebehoren aan personen. Men kan zeer gemakkelijk verstaan dat bijvoorbeeld de persoonlijke landbouweigendommen zeer lang zullen blijven bestaan naast de grote nijverheidsorganisatie die op een gezamenlijke of gemeenschappelijke wijze zullen uitgebaat worden. Het is lang niet waarschijnlijk, in elk geval – ten ware dat men de invoering van het volledig communisme aanstaande zou achten! – dat de gemeenschap zich alle kleine huisgereedschappen, alle keukengerief en moestuinalaam zal toe-eigenen.

Langs de andere kant komt het niet zeer twijfelachtig voor dat, wegens redenen van algemeen belang, de gemeenschappelijke toe-eigening zal uitgebreid worden tot zekere voorwerpen die behoren tot de genotmiddelen of andere die geen productiemiddelen zijn.

Een schilderij, een beeld, bijvoorbeeld, zijn genotmiddelen en reeds nu zijn er velen geplaatst in de museums, in de kerken, in de stadhuizen, waar zij feitelijk gemeenschappelijke eigendom zijn en meer en meer worden.

Een gebouw, een woning, die niet gebruikt worden als werkhuis of magazijn, kunnen niet beschouwd worden als productiemiddelen, maar toch komt het zeer waarschijnlijk voor dat onder het socialistisch stelsel de woningen zullen behoren tot het gemeengoed. In elk geval zal men niet dulden dat de eigenaars hun woningen verhuren om er geld van te maken zonder te werken.

Van een dubbel standpunt gezien is het dus onmogelijk te zeggen, op een bepaalde wijze, dat het socialisme voor doel heeft de gemeenschap in het bezit te stellen der productiemiddelen, met uitzondering van alle andere goederen. Ten eerste, omdat het de gemeenschappelijke toe-eigening nastreeft van alles wat geen productiemiddel is. Twee, omdat het de toe-eigening van alle productiemiddelen niet noodzakelijk voorschrijft.

Voor zoveel dat de productiemiddelen niet tezelfdertijd middelen van uitbuiting van anderen worden, kan het ons onverschillig zijn dat dezen die ze aanwenden er de eigenaars van blijven.

Het doel van het socialisme is niet de arbeiders te beroven van de productiemiddelen die zij bezitten, maar wel, de arbeiders in het bezit te stellen van de productiemiddelen die hen door het kapitalisme ontroofd zijn

1. De kapitalistische concentratie

De verschillende wijzen van toe-eigening

Op drie verschillende wijzen kan men een maatschappelijk stelsel opvatten waarin de arbeiders bezitters zijn van hun productiemiddelen, waarin zij niet verplicht zijn hun arbeidskracht te verkopen aan kapitalisten.

1° Persoonlijke toe-eigening der productiemiddelen door afzonderlijke werkers als landbouwers, ambachtslieden en eigenaars.

2° Gezamenlijke toe-eigening der productiemiddelen door groepen van arbeiders als samenwerking, vakverenigingen “de mijn aan de mijnwerkers” of “de blazerij aan de glasblazers”.

3° Maatschappelijke toe-eigening der productiemiddelen door de gemeenschap der arbeiders van een gemeente, van een streek, een land of groep van landen.

Deze drie wijzen van toe-eigening der productiemiddelen hebben dit gemeen, dat zij alle kapitalistische uitbuiting onmogelijk maken. Om de voorkeur te kunnen geven aan een der drie stelsels moet men zich minder stellen op het standpunt der verdeling dan op dit van de productie der voorwerpen.

1 De persoonlijke toe-eigening

Indien de afzonderlijke arbeid, gesteund op de verbrokkelde eigendom, in staat ware om zoveel voort te brengen als de gezamenlijke arbeid, er zou niemand iets tegen inbrengen. De socialisten zelf zouden zijn afschaffing niet eisen. Het is de kapitalistische ontwikkeling die hem veroordeelt om te verdwijnen.

Van het ogenblik dat de productie voor de behoeften van het huisgezin, voor een beperkte markt plaats maakt voor de massaproductie, zoals in onze samenleving, bestaan er nog wel persoonlijke arbeiders, maar geen afgezonderde arbeiders meer. Zij zijn nog wel niet allen onteigend door het machine, nog niet naar de rangen der niet-bezitters gedreven, maar zij hebben iets van hun zelfstandigheid verloren, geraken onder de rechtstreekse of onrechtstreekse invloed van het handels- of nijverheidskapitaal.

Wanneer de socialisten spreken over de kapitalistische concentratie, dan vleien de verdedigers van het huidig stelsel zich door de gedachten dat zij hen weerlegd hebben met te wijzen op de somtijds nog toenemende massa van kleine patroons, handelaars, nijveraars of landbouwers.

Maar hoeveel zijn er onder deze lieden, onder deze handelaars, die zich werkelijk onafhankelijk kunnen noemen, die geen stapelhuishouders van grote handelaars of vertegenwoordigers zijn van grote nijveraars?

Hoeveel zijn er van die ambachtslieden, die voor eigen rekening werken, die rechtstreeks in aanraking komen met hun afnemers?

Hoeveel zijn er onder die huiswerkers, die niet op de schandelijkste wijze uitgebuit worden door de tussenpersonen en de werkbezorgers?

Hoeveel zijn er onder deze landbouwers, huurders, pachters, die weldegelijk vrije lieden zijn, die ontsnappen aan de overheersing en de uitbuiting van al degenen waarmee zij in zakenbetrekking komen als notarissen, mesthandelaars, veehandelaars, suikerfabriekanten, pandleners, enz., enz.

Neen, wij beweren niet dat al deze arbeiders, die tot nog toe hun productiemiddelen in eigendom hebben behouden, heel en al ontwapend zijn tegenover het kapitalisme. De weg van vereniging ligt voor hen nog open. Zij kunnen hun zelfstandigheid verdedigen, de overbodige tussenpersonen doen verdwijnen, zich enige voordelen van de grootproductie toe-eigenen, door het inrichten van verenigingen voor de verkoop van hun productie, voor de aankoop van hun grondstoffen en het beheren van hun ondernemingen.

Zekere socialisten, zoals Gatti of David, verwachten zeer veel van de beweging der samenwerking, vooral in de landbouw.[1]

Zij zijn er niet ver af te geloven dat, ten minste in de andere landen, de naaste toekomst behoort aan de kleine landbouwers, werkend met hun gezin, zich onderling verenigend om hun productie te leveren aan de samenwerkende maatschappijen van verbruik of aan de grote magazijnen der steden.

Wij hebben het recht niet om beslist te beweren dat deze hoop overdreven is. Het is hier zelfs de plaats niet om een woordenstrijd te voeren over de kansen van slagen der bedoelde samenwerking. In elk geval is het zeker dat die werkers en die landbouwerscoöperatieven tot hiertoe slechts onbeduidende uitslagen opgeleverd hebben. Zij slagen maar in die vakken der bedrijvigheid waarin het kapitalisme nog geen grote uitbreiding heeft genomen... En waar zij slagen gebeurt het maar al te dikwijls dat zij ontaarden in kapitalistische maatschappijen, die hun loontrekkende bedienden ongenadig uitbuiten.

3 De maatschappelijke toe-eigening

Het is dan ook geenszins te verwonderen dat in de landen of de vakken, waarin hel kapitalisme alles overheerst, de arbeiders geenszins belust zijn op de persoonlijke of coöperatieve eigendom maar de maatschappelijke eigendom van de productiemiddelen verlangen.

Welnu, de arbeiders, die in dergelijke voorwaarden leven, worden met de dag talrijker en talrijker, naarmate dat de aartsvaderlijke vormen van de productie op de achtergrond gedreven worden.

Het programma van Erfurt

Het bovenstaande wordt duidelijk uitgedrukt in de eerste volzinnen van de beginselverklaring van het socialistisch programma van Erfurt, die met enige uitleg overgenomen is uit de programma’s van alle socialistische partijen van Europa.

Onder meer zegt dit programma:

“De economische ontwikkeling van de burgerlijke samenleving vernietigt noodlottigerwijze de kleine ondernemingen, die gesteund zijn op de persoonlijke eigendom van de productiemiddelen. Die ontwikkeling scheidt de arbeider van zijn productiemiddel, van zijn gereedschappen en maakt van hem een niet-bezitter, een proletariër, terwijl de productiemiddelen de eigendom worden van een betrekkelijk klein aantal kapitalisten, nijveraars, handelaars of grondeigenaars.

De vervanging van de verbrokkelde productie door reusachtige ondernemingen, de voortdurende en toenemende ontwikkeling van het machinewezen, de fabelachtige vermenigvuldiging van de productievermogens, houden gelijke tred met het inpalmen van de productiemiddelen. De voordelen van deze verandering van de productiewijze komen echter alleen ten goede aan of worden opgeslorpt door de kapitalisten en de grote grondeigenaars. Voor de werkende stand, voor de onteigenden, voor de in verval gerakende tussenklassen, voor de kleine handelaars en de boeren gaat deze ontwikkeling gepaard met toename van de onzekerheid van het bestaan, met de ellende, de onderdrukking, de afhankelijkheid, de vernedering en de uitbuiting.

Het aantal der eigendomlozen wordt gaandeweg langsom groter en het vervangingsleger der werkelozen wordt langsom talrijker. De vijandschap tussen uitbuiters en uitgebuitten wordt scherper en scherper en de klassenstrijd wordt nijdiger en nijdiger tussen het proletariaat en de burgerij, die in alle nijverheidslanden meer en meer twee vijandige kampen uitmaken.

De gapende afgrond tussen bezitters en niet-bezitters wordt nog vergroot door de bestendige crisissen, die het onvermijdelijk gevolg zijn van de kapitalistische productiewijze.

Deze crisissen worden onvermijdelijk geweldiger en bestendiger. De door haar veroorzaakte toestand wordt langzamerhand de algemene toestand. Zij leveren het bewijs dat de productiekrachten niet langer kunnen vastgeregen worden in het kapitalistisch keurslijf, dat het persoonlijk bezit der productiemiddelen niet meer overeen te brengen is met hun redematige ontwikkeling en aanwending.”

Men ziet dat met deze voorafgaandelijke stellingen het socialisme niet meer voorkomt als een plan van vernieuwing der samenleving, dat onderworpen is aan de oude droombeelden. Het doet zich voor als het onvermijdelijk voortbrengsel van een stellige ontwikkeling, als de redematige ontknoping der strekkingen van de huidige samenleving.

Daarom is het van groot belang te onderzoeken of deze strekkingen wel die zijn die beschreven worden door de verklaringen van Erfurt en, namelijk, of de wet van de kapitalistische concentratie, die volgens Marx door deze verklaring zijn voorop gesteld, door de feiten bevestigd worden.

De nijverheidsconcentratie

Men is het er algemeen over eens dat er concentratie bestaat in de belangrijkste takken van de nijverheid.

Zeker, de huiswerkers en de kleine patroons blijven zeer talrijk. Zij maken de grote meerderheid uit in de luxe nijverheden, in de nijverheden met beperkte afzet, waarvan de productie moeilijk te bewaren of te vervoeren zijn, in de nijverheden waar de handenarbeid wegens technische redenen overheersend blijft.

Maar in de belangrijkste takken der productie valt het geenszins te betwijfelen dat de grootte ondernemingen strekken om de kleinere te verdrijven, dank aan de drievoudige voorrang die zij te danken hebben aan de vereniging der krachten, de onderverdeling van het werk en de werktuigkunde.

Voor wat dit punt betreft, vinden de veronderstellingen van Marx alle dagen overal nieuwe bevestigingen, in de ononderbroken ontwikkeling der werktuigkundige nijverheid, in de naamloze maatschappijen, kartels, trusts, enz.

Alleen door de onderverdeling van het werk bevinden de persoonlijke producenten zich al in moeilijke voorwaarden tegenover de werklieden die nog slechts onderdelen te maken hebben en altijd dezelfde werkzaamheden uitvoeren.

Deze ondergeschiktheid van de persoonlijke producent wordt echter volledig van het ogenblik dat de onderverdeling de invoering van het werktuig mogelijk heeft gemaakt.

Hoe wil men, om een voorbeeld aan te halen, dat de uurwerkmaker van de oude werkwijze, die verscheidene weken nodig heeft om een uurwerk af te maken, de strijd zal vol houden tegen een volledig bewerktuigde uurwerkfabriek, die in één dag honderden uurwerken voortbrengt aan een prijs voor alle beurzen?

Met is daarom dat de handwerkers van de Jura, die werken in familiekring, naar de oude wijze, verplicht zijn zich tevreden te houden met enkele werken van afmaken of aanpassen, die nog niet kunnen verricht werden door de machines.

Dit laatste werk gaat hen zelfs nog ontnomen worden!

“Op elk gebied ontwikkelen en verbeteren zich de fabrieken voortdurend. Zij eindigen met aan hun organisatie ook afdelingen van handarbeiders toe te voegen en zij trekken zo het hele vak samen, voor wat betreft het ontwerpen en schetsen zowel als het samenstellen en afwerken der uurwerken. Zover hebben het reeds gebracht, als het nodig is ze te noemen, de fabrieken Francillon te Saint-Imier, Omega te Bienne, Diogène te Locle, Roskopf te Chaux-de-Fonds, waarvan enkelen het zover gebracht hebben dat zij een uurwerk per minuut produceren.[2]

Welnu, de verandering die op onze dagen plaats grijpt in de uurwerknijverheid, heeft plaats gegrepen of komt tot stand in de meeste nijverheden die werken voor een uitgebreide markt. En waar men, ondanks alles, toch nog handenarbeid aantreft, wordt die uitgeoefend onder de kapitalistische vorm van huisarbeid.

De onbeschaamde, de grenzeloze uitbuiting van deze arbeid kan echter de vooruitgang van het machine niet beletten. Na heel de textielnijverheid en de metaalnijverheid ondersteboven geworpen te hebben, maakt het machine zich meester van de sigarennijverheid, van de schoennijverheid, van de bakkerij en de houtbewerking.

Er bleven nog enkele nijverheden verschoond, zoals de glasblazerij, de letterzetterij, maar de machines om glas te blazen en letters te zetten volgen elkaar beter en beter op, en zij maken van de glasblazers en de letterzetters eenvoudig wat zij gemaakt hebben van alle nijverheidswerklieden.

Deze werktuigkundige veranderingen gaan noodzakelijkerwijze gepaard met de er bij behorende veranderingen aan de inrichting der ondernemingen.

Naarmate de te investeren productiemiddelen belangrijker worden verdwijnen de persoonlijke ondernemingen, om plaats te maken voor de maatschappijen of verenigingen van aandeelhouders, die eerst afzonderlijk werken maar zich weldra verenigen of zich ineensmelten.

De toename van naamloze maatschappijen

Het zal hier zeker van nut zijn, aan te tonen hoe belangrijk de grootnijverheid is, die in de tegenwoordige samenleving reeds wordt uitgebaat door de naamloze maatschappijen.

Volgens de optelling van 1906 waren er in België, het kapitalistisch land bij uitstek, 226.340 nijverheidsondernemingen, zonder de spoorwegen te rekenen noch de 120.000 arbeiders van het huiswerk.

Onder deze 226.340 ondernemingen waren er reeds 1.640 (allen behorend aan naamloze maatschappijen) die meer dan 50 werklieden gebruikten.

Maar deze 1.640 inrichtingen gebruikten alleen de zes tienden van de hele werkende klasse.[3]

Daarbij mag men nog niet vergeten dat een groot aantal ondernemingen, die door de optellers aanzien worden als op zich zelf staande organisatie, niets anders zijn dan afhankelijkheden, afdelingen of vertakkingen van de grote maatschappelijke ondernemingen der grootnijverheid.

Nog veel meer dus dan de officiële statistieken het bewijzen, bewerkstelligt zich de kapitalistische concentratie in de verschillende takken der productie, dank aan de voorrang die de grootte ondernemingen bekomen door de onderverdeling van het werk, dank aan de werktuigen en de samenwerking van alle productiekrachten.

Het moet nochtans vastgesteld worden dat deze voorrang niet uitsluitend en onvoorwaardelijk is. De voordelen die er uit voortspruiten kunnen verminderd worden en zelfs vernietigd door de hindernissen die wel eens voortspruiten uit de kapitalistische toe-eigening of de scheiding tussen eigendom en arbeid. Alleen hierdoor kan uitgelegd worden waarom de persoonlijke productiewijze in sommige vakken zolang voort duurt.

De productiewijze van de grootkapitalistische grootondernemingen heeft op dit gebied zelfs gebreken, die slechts zullen kunnen afgeschaft worden door gezamenlijke toe-eigening van de productiemiddelen.

De kapitalistische erfelijkheid

Onder het kapitalistisch stelsel zijn het niet de bekwaamsten maar de rijksten die, wegens hun erfrecht, de macht bekomen om de productie te beheren.

Wanneer zij dit beheer persoonlijk uitoefenen, wanneer zij zelf aan het hoofd van hun onderneming staan, niet omdat zij daartoe bijzonder geschikt zijn, maar omdat zij zich de moeite gegeven hebben van rijk geboren te zijn, gebeurt het zeer dikwijls dat zij niet op de hoogte van hun taak blijken te zijn. Voor wat betreft de bekwaamheid van de bestuurders, betekent de kapitalistische erfelijkheid niets meer dan de koninklijke erfelijkheid.

Daarenboven, de meerderheid der kapitalisten, zoals de meerderheid der monarchen, regeren maar besturen niet. Zelfs daar waar zij nog besturensgezind zouden zijn, worden zij door de aard van het kapitalistisch stelsel verplicht hun macht aan anderen af te staan. Naarmate dat het aandeelhoudersdom zich ontwikkelt wordt de scheiding tussen eigendom en arbeid vollediger.

In de nijverheid verdwijnt de persoonlijkheid van de eigenaar zowel als in de landbouw en de gevolgen zijn heel dezelfde. De kapitalistische zelfheerschappij zowel als de staatkundige zelfheerschappij verandert zich in bureelheerschappij.

Het is waar, de bestuurders van aandeelmaatschappijen zijn gewoonlijk geen eenvoudig loontrekkende aangestelden, die alleen geprikkeld worden door hun beroepsplichten of de hoop van hoger op te klimmen. Vaak hebben zij belang, soms hoge belangen in de zaak die zij besturen en delen zij ruimschoots in de verwezenlijkte winsten. Zij hebben aldus machtige, persoonlijke drijfveren om de onderneming de grootst mogelijke voordelen te doen afwerpen.

De nadelen van het loonstelsel

Daarentegen, tenzij in uitzonderlijke gevallen, zien wij dat al degenen die onder hun bevel staan, van de eenvoudige werkman tot de vernufteling en de boekhouder, niet het minste rechtstreeks belang bij het welslagen der onderneming hebben.

Ten aanzien van het werk maken zij wel een gemeenschap van producenten uit, maar deze gemeenschap werkt ten voordele van een andere gemeenschap, samengesteld uit de bezitters van het kapitaal der onderneming, die al de onbetaalde meerwaarde opstrijken die voortgebracht wordt door de personen die in hun dienst zijn.

In deze voorwaarden bestaat de zo geroemde prikkel van het persoonlijk belang nog slechts voor een kleine minderheid en hij is volledig verdwenen voor de overgrote meerderheid der producenten.

De meerderheid der hoofdarbeiders in de kapitalistische nijverheid bevinden zich omtrent in de toestand der bedienden van onze openbare besturen.

En de handenarbeiders, van hun kant, doen nog juist genoeg om niet berispt en niet afgedankt te worden.

Het stukwerk

Gewoonlijk merkt men aan dat in veel nijverheden het stukwerk de werklieden belang doet hebben om zoveel mogelijk af te leggen. Het gebeurt inderdaad dat zij, om beter in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, bovenmatig werken en zeer veel produceren. Dit gebeurt vooral in de buitengewoon drukke weken als de oogst.

Maar wij moeten dat alles zeer anders inzien. De werklieden die, gedwongen of niet, per stuk werken, worden weldra gewaar dat de patroon zich haast om de prijzen te verminderen van zodra de lonen sterk verhogen ten gevolge van de verdubbelde krachtinspanning.

Waar de patroon niet dadelijk zijn voordeel doet met de op deze wijze gestegen productie, heeft men te vrezen dat hij het zal doen, en daarom werken de arbeiders juist genoeg om een zeker loon te verdienen zonder zoveel te doen als zij zouden kunnen als zij er persoonlijk voordeel bij hadden.

Het is dan ook hierom dat gezel Anseele in de Kamer verklaarde dat de Gentse wevers veel meer zouden produceren als zij niet wisten dat een grotere productie onvermijdelijk zou gevolgd worden door een vermindering van hun tarieven door de fabrikanten.

In het daar op volgend debat bracht Anseele de bewijzen voor zijn stelling voor de dag ook. Men weet dat de Gentse socialisten een samenwerkende weverij gesticht hebben. Deze weverij is nog lang niet zo uitstekend bewerktuigd als deze van de grote kapitalisten. Haar personeel is niet bekwamer dan dit van de andere weverijen, want men wil werk verschaffen aan veel veteranen der arbeidersbeweging, die elders aan geen werk meer geraken. De loontarieven per stuk zijn op het ogenblik niet hoger dan deze der kapitalistische weverijen... En toch verdienen de wevers der socialistische organisatie meer dan deze van andere, omdat zij, wetend dat men hun tarieven daarom niet zal verminderen, werken zoveel zij redelijk werken kunnen.

Het is waar dat niets de kapitalistische ondernemer belet, in dit opzicht, dezelfde waarborgen aan zijn personeel te schenken. Maar daarom is het niet minder waar dat de eigenschap van het kapitalistisch stelsel bestaat in het inpalmen van de meerwaarde die door de werkers wordt voortgebracht.

In deze voorwaarden spreekt het duidelijk vanzelf, is het onvermijdelijk, dat de werklieden der kapitalistische nijverheid minder belang hebben om zoveel mogelijk voort te brengen dan de voor eigen rekening werkende verenigde wevers.

De kapitalistische concentratie en de landbouw

Deze onderdrukkende invloed op de producerende kracht van de arbeiders doet zich gevoelen in alle takken der nijverheden, omdat hij het onvermijdelijk gevolg is van de scheiding tussen eigendom en arbeid. Maar in de nijverheid zijn de werktuigkundige voordelen der grootproductie van die aard, in de meeste omstandigheden, dat de kapitalistische ondernemingen een beslissende voorrang behouden op de persoonlijke ondernemingen.

In de landbouw, integendeel, zijn die voordelen minder afgetekend. De onderverdeling is er maar mogelijk tot zekere grenzen, daar de werktuigkunde er een ondergeschikte rol speelt. De vereniging geeft er geen resultaat die kunnen vergeleken worden met deze van de nijverheid.

Langs een anderen kant staat het vast dat de uitgestrektheid der ondernemingen en de aard der werken het opjagen der werklieden veel bemoeilijken. De nadelen van het loonstelsel zijn tot het uiterste gedreven. De landbouwers, eigenaars of pachters, die nooit of zelden loonwerkers gebruiken, werken veel meer en veel langer dan deze laatsten. Het gevolg daarvan is dat in zekere streken en in zekere vakken de ontwikkeling van de kapitalistische landbouw belet of zelfs onmogelijk wordt.[4]

Zo stelt men bijvoorbeeld vast dat de landbouw meer neigingen vertoont om zich te verbrokkelen dan om zich samen te trekken in de meeste zuidelijke landen van Europa, waar de voortbrengt van graangewassen meer en meet plaats maakt voor deze van melk, groenten, vlees en nijverheidsplanten.

De tegenstrevers van het socialisme en zelfs sommige socialisten willen hier uit besluiten dat de kleinlandbouw beter is dan de grootlandbouw, of ten minste, dat de eerste de strijd tegen de laatste met goed gevolg kan volhouden. Deze bewijsvoering zegt echter niets tegen de grootlandbouw door verenigde landbouwers. Zij pleit alleen tegen de kapitalistische grootlandbouw, waarin de werklieden niet het minste belang hebben om de productie te doen stijgen, zoals de pachter er geen belang bij heeft om blijvende verbeteringen te verwezenlijken. De landbouwondernemingen eisen al te grote voorschotten en de verbeteringen zouden in laatste aanleg toch maar ten goede komen aan de grondeigenaar, die dan nog wel verhoging van pachtgeld zou durven eisen wegens de waardeverhoging van de grond.

Alles goed ingezien heeft de kapitalistische concentratie voor onvermijdelijk gevolg dat zij slechts een beperkt aantal personen prikkelt – waarvan velen geen arbeid leveren – om de productie van de arbeid te doen stijgen.

Voor al de overigen, integendeel, bestaat de prikkel van het persoonlijk belang niet meer, daar zij geen persoonlijke producenten meer zijn. De prikkel van het gemeenschappelijk belang bestaat voor hen evenmin, daar zij nog geen gemeenschappelijke bezitters zijn.

Maar dat is nog niet de enigste ondergeschiktheid der kapitalistische productiewijze, vergeleken bij de persoonlijke en de maatschappelijke productiewijze. Er bestaan er nog meer, maar allen vinden hun oorzaak in het feit dat de meerwaarde van de maatschappelijke arbeid opgeslorpt wordt door een minderheid, die er gebruik van maakt volgens haar grillen of haar persoonlijke belangen.

De niet-werkende kapitalisten

Het eerste gevolg van het voorrecht te mogen beschikken over de vruchten van de arbeid van anderen is, dat veel kapitalisten er gebruik van maken om zelf hoegenaamd niet meer te werken, of ten minste geen hoegenaamd nuttig werk te verrichten.

Men zegt, weliswaar, dat deze maatschappelijke parasieten betrekkelijk weinig talrijk zijn en dat men ze een niet te tellen hoeveelheid mag noemen.

Wanneer deze parasieten er zich bij hielden zelf niets te doen, dan zouden zij inderdaad al niet veel schadelijker zijn dan de ongelukkigen die langs de wegen slenteren en deze die hun leven doorbrengen in de bedelaarsgestichten.

Maar als het tegenovergestelde der parasieten van omlaag, bieden deze parasieten van omhoog deze schadelijkheid aan dat zij, beschikkend over een ruim deel van het maatschappelijk inkomen, een aanzienlijk deel der arbeiders van de producerende arbeid trekken om ze te doen werken voor hun grillen voor hun genoegens.

Om de last af te meten, die deze nietsdoeners uitmaken voor de maatschappij, is het niet genoeg te berekenen wat zij zelf niet doen, men moet ook rekening houden van het onvruchtbaar werk van hen die in hun dienst zijn en die maatschappelijk nutteloze dingen produceren.

Daaromtrent zegde Emiel de Laveleye:

“Indien een bewoner van een andere planeet op onze aarde die miljoenen mensen aan het werk zag die alleen nutteloze dingen produceren, zoals kant en juwelen, die alleen schadelijke dingen produceren, zoals opium of sterke dranken, en daar naast, de miljoenen mensen die geen werk hebben en in ellende leven, hij zou zeker uitroepen dat zij kinderachtig, zot of barbaren zijn, omdat zij hun tijd verbeuzelen voor het maken van prullen en vodden, terwijl zij het nodige missen om zich te voeden en te kleden.”

Dit is zeer juist gezegd, maar het zijn niet de leerstelsels van de burgerlijke zedenprekers die een einde zullen stellen aan de verkeerde toestand. De verspillingen van de kapitalistische parasieten zullen maar ophouden met het kapitalisme zelf.

De productie uit profijt

Een ander, niet minder slecht gevolg van de persoonlijke toe-eigening der productiemiddelen, is dat de kapitalisten niet laten werken om zoveel nuttigs mogelijk voort te brengen, maar wel om zoveel mogelijk winst te verwezenlijken.

Welnu, wat de overschatters der liberale school er ook over beweren, het is ongelukkiglijk in veel gevallen niet te betwijfelen dat de belangen van deze die zoveel voordeel mogelijk najagen, rechtstreeks in botsing komen met deze van diegenen die behoeften te voldoen hebben.

Om daarvan overtuigd te zijn heeft men maar te denken aan de jammerklachten die uit de wereld der producenten opstijgen, wanneer een oogst al te overvloedig is, wanneer zekere nijverheden een al te grootte hoeveelheid productie op de markt werpen.

Deze overvloed, die een zegen zou zijn in de socialistische samenleving, wordt een ramp in de maatschappij waar men voortbrengt om te ruilen en niet om te verbruiken. Vandaar dat wij zo dikwijls getuigen zij van het gruwelijk schouwspel, dat om de prijzen op hoogte te houden, dat om de markt niet te overladen, de kapitalisten hun productie beperken of een deel van de oogst vernielen. Zo werpt men tonnen olie in zee. Zo laat men de wijn in de straatgoot lopen. Zo voedert men de varkens met fruit. Zo komt het dat men twee, drie dagen per week stillegt in de mijnen, in de fabrieken. En inmiddels zijn er duizenden arme stakkers die, geen geld, geen koopkracht hebbend, gebrek lijden aan datgene wat men vernield heeft of niet wil laten produceren.

Hebben wij onlangs niet vernomen dat de katoenplanters van New Orleans een groot deel van hun kostelijke oogst verbrandden, opdat zij het overige zouden kunnen verkopen aan de geëiste prijzen?

Wij weten wel dat dit uitzonderingen zijn, maar wat een alledaags gebruik is, dat is dat de kapitalisten, om zeker hun winsten te behouden of te doen stijgen, samenspannen om de verkoopprijzen hoog te houden, om alle verbruikartikels in prijs te doen stijgen.

De kapitalistische beletsels voor de productie

Onvermijdelijk komt er daarom een ogenblik waarop de concentratie der kapitalen, het kapitalistische monopolie een beletsel worden voer verdere ontwikkeling der productie, in die nijverheden die van hen af hangen.

Er is hoegenaamd niet aan te twijfelen, bijvoorbeeld, dat de uitbating der spoorwegen door maatschappijen, die voor alles grote dividenden willen bezorgen aan hare aandeelhouders, de Engelse en Franse nijverheden ondergeschikt maakt aan de Belgische en Duitse nijverheden, waar de uitbating der spoorwegen door de Staat voor gevolg gehad heeft dat de vervoerprijzen tot het laagste minimum zijn teruggebracht.

Het is even onbetwistbaar dat in zekere landen de grote eigenaars van kolenmijnen misbruik maken van hun monopolie om het “zwart brood der nijverheid” aan buitensporig hoge prijzen te verkopen. Eerst gedurende de noodjaren 1899-1900 hebben de blinden het verkeerde daarvan leren inzien.

En wat waar is voor de spoorwegen en de kolenmijnen, is niet minder waar voor de suikerfabrieken, voor de petroleumraffinaderijen, voor de metaalnijverheid, voor alle takken der productie waarin het de kapitalisten gelukt de verbruikers op rantsoen te stellen.

In juni 1903 sprak de hoogleraar Wagner als volgt de commissie toe, die samengesteld was uit de vertegenwoordigers van vijf Duitse firma’s, die een syndicaat hadden gevormd voor de verkoop van wit plaatijzer:

“Men heeft steeds gezegd dat op de dag, waarop een kartel het geheel der productie zal beheersen, dit kartel de wens zal kunnen verwezenlijken van aan een redelijke prijs aan alle behoeften te kunnen voldoen. Maar wat zien wij nu? Gij hebt niet naar wens aan de behoeften kunnen voldoen. Gij hebt de productie kunnen doen stijgen, wat zeer noodzakelijk was, maar gij hebt ze niet in zulke mate kunnen doen stijgen om aan alle behoeften te kunnen voldoen. Gij beschikte nochtans over een volledige organisatie, bijna over het monopolie en over een krachtige bescherming door de douanen. Het debat van heden noodzaakt er ons dan ook toe deze vraag te stellen: Beantwoorden de kartels wel aan de door hun aanhangers ingeroepen noodzakelijkheid om er het algemeen, economisch nut van te bewijzen: Gij hebt geen overeenkomst geven tussen vraag en aanbod. Gij hebt uw productie geleverd aan zeer hoge prijzen, die 50 % hoger waren dan in Engeland. En zelfs aan deze zeer hoge prijzen hebt gij niet genoeg voortgebracht om te voldoen aan al de behoeften van de markt.”[5]

Wanneer het zo ver is gekomen, en in de kapitalistische samenleving moet het onvermijdelijk overal zover komen, zijn het de arbeiders alleen niet meer die zich verzetten tegen het grootkapitalisme. De verbruikers in het algemeen en de nijveraars zelf beginnen dan de collectivistische toe-eigening van de gemonopoliseerde nijverheden te wensen en te eisen.

Vandaag reeds zien wij in vele landen de gemeentebesturen en zelfs de burgergouvernementen, die men toch geen socialistische strekkingen kan aanwrijven, sommige takken der nijverheid inrichten tot gemeente- of staatsdienst. Men communaliseert of socialiseert daar de verlichting, de tramwegen, de spoorwegen (Zwitserland en Italië) en zelfs kolenmijnen (Duitsland en Holland) ten bate van de gemeenschap.

Het is waar, het zou ongerijmd zijn het belang of de betekenis van deze toe-eigeningen te overdrijven, die meer een fiscaal dan een sociaal doel hebben. Het zou even ongerijmd zijn van er, zoals sommige radicale liberalen, een aanvang in te zien van meegaande en vredelievende onteigening van de kapitalistische eigendom

Toch mag men er gerust een bewijsvoering uithalen ten voordele van het collectivisme, want deze gedeeltelijke onteigeningen, verwezenlijkt door kapitalisten zelf, zij het maar om een einde te stellen aan al te drukkende verenigingen, bewijzen ten volle dat het proletariaat, als het, meester zijnde van de openbare macht, de belangrijkste nijverheden zal onteigenen, niets anders zal doen dan beëindigen wat in de tegenwoordige samenleving reeds aangevangen wordt.

2. De toepassingen van het collectivisme

Eigenaars zonder werk en werkers zonder eigendom

De vervanging van de kapitalistische eigendom door de maatschappelijke eigendom zal voor gevolg hebben dat alle hindernissen zullen weggenomen worden die door de persoonlijke toe-eigening in de weg gelegd werden aan de ontwikkeling der productie. De inkomsten zonder werken zullen verdwijnen. Het klassenonderscheid zal afgeschaft zijn. Men zal geen eigenaars zonder werk en ook geen werkers zonder eigendom meer zien. De voordelen der grootproductie zullen niet meer ten goede komen aan een minderheid van kapitalisten, maar wel aan de gemeenschap der producenten. De maatschappelijke arbeid zal niet meer voor hoofddoel hebben van voordelen te bezorgen aan enkelen, maar wel van nuttige voorwerpen te scheppen ten gebruik van allen.

Om deze uitslagen te bereiken is het echter niet noodzakelijk, voorlopig, dat alle productiemiddelen gemeenschappelijke eigendom worden.

Het socialisme en de kleine eigendom

Zij die een bewijsvoering tegen het socialisme willen vinden in de nog overal bestaande verbrokkeling, verdeling en persoonlijkheid van sommige productiemiddelen, zoals bijvoorbeeld in de landbouw, verliezen uit het oog dat wij desniettemin in een kapitalistische wereld leven, dat de grootkapitalisten de kleine producenten onder hun afhankelijkheid houden.

In de socialistische samenleving zullen zulke kleine persoonlijke ondernemingen ook kunnen bestaan zonder dat de gemeenschap er zulke schade zal van lijden dat zij ze zou moeten onteigenen.

In de veronderstelling dus dat de ontwikkeling van het kapitalisme deze kleine, persoonlijke ondernemingen, de eigendom van de kleinlandbouw en van de kleinnijverheid niet helemaal zal doen verdwijnen, zou het proletariaat er toch geen belang bij hebben het lapje grond van de kleine landbouwer noch het werkhuis van de kleine nijveraar in te lijven bij het algemeen bezit van het grootkapitaal en de productiemiddelen.

Dit werd duidelijk vastgesteld door Friedrich Engels, in een artikel dat hij enige maanden voor zijn dood schreef over het landbouwprogramma van de Franse Werkliedenpartij. In dat artikel vroeg hij:

“Welk standpunt zullen wij innemen tegenover de kleine landbouwers en welke maatregelen zullen wij ten hun opzichte nemen, als wij eenmaal de macht van de Staat in handen hebben? Ik vind, om te beginnen, de volgende zienswijze van het Frans programma zeer juist: Wij moeten de onvermijdelijke ondergang der kleine landbouwers voorzien, voorspellen, maar het is onze roeping niet deze ondergang te bespoedigen door maatregelen die door ons genomen zijn.

Vervolgens spreekt het vanzelf dat wij, als wij over de openbare macht zouden beschikken, er niet zouden aan denken, de kleine landbouwers te onteigenen, (met of zonder schadeloosstelling) zoals wij zullen verplicht zijn de grote kapitalisten te onteigenen. Voor wat de kleine landbouwers betreft menen wij dat wij hen moeten aanzetten om hun persoonlijke ondernemingen en hun persoonlijke bezittingen over te laten aan de samenwerkende verenigingen, niet door onze overmacht, maar door de voorbeelden en door de tussenkomst van de openbare machten.”[6]

Het spreekt vanzelf dat deze woorden van Friedrich Engels gelijkwaardig toepasselijk zijn op alle andere reeksen van producenten die, zoals de landbouwers, de persoonlijke eigendom van hun productiemiddelen willen behouden. Het is niet de verdwijning van deze vorm van de persoonlijke productie die van belang is voor de werkers. Om hun volledige ontvoogding te bewerken, om hen helemaal vrij te maken van de kapitalistische uitbuiting, is het voldoende beslag te leggen op de belangrijkste takken van de nijverheid die voor opdracht hebben te voorzien in de algemene behoeften der samenleving, het meest onderhevig zijn aan de invloed van het grootkapitalisme en daardoor het meest de scheiding tussen kapitaal en arbeid hebben bewerkt.

De onteigening der kapitalisten

Wij gaan ons hier niet bezig houden met het vraagstuk van de aan te wenden middelen om de belangrijkste productiemiddelen, om duidelijker te spreken, de belangrijkste productiemiddelen en ruilmiddelen te vermaatschappelijken, want wij hebben dat breedvoerig in een ander werk gedaan.[7]

Wij vragen echter:

Zal de onteigening der burgerij door het proletariaat plotseling, trapsgewijs, op vredelievende, op geweldige wijze plaats grijpen, met of zonder schadeloosstelling?

Deze vragen hangen veel minder af van de zienswijzen of de wensen der belangstellenden dan van het noodlot der gebeurtenissen.

Bepalen wij er ons bij vast te stellen dat van alle middelen, die voorgesteld zijn om van de kapitalistische in de socialistische samenleving over te gaan, het volgende het minst tegenstand zal ontmoeten: onteigening der nog levende kapitalisten bij middel van het geld der overleden kapitalisten, door de beperking van het erfrecht of zelfs het recht van beschikking over zijn eigendommen.

De verandering van het erfrecht

In een onlangs verschenen werk, dat de aandacht van alle socialisten overwaard is, heeft de Italiaanse staathuishoudkundige Rignano een eigenaardig voorstel gedaan om de hervorming van het erfrecht te verwezenlijken.[8]

Rignano stelt voor om, ten voordele der gemeenschap, een belasting te heffen die vergroot naarmate dat de te erven goederen door meer handen gegaan zijn.

Thans zijn de erfdeelrechten om zo te zeggen toenemend of klimmend voor wat de hoeveelheid betreft, want zij zijn groter naarmate het erfdeel groter is.

Met het stelsel van Rignano zouden de belastingen op het inkomen klimmen, niet volgens de belangrijkheid of de hoeveelheid, maar volgens de keren dat zij in andere handen overgaan, met andere woorden, volgens de tijd waarop zij opgehoopt werden.

Zo kan men veronderstellen dat de belasting op het vermogen van een vader, overgelaten aan zijn zoon, een derde zou bedragen, op dit van een grootvader aan zijn kleinzoon twee derden, en op dit van een overgrootvader aan een achterkleinzoon het geheel.

Voor de aanmerkingen die men op dit stelsel zou kunnen maken verwijzen wij naar het werk van Rignano, maar toch is het zeker, als men zich wil plaatsen op het standpunt van de geleidelijke overgang uit de kapitalistische naar de socialistische samenleving, dat het idee van deze geleerde verdiend in ernstige aanmerking genomen te worden.

De onrechtstreekse onteigening

Langs een andere kant is het niet nutteloos de aandacht te vestigen op het feit dat het, om het kapitalistisch regime te vervangen door het collectivistisch regime, niet volstrekt nodig is de voorafgaandelijke en rechtstreekse onteigening van de kapitalistische leiders van een bepaalde nijverheid toe te passen.

In veel gevallen, inderdaad, zou het voldoende zijn een maatschappelijke mededinging te stellen tegen de persoonlijke nijverheid om deze weldra tot lamheid te brengen. Dat men bijvoorbeeld denkt aan de hoge winsten die opgestreken worden door de apothekers en men zal dadelijk begrijpen dat zij te Roubaix weldra alle klanten zouden verloren hebben, als de Franse regering aan het socialistisch gemeentebestuur van deze stad de toelating had gegeven om gemeenteapotheken te openen.

Maar deze vrije mededinging, die voor de kapitalisten wettig is zolang zij haar drijven, tot hun persoonlijk voordeel, komt hen uiterst onwettelijk voor als zij tegen hen gedreven wordt in het belang van allen.

Vermaatschappelijken wil dus niet noodzakelijk zeggen onteigenen, in de volle zin van het woord. Niets belet het bestaan van kapitalistische nijverheidsonderneming naast gemeenschappelijke ondernemingen. Deze laatsten zullen zich ontwikkelen ten koste der eersten, zoals de openbare scholen zich ontwikkelen ten koste der privé scholen, omdat zij een degelijker onderwijs geven en meer voordelen afwerpen voor de kinderen die haar volgen.

Het behoud van het gemeengoed

Het is nodig hier te doen opmerken, bovendien, dat zelfs zonder rechtstreekse of onrechtstreekse onteigening met of zonder schadeloosstelling, het collectivistisch beginsel van toepassing kan zijn op sommige ondernemingen, alleen door het behoud en de in waarde stelling van de nog niet toegeëigende gemeentegoederen.

Dit is vooral het geval met de bossen, de delfstoffen, de water- en natuurkrachten in het algemeen die tot hiertoe verloren gaan, en die aan allen behoren omdat zij aan niemand behoren.

Natuurlijk zijn deze middelen bijzonder overvloedig voorhanden in de nieuwe landen, waar de in praktijk stelling der socialistische voorstellen veel minder tegenstand zal ontmoeten, daar men er op geen “voltrokken feiten” zal kunnen wijzen zoals in de oudere landen.

Het zou echter ook een grove dwaling zijn te menen dat zelfs in de landen van oudere beschaving en organisatie de socialistische politiek en in waardestelling van het gemeenschappelijk domein geen aanzienlijke resultaten zou kunnen opleveren.

Inderdaad, naarmate dat de werktuigkunde verbetert, dat er nieuwe uitvindingen gedaan worden, dat landbouw en nijverheid zich ontwikkelen, bekomen veel voorwerpen, die aan niemand toebehoorden omdat zij niet in gebruik genomen waren, een zulke waarde dat het van belang zal worden te vragen of zij aan de privé of aan de gemeenschap moeten behoren.

Dit is het geval met de uitgestrekte heide die het noordoostelijk deel van ons land bedekt en, gedurende de laatste jaren nog, beschouwd werd als de dorste grond van het land. Deze waren ofwel gemeente-eigendom en niet behoorden aan iemand in het bijzonder, en werden nu en dan van de hand gedaan tegen enkele franken per hectare.

Het had de schijn dat het aldus voor altijd zou blijven, tot men in 1902 ontdekte dat er daar in de ondergrond onuitputtelijke kolenlagen bestonden.

Plotseling dus kreeg het vraagstuk van het eigendomsrecht van de ondergrond aldaar een aller-gewichtigste betekenis.

Ware nu de meerderheid van het Belgisch Parlement, in plaats van een der meest terugwerkend burgerlijke van Europa, een meerderheid geweest die doordrongen ware van de socialistische princiepen, het spreekt van zelf dat de gemeenschap daar zonder slag noch stoot in het bezit zou zijn getreden van een mijngoed dat de helft der waarde van alle andere kolenbekkens vertegenwoordigt.

Het ware in dit geval niet eens nodig geweest de wet op de mijnen te veranderen. Het zou voldoende geweest zijn als de Staat aan de ontdekkers en aan de eigenaars van de bovengrond een geringe schadeloosstelling zou hebben betaald, waarop zij volgens de wet van 1810 recht hadden.

En hier staan wij niet voor een afzonderlijk geval. Zelfs wanneer men de huidige persoonlijke eigendommen onaangeroerd zou laten, als men er zich zou tot bepalen om ten voordele der gemeenschap beslag te leggen op de wordende schatten, die zich door de algemene ontwikkeling veranderen tot werkelijke rijkdommen, zou men een ruim veld openen voor de verwezenlijking der socialistische voorstellen.

Het is in deze zin dat veel Engelse gemeentebesturen, wiens voorbeelden weldra gevolgd werden door gemeentebesturen van het vasteland, er in geslaagd zijn zich aanzienlijke gemeentediensten, gemeente-inkomen te bezorgen door zich de uitbating van nijverheidstakken toe te eigenen, als tramwegen, stadsverlichting, waterleiding en zelfs handel in melk, enz.

Het is in deze zin dat onlangs – met een zuiver fiscaal doel – de Belgische regering zich gronden toe-eigende die moesten voortspruiten uit de uitbreiding der stad en de haveninrichtingen van Antwerpen, door op voorhand, zonder haar plannen bekend te maken, en aan de prijs van landbouwgronden, duizenden hectaren weiden aan te kopen waarvan zij bouwgronden schikt te maken.

Wij zouden oneindig veel zulke voorbeelden kunnen aanhalen, maar er is er een waarop het nuttig kan zijn aan te dringen wegens zijn uiterste gewichtigheid en de belangrijke uitslagen die men er kan van verwachten, indien de regering van die landen stelselmatig de toe-eigening van de gemeenschappelijke middelen en rijkdommen wilde toepassen. Wij bedoelen hier de machtige watervallen.

De drijfkracht van de stoom

Hier ook, tot voor enige jaren, was de zaak van zo weinig belang als de eigendomskwestie en de kolenaders vóór de uitvinding van de stoom.

En daar zijn wij nu volop gekomen in de eeuw van die andere onberekenbare kracht, de barnkracht of elektriciteit.

De reusachtige waterstromen die neer stormen van de bergen der Alpen en der Pyreneeën, die vroeger geen ander nut hadden dan de ogen van bewonderende reizigers te bekoren, worden, of beloven te worden, onuitputbare bronnen van kracht en rijkdom.

En van dit ogenblik af, wordt de eigendomskwestie van deze watervallen een zeer belangrijk vraagstuk.

Zullen die kracht- en rijkdomschenkende watervallen gemeenschappelijke eigendom zijn? Zullen zij, zoals het gebeurde met de bossen, met de mijnen, afgestaan worden aan particulieren? Zullen zij overgeleverd worden aan de winzucht van kapitalistische verenigingen, om op hun beurt middelen van uitbuiting te worden, ten nadele van werkers en verbruikers?

Dat zijn zoveel vragen die geen enkele socialist mogen onverschillig laten en die zelfs de huidige regeringen zouden moeten bezig houden, wanneer zij aan de toekomst willen denken en beletten dat alle gemeengoed verbrokkeld wordt.

Om het te bewijzen moeten wij maar spreken over de onlangs in Italië en Zwitserland gestemde wetten, die het voorrecht der maatschappij op het bezit der waterkrachten bevestigen.

De Italiaanse wet, bijvoorbeeld, laat maar tijdelijke afstand der openbare waters toe, dan nog mits een belasting, te betalen door de uitbaters, en het voorbehoud der nodige drijfkracht voor de productie van elektriciteit voor de spoorwegen van de Staat, de burgerij, de verovering der politieke en wetgevende macht door het proletariaat, kortom, in de hervorming van de tegenwoordige kapitalistische Staat in een socialistische Staat.

Haasten wij ons om er zelfs bij te voegen dat er zelfs in een socialistische Staat geen sprak kan zijn van aan de Staat, als orgaan der regering, de opdracht toe te vertrouwen waartoe hij niet geschikt is, de opdracht van uitbater van het gemeenschappelijk domein, de opdracht van nijveraar, landbouwer en mijnontginner.

Indien het socialisme werkelijk er op uit was om de kapitalistische ondernemingen te veranderen in een uitgebreide regie met talrijke vertakkingen, onder het alleenheersend bestuur der ambtenaren van de Staat, zeker zouden de democratische socialisten de eersten en de heftigsten zijn om het socialisme te bekampen.

Afgezien van deze en veel andere beschouwingen, is het klaarblijkend dat de rechtstreekse uitbating van alle grote nijverheid door de samengetrokken macht der regering op onoverkomelijke moeilijkheden zou stuiten.

Daarom is het niet door de Staat in de beperkte zin van het woord genomen, maar door de algemeenheid der verenigde en georganiseerde arbeiders, dat in de socialistische Staat de gezamenlijke productiemiddelen ten bate van allen zullen aangewend worden.

De Staat als nijveraar

Reeds van heden af merken wij, in al de nijverheden die door de Staat uitgebaat worden, een strekking om de Staat-Staat te scheiden van de Staat-Nijveraar, om een organisatie van de arbeid in het leven te roepen die aan de openbare ondernemingen een min of meer volledige zelfstandigheid zal laten tegenover de openbare macht.

Dit is namelijk het geval in Zwitserland, waar het bestuur der bondsspoorwegen niet overgelaten is, zoals in Duitsland en België, aan een politieker, maar aan een technieker, die men zo ver mogelijk verwijderd houdt van de politieke beweging en de veranderlijkheden der regering.

Dit is ook het geval met de kolenmijnen van het Saargebied die aan de staatskas toebehoren en waarover een Franse ingenieur, die niet gekend staat als aanhanger van welkdanige regie, de inrichting als volgt prees in een brochure, getiteld: Uitbating der mijnen door de Staat.

“In haar geheel beschouwd, beschikt het bestuur van deze mijnen over een organisatie van eerste rang, die het in staat stelt mee te dingen tegen de beste persoonlijke ondernemingen.

Wij moeten bestatigen dat, in weerwil van wat men het Pruisisch kaporalismus noemt, het bestuur zeer verdeeld en de verantwoordelijkheid streng vastgesteld is, terwijl een brede voorhandneming is gelaten aan de uitvoerende bedienden.

De bestuurders van het toezicht zijn, onder het gezag van het algemeen bestuur van Sarrebrück, de oppermeesters, maar de verantwoordelijken over hun daden. Hun onafhankelijkheid is veel groter dan deze der ingenieurs van veel mijnen van privé maatschappijen. Het personeel, dat hen ten dienste staat, handelt onder een sterke tucht, maat het is zeer gehecht aan de mijn waarin het werkt.

Het is te danken aan deze stevige organisatie dat de Pruisische Staat, de bestuurder van het uitgestrektste mijngebied der hele wereld, zulke schitterende resultaten bekomen heeft, niettegenstaande de moeilijkheden die eigen zijn aan alle uitbating door de Staat.”[9]

Het is voor ons overbodig om hier bij te voegen dat wij het ongerijmd inzicht niet hebben deze uitbating van de Pruisische burger staat voor te stellen als het voorbeeld van wat de organisatie van de productie zal zijn in een collectivistische samenleving.

De werklieden die arbeiden in de mijnen van het Saargebied klagen er terecht bitter over dat zij zo slecht betaald worden en wellicht minder vrij zijn dan de mijnwerkers der privémaatschappijen.

En de nijveraars, als verbruikers van kolen, klagen daar als elders over het feit dat zij door de staatsmijnen op rantsoen gesteld worden zoals door de kapitalistische kolenbarons.

De zelfstandigheid der onderneming zowel als de afhankelijkheid der bestuurders worden daar zeer, zeer kort gehouden door het staatskarakter, dat hen verplicht bronnen van inkomsten te bezorgen aan de staatskas.

M. Weis zegt nog verder:

“Om het grootst mogelijk voordeel te halen uit het nijverheidsgebied van de Staat zou men moeten breken met de overlevering van eenheid van het budget en zou men aan de staatsmijnnijveraar een eigen beleid moeten toekennen door hem toe te laten afhoudingen, afschrijvingen te doen en zelfs grote ondernemingen voor de ontwikkeling en de uitbreiding der nijverheid toe te laten. Deze maatregelen zouden een nieuwe levenskracht schenken aan de nochtans bloeiende nijverheid van het Saargebied.”

Ten slotte mogen wij dus zeggen en onthouden dat deze collectivistische proefneming door de Pruisische Staat, met het hoofddoel zich bronnen van inkomen aan te schaffen, bewijzen dat de grote openbare ondernemingen, zelfs in hun tegenwoordige vorm, gemakkelijk kunnen wedijveren tegen de grootste kapitalistische ondernemingen.

Het is waar, in de landen waar de invloed van de democratie nog gering is, worden de werklieden in deze organisaties dikwijls erg mishandeld, erger dan in de privé ondernemingen.

Maar men veronderstellen een maatschappelijk stelsel waarin de werklieden, in plaats van onderdrukt te zijn door de kapitalistische staat, meester zijn van de staatsmacht, een Staat waarin de regeringsfuncties tot hun minimum zijn gebracht, waarin het klassenonderscheid is beperkt, waarin de nijverheidsambten opgedragen zijn aan de verenigingen der producenten, is het dan niet klaarblijkend dat er van de gebreken van de Staat geen sprake meer zou kunnen zijn?

Bovendien, als men lang en veel kan redetwisten over de kleinigheden der toepassing van het collectivisme in de toekomstige samenleving, toch kan men onmogelijk betwisten dat de tegenwoordige samenleving zich in deze richting verandert en ontwikkelt. Langs de ene kant ziet men dat de politieke werkzaamheid der arbeiders voor gevolg moet hebben dat de arbeiders eens de politieke macht in handen nemen en meester moeten worden van de Staat. Langs de andere kant ziet men dat de arbeiders door hun economische werkzaamheid, door hun vakverenigingen en hun samenwerkende maatschappijen de grondsteen leggen van een macht die de overheersende oppermacht van het kapitalisme moet vervangen.

3 De verdeling

Laten wij nu eens veronderstellen dat de socialistische ontwikkeling voltrokken is. De belangrijkste productiemiddelen behoren aan de gemeenschap. Het zijn niet meer de kapitalisten, die de productie besturen, maar de arbeiders, georganiseerd in openbare, zelfstandige gilden. Hun doel is niet meer zoveel voordelen mogelijk te behalen, maar zoveel nuttige voorwerpen mogelijk voort te brengen. Hoe zal in deze voorwaarden de verdeling der productie van de arbeid geschieden?

Droombeeldig en wezenlijk socialisme

Het is in de manier waarop deze kwestie beantwoord wordt dat men wellicht het duidelijkst het verschil ontwaart tussen droombeeldig en wezenlijk socialisme.

De overheersende bekommering bij alle dromers is, inderdaad, een algemene en volstrekte wijze van toepassing te vinden, die eens en voor altijd dienen moet bij de verdeling der productie tussen de arbeiders en de leden der gemeenschap.

De enen willen alleen rekening houden met het geleverd werk. De anderen denken alleen aan de behoeften die moeten voldaan worden. Deze stellen voor, zoals Kropotkin dat noemde, van de hoop, te nemen wat men nodig heeft. Gene eisen voor elke werker het recht van eigendom op alles wat hij voortgebracht heeft.

Geen enkele van deze dromers denkt er echter aan dat deze voorschriften, zowel als alle andere die er aan gelijken, te beknibbelen vallen als men ze wil doen aannemen als vaste regels en zelfs als men ze voorstelt als afdoende proef in een bepaalde maatschappelijke inrichting.

Het communistisch stelsel

Het spreekt duidelijk vanzelf, bijvoorbeeld, dat de verdeling van alle productie volgens het communistisch stelsel, van “elk naar zijn behoeften”, maar denkbaar is in een maatschappij waarin de rijkdommen overvloedig genoeg zouden aanwezig zijn en waarin de arbeiders zo gewetensvol zouden te werk gaan dat het overbodig blijkt het verbruik van het individu te beperken, dat het overbodig blijkt een spoorslag voor de arbeid te zoeken in de ongelijkheid der lonen.

Het individualistisch stelsel

Langs een andere kant zou het stelsel van “elk naar verdienste”, dat het tegenovergestelde van het communisme is, maar vatbaar voor toepassing zijn in een samenleving waarin elke arbeider persoonlijke eigenaar is van zijn productiemiddelen, waarin het mogelijk zou zijn juist het aandeel te bepalen dat elk te leveren heeft in de algemene productie.

De mogelijkheden houden echter op met bestaan van het ogenblik dat het bezit gezamenlijk en de productie maatschappelijk worden.

Hoe zou men bijvoorbeeld het aandeel kunnen bepalen, door elke werkman te leveren in de productie van voorwerpen waarvoor gedurende weken of maanden de arbeid van honderden, van duizenden arbeiders nodig is?

In de veronderstelling, daarenboven, dat deze wijze van verdeling niet stuit op onoverkomelijke hinderpalen, dan toch nog kan men niet aannemen dat de verdeling mogelijk is zonder dat men op voorhand van de algemene productie datgene afzondert wat nodig is voor de behoeften van het algemeen, de zieken, de werkonbekwamen en al de overigen die om vele redenen niet zullen kunnen produceren.

Men kan het dus voor zeker houden dat in de socialistische samenleving de verdeling der productie niet zal plaats grijpen volgens het geleverd werk noch volgens de gevoelde behoeften, maar volgens een stelsel dat zal voorgeschreven zijn door de samenvoeging van het communistisch “elk naar zijn behoeften” en het individualistisch “elk volgens zijn productie”.

In elk geval zal men moeten uit gaan van een alles omvattende veronderstelling, men zal alle technische voorwaarden van de maatschappelijke productie moeten omvatten, om te kunnen bepalen hoe alles zal geregeld worden, welke toegevingen men zal moeten doen aan het individualisme zonder de werkkracht der producenten te belemmeren.

De strekking der gelijkheid

Al wat men bepaald kan bevestigen, wanneer men binnen de palen der algemene beschouwingen wil blijven, dat is dat de werkers, eenmaal meester geworden over de productie, de schandelijke ongelijkheid in de vergoeding van de arbeid tot een onbeduidend minimum zullen beperken.

Enige jaren geleden reeds kon men in de boodschap van de Zwitserse Bondsraad, betreffende de overname der belangrijkste spoorwegen van het land, de volgende vaststellingen vinden:

“De privéspoorwegmaatschappijen zijn natuurlijk geneigd om in de mate van het mogelijke de uitgaven van het personeel te verminderen. Zij hebben namelijk voor regel aangenomen de hogere ambtenaren goed te betalen en, daarentegen, zoveel mogelijk uit te sparen op de lonen der kleine bedienden die, het grootste aantal uitmakend, het meest ontvangen.”

Het is de hier regelrecht tegenoverstaande strekking die overheerst in de openbare diensten van gemeenten in volksgezinde regeringen en nog meer in de samenwerkende maatschappijen, die in zeker opzicht mogen beschouwd worden als de weliswaar nog zeer onvolmaakte voorbeelden van de collectivistische samenleving.

De beheerder van het Brussels Volkshuis, die brood levert aan twintigduizend gezinnen, wint bijvoorbeeld vierduizend frank per jaar, zij omtrent het dubbele van wat de bakkers en de brooduitvoerders verdienen, elk 5,50 fr. per dag plus 21/2 % in de winsten.

In welke maat zal men dergelijke ongelijkheden nog terug vinden in de socialistische maatschappij? Zal men, zoals men het heden nog doet, rekening houden van de aard en van de hoedanigheid van de geleverde arbeid? Of zal men integendeel het beginsel van de gelijkwaardigheid van alle arbeid in toepassing brengen?

Dat zal natuurlijk afhangen, enerzijds, van de graad van ontwikkeling der productiekracht van de maatschappij en, anderzijds, van de graad van ontwikkeling der bedienden en der werklieden.

De vooruitgang van het communisme

In elk geval is het zeker dat deze kwesties van verdeling van groot belang zullen worden, zoals men nu reeds ziet.

In de kapitalistische samenleving geeft al de meerwaarde van de productie aanleiding tot verdeling onder de bezitters van het persoonlijk kapitaal. Het is na deze verdeling dat de Staat er tussen komt om, onder de vorm van belastingen, datgene te eisen wat hij nodig heeft voor het onderhoud der openbare diensten. Het is ook na deze verdeling dat de kapitalisten hun winsten in twee delen, een deel om hun nutteloos verbruik te bekostigen en een deel waarmee zij hun bedrijfskapitalen vermeerderen.

In de socialistische samenleving, integendeel, zal er slechts sprake kunnen zijn van verdeling van een part der meerwaarde, voortgebracht door de maatschappelijke arbeid. Vóór gelijk welke verdeling der meerwaarde tussen personen zal de gemeenschap de nodige geldmiddelen heffen voor de verdere ontwikkeling der productie, voor de vergoeding der werkers die niet rechtstreeks meehelpen aan de materiële productie, voor het onderhoud der openbare diensten die kosteloos ter beschikking van alle medeburgers staan.

Welnu, in een maatschappij waarin de invloed der communistische beginselen zich meer en meer zou doen gelden, zouden deze in het belang van allen opgelegde lasten meer en meer het veld der persoonlijke verdeling beperken.

Men veronderstellen bijvoorbeeld een samenleving die, steunend op voorschriften die gegeven zijn volgens de wil der gemeenschap, haar productiemiddelen zou ontwikkelen, die aan alle bekwamen tot werken en aan alle onbekwamen tot werken gelijk recht tot voldoening van hun behoeften zou schenken, die een kosteloze openbare dienst zou inrichten voor onderwijs, voor huisvesting, voor verlichting, voor verwarming, voor waterbezorging, voor brievenbestelling, voor reizen, in één woord, voor de voldoening van alle redelijke behoeften van al haar inwoners, ziet men niet dadelijk en ook duidelijk dat er in een dergelijke maatschappij maar weinig spraak kan zijn van communistische of persoonlijke verdeling volgens de geleverde arbeid?

In een zekere mate stelt men dit verschijnsel nu reeds vast in onze samenwerkende maatschappijen en wij komen erop terug om ons gedacht nog beter in zijn geheel te kunnen doen begrijpen.

De verdeling in de coöperatieven

In het Volkshuis van Brussel verzekeren de standregels aan de bedienden een normaal loon, aan de groepen der Werkliedenpartij een lokaal met het nodige, aan de zieke leden het dagelijks brood en de geneeskundige dienst, aan de kunstopvoeding- en propagandakringen de nodige bijlagen, alvorens er kan overgegaan worden tot de verdeling der verwezenlijkte winsten.

De samenwerkers zelven beschikken over dat alles en eerst als al die sommen bepaald zijn, als er bepaald is hoeveel men zal afzonderen ook voor het voorraadkapitaal, voor afschrijving, voor verbetering van gereedschappen, voor uitbreiding der onderneming, eerst dan gaat men aan het verdelen der winsten onder de leden.

De verdeling onder socialistisch stelsel

In een socialistische samenleving eveneens zal er slechts sprake kunnen zijn van welkdanige verdeling der te veel voortgebrachte voorwerpen nadat er zal voldaan zijn aan alle behoeften van algemeen belang, nadat het volledig recht op bestaan zal verzekerd zijn voor alle leden der gemeenschap.

Maar daar waar het maatschappelijk nuttig zou blijken, waar het de algemene productie zou kunnen bevorderen door de krachtdadigheid en de werkkracht der werkers te prikkelen, zou niets in de collectivistische maatschappij er zich tegen verzetten als men voor de een of de andere soort van arbeiders, onder de een of de andere vorm, het ongelijk stelsel van beloning van de arbeid voor enige tijd behield.

Het collectivistisch stelsel schrijft dus niet eens onvoorwaardelijk de volstrekte gelijkheid van alle werkers voor.

Daarmee kunnen wij eens voor altijd antwoorden op het alledaags praatje dat in een collectivistische maatschappij alle arbeiders de gemakkelijkste werken zouden willen verrichten, dat men geweld zou moeten gebruiken om elk het zijne te doen bijdragen, dat het beerruimen tot een verplichte dienst zou moeten gemaakt worden, zoals heden de soldatendienst, enz., enz.

Merken wij hier alleen nog op dat, ware het nog zo, er spoedig uitvindingen zouden gedaan worden om de walgingwekkende werken tot weinig of niets te beperken.

In elk geval, de collectivistische maatschappij zou zeker wel zoveel en meer middelen ter hand hebben dan de kapitalistische en daarmee alleen is volledig afgedaan met deze gezegden van grootsprekers.

Wat gebeurt er op onze dagen, als er werklieden te veel zijn in de ene of andere tak der nijverheid? De lonen dalen. En zij stijgen als er werklieden te kort zijn in een vak.

Dezelfde wet zou bestaan in de collectivistische samenleving. Eens alle bijdragen gedaan, eens het minimumloon uitbetaald, zou het aandeel in de te verdelen overschot kleiner worden naarmate het aantal der mededelers groter zou zijn. Bijgevolg zouden de overbevolkte vakken het minst lonend zijn. Maar de verlaten vakken, de ondankbare of gevaarlijke werken zouden ten gevolge dezelfde wet betere lonen geven.

Er zou dus maar een verschil bestaan, een verschil in het voordeel van het socialisme. Op onze dagen, tengevolge van het aller gebrekkigst beroepsonderwijs, is het voor de werkman zo goed als onmogelijk om van een vak naar een ander vak over te gaan en in een socialistische samenleving zal deze moeilijkheid zo goed als weggecijferd zijn.

Moeten wij nog dieper ingaan op de vraagstukken betreffende de organisatie van de arbeid onder collectivistisch regime? Moeten wij nog nader onderzoeken hoe en op welke wijze de groepen van de georganiseerde en onderwezen arbeiders van een socialistische samenleving zullen meehelpen aan het beheer der ondernemingen, aan het kiezen van het personeel en aan het benoemen van het bestuur?

Neen, want daardoor zouden wij het ontkennen dat dergelijke oplossingen noodzakelijkerwijze moeten verschillen en veranderen volgens de tijden, de plaatsen, de nijverheden, en volgens de verstandelijke ontwikkeling der arbeiders.

Bij het nemen van een maatregel voor de dag van heden kan men niet voorzichtig genoeg zijn, en het zou roekeloos, droombeeldig of nog meer zijn, als men een volledig plan zou willen opmaken van een maatschappelijke inrichting waarvan men ternauwernood de grote lijnen kan opmerken aan de maatschappelijke dageraad.

4 Samenvatting en besluit

Kortom, om zich enig gedacht te kunnen geven van wat de socialistische samenleving zal zijn, moet men zich juist rekening kunnen geven van datgene wat de kapitalistische samenleving kenmerkt.

Het kapitalistisch stelsel

In de kapitalistische maatschappij zijn de arbeiders niet de eigenaars van hun productiemiddelen. Om te kunnen leven zijn zij verplicht de enige waar die zij bezitten, hun arbeidskracht, te verkopen.

De kapitalisten, die deze arbeidskracht kopen, wenden haar aan om haar zoveel te doen produceren als zij er aan uitgegeven hebben (loon), plus het voordeel dat zij er van verwachten (meerwaarde).

Om deze meerwaarde te verwezenlijken moeten zij haar omzetten in geld door de verkoop van de voortgebrachte waren. En daar in algemenen zin genomen de voordelen van elke kapitalist nagenoeg gelijk zijn voor een gelijk kapitaal in de onderneming gewaagd, komt de kapitalistische maatschappij ons voor als een overgrote naamloze maatschappij, waarvan de winsten verdeeld worden in evenredigheid van het kapitaal dat door elk lid der maatschappij gestort is in de algemene kas.

In de socialistische maatschappij, integendeel, zullen de werklieden wel de eigenaars zijn van hun productiemiddelen. Zij zullen, om zo te spreken, een overgrote samenwerkende maatschappij uitmaken, hebbend voor medeleden de burgers van het land, van een streek, die de bezitters zijn van het werkgereedschap, of ten minste van het werkgereedschap der grote nijverheden. Al de medeleden van deze samenwerkende maatschappij zullen tezelfdertijd producenten en verbruikers zijn, zullen hun hand- en hoofdwerk schenken en zullen alles produceren wat er nuttig of nodig kan zijn ter voldoening van al hun redelijke behoeften.

Ziedaar wat wij met enige zekerheid kunnen zeggen over de organisatie der toekomstige maatschappij.

Wat de bijzonderheden, de onderdelen of de bijzaken der organisatie van de toekomstige maatschappij betreft, wij weigeren volstrekt, om het voorbeeld van de grote Marx te volgen, enige beschrijving daarvan te geven.

Naar het voorbeeld van veel anderen zou het ons zeer gemakkelijk vallen een min of meer verleidend beeld te schetsen van dat wat wij willen dat de toekomstige maatschappij zal wezen.

Degenen die lust hebben om zich bezig te houden met dergelijke veronderstellingen, met dergelijke droombeelden, hebben alleen de verlegenheid van de keus tussen de een weinig lage behendigheid van Bellamy, de dichterlijke verbeeldingskracht van Morris en het zogezegd “rechtskundig socialisme” van Menger.

Maar als zij de kring der hedendaagse droombeelden zullen doorlopen hebben, zal de verscheidenheid van deze idealistische scheppingen zelf hen aantonen hoe erg oppervlakkig zij in de grond zijn.

Ver van ons echter het gedacht of het inzicht de waarde van dergelijke letterkundige en dichterlijke werken te ontkennen. Zij vatten soms op een zeer aangename wijze het ver van elkaar gelegene van een stelsel bijeen. Zij antwoorden nu en dan afdoende op de duizend en nog belachelijke opmerkingen die steeds op de lippen liggen van allerhande conservatieven. Zij gewennen onze geest aan een vrijer beweging buiten de kring van onze kapitalistische wereld.

Maar dergelijke werken mogen of kunnen geen aanspraak maken op de waarde dat zij ons op voorhand een beschrijving geven van al de bijzonderheden van een maatschappelijke toestand, van een maatschappij waarin de arbeiders de meesters zijn én van de openbare macht én van de gezamenlijke productiemiddelen.

De hedendaagse beschouwers kunnen op zijn hoogst stelsels ontwikkelen en uitleggen, maar het is aan de arbeiders van morgen om ze te verwezenlijken.

_______________
[1] David. Socialismus und Landwirthschaft, Berlin, 1903. – Gatti. Agricultura e Socialismo. Milan, 1900.
[2] Dubois et Julien. Les moteurs électriques dans l’industrie à domicile. L’industrie horlogère en Suisse, blz. 51. Brussel, Schepens, 1902.
[3] Algemene optelling der nijverheden en der ambachten van 31 oktober 1896. Ontleding der delen IV en V. Brussel, Hayez. 1901.
[4] Raadpleeg hieromtrent Kautsky. Die Landbaufrage [bedoeld is wellicht Die Agrarfrage, 1899], Kap. VI en VII. Parijs, Giard en Briêre, 1900.
[5] Aangehaald naar de Revue Socialiste. September 1905. p. 342.
[6] Die Bauernfrage in Frankreich und Deutschland, Neue Zeit, 1904-1905, nr. 10.
[7] Le collectivisme et l’evolution industrielle, Paris, Société nouvelle de librairie et d’edition, 1902
[8] Rignano. La question de l’héritage, Paris, Société nouvelle de librairie et d’édition, 1905.
[9] Weis. L’exploitation des mines par l’Etat.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS