Geschreven: augustus 1898
Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1898 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
In het Publieke Domein
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Kapitalisme in Indië - De Mijnwet • Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme • Koloniale revoluties: de wereld op losse schroeven • Het koloniaal vraagstuk |
Bij de oude Grieken vinden wij reeds dadelijk het eigendomsrecht waarheen wij thans langzamerhand, na 25 eeuwen terugkeren, en worden de delfstoffen beschouwd als het eigendom van de staat. De ondergrond was een staatsdomein waarop de regering in eeuwigdurende erfpacht (bail à perpétuité) kon verlenen de vergunning tot ontginning, in ruil waarvoor de erfpachter een som ineens moest storten en 1/4 van het product aan de staatskas moest afgeven. Themistocles besteedde de aldus uit de mijnen verkregen sommen voor de bouw van schepen tot verdediging van het land.
Volgens het Romeinse recht vormden de delfstoffen een “accessoir du sol” (een aanhangsel van de bodem) en had dus alleen de grondeigenaar het recht over de schatten van de bodem te beschikken. Wie de bodem bezat mocht de mijnbouw uitoefenen en de staat kon alleen tot ontginning overgaan op de plaatsen waar hij de grond bezat. Gedurende de keizertijd begon men het nadeel er van in te zien om aldus de rijkdommen in de schoot der aarde geheel en al over te laten aan de willekeur en de exploitatie der grondbezitters en begon de wetgeving een onderscheid te maken tussen het eigendomsrecht op de oppervlakte van de bodem en op het inwendige van de aardbol. Door de Code van Justinianus XI van 4 september 382 en die van Theodosius X werd de vrije beschikking over de delfstoffen aan de grondbezitters ontnomen en ontvingen deze alleen 1/10 van de bruto opbrengst, welk bedrag de ontginner als erkenning van het “droit régalien”[1] ook aan de staat moest betalen. Deze heffing van “cens” (jaarlijkse betaling) werd in de VIII eeuw door de Franse koningen, later door de baronnen overgenomen.
De onvoldoende regeling van het mijnrecht bij de Romeinen nam eerst bij het Duitse mijnrecht een vaste gestalte aan. Nadat lange jaren het Germaanse gewoonterecht was gehuldigd, ontstond langzamerhand door privilegiën en willekeurig ingrijpen der vorsten het tegenwoordige eigendomsrecht. Aan het oorspronkelijke Duitse mijnrecht lag de aloude markregeling ten grondslag, dus het gemeenschappelijk bezit van grond en bodem, van alles wat in de boezem der aarde voorkomt en op of boven haar oppervlakte wordt gevonden. Toen bij het verval der grensregeling langzamerhand het woonerf, het bouwland en de akkers in persoonlijk eigendom waren overgegaan en ten laatste zelfs een deel der bossen, weiden, wateren en wegen bijzonder eigendom waren geworden, bleef noch altijd de weide voor het vee, het hout voor de haard, het bouwmateriaal voor woningen, het strooisel voor de stallen en de “Stein-gewinnung” (de opgedolven steen) ter beschikking van de gemeenschap. Ieder markgenoot had het recht stenen te breken en de aders op te sporen om ijzer, koper, steenzout, zelfs goud en zilver te winnen. Zelfs waar in reeds verdeelde, dus individueel bezeten akkers, ertsen werden gevonden, of slechts het waarschijnlijke aanwezig zijn van ertsen kon worden aangetoond, keerde de akker weer tot de “Gemeine mark” de gemeenschappelijk bezeten grond terug. Niemand mocht de markgenoot het opsporen beletten, want “Bergrecht ist stark, und noch König, noch Herzog en kan dagegen.”[2] Geheel in tegenstelling dus met het streven bij de landbouw om het gemeenschappelijk eigendom te veranderen in persoonlijk bezit, bemerkt men bij de mijnbouw voortdurend de neiging om het persoonlijk eigendom te beperken ten bate van de gemeenschap. Deze had daarbij te meer belang daar de mineralen niet als de meeste andere producten slechts voor het gebruik werden verzameld, maar de éérste ruilwaarden vormden.
Waar men de delfstofhoudende grond vaak in ontginning gaf aan de vinder, die daarop slechts gebruiksrecht uitoefende, had deze voor de vele daaraan verbonden werkzaamheden loonarbeiders nodig, en worden de eerste sporen van een proletariaat zichtbaar. De grondheren echter, tuk op de grote winsten, verkregen door de mijnbouw, legden hun klauwen op de gemeenschappelijke erfenis, en de grootste van de grondheren, de koning, verklaarde de delfstoffen tot zijn bezit, tot regaal, waarop hij alleen als landheer het gebruiksrecht kon verlenen, op de voorwaarden die hij daarbij in zijn belang meende te moeten stellen. Door de “Constitutio de regalibus” verklaarde Keizer Frederik I (1158) het zilver en goud tot mijnregaal, dat is het uitsluitend recht van toe-eigening door de vorst, die meestal de ontginning overliet aan begunstigden mits deze daarvoor in ruil de verlangde tienden opbrachten. De in de XIIe eeuw ontstane “Bergfreiheit” schonk de Vorst en anderen het recht in vreemde grond en bodem mijnbouw te bedrijven, zelfs zonder toestemming van de grondbezitter, zij het met schadeloosstelling van deze. Waar vroeger de “bergleute ihr Bergwerks-eigenthum von niemanden zu Lehen haften”[3] werd thans de mijnbouw een kleinood der Kroon en een middel om de vorsten rijkdom te verschaffen. In 1356 gaf Keizer Karel IV bij de “Gouden Bul” het mijnregaal aan de Keurvorsten over, en deze, het vrije opsporingsrecht erkennende, “Recht des freien Suchens of Schürfens” d.i. harken, hieven oorspronkelijk “Urbure”[4] en later “tienden.”
In Engeland verdeelde Willem de Veroveraar door zijn “Doomsdaysboek” onder de Normandische edellieden bodem en delfstoffen tegelijk, welke buitverdeling nog tot heden gehandhaafd bleef.
In Frankrijk hief reeds Dagobert I een zware belasting ten bate der Koningen die vanaf 786 hun soevereiniteitsrechten inzake mijnbezit deden gelden. Na de dood van Karel de Grote kwam het mijnregaal in handen van de feodale baronnen, tot Karel VI het van deze weer heroverde (1413). Wel schonk Hendrik II in 1548 enige schadeloosstelling voor de nadelen geleden door de bezitter der oppervlakte van de bodem, maar de mijnen bleven ter beschikking van het staatshoofd, dat daarvan soms een willekeurig gebruik maakte.[5] Het “droit régaliën” bleef dan ook de grondslag der wetgeving tot aan de Franse revolutie, die dit eeuwenoude onrecht grondig opruimde.
De wet de 12 juni 1791 door de Assemblée nationale uitgevaardigd huldigde het juiste beginsel, dat de delfstoffen het eigendom zijn van de gehele natie. Zij scheidde het eigendom der oppervlakte van het eigendom der ingewanden van de aarde, en stelde de mijnen als “res nullius à la disposition de la nation”.[6] In zijn laatste redevoering, de avond voor zijn dood gehouden, had Mirabeau daarop aangedrongen: het inwendige der aarde is niet vatbaar voor verdeling, alleen de gemeenschap kan daarvan een nieuw eigendom scheppen, en het gebruik daarvan regelen in het belang van het algemeen.”
Napoleon I wist door zijn persoonlijk ingrijpen dit juiste beginsel ter zijde te schuiven door een beroep te doen op de hebzucht van het kapitaal; “la découverte d’une mine,” verklaarde hij in de vergadering der commissie “crée une propriété nouvelle,” “de ontdekking van een mijn schept een nieuw soort eigendom, waarvan de ontdekker de voordelen moet genieten.” Het eigendom der mijnen had dus een speciale regeling nodig, die als bijvoegsel in de Code Napoleon over het eigendom zou worden opgenomen. De wet van 21 april 1810 noemde de delfstoffen gedurende de tijd vóór dat de concessie was verleend “biens” et non “propriétés”, (“goederen en niet eigendommen”); zij maakte voor de mijnen een uitzondering op de gewone bepalingen van het eigendomsrecht[7] en verklaarde ze met schending van art. 552 van het Côde Civil tot staatsdomein, beschouwde dus de delfstoffen als “res nullius”, waarover de staat beschikken kon ten bate van particulieren, die aan de gestelde voorwaarden voldeden. Napoleon I had zijn doel bereikt: “hij wilde bij de mijnontginning een beroep doen op de individuele hebzucht als bij de ontginning van een akker, de eigenaar heeft het recht zijn zaak te gebruiken en te misbruiken de mijn moet dus worden een vrij eigendom, waarover hij kan beschikken evenals over elk ander bezit.”
En deze wet van 1810, zo recht naar het hart der kapitalisten, (die men 27 juli 1880 in Frankrijk wijzigde), geldt na al die jaren nog altijd onveranderd in Nederland, ofschoon zij niet eens vertaald werd en daarvan geen Hollandse tekst bestaat. Art. 626 van ons Burgerlijk Wetboek, dat spreekt van het “eigendom op en in de grond”, ontving met het oog daarop een bijvoeging “behoudens de verordeningen inzake mijnen vast te stellen”. In Pruisen is in 1865 (24 juni) het oude mijnregaal afgeschaft en de “Bergbaufreiheit” in zoverre erkend, dat het recht tot mijnbouw aan een ieder wordt verleend, die aan de gestelde eisen voldoet. In de meeste andere landen heeft de bestaande mijnontginning het karakter aangenomen van een compromis tussen de soevereiniteitsrechten der natie en de privaatrechten van de grondeigenaar. Het is een grillige monsterkaart met allerlei kleuren en tinten, waarin alleen het socialisme orde en regelmaat zal kunnen brengen, uitgaande van een vast beginsel.
Alvorens die bonte legkaart van allerlei soorten van eigendomsrecht in hoofdtrekken te ontleden,[8] mocht ik gaarne in verband met mijn artikel der vorige maand, door een van onze hardnekkige dogmatici de vraag zien opgelost: hoe kunt gij bij zulke verregaande gelijkvormigheid der productiewijze deze talrijke schakeringen van het tegenwoordige eigendomsrecht der mijnen verklaren? Want zij verliezen het recht ons te dwingen de knie te buigen voor hun onfeilbaar dogma, zolang zij machteloos zijn om aan te tonen waarom onder dezelfde productiewijze in verschillende landen zulk enorm verschil in fysieke, intellectuele en morele ontwikkeling merkbaar is.
* * *
Wanneer men een handleiding over de mijnwetgeving openslaat, vindt men dadelijk verschillende theorieën over de oorsprong van het bezit. De grondbeginselen waarop het mijneigendom heet te berusten kunnen tot vier soorten worden teruggebracht: 1e, recht van accessie, 2e, recht van inbezitneming, 3e domeinrecht en 4e res nullius.
In het eerste geval acht men het eigendom der delfstoffen een gevolg te zijn van het eigendom op de grond. Waar woeste gronden vaak aan de eerste ontginner worden toegewezen, is bij de sluimerende delfstoffen van arbeid geen sprake, en dus veel minder dan in dat geval dit recht van accessie te verdedigen.
De eerste bezitneming van deze goederen zonder meester schenkt het eigendom op gelijke wijze als het reeds lang veroordeelde strandrecht; het kan de toets der rechtvaardigheid niet doorstaan, is trouwens nergens lang gehandhaafd geworden.
Beschouwt men de delfstoffen als geschenken der natuur, waarvan wij voordeel kunnen trekken als resultaat van de arbeid van gehele volken gedurende vele geslachten, dan worden zij staatsdomein, als zijnde de staat de vertegenwoordiger van de belangen der gemeenschap. Dit aannemende, en logisch is daartegen niets in te brengen, dan is de noodwendige conclusie daarvan, dat de staat het eigendom van alle rijkdommen moet bezitten,” (Michel Chevallier) welke conclusie wij gaarne aanvaarden. In alle landen heeft men op dezelfde wijze gedeelten van de bodem “die door niemand mochten worden genaast tot staatsdomein verklaard, zoals het strand der zee, de natuurlijke havens, de bedding der rivieren, sommige weilanden, bossen, moerassen en meren.
Als res nullius, d.i. heerloze zaken, beschouwd behoren de delfstoffen aan niemand, zelfs niet aan de staat, die echter als voogd van de nationale rijkdom optredende en inkomsten nodig hebbende van de mijnbouw, een belasting mag heffen, evengoed als zulks met de grondrente van de inkomsten door landbouw verkregen het geval is.
Nu eens dit, dan weer een ander van deze grondbeginselen tot verdediging van het eigendomsrecht aannemende, dit soms op gemengde grondslag latende rusten, vinden wij thans heersende in de wetgevingen van de beschaafde staten de volgende stelsels.
De delfstoffen vormen daarbij een afzonderlijk bestanddeel van de bodem; in landen waar alle grond een eigenaar heeft, is dan geen sprake van een afzonderlijke mijnwet en heeft de staat alleen voor de veiligheid der arbeiders te waken. De grondeigenaars kunnen dus naar goedvinden met de schatten van de bodem omspringen en alleen waar de mijnen op zijn grond, dus op domeingrond zijn gelegen, kan de staat iets van de opbrengst eisen. Het recht van mijnontginning, de voorwaarden der concessie berusten dus op een vrij contract tussen de lord (grondeigenaar) en de adventurer (mijnondernemer), zoals dit in de Engelse wetten van 18 aug. 1842, 15 aug. 1850, 17 aug. 1855 en 28 aug. 1860 is vastgesteld. Ook over datgene wat op de grond gebouwd wordt kan de grondeigenaar beschikken en talrijke huizen van Londen zijn reeds en zullen na afloop van een erfpacht van 99 jaren in het eigendom der afstammelingen der Normandische roofridders overgaan.
Ook in Rusland, de Verenigde Staten van Noord-Amerika, de Engelse koloniën en de Transvaal wordt dit stelsel in hoofdzaak gevolgd. Waar echter, als in Rusland, grote uitgestrektheden gronden nog niet in privaateigendom waren overgegaan, doch tot het staatsdomein werden gerekend, verviel men in het Russische stelsel en was aan elke “claim”[9] voor mijnontginning tevens het eigendom van de bovenliggende grond verbonden.
De wet van 1865 gaf een lijst van delfstoffen, waarvan het eigendom de rechthebbenden op de bovengrond wordt ontnomen. De staat bezit daarover geen eigendomsrecht, doch kan alleen goedkeuren het beschikken over de delfstoffen van elke ontginner, die aan de wettelijke voorschriften voor de inbezitneming heeft voldaan. De concessie wordt verleend “ter eeuwige tijde”, dat wil zeggen zolang er nog delfstoffen aanwezig zijn; er is dus volledige scheiding tussen mijnbouw en grondeigendom.
Enig staatsmonopolie is niet aanwezig, de mijnindustrie wordt geheel vrij uitgeoefend, alleen is zij na 1891 onderworpen aan de gewone inkomstenbelasting. Recht tot opsporen van delfstoffen en tot mijnontginning kan een ieder verkrijgen die de voorschriften van het mijnwezen opvolgt, waardoor wordt gewaakt voor de veiligheid, de betaling en de verzekering tegen ziekten en ongelukken der arbeiders, ook voor de bescherming der oppervlakte van het openbaar verkeer en tegen de schadelijke gevolgen van de mijnbouw wordt zorg gedragen. De grondeigenaar moet zelfs het nodige terrein voor de mijnwerken benodigd afstaan, doch ontvangt daarvoor schadevergoeding. Dit zogenaamde “Pruisische stelsel” is nagenoeg onveranderd in de jaren 1868 tot 1873 door Beieren, Brunswijk, Hessen, Gotha, Meiningen, Altenburg en Elzas Lotharingen overgenomen en wet geworden. Ook in Oostenrijk, Zweden, Noorwegen en Spanje is dit stelsel heersend; de nieuwe Indische mijnwet heeft dit systeem tot leiddraad gekozen.
De Franse wet van 1810 die nog altijd het mijnwezen in Nederland beheert, werd in België in 1837 (wet van 2 mei) gewijzigd en bij de Wet van 8 juli 1864 herzien, ofschoon de hoofdzaken behouden bleven. Deze wet beschouwt de delfstoffen als heerloze zaken, als rijkdommen die sluimeren in de bodem en aan niemand behoren, totdat zij ontdekt worden. De grondbezitter beschikt over alle “Substances non concessibles”[10] als zand, kalksteen, mergel, enz., de overige met name genoemde delfstoffen komen aan de vinder, doch deze moet de grondeigenaar schadeloos stellen door uitkering der dubbele waarde van de grond, terwijl de grondbezitter in sommige gevallen zijn voorrang op de concessie kan doen gelden. Het politiereglement op de mijnen (28 april 1884) is een ware “Code des Mines” en zorgt voor de veiligheid van de arbeiders, de voorkoming van ongelukken, de nodige reddingsmaatregelen en de inspectie der mijnen, waarin, jammer genoeg, geen arbeiders werden opgenomen.
De Italiaanse wet van 1859 is op dezelfde leest geschoeid
Bij deze wet, die in zijn oorspronkelijke vorm van 1810 ook in Nederland geldt, berust het eigendom der delfstoffen niet op een mijnregaal, doch geeft de staat concessies (vergunningen) uit. Het idee der delfstoffen als bestanddeel van de bodem, heeft men verlaten en het eigendom ontstaat door de toe-eigening van de eerste inbezitnemer. Men laat deze geheel vrij in de wijze van ontginning, doch bepaalt alleen over welke delfstoffen hij mag beschikken en eist van hem een “redevance fixe” en een “redevance proportionelle” (een vast recht en een evenredige cijns). Voor de veiligheid der arbeiders is minder goed gezorgd dan in België, terwijl in beide landen in een “Cahier des charges”[11] de vorming van ondersteunings- hulp- en pensioenfondsen als verplichting aan de mijnontginner werden opgelegd (Wet van 27 juli 1880). Ook in Frankrijk wordt de concessie aan de kapitalisten voor “eeuwige tijden” verleend. De Franse wet verdeelt de delfstoffen in 3 soorten: 1°, die uit de “Mines” voortkomen (metalen, zwavel, aluin) welke zonder concessie niet mogen ontgonnen worden; 2°, die uit de “minières” (moeras-ijzer, pyriet, turf) waarvoor de vergunning van de prefect voldoende is, en 3°, die uit de “carrières” (lava, krijt, kalksteen), waarover de grondeigenaar kan beschikken. Het doel van deze mijnwet was volgens Napoleon I “de favoriser les exploitants” en ook onze ministers van Koloniën Sprenger van Eyk en Cremer hadden bij hun wetsvoorstellen geen ander doel dan “de hinderpalen weg te nemen, die de ontwikkeling der mijnindustrie belemmeren.” Meer dan op de belangen der gemeenschap werd gelet op de voordelen van het kapitaal zowel in de Nederlandse wet van 21 april 1810 als in de Indische mijnwet, die thans in de Kamer in behandeling is.
Is nog de trouwe, onvervalste opvolging van het napoleontische Franse stelsel van 1810. De delfstoffen vormen geen bestanddeel van de bodem, vormen noch een regaal noch staatsdomein, maar worden beschouwd als heerloze zaken, waarop de eerste inbezitnemer rechten kan doen gelden. Een acte van concessie door de regering, gehoord de Raad van State, afgegeven, is voldoende, om de begunstigde het altijddurend eigendom der delfstoffen te verschaffen.
Voor de opsporing der onderaardse schatten wordt echter de toestemming van de grondeigenaar vereist, en bij het verkenen der vergunning tot ontginning kan de regering beslissen of deze aan de vinder dan wel aan de grondeigenaar zal worden verleend. Ook vreemdelingen worden tot mijnconcessies toegelaten en spoedig zullen de Duitsers trachten daarvan partij te trekken. Het mijnbedrijf was niet aan patentbelasting onderworpen, doch men hief en heft een vast recht van 10 frank per vierkante kilometer oppervlakte en een evenredig recht van de zuivere opbrengst der industrie. Als maximum werd in art. 35 daarvan 5 % van de netto-opbrengst vastgesteld, doch meestal word niet meer dan 2,5 % geheven. Het deel wat aan de staat komt is dan ook gering: terwijl de bruto-opbrengst der dominale mijnen te Kerkrade in de laatste 10 jaar 2678 duizend gulden (22/3 miljoen) bedroeg en de netto-opbrengst op 941 duizend gulden werd vastgesteld, inde de staat daarvan slechts 195 duizend gulden of gemiddeld 19 duizend per jaar. Van de Steenkoolmijn Neijprick Bleijenheide was de bruto-opbrengst in diezelfde jaren (1887 tot en met 1896) ruim 14/5 miljoen (1803 duizend gulden) en de netto winst 731 duizend gulden. Als totaal inkomen uit het “Recht op de mijnen” werd in 1897 onder de middelen slechts op ƒ5865 gerekend.
Steengroeven mits in de open lucht kan men zonder verlof exploiteren voor de verveningen is alleen de toestemming van de grondeigenaar nodig.
Waar onze wet dus twee boven elkaar liggende eigendommen dat van de bovengrond en dat van de benedengrond erkent en de “nationalisatie van de bodem,” al zal deze eenmaal onvermijdelijk zijn, voorlopig nog veel tegenstand zou vinden, ware het verklaren der delfstoffen tot nationaal eigendom een plicht en een recht door het algemeen welzijn geëist en had men in de eerste plaats deze schatten, evengoed als kanalen, moerassen, straatwegen en spoorwegen, in het bezit der gemeenschap moeten brengen en exploiteren ten algemene bate. Vooral voor Indië, kan een dergelijk verzuim nooit sterk genoeg worden afgekeurd.
De bestaande regeling van het mijneigendomsrecht in Nederlands Indië volgt het beginsel in het Pruisische stelsel belichaamd. Wanneer men het eigendomsrecht van de oppervlakte onafscheidelijk achtte van dat van het inwendige van de bodem, zou de staat niet het recht hebben over de delfstoffen te beschikken door deze weg te schenken of zich toe te eigenen. Vóór 1850 werd dan ook geen vergunning tot mijnbouw gegeven of tevens werd de bouwgrond afgestaan aan de ontginner der delfstoffenlagen; na het in werking treden van het Kon. Besluit van 2 september 1873 is dit geheel onnodig geworden. Dit besluit, dat de mijnbouwkundige onderzoekingen en de mijnontginning regelt gaat uit van het volgende grondbeginsel:
“De eigendom van de grond bevat in zich de eigendom van hetgeen op en in de grond is. Onder de grond mag de eigenaar naar goedvinden bouwen en graven en uit dat graven alle vruchten trekken, welke hetzelve kan opleveren, behoudens de wijzigingen uit de wetten en verordeningen van policy op het stuk der mijnen voortvloeiende (art. 571 B.W.).[12] In de erfpacht op de grond is niet begrepen de delfstoffen bevattende ondergrond. De erfpachter is verplicht de ontginning van delfstoffen door of op concessies van het gouvernement te gedogen, volgens de regels bij algemene verordening vast te stellen.
Ieder die opsporingen wil doen in grond bij hem niet in gebruik, heeft daartoe de schriftelijke vergunning nodig van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, binnen wiens ressort de grond gelegen is. Deze moet de rechthebbenden op de grond in de gelegenheid stellen voor hun rechten op te komen.
Wij vinden in deze verordening een mengelmoes van drie der beginselen over het eigendomsrecht der mijnen: het regaalrecht van de Koning, het domeinrecht bij ontginning door de staat of verkoop aan de hoogste bieder, en het accessierecht wegens enige voorrang aan de grondeigenaar verleend. Bij het grondbezit heeft men kortweg alle bodem tot staatsdomein verklaard door in het “Agrarisch Besluit” te verkondigen dat het beginsel gehandhaafd blijft dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van de staat is (Ind. staatsblad 1870 n. 118 enz.); bij het mijnbezit heeft men dat nog niet durven neerschrijven.
Art. 571 van het Ind. Burg. Wetb. geeft alleen recht op schadevergoeding aan de eigenaar van de bovengrond, doch zulk eigendom (dat van de staat er buitengelaten) is in Indië onbeduidend; verreweg het grootste gedeelte is onderworpen aan het inlandse recht, aan de godsdienstige gewoonten, volksinstellingen en gebruiken en daarbij is nagenoeg alleen van gebruiksrecht sprake. Ook blijft het de vraag of men bij de toepassing der nieuwe mijnwet ook op de inlandse Staten met zelfbestuur, geen moeilijkheden met dit ingrijpen zal doen ontstaan. Wel tracht men in de laatste jaren door nieuwe contracten met deze inlandse vorsten of aanvulling der oude verdragen het recht van concessie aan de inlandse regering te doen overdragen, doch zulke contracten, door vaak weinig gezag hebbende hoofden getekend of van hen afgeperst betekenen niet veel, en veel tact maar vooral eerlijkheid zal nodig zijn om bij deze jacht naar rijkdommen en fortuin elke botsing te vermijden. De Nederlandse wetgeving toch wijkt in vele opzichten af, komt zelfs meermalen in volslagen strijd met het Indonesische eigendomsrecht op de delfstoffen.
Volgens dat recht is boven- en benedengrond één ondeelbaar geheel, onafscheidelijk van elkaar. Evenals de vissen der zee, de vogels in de lucht, het wild der bossen, de vruchten der wouden aan alle behoren, behoort het water der rivieren en het zout der stranden, de steenkool, het goud en de petroleum aan de gemeenschap, wat ook het geval is met de bodem waarop zij leven. Noch chefs, noch hoofden hebben het recht, zonder de algemene toestemming der gezinshoofden een deel af te staan van het “erfdeel der vaderen.” De regering heeft niet het recht zich de bodem, evenmin als de delfstoffen toe te eigenen, en in de ogen van de Indonesiër is elke poging van dergelijke aard een daad van overweldiging, van roof. “De Hollanders”, zei een van hun tot een Resident, waarin hij vertrouwen stelde, “de Hollanders dagen dieven voor hun rechtbanken, terwijl zij zelve ons straffeloos onze gronden ontstelen, om deze later weer tegen hoge prijzen aan ons te verhuren.”
Onder “onze bondgenoten ofte wel goede vrienden, der Minahassa heerst “algemene moedeloosheid en ontevredenheid schreef een van hun Hoofden, “daar de regering besloten heeft zich onze gronden toe te eigenen.” Bij het wetsvoorstel tot opheffing van de koffiecultuur in de Minahassa (welke dwangcultuur men door flagrante rechtsschennis had durven doordrijven) vroeg ik aan de Minister met welk recht deze gronden tot “domein” waren verklaard; in zijn memorie van antwoord bewaarde de Heer Cremer echter een voorzichtig stilzwijgen. Verzet van de inlandse bevolking tegen de mijnexploratie en – exploitatie is dus zeer zeker te vrezen, wanneer men niet als in mijn artikel De Indische mijnwet (Soc. demokraat juni 1898) de ingezetenen in ruime mate van de voordelen doet genieten. In de vlakte van Gorontalo liggen sawahs en andere velden welke onbruikbaar zullen worden door de mijnontginningen waartoe reeds concessie werd verleend. “Een deel der bevolking” lezen wij in het Batav. Nieuwsblad, “is voornemens zich desnoods gewapenderhand te verzetten.” “Doch”, voegt met ijzige kalmte het blad er bij; “de regering is ingelicht en zal niet aarzelen krachtig in te grijpen om aan de gespannen toestand een einde te maken, verwijdering van de opruiers en strenge bestraffing zijn in de eerste plaats nodig”, meent die verdediger der geldmannen. Maar hoe zouden onze Hollandse boeren het vinden wanneer vreemdelingen uit verre gewesten eensklaps hier neerstreken, hun bodem gingen omwoelen, hun velden kwamen bederven, en recht en adat (gewoonterecht) kwamen schenden? Gelukkig is geen nadere vergunning nodig voor de inlanders, welke op primitieve wijze door uitwassen van de bovengrond enig stofgoud weten te winnen, doch ook daarheen zullen eerlang roofzuchtige gieren hun klauwen wel uitslaan, het zwakke lam verdrijvende van de voedsel verschaffende bron.
Een hevige goudkoorts brandt in de aderen van alles wat in Indië over geld en macht beschikt. Het prestige van de Raad van Indië werd geschokt, toen een deel der geschiedenis met de Bwool aandelen tot het publiek doordrong en bleek hoe hoge ambtenaren, potentaten die dat krachtens hun ambt niet mogen doen, in het goud “zitten”. Heel Indië schijnt door die goudkoorts aangestoken. Een vreemdeling rustte een stoomschip, de Mc Allister, uit, op voorwaarde dat het geen andere passagiers zou meenemen, om vóór anderen een of andere concessie machtig te worden. Een ander ontsnapte ter sluiks met een boot van het schip dat op de rede lag, en haalde de Resident uit zijn bed om een dik pak vol aanvragen het éérst te kunnen indienen. Van mishandeling der koelies, van wreedheden tegenover de inlanders die in bergen en oerwouden naar gouderts moesten zoeken werden reeds geruchten vernomen, en toch, hoe weinig wordt daarvan steeds bekend. Drie, vier en vijf miljoen gulden werden soms uitgekeerd als vergoeding voor de “inbreng” van een concessie, vaak door protectie, altijd nagenoeg zonder arbeid, van de regering bijna kosteloos verkregen.
In Transvaal heeft men schatten goud bijna voor niets weggegeven aan vreemdelingen, die toch nog klagen over die “Boeren”-regering. Van 1 januari 1891 tot 31 december 1897, hadden de verschillende maatschappijen, die over “claims” beschikten voor 54 miljoen pond, d.i. 648 miljoen gulden goud – rijkdom aan de bodem ontnomen; de diamantmijnen van de De Beers Company brachten jaarlijks 750 duizend pond sterling – 9 miljoen gulden winst op, en van al die dividenden gaat het reuzendeel naar Europa en profiteert het land zelf niet van de geroofde schatten.
Zal men in Ned. Indië dezelfde weg opgaan en evenals in Zuid-Afrika eerst wijs worden, “met schade en schande”? Zal men de lessen van de Billiton-historie vergeten?
Minister Cremer schijnt die weg op te willen, althans zijn mijnwet toont daarvan de duidelijke bewijzen.
Wat het eigendomsrecht betreft wil hij aan de rechthebbende op de bovengrond de beschikking over de delfstoffen onttrekken en de nieuwe mijnwet van toepassing verklaren voor de zelfbesturende Vorsten, die het recht van mijnconcessie aan de regering overdragen of zullen overdragen.
Vrees voor schending van de rechten van de inlanders bezielt hem niet, “daar die rechten alleen betrekking hebben op wat bij de inlandse bevolking werkelijk voorkwam, dus de ontginningen op kleine schaal.” Hij ducht even als de Landvoogd, in tegenstelling met zijn voorganger Bergsma, geen gevaar van het rondweg uitspreken van het beginsel; dat de delfstoffen aan de regering behoren. Waar de mijnrechtsgeleerden het nog niet eens zijn welk rechtskarakter aan de delfstoffen moet worden toegekend, of zij als regaal bestanddelen van de bodem of als heerloze zaken moeten worden beschouwd, doet voor het doel dat Z. Exc. zich stelt “niets ter zake.” En zijn doel is het mijnbouwbedrijf te vergemakkelijken, het opsporen zo min mogelijk te belemmeren, dus de grootst mogelijke vrijheid te laten voor onderzoek en ontginning; hij wil in een woord de mijnindustrie met alle kracht steunen, dus het kapitaal grote winsten bezorgen en daarvan slechts heffen 1/50 gedeelte van de bruto opbrengst. Met miskenning dus van de historische rechten der bezitters en eigenaren van de grond, wordt eenvoudig gedecreteerd “alle delfstoffen van de ondergrond zijn van ons!” Zonder ook maar een zwakke poging te doen om voor deze onteigening ten algemene nutte de getroffenen schadeloos te stellen. Op allerlei wijze en ten slotte met geweld dwingt men de Hoofden afstand te doen van de eeuwenoude rechten en aan een tegemoetkoming voor het ontnemen wordt niet eens gedacht. Kan dat eerlijk zijn? In plaats van zorg te dragen, dat zo met alles dan toch het leeuwendeel van die schatten in de gemeenschappelijke staatskas terecht komt, om aldus de zware belastingen der bevolking te kunnen verlichten, wil men voordelen en grote voordelen wegschenken aan kapitalisten, voor de staat slechts een klein deel nemen, en aan de bewoners der mijnstreken niets overlaten, dan een uitgeputte ondergrond en een gedeeltelijk onbruikbaar geworden bovengrond. Dat rijke land zal men eenmaal arm achterlaten, beroofd van de schatten door de natuur met zulke ruime hand geschonken, door het over te leveren aan de geeuwhonger der maatschappijen en de hebzucht van het kapitaal.
De nieuwe mijnwet zal de ondernemingsgeest aanwakkeren, zowel van Nederlandse als van vreemde kapitalisten. Wat daarvan de gevolgen kunnen zijn kan de Transvaal ons leren. In 1897 verdeelden 30 mijnmaatschappijen 35 miljoen gulden onder de aandeelhouders, één enkele behaalde ƒ2.760.000 winst en keerde 100 % dividend uit over een verwaterd kapitaal (Bonanza-mijn). Voor 140 miljoen waarde werd aan de bodem onttrokken en daarvan ontving de schatkist voor pacht en licenties nauwelijks 1 miljoen gulden. Wekelijks gaat een stoomboot vol Transvaals goud naar Europa, de neus der inwoners voorbij, en deze verkeren in nijpende armoede. “De Johannesburgse couranten zijn vol van deerniswekkende berichten over de armoede en de kommer welke heersen onder een gedeelte der bevolking van Witwatersrand”, schrijft De Volksstem in een artikel Rijkdom is Armoede, “De rijkeluis-couranten dringen aan op nog meer “bezuiniging” op de arbeid, op nog meer “verlagingen” der lonen en reducties der traktementen, en gebruiken de nood der armen om het voordeel der rijken te vermeerderen. De Witwatersrandindustrie zal dit jaar zestig miljoen gulden winst opleveren en toch wordt er honger geleden op de goudvelden van Witwatersrand. De rijke lieden wonen of trekken naar elders, de arme lieden en de werkbazen blijven te Johannesburg hangen ten laste van Volksraad en Regering.” Die schatten zijn onherroepelijk verdwenen, de armoede en ellende blijven.
In Nederlands Indië klopt eveneens Engels en Amerikaans kapitaal om toelating; de Standard Oil Company, deze machtigste trust van de wereld, had haar blik laten vallen op Nederlands Indië. Waar één petroleummaatschappij de Dordtsche, van 1891 tot en met 1896 een nettowinst van ƒ 4.662.000 had gemaakt en in 1897 nog eens eventjes ƒ 1.519.675 dividend kon uitkeren;[13] waar de Ned. Ind. Exploratie Maatschappij onder directie van oud-minister Sprenger van Eijk in 1897, 156 % dividend uitkeerde en “de Koninklijke” na afschrijving van f 458.764 nog een nettowinstcijfer opgaf van ƒ 2.776.979.881/2, moest en zou de Yankee ingrijpen. Beschikkende over een kapitaal van 225 miljoen gulden, wilde zij de exploitatie van de Moeara-Enim concessie overnemen en het werkkapitaal van deze van 4 miljoen op 40 miljoen gulden brengen. Voor de oorspronkelijke aandelen zou zij 300 % uitkeren, wel wetende dat eenmaal binnen gedrongen zij het wereldmonopolie voor de petroleumverkoop weer een stap zou genaderd zijn en haar gewetenloze tactiek alle andere concurrentie zou onmogelijk maken. De regering weigerde, wegens de klachten van de ten dode gedoemde “Koninklijke” Maatschappij de Indische petroleumbronnen onder Amerikaanse heerschappij te stellen en voorlopig was dit sluwe plan verijdeld. Niet voor lang, want de “Standard” kan de aandelen later opkopen, de concessie op een Hollandse naam laten overschrijven, geheime contracten sluiten met bestaande maatschappijen, kan “stromannen” gebruiken, enkele van haar mannen als Nederlander laten naturaliseren,[14] en door allerlei “trucs” haar doel bereiken. Wat zij wil deze reusachtige geldmacht, “de Standard” wier moraliteit op zulk laag peil staat (Loyds Wealtag. Commun wealth), wat zij wil – dat kan zij en zal geschieden ook. Tot heden geeft onze wetgeving althans geen enkele waarborg tegen het gevaar, dat daardoor Nederland en onze koloniën bedreigt.
Want deze grote, in het geheim, met haast ongelooflijke kapitalen werkende maatschappijen brengen in elk land waar zij binnen dringen tal van moeilijkheden; slechte behandelingen der inboorlingen leidende tot verzet en opstand tegen de blanken; conflicten van allerlei aard met de regering die voor hun wil moet buigen, het stellen van overdreven eisen voor steun en bijstand, en als deze niet genoegzaam worden verleend, klachten bij het Amerikaanse gouvernement. Door ondervonden nadelen, plunderingen, mishandelingen, moorden (wellicht met voordacht geprovoceerd) worden gretig voorwendsels gevonden om te interveniëren, schadeloosstelling te eisen, blokkades af te kondigen, om eindelijk een grote slag te slaan en de begeerde koloniën in te palmen. Cuba, Manilla en de Transvaal, Rhodes, Jameson en de Duitse regering zijn daarvoor waarschuwende voorbeelden.
Doch al kan men zulke gevaarlijke vijanden weren, in hun hart willen de geldmannen zulks niet: deze dagen werd onderhands een prospectus verspreid van een Engelse petroleummaatschappij, de Iliran Palembang Petroleum Liquid Fuel Co., die een gelijk doel heeft als de “Standard” in de aanvang van dit jaar te vergeefs trachtte te bereiken. Welnu, twee der directeuren van de Koninklijke Nederlands-Indische Petroleum Maatschappij, die de medewerking van de minister inriepen om de Amerikaanse “Standard” te weren, verlenen thans hun steun en medewerking om de Sumatra petroleum in Engelse handen te brengen, en dus aan vreemdelingen niet alleen commerciële voordelen, maar ook politieke invloed en een noodlottige macht te verschaffen.
En wat lazen wij verder nauwelijks een week geleden in Het Vaderland: “volgens een te Singapore uitgegeven circulaire staan er op Borneo grootse dingen te gebeuren. Een Australisch syndicaat namelijk wil er ongeveer als in Rhodesia te werk gaan. Het gaat zwanger van de volgende plannen: in Noord-Borneo 80.000 acres goudhoudende gronden aanvragen; en evenzo in West-Borneo, verder onderhandelingen aanknopen met stamhoofden en vorsten tot de afstand van een gebied van 30.000 tot 40.000 vierkante mijlen aan Londense en Australische kapitalisten, die dan “the London and Melbourne British Chartered Company, Eastern archipelago” zullen vormen. Na Java en Sumatra, Borneo en Celebes, weldra Nieuw-Guinea en Flores en het kapitaal zal ook ginds oppermachtig heersen ten ramp van land en volk tenzij op krachtige wijze reddend en beschermend wordt opgetreden door te streven naar
Evenals altijd waar de economisten der bourgeoisie het eigendom moeten verdedigen, vindt men ook voor dat der mijnen tal van theorieën nu eens hier dan eens daar gehuldigd. Van enige vastheid van beginsel bij het verdedigen van het “eeuwigdurende eigendomsrecht” geen spoor. Wat de ene “heilig recht” verklaart, acht de ander “onrecht” en onder allerlei vormen zagen wij het mijnbezit optreden zowel in vroeger eeuwen als in de tegenwoordige tijd. Onder volkomen gelijke productiewijze zien wij een geheel verschillende verdeling van de arbeidsopbrengst, welke verdeling dus niet zo geheel afhankelijk is van de productiewijze als Marx in vroeger jaren beweerde. Gelukkig staan wij niet zo machteloos als velen wanen, tegenover de economische toestanden en kunnen wij ter bevordering en versnelling van haar ontwikkeling krachtdadig ingrijpen. In de eerste plaats moeten wij daarvoor streven naar
Trouw aan het beginsel der democratie, dat “het heil des volks is de hoogste wet,” heeft de staatsmacht het recht en de middelen om zich meester te maken van de delfstoffen, die geschenken van de natuur, die bron van rijkdom en welvaart. Waar de inboorling geen nut kan noch wil trekken van de aanwezige rijkdommen, waar hij de energie en de bekwaamheid mist om de schatten van de ondergrond aan het daglicht te brengen, en hen reeds eeuwenlang rustig het sluimeren in de donkere schoot der aarde, moet de georganiseerde gemeenschap, dat is voorlopig de staat, ingrijpen. Evengoed als iemand die vruchtbaar land braak en onbenut laat liggen, ten algemene nutte moest worden onteigend, moeten de mijngronden in het bezit der gemeenschap komen, daar het eigendomsrecht ondergeschikt moet blijven aan het algemeen welzijn. Alle geschikte gronden moeten bebouwd, alle daarvoor geschikte mijnen ontgonnen worden om de algemene welvaart te vermeerderen en de ellende te doen verdwijnen.
De delfstoffen moeten dus worden verklaard tot “nationaal eigendom”, evenals wij ervan overtuigd zijn dat eenmaal “met of zonder schadeloosstelling” alle productiemiddelen zullen worden “genationaliseerd” in afwachting van de tijd dat de “socialisatie” zal mogelijk zijn.
Het gemeenschappelijk eigendom der mijnen zal dus reeds dadelijk beletten het tegenwoordige vechten der kapitalisten om die rijke buit, het zal de anders te vrezen roofbouw, waarbij men meer let op de onmiddellijke winsten dan op de gevolgen voor de toekomst, onmogelijk maken; en in plaats van de teugelloze concurrentie doen treden een verstandige organisatie van de productie.
Waar de mijnen aan de gemeenschap behoren, is elke concessie aan personen een min of meer gewettigde “expropriatie”, alleen veroorloofd wanneer het juist begrepen algemeen belang of de noodzakelijkheid zulks eisen. Doch waar de staat aldus over een deel van de nationale rijkdom beschikt ten bate van enkelen, moet hij streng toezicht houden op het beheer van de in gebruik gegeven goederen en als schadevergoeding voor de afstand van die schatten een flink aandeel in de winst eisen. Hij moet alles heffen, wat hij maar enigszins heffen kan, zonder de ontwikkeling der mijnindustrie te benadelen, wat zeer goed mogelijk is, door, zoals ik in het artikel De Indische mijnwet aangaf, een flinke cijns eerst te heffen, wanneer door restitutie van kapitaal met rente voor de geldschieters alle risico is opgeheven.[15] Uit deze heffingen moet, op de wijze als daarin werd voorgesteld, door het vormen van een reservefonds en door de aanleg van productieve werken van blijvend nut, men aan de volgende generaties een deel van de verloren gegane schatten restitueren en dus de toekomst doen delen in de voordelen hen in het heden ontnomen.
Een onvermijdelijk gevolg van de nationalisatie der mijnen is
In het wetsontwerp van minister van Dedem[16] voelde men het streven om overal waar slechts enigszins mogelijk de staatsexploitatie door te voeren, bij het tegenwoordige ontwerp Cremer is het streven merkbaar om de particuliere ontginning krachtdadig te bevorderen. Waar van Dedem als maximum 28 % van de netto opbrengst wilde heffen, wenst Cremer niet boven 2 % te gaan van de bruto opbrengst. In plaats van alleen staatsexploitatie door te voeren wanneer geen particulier ondernemer te vinden is, zou men als leidend beginsel moeten aannemen: de mijnen in eigen beheer; de eigen ingenieurs doen zoeken naar de beste vindplaatsen van delfstoffen, en aan andere vinders, die het na grote moeite en risico, vaak na veel teleurstelling lukte delfstoffen op te sporen, met ruime hand het vindrecht vergoeden. Thans ontvangen deze woudlopers en bergbeklimmers van de maatschappijen slechts enkele honderden guldens, voor iets wat aan deze honderdduizenden opbrengt. Als onafscheidelijk bestanddeel van elke mijnwet, moet in een afzonderlijk hoofdstuk worden gewaakt voor een betere mijnpolitie, dan in het voorstel Cremer het geval is, die alles aan de Gouverneur-generaal wil overlaten. Waar schatten worden verkregen moet in de eerste plaats worden gedacht aan de voortbrenger van die rijkdommen, aan de werkman. Onmisbaar zijn dus in deze mijnwet de nodige voorschriften voor de veiligheid van het bedrijf, het voorkomen van ongelukken, het aanwijzen van reddingsmiddelen, goede ventilatie, gezonde woningen, ziekenverpleging, verbod van opium en kinderarbeid. Voor een strenge inspectie moet worden zorg gedragen en elke arbeider en beambte tegen ziekte, invaliditeit, ongelukken en ouderdom worden verzekerd.
Waar de bovengrond kan worden benadeeld door bodemzinking, instorting, nadeel toegebracht aan wegen en waterleidingen en wellicht ongezonde poelen, vol dodelijke miasma’s worden gevormd, dan wel het slib of puin de landouwen kunnen vernielen, is door een soort fonds, beheerd (doch beter!) dan onze “slikgelden” in de veengronden, daarin tijdig te voorzien. Laat men daarin de particuliere industrie de vrije hand, dan zullen volgende generaties staan op een bodem waaraan men de onderaardse schatten ontroofde, voor een deel bovenaards onvruchtbaar geworden, en waarop een werkloos proletariaat werd geschapen. Daaraan worde gedacht vóór het te laat is geworden.
Van deze mijnwet is voor een groot deel de toekomst van onze kolonies afhankelijk, zij kan een redmiddel worden of een vloek voor de gehele Indische Archipel.
Stelt men het belang der kapitalisten boven dat van de gemeenschap, de voordelen der geldmannen boven het welzijn van de inwoners, beschermt men de inlander niet tegen de uitbuiting van hebzuchtige maatschappijen, dan is er weer een stap gedaan naar Indië’s en Nederlands ondergang!
Durft men het oog gericht houden op een ideaal, krachtdadig en met praktische hand ingrijpen in de taak van het heden, wordt men geleid door het énige beginsel dat ons koloniaal bezit kan heiligen, en dat is “de bevordering van het volksbelang”, dan kan deze mijnwet een erezuil worden in onze koloniale geschiedenis. Wij hebben thans, voor het eerst wellicht, een middel in handen om in die verre gewesten geluk en welvaart te verspreiden, om aan die verwaarloosde miljoenen inwoners te verschaffen ontwikkeling en beschaving. Het reddende wapen ligt vóór ons, wee hen allen, die dat moedwillig wegwerpen. Eenmaal zal de geschiedenis haar oordeel vellen over hun onwil of hun onverstand.
Augustus 1898. Rienzi
_______________
[1] Regaal recht = koninklijk recht.
[2] “Het mijnrecht is sterk, en noch Koning noch Hertog kunnen iets daartegen doen.”
[3] “De mijnwerkers hebben het eigendom van hun mijnen van niemand in leen.”
[4] Mijnbelasting aan de Landheer.
[5] Lodewijk XIV schonk het “monstrueux privilège” van het eigendom van alle mijnen van Frankrijk aan de Hertogin d’U[onleesbaar – MIA].
[6] “Res nullius” heerloze zaken, ter beschikking van de natie.
[7] Dat erkende “le droit d’user et d’abuser” het recht van gebruiken en van misbruiken.
[8] Geen Dogma’s! N. Tijd.
[9] “Claim” = oppervlakte van de bodem aan de mijnontginner afgestaan.
[10] Materialen die men niet kan afstaan.
[11] Lastencahier.
[12] Art. 571 van het Indisch Burgerlijke Wetboek is eensluidend met art. 626 van het Nederlandse B.W. en met art. 552 van de Franse Code Civil.
[13] In 1896 was de nettowinst ƒ 1.924.000 en kreeg de staat daarvan f 16.000.
[14] Reeds vermeldden de bladen dat de oudste zoon van Rockefeller “de petroleumkoning” zich wil laten naturaliseren om deel te nemen aan het bestuur van de “Koninklijke” Petroleum Maatschappij.
[15] Dit werd door de nieuwe Arnhemsche courant (juli 1898) over het hoofd gezien. Ofschoon dit artikel in de Indische Gids van juli jl. verscheen en een afdruk werd gezonden aan alle grote bladen, was het alléén de Heer Pijttersen die aan deze gewichtige kwestie een viertal hoofdartikelen wijdde; alle andere bladen zwegen, wat de kapitalistische bourgeoisie van Nederland en Indië wel welkom moet zijn geweest.
[16] Het tegenwoordige is het vijfde wetsontwerp, dat aan de 2e Kamer werd aangeboden.