Bron: De Nieuwe Tijd, 1e jaargang, 1896 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
In het Publieke Domein
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871 • De Commune van Parijs - 1871 • Het karakter van de Commune van Parijs |
C’était une amie, celle-la! [1]
(Louvet, Notices)
De girondijnen waren gevallen. Deze welsprekende redenaars, deze dromers van een nieuwe antieke republiek, waren overwonnen door de jakobijnen. Hun talent had deze federalisten niet kunnen redden, die men “verraders des vaderlands” noemde, en vogelvrij had verklaard.
Gorsas was reeds 7 oktober 1793 onthoofd; de laatste van die maand vielen er 22 op de guillotine te Parijs, waar hen 8 andere girondijnen in december volgden. Gedurende die zelfde maanden werd het doodvonnis voltrokken aan vijf federalisten te Bordeaux, twee te Brives, één te Périgueux en één te Rochefort. Valazé stak zich een dolk in het hart toen het revolutionaire tribunaal zijn vonnis uitsprak, en Rebecqui had de dood gezocht in de wateren van Marseille.
De “twee en twintig” stierven op het schavot zingende van de tirannie “wier bloedige standaard tegen hen was opgeheven”; anderen namen hun toevlucht tot zelfmoord, en de enkele overblijvenden hadden een schuilplaats gezocht in Bretagne of de valleien der Dordogne. Doch het bevelschrift der Conventie vervolgde hen overal, dreef hen van stad tot stad, zonder dat zij ergens een schuilplaats vonden tegen de dood; een toevlucht waar de zwervelingen een ogenblik konden rusten. De wet van 23 ventose anno II (13 maart 1794) had met de doodstraf bedreigd “een ieder die bij hem of elders de individuen verbergt, die buiten de wet zijn gesteld.” Als wilde dieren werden zij opgejaagd, niemand durfde hen herbergen; Guadet moest zelfs het huis van zijn vader verlaten te Saint Emilion om met Salle het vluchtelingenleven te hervatten en zich in de struiken en het koren te verschuilen. Waar zij zich vertoonden brachten zij angst en beven; men vreesde “de besmetting der guillotine”, de solidariteit van het schavot. Verzwakt en uitgeput door vermoeienis en ontbering, vol wanhoop ronddolende en altijd in gevaar verkerend, waren zij op het punt van te bezwijken en in de dood rust te zoeken voor die martelende angsten, voor dat zorgvolle leven. Een engel, een vrouw bracht redding.
Madame Bouquey had gehoord van hun lijden en van de grote gevaren waaraan zij bloot stonden; zij verliet Parijs om hen ter hulp te snellen...
Thérèse Dupeyrat was de dochter van een Bordeauxse burger en had, nog jong zijnde, de procureur van Saint-Emilion, Robert Bouquey gehuwd, terwijl haar zuster de echtgenote van de girondijn Guadet was geworden. Door geboorte en huwelijk behoorde zij tot een der oudste en voornaamste families van dit land der wijngaarden. Rustig te Parijs levende in haar kalm gezin; ver van de opwinding van het publieke leven en de bedwelming der volksmanifestaties, was er niets dat haar prikkelde om zich in de stroom der revolutie te werpen. Haar daad zou haar geen roem schenken, haar offer zou worden vergeten, zij zou sterven ver van de haren, veracht en onbekend. Twee vrouwen onder de girondijnen waren haar reeds voorgegaan in de dood; de heldhaftige Charlotte Corday en de edele Madame Roland, die hun trouw aan het beginsel met hun bloed hadden bezegeld. Doch deze waren gestorven in het volle daglicht; te midden van de opwinding van de strijd en de wellust der glorie; haar rol zou nederiger zijn, haar deugd zou verborgen blijven. Zij luisterde echter alleen naar de ingevingen van haar hart, haar hart vol deernis en mededogen met de verdrukten, dat van deze kalme vrouw “un ange d’héroïsme et de charité”[2] maakte, en haar noopte het offer te brengen van haar leven en haar geluk.
Buzot beschrijft haar uiterlijk in zijn Mémoires: het is een nog jonge vrouw, van een meer aangenaam dan mooi uiterlijk, die men ontmoet zonder verwondering, doch met leedwezen verlaat.” “Haar gelaatstrekken zijn fijn, en regelmatig”, schrijft Vatel in zijn Charlotte Corday et les Girondins, “maar haar gehele fysionomie ligt in haar blik, in haar donkere ogen waarin men én verstand én goedheid kan lezen.”
Terwijl de ballingen slechts harteloze mannen hadden ontmoet, slechts lafaards en egoïsten, had deze edelmoedige en dappere vrouw reeds Guadet en Salle in haar eenvoudig buitenverblijf opgenomen. Toen weldra Louvet, Barbaroux en Valady haar lieten weten dat zij in dreigend gevaar verkeerden, antwoordde zij: “Laat hen alle drie maar komen!” Enkele dagen later nam zij Buzot en Pétion op, die “in vijftien dagen zevenmaal van schuilplaats moesten veranderen”. Zij verborg ze alle zeven in “de put der girondijnen”, die de Broeders van het Evangelie te Saint-Emilion nog steeds de reiziger tonen.
De ingang tot deze onderaardse galerij, die ontstaan was door het kappen van bouwstenen, geschiedde door afdalen in een ingestorte put, die men vond in een hoek van de tuin. Op 10 meter diepte beneden de bodem zag men de opening van de steengroeve, waar de vluchtelingen een toevluchtsoord vonden. Alleen gedurende de nacht kon zij hen groenten uit de tuin, bonen van de zolder, vruchten en wijn uit de kelder brengen, doch voor het brood moest zij allen op rantsoen stellen, om geen achterdocht bij de buren te wekken. Slechts zelden waren zij in de gelegenheid om hun spelonk, waar de lucht begon te bederven, een korte tijd te verlaten om lucht te scheppen. Zij bleven in die benauwde grot van begin oktober tot 12 november 1794, toen geruchten van dreigende vervolgingen hen noodzaakten hun schuilhoek te verlaten. Reeds had men 6 oktober onder toezicht van TALLIEN zelf de gehele woning van Bouquey doorsnuffeld en nauwelijks waren de girondijnen zes dagen vertrokken, of men joeg speurhonden in de onderaardse holen, waarvan een verrader het bestaan had verklapt.
De zeven zo hardnekkig vervolgde bannelingen verkeerden dus weer in nieuwe gevaren, maar Mad. Bouquey bleef getrouw aan deze slachtoffers der Terreur die zij wilde redden met gevaar van haar leven. Valady vluchtte naar Périgueux waar hij weldra werd gevangen genomen en ter dood gebracht. Louvet slaagde er in Parijs te bereiken, waar hij verscholen bleef tot 9 thermidor om toen weer zitting te nemen in de Conventie en later lid te worden van de “Conseil dos Cinq Cents”. Voor drie der vluchtelingen vond Mad. Bouquey een nieuwe schuilplaats in het huis van de pruikenmaker Troquart. Onder dit simpele dak, waarop niemand verdenking had, leefden vanaf begin januari tot 18 juni 1794 de schone en welsprekende Barbaroux, een vurige ziel vol moed; Pétion, vroeger maire van Parijs, en de afgevaardigde van Evreux Buzot, die op de 6e augustus de kerkelijke goederen in Frankrijk[3] wilde verklaren tot nationaal eigendom. Mad. Bouquey was hun troosteres in die droeve verblijfplaats; zij bracht hen geregeld voedsel en soms klederen die zij in het geheim moest vervaardigen; zij verschafte hen papier en boeken, en wist soms hun ongezellig hokje op te vrolijken door een bloem door vriendinnenhand geschonken. Om die lange uren van eenzaamheid wat te bekorten hadden Pétion en Buzot hun Politiek Testament geschreven, om “vóór dat hun dagen zouden eindigen, aan hun medeburgers en het nageslacht hun gevoelens te verklaren en de beweegredenen van hun daden uit te leggen.”
Barbaroux had eveneens zijn “Memoires” geschreven, en allen hadden hun laatste geschriften aan Mad. Bouquey toevertrouwd; “Wees de bewaarster van onze meest dierbare titels, de bewakers van onze eer.” Zij wist zich intussen paspoorten te verschaffen, waarmee zij naar Zwitserland hadden kunnen vluchten, maar zij wilden Frankrijk niet verlaten, daar zij steeds hoopten dat het einde van Robespierre’s terreur hen weer de vrijheid zou schenken. “Mijn ziel is die van een vrij man”, had Barbaroux eenmaal verklaard, “sedert vier jaren heeft zij zich gevoed met de haat der tirannie. Ik zal dan ook Frankrijk bevrijden van die ramp, of – ik zal sterven.” Dit laatste zou hun lot zijn, evenals dat van Guadet en Salle, die verborgen waren bij de vader van Guadet, burgemeester van St. Emilion.
Op een verloren zolder, die geen opening naar buiten of van binnen had, en waar zij waren ingekropen door een paar opgebroken planken, leefden zij in volslagen duisternis. Daar de pannen te laag waren om zich op te richten, moesten Salle en Guadet acht lange maanden (van november 1793 tot juni 1794) ineengedoken leven, zonder vuur in de winter, zonder frisse lucht in de zomer. Guadet hoorde vaak de kreten van zijn kinderen, die speelden onder de linden voor het huis, maar hij durfde hen niet omhelzen, vrezende dat hun gebabbel hem zou verraden. Elke avond deed men hun eten naar binnen glijden, en gaf hun schrijfgereedschap. En in dat donkere hok, dat alleen wat licht kreeg wanneer de zon helder scheen en door de reten der pannen drong, dichtte Salle zijn treurspel in verzen op Charlotte Corday en schreef hij zijn satirisch verhaal over de aankomst van Danton in de hel, terwijl Guadet, die niet zo’n scherp zicht had, niet schrijven kon, noch mémoires, noch zijn testament.
Madame Bouquey wist met wonderlijke slimheid, een geregelde correspondentie te onderhouden tussen de beide schuilplaatsen, en met omzichtigheid nog aan het leven doen hechten deze vijf aan de dood gewijde mannen, die alleen van het schavot waren gescheiden door de heldenmoed van deze vrouw. “O femmes! femmes! malheur a qui ne connaît pas votre prix!”[4] riep Buzot uit, wiens ouderlijke woning men had gesloopt om haar te vervangen door de paal van de schande en eerloosheid. In deze ogenblikken van wanhoop was zij zijn enige vriendin en troosteres, met zijn herinnering aan Mad. Roland, wier geheime liefde hij gewonnen had; een reine, onzinnelijke liefde, slavin van de plicht. Maar, helaas! de toewijding van deze enige vriendin kon hem niet redden; al die gevaren had zij vergeefs getrotseerd, al die offers waren doelloos gebracht. Zij werden door hun vijanden ontdekt, slechts veertig dagen vóór de 9 thermidor, voor de val van Robespierre, die hen vrijheid en geluk had geschonken.
Op 29 prairial van het jaar II (17 juni 1794) hielden in de morgen, half drie, twee bataljons infanterie en een eskadron huzaren halt voor de eenzame woning van vader Guadet. Vijfduizend man troepen, vergezeld door grootte speurhonden had men uit Libourne gezonden, om alle hoeken en gaten van het dorp Saint-Emilion te doorsnuffelen en de ballingen gevangen te nemen, die men wist dat er verborgen waren. Na lang zoeken ontdekte men hun schuilplaats en nadat Guadet en Salle vruchteloos getracht hadden zich door het hoofd te schieten, had men hen er uitgesleept en in ketenen geklonken. Als medeplichtigen werden Guadet de vader, een man van 70 jaar, zijn zuster Marie Guadet, 65 jaar oud, met de beide dienstmaagden gevangen genomen. Saint-Brick Guadet, de broeder van de girondijn, en vroeger adjudantgeneraal in de Moezelarmee, reeds in arrest genomen, wist te ontvluchten gedurende het rumoer, doch werd enkele dagen later opnieuw gearresteerd en 21 juli te Bordeaux geguillotineerd.
De woning van Mad. Bouquey werd omsingeld, en haar schuld bewezen door verschillende brieven van haar, die men in de schuilplaats van Salle en Guadet gevonden had. Zij werd in hechtenis genomen en met haar allen uit haar omgeving: haar man Robert Bouquey, haar vader François Xavier Duperrat, die pas sedert vier dagen bij haar logeerde, en hun dienstmeid Anne Bérard. Al die gevangenen werden op een open kar geplaatst, en deze schommelde langzaam van de heuvelen van Saint-Emilion naar de vlakte van Libourne. Nog lange tijd zag de arme Mad. Bouquey naar de oude wallen en de ruïnes van het kasteel in de nabijheid van het huis van de pruikenmaker, waar haar laatste vrienden verborgen waren. Zouden zij er in slagen te ontsnappen aan de listen en lagen van hun onderdrukkers? Of zouden ook zij vallen als slachtoffers van een onverzoenlijke haat? Zij leed vreselijk bij de gedachte van niet alleen het slachtoffer te zijn van haar toewijding, doch tevens al die haar lief waren te hebben meegesleept in haar ongeluk...
De volgende dag bracht men hem naar Bordeaux, waar reeds 19 juni Guadet en Salle werden veroordeeld en ter dood gebracht, zonder dat zelfs Guadet afscheid mocht nemen van zijn vrouw en kindoren, die hem van halte tot halte hadden gevolgd op die pijnlijke weg. Zij stierven fier, minachtend, onverschrokken bij het schallen der trompetten en de duizendvoudig herhaalde kreten van: “Leve de Republiek!” In haar kerker verneemt Mad. Bouquey hun terechtstelling en tevens het verhaal van de vlucht van Barbaroux, Buzot en Pétion met de ontdekking in haar huis van het kostbare kistje dat de laatste geschriften der bannelingen bevatte. Haar laatste hoop was verdwenen, droefheid en wanhoop vervulden haar hart.
Twintig juli (2 thermidor) slechts zeven dagen vóór de val van Robespierre, waardoor zij gered waren geweest, wordt Mad. Bouquey voor de militaire commissie geroepen, en ging zij er heen te midden van een dicht opeengedrongen volksmassa. De debatten waren vlug afgelopen en allen werden ter dood veroordeeld: de dood voor vader Guadet, die aan zijn eigen zoon een schuilplaats had verleend, de dood voor de zuster van de grijsaard, de dood voor zijn tweede zoon, die men juist had gevangen genomen; de dood voor Mad. Bouquey, de dood voor haar man, de dood voor haar vader, gebukt onder de jaren. “Monsters, smachtend naar bloed!” had zij gedurende het verhoor uitgeroepen, “als humaniteit, als banden des bloeds en mededogen misdaden zijn, dan verdienen wij allen de dood!”
Waardig en kalm rukten allen naar het schavot, voorgegaan door de grijze vader Guadet. Madame Bouquey besteeg het moordgevaarte gelaten maar flink, nadat zij van de beul het droeve voorrecht had verkregen om al haar lotgenoten te overleven, daar zij “haar man de smart wilde sparen om het bloed van zijn vrouw zijn ogen te zien vergieten” (Ducos).
De edelmoedige vrouw was niet meer; vermoord met al de haren, en zonder dat haar toewijding ook maar één enkel van haar vrienden had kunnen redden!
Ingelicht van de gevangenneming van Mad. Bouquey, van de familie Guadet en van De Salle hadden onze drie opgeslotenen de zolder van Troquart verlaten, en waren zij gevlucht naar de vlakte van Castillon. “De vrijheid reddeloos verloren zijnde; de beginselen van zedelijkheid en recht met voeten vertrapt wordende ... hebben wij besloten het leven te verlaten om geen getuigen te zijn der slavernij, die ons geliefd vaderland zal bedroeven.”
Toen zij de 18e juni 1794 zich een ogenblik neerzetten in een korenveld bij Saint Magne, kwam een detachement soldaten opzetten. Buzot en Pétion zijn met een forse sprong verdwenen in het nabijliggend dennenbosje, Barbaroux jaagt zich een kogel door het hoofd. Zwaar gewond, laat men hem urenlang liggen kreunen in de brandende zon, want geen enkel huis durfde zich openen om de smarten van de lijder te verzachten. Ruw verbonden, werd hij in een schuit gedragen en naar Castillon gevoerd, om drie dagen later naar Bordeaux te worden gebracht. Daar, werd hij snel verhoord, ter dood veroordeeld, en onthoofd, ofschoon hij reeds stervende was (7 thermidor); men vreesde dat de prooi aan hun zwaard zou ontsnappen. Zó was het uiteinde van die beroemde redenaar, die stierf op slechts 27 jarige leeftijd, wiens laatste woord de naam van zijn moeder was, en wiens laatste gedachte was gewijd aan Charlotte Corday, die “die waardige zoon van Marseille” had bemind, zonder dat hij het gedurende haar leven had geweten.
De volgende dag, 26 juni 1794, vond men in een bosje, aangetrokken door het blaffen der honden het lijk van hem, wiens beeld Mad. Roland nog op het schavot aan haar hart drukte: van Buzot, en van de eerste President der Nationale Conventie: van Pétion. De twee lijken waren reeds tot ontbinding overgegaan en half verslonden door de honden. “Vrij willende blijven tot de laatste snik”, hadden zij zich te gelijkertijd gedood en bijna op dezelfde plaats, waar de metgezel van hun ongeluk, Barbaroux, met een kogel in het hoofd stervend was ineengezonken. Zelfmoord of de guillotine, dat was de enige uitvlucht in die droeve dagen van der Terreur. Een heldhaftige jeugd, buitengewone talenten met het stempel van het genie op het voorhoofd, een onberispelijke levensloop, niets kon het leven redden van hen, die gemerkt waren voor de dood; de vurigste en reinste toewijding van een vrouw kon hun treurig noodlot niet bezweren.
Condorcet, de grote wijsgeer, een der samenstellers van de beroemde Encyclopedie, was ook reeds enkele maanden vroeger gevallen ondanks de moed van Mad. Vernet (bloedverwante van de schilder Horace Vernet) die hem gedurende negen maanden had verborgen in haar woning in de rue Servandeni, te Parijs. In dit toevluchtsoord, voortdurend de dood voor ogen hebbende, schreef de geleerde girondijn, zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain[5] Nog voor hij zijn werk van genie had ten einde gebracht, nam hij heimelijk de vlucht, daar hij zijn beschermster in gevaar begon te brengen. Hij dwaalde enige dagen in de omstreken van Parijs, tot de honger hem dreef naar een herberg te Clamart, waar men hem herkende, gevangen nam en opsloot in Bourg-la-Reine, in gelukkiger dagen het geliefkoosde verblijf van Lucile Desmoulins, een andere martelares van het fanatisme. Toen men de andere morgen, 27 maart 1794, in zijn cel trad vond men Condorcet dood; hij had het zware vergif ingenomen, dat hij verborgen in zijn zegelring steeds bij zich droeg. Ook in het leven van die grote denker bleek de haat van de jakobijn machtiger te zijn dan de liefderijke toewijding der vrouw!
_______________
[1] Dat was eerst een vriendin!
[2] Een Engel van liefde en heldenmoed.
[3] De bezittingen van kerk en geestelijkheid waren enorm: zij bezaten een derde van de grond van Frankrijk, hadden 400 miljoen francs inkomen, behalve de 123 miljoen die de tienden opbrachten; hadden 1100 abdijen en 1500 kloosters, waarvan één (de abdij van St. Claude) 12000 lijfeigenen had; hun totaal vermogen werd op 4000 miljoen geschat en hun aantal op 300 duizend priesters en monniken, waarvan de minderen sober moesten leven, terwijl de prelaten en abten zich baadden in weelde en overdaad.
[4] O vrouwen! Vrouwen! wee hem die u miskent in uw waarde!
[5] Schets van een historisch tafereel van de vooruitgang van de menselijke geest.