Bron: De Nieuwe Tijd, 7e jaargang, 1902 - Via: kb.nl
Deze versie: matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
In het Publieke Domein
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De Krimoorlog en de Porte • Het belang en de methodes van antireligieuze propaganda • Waarom ik vrijzinnig ben? |
Kan een gelovig arbeider, iemand die niet uit sleur of berekening, of gebrek aan moed en karakter, naar de kerk blijft gaan, maar die het ernst is, die een redelijke, welgevestigde godsdienstige overtuiging heeft – kan van hem verwacht worden een betrouwbaar en loyaal partijgenoot te zullen zijn, een even goed sociaaldemocraat als christen?
Ik meen te mogen aannemen dat een voor de praktijk bruikbaar resultaat van theoretische beschouwingen over socialisme en godsdienst een antwoord moet bevatten op deze vraag. Wat wij over de godsdienst denken, moet allereerst een bepaling aan de hand doen van onze verhouding tegenover godsdienstige personen, in het bijzonder tegenover godsdienstige arbeiders. Wij willen gaarne dat alle arbeiders, ook calvinisten en roomsen, tot ons zullen komen. De ervaring leert dat van hun kant bezwaren bestaan, die zij vinden in het geloof. De vraag is dus meer precies: wat denken wij van die bezwaren en hoe moeten wij trachten hen weg te nemen of te overwinnen?
Er is een manier om deze vraag te beantwoorden die de kwestie niet oplost maar haar terzijde schuift. Men zegt: wij moeten ons neutraal houden, niet redeneren over zaken van geloof, de arbeiders door onze daden doen inzien, dat wij hun godsdienst eerbiedigen en tevens de enige partij zijn die voor hun maatschappelijke belangen opkomt, zonder bijgedachte of voorbehoud. Dan zullen er steeds meer gevonden worden die, hun afkeer of hun vrees voor het socialisme opgegeven, zich bij ons aansluiten of althans ons steunen bij verkiezingen enz.
Het is zeer mogelijk dat in de eerste tijd een houding als deze voor ons de regel moet zijn. Van het voorschrift om over godsdienst te zwijgen, zou alleen af te wijken zijn in bepaalde politieke omstandigheden als de regering van een kerkelijk ministerie, dat het bewijs levert van de onoprechtheid van christelijke verkiezingspropaganda en van christelijke staatkunde in het algemeen. Zie, zo mag men bij deze gelegenheid tot de arbeiders zeggen, hoe men uw geloof misbruikt. Men belooft u een christelijke politiek en geeft u de gewone, onkerkelijke, die gij hebt menen te verwerpen door uw stem. Zeer mogelijk, herhaal ik, dat wij nog in jaren niet verder komen dan tot deze kritiek, die het voordeel heeft volkomen overeenkomstig de waarheid te zijn.
Men voelt echter dat deze behandeling, hoezeer door de tijdsomstandigheden geboden, de eigenlijke kwestie vermijdt. Immers, de kwestie loopt over godsdienst en socialisme. Te zeggen: wij strijden voor de arbeidersbelangen door hervormingen en door uiteindelijk de afschaffing van het kapitalisme, en menen daarbij te mogen rekenen ook op uw hulp – is waarschijnlijk een zeer goede en eerlijke tactiek, maar is geen, die dit hoofdpunt oplost: wat is er in het kerkgeloof dat het verlenen van die hulp zou verbieden of onmogelijk maken? Deze tactiek laat de oplossing van het vraagstuk over aan de godsdienstige arbeiders zelf. Zij geeft te kennen: komt tot ons, strijdt met ons en verantwoordt het voor uw geweten zo goed gij kunt... Dit schijnt ook mij geenszins verkeerd te zijn. Alleen van de ervaring kan een grote maatschappelijke groep leren wat zij te doen heeft. Door te zien wat zij aan ons hebben in de werkelijkheid kan men verwachten dat andersdenkende arbeiders tot ons zullen komen. En wij helpen, het is waar, hun een handje door te wijzen op het gedrag van hun geloofsgenoten in de hogere klasse. Dit, zou men kunnen zeggen, is het toelichten van de kwestie: godsdienst en kapitalisme. Men ziet zo dat het kapitalisme met alle soorten van geloof en ongeloof hartelijk verenigbaar is. Kuyper, Borgesius en Van Houten zijn in de politiek in dezelfde mate kapitalistisch, en deze les kan strekken om de antirevolutionaire arbeiders afkerig maken van het exploiteren van de godsdienst door het kapitalisme. Maar zal hen dit vertrouwen doen stellen in het socialisme? De godsdienst kan het kapitalisme niet verbeteren, het kapitalisme kan zich niet naar de godsdienst organiseren, – is misschien een waarheid die nu velen treft. Maar zullen de gelovigen, om van het kapitalisme verlost te raken, zich daarom verzoenen met het socialisme?
De tijd, zegt men, zal hen leren. Zonder twijfel zal de tijd hen beter leren dan wie of wat ook. Maar dit neemt voor ons de verplichting niet weg te antwoorden op de vraag, hierboven gesteld: kunnen overtuigde christenen tevens overtuigde socialisten zijn?
Een min of meer los politiek verbond met kerkelijke arbeidersorganisaties, misschien het enige, wat vooreerst te krijgen is, zeker het eerste wat thans het doel moet zijn, gaat buiten die vraag om, maar heft haar niet op. Wij willen van de gelovige arbeiders niet enkel onze bond- maar tevens en vervolgens onze partijgenoten maken. Welnu, wat kan hun het socialisme geven? Welke gedachten over godsdienst zullen zij bij ons vinden? Is er reden om te menen dat zij trouw zullen blijven aan het revolutionaire vaandel? – of hoe men de grote vraag ook nader zou willen omschrijven of uitwerken.
Of is misschien het stellen van de vraag overbodig en niets anders dan een dogmatische voorbarigheid, uitvloeisel van de liefhebberij om voor alles een theoretisch antwoord klaar te hebben? – Het verwijt dat in deze beschouwing ligt opgesloten wil ik trachten te ondervangen. Er is nl. enige grond voor. Het vermoeden ligt voor de hand, dat bij hen, die meer dan sommige anderen in de partij zich met het uitdenken van zodanige punten bezighouden, de neiging bestaat het resultaat ijveriger aan te wenden dan met een verstandige tactiek overeenkomt. Men noemt dat soms dogmatische verblindheid of iets dergelijks en het zou niemand fraai staan te zeggen dat hij er zich nooit schuldig aan had gemaakt. In dit geval zou de misplaatste ijver bestaan in het nazitten van gelovige arbeiders met een directe polemiek tegen hun godsdienst – met de prediking van ongeloof als een noodzakelijke voorwaarde van het socialisme. Ik voor mij meen niet dat de theorie, maar dat de beweging van de klassenstrijd de arbeiders voert tot ongeloof in kerkelijke zin. Dit is, meen ik, een noodzakelijkheid, gelegen in de aard van de beweging. Maar zal men daarom aan lieden die nog buiten de klassenstrijd staan, die door ons er ingehaald moeten worden, of ten minste door de drang der omstandigheden er in gemengd – zal men hen vooruit willen bepraten tot een ideëel inzicht, dat enkel het gevolg kan zijn van een optreden waarmee zij nog moeten beginnen? -
Neen, het streven om de arbeiders van de kerkelijke partijen los te maken, hun samenwerking te verkrijgen voor een verkiezing, een beweging voor een arbeidersbelang of in een loonstrijd, kan en mag niet vergezeld gaan van een antigodsdienstige propaganda.
Ik houd de godsdienstloosheid voor een wezenlijk bestanddeel van het socialisme, evenzeer bv. als de waardeleer van Marx. Maar heeft iemand er ooit aan gedacht de mensen tot het socialisme te brengen door hen de waardeleer te prediken? Bij de uiteenzetting van de wereldbeschouwing van het revolutionaire proletariaat, behoort de verklaring van de godsdienstloosheid der grote meerderheid zo goed als de genoemde economische theorie. Men kan zich voorstellen, dat deze filosofische en wetenschappelijke verhandelingen gehouden worden voor een gehoor van andersdenkenden. Doch, zullen zodanige voordrachten enig direct nut stichten, dan moeten de lieden in het vergevorderd stadium verkeren van nog slechts door enig misverstand van het socialisme verwijderd te zijn – of wel geheel partijloos en dus ontvankelijk voor de zuiver verstandelijke redenering. Maar niemand heeft ooit min of meer besliste tegenstanders van het socialisme door een economisch of wijsgerig betoog kunnen overwinnen: wie van hen, misschien, voelde theoretisch verslagen te zijn, voelde juist daardoor tegelijkertijd zijn werkelijke afkeer toenemen.
Een gelovige die gij de redelijke grond van zijn leer hebt ontnomen en met uw argumenten tot zwijgen gebracht, is voortaan een meer te duchten tegenstander dan hij was. De gezochte samenwerking onderstelt een doel, dat de arbeidersbeweging zal bevorderen. Een zodanig doel mag niet worden gemist of in gevaar gebracht door welke theoretische propaganda ook, die de samenwerking tegenhoudt.
Indien ooit, zullen zij uw leer aannemen aan het eind van de gemeenschappelijke campagne, niet bij de aanvang. De gelijke gedachte is wellicht het resultaat, is zeker niet de oorzaak van de samenwerking. Zij zal moeten worden begonnen en van weerszijde aanvaard als een verdrag tot een bepaald oogmerk. Hier de godsdienstloze partij van de socialistische arbeiders, daar een fractie van het kerkelijk proletariaat. Gelijk aan de ene kant de wens bestaat en als een recht wordt geëist, dat men verschoond blijft van alle beroep op gevoelens die de goede behartiging van het voorgenomen belang zouden kunnen belemmeren, bv. het verwijzen naar Bijbelteksten, die onderwerping aan autoriteiten of meesters gebieden, – zo kan van de andere kant worden verlangd dat in de beweging geen leuzen worden gesteld die zekere godsdienstige begrippen kunnen kwetsen, bv. de ontkenning van een goddelijk recht der overheid, enz. Zeer zeker ligt in de noodzakelijkheid van deze wederzijdse neutraliteit de mogelijkheid van enig nadeel voor de zaak, wat evenwel de aard van de samenwerking meebrengt en niets anders zeggen wil dan dat de verdeeldheid tussen kerkelijke en niet-kerkelijke arbeiders voor hun gemeenschappelijke zaak een nadeel is. Hoe dit moge zijn – door een directe en opzettelijke strijd tegen kerkelijke begrippen zal men de oorzaak van dit nadeel niet wegnemen. En daarom, de uiteenzetting van de socialistische beschouwing over de godsdienst, zal als propagandamiddel geen dienst kunnen doen. Zolang nog het eerst nodige en eerst mogelijke nauwelijks is begonnen: de samenwerking tussen de twee groepen, zo veel dan de inachtneming van beider beginsel veroorlooft, zal deze propaganda eerder nadrukkelijk uitgesloten kunnen heten. Zullen wij onze bondgenoten van morgen te lijf gaan met een betoog over de onhoudbaarheid van begrippen die, krachtens de termen van het verdrag, hun goed recht en vrij bezit zouden blijven?
Kortom, zolang een toenadering van de protestantse en katholieke arbeiders tot onze partij het enige is wat men kan verwachten te bereiken, is de kwestie godsdienst en socialisme zonder praktische betekenis. Zij vragen er niet naar, immers zij kunnen en willen slechts met een socialisme te doen hebben dat zich met de godsdienst, hun godsdienst, niet inlaat. Het doet er niet toe hoe wij over de godsdienst denken, immers wij beloven uitdrukkelijk of stilzwijgend, in hun tegenwoordigheid en bij de gemeenschappelijke werkzaamheid, over de godsdienst te zwijgen. Gelovige en ongelovige arbeidersverenigingen slaan, tijdelijk en voor een bepaald doel, de handen in één, en laten de kwesties van geloof en ongeloof er buiten.
Ik meen dat op dit punt alle gevoelens in onze partij samenkomen. Een opzettelijke atheïstische propaganda wordt wel door niemand verlangd. Het is de moeite waard dit te constateren. Hierover loopt een verschil van inzicht niet. Wij gaan niet in calvinistische of katholieke streken trachten de arbeiders van hun geloof los te maken om ze in te lijven bij de SDAP. Zovelen als er zouden willen komen zijn welkom. Waarom arbeiders die op behoud van hun geloof prijs stellen, dit niet in grootte getale zullen doen, wens ik nog afzonderlijk te bespreken. In zodanige streken hebben wij voor te bereiden de organisatie van de onafhankelijke arbeidersbeweging, welke ten slotte niet anders dan de socialistische beweging kan zijn, maar die niet verwacht kan worden een onnatuurlijk verloop te hebben en bij het einde te beginnen. Het eerste stadium zal de samenwerking zijn die hier is aangeduid en de propaganda voor welke, naar het algemeen gevoelen, in onze partij, blijkens de manier waarop onzerzijds mondeling en schriftelijk bij alle voorkomende gelegenheden gehandeld is, van antigodsdienstige strekking volstrekt vrij moet blijven.
Ook Troelstra heeft in zijn brochure deze eerste vorm van een verbond tussen verschillende fracties der arbeidersklasse op het oog. Hij neemt die samenwerking als mogelijkheid aan. Meer en meer, schrijft hij, zullen de gelovige arbeiders zich aangetrokken voelen door de sociaaldemocratische beweging; beweging hier genomen in tegenstelling met de theorie, welke deze arbeiders natuurlijk niet kunnen delen. Hij richt een waarschuwend woord tegen de partijgenoten die de aard van het verdrag geneigd zijn te miskennen, dat, immers gebaseerd op de mogelijkheid van samenwerking tussen verschillend gezindten, een onmogelijkheid zou worden door ketterjacht van een der beide partijen. Troelstra formuleert ten slotte zijn voorstelling van de naaste toekomst, bereikbaar vóór het ideëel verschil tussen geloof en ongeloof zal vervallen zijn, dat het algemeen worden van het socialisme in de arbeidersklasse nog steeds belet, in deze woorden: (blz. 30)
“Hoe ook de sociaaldemocratische partijorganisatie zich moge ontwikkelen,” zegt hij (nl. als organisatie die al dan niet verschillend denkende groepen zal omvatten) “in elk geval hebben de gelovige arbeiders de plicht aan de klassenstrijd, aan de sociale beweging der arbeiders tegen het kapitalisme, deel te nemen. Kan het niet in de sociaaldemocratische partij, dan daarnaast voor hetzelfde economische doel, met dezelfde politieke middelen.”
En hij verwijst naar de Katholieke Volkspartij, beginnende organisatie, waarop deze omschrijving van doel en middelen enigszins toepasselijk is.
Met dit al is de vraag aan het begin gesteld nog niet beantwoord. Veeleer is gezegd, waarom en in welke omstandigheden de vraag van de verhouding van godsdienst en socialisme onbeantwoord heeft te blijven, geen praktische betekenis heeft. Het was evenwel nodig dit punt in de lijn van ons betoog duidelijk aan te wijzen. Het wordt nl. met een ander punt dikwijls verward. Iets van die verwarring is in de omstreeks het vorig partijcongres gevoerde debatten op te merken geweest. In die debatten terug te grijpen is thans de bedoeling niet, alleen wilde ik zeggen, dat op het stuk van tactiek inzake godsdienst, geen verschil van gevoelen haast mogelijk schijnt van het ogenblik dat men elkaar goed verstaat. In ieder geval zal, mag men hopen, dit misverstand niet meer aanleiding geven tot discussie, dat sommige mensen uit de zgn. doctrinairen verdacht worden een atheïstische beweging aan de politieke en economische propaganda te willen verbinden. Waarom zij het niet willen is in het voorgaande gezegd.
Aan de andere kant dient met gelijke duidelijkheid en vastheid te worden uitgemaakt welke de verhouding is waarin de socialistische beweging staat tot de godsdienst. Reeds een of twee keer is in vorige bladzijden het socialisme godsdienstloos genoemd. Voor allen die in het onderwerp belang stellen, moet deze aanduiding nader worden omschreven. Het zijn twee zeer verschillende dingen, als socialist een bepaalde mening te hebben over godsdienst en kerkgeloof, en van die mening het uitgangspunt en het onderwerp te maken van een beweging. Dit is niet enkel het geval met deze, maar met alle theoretische meningen. Zeggen wij tot de arbeiders: laat u door uw Kerk niet beetnemen, dan bedoelen wij geenszins een geloofsdogma dat wij niet delen, maar de handlangersdiensten van elke Kerk aan de vijanden van de arbeiders. Doch dit sluit niet uit dat de godsdienstloosheid een evenzeer wezenlijk deel uitmaakt van de socialistische theorie, als welke economische of politieke leerstelling ook. Met veel kans op instemming zou men zelfs kunnen beweren, dat geen van de geestelijke elementen van het socialisme in de verschillende partijen zo algemeen erkend is als integrerend en essentieel, als de godsdienstloosheid. Nu, indien dit zo is, hebben allen, hebben althans de gelovige arbeiders die wij uitnodigen “met dezelfde middelen voor hetzelfde doel” met ons te werken, er recht op hieromtrent het nadere te vernemen. Onze daden zullen bewijzen en hebben reeds bewezen, dat de godsdienstloosheid de meeste verdraagzaamheid meebrengt. Getuigen kunnen het de weinige partijgenoten, die als sociaaldemocraat een kerkgeloof, een stelsel van positief christelijke gevoelens hebben bewaard en dat voor niemand verbergen. Hun aanwezigheid in de partij is een teken dat de godsdienstloosheid van de partij, nl. van de meerderheid der leden, geen gelovige lieden, die overigens met ons instemmen, hoeft af te schrikken.
De noodzakelijkheid van de kwestie zó te behandelen, dat niet de geringste twijfel overblijft, zal wel door niemand worden betwist. De vraag kan niet zijn, of men bij gelovige arbeiders instemming zou kunnen vinden met een voor hun behoeften opzettelijk klaargemaakt socialisme. Niet, of met een propaganda welke de voor hen aanstotelijke kanten van het socialisme verzachtte, hetzij onwaar of althans half waar of wel verbloemd voorstelde, bij calvinisten en roomsen een kleiner of groter succes te behalen is. Wie hen winnen wil, moet niets verzwijgen en niets versieren, niets in het midden laten of vermijden. De socialisten mogen voor hun godsdienstloosheid dezelfde achting eisen, die zij hebben voor iedere godsdienst. De manier om kerksgezinde arbeiders te winnen, zeiden we, is hun het misbruik van het geloof door de regerende klasse onder het oog te brengen, – wat hetzelfde is als hun te tonen dat wij doen wat ook door hen wordt verlangd en goedgekeurd, zonder geloof. Maar verder zal het hun sympathie slechts kunnen versterken dat wij, zeer zeker zonder enige poging om hun ons ongeloof op te dringen, desgevraagd weten te antwoorden volgens de zuivere waarheid, de verste strekking en de volste consequentie van onze leer. Niets zal omgekeerd op den duur de verwijdering meer versterken en beter in de kaart spelen van de lieden wier macht door deze verwijdering gehandhaafd blijft, dan een slappe, nevelachtige, onoprechte tactiek of theorie inzake godsdienst. De felste aanvallen zouden zeer waarschijnlijk niet zo erg ontstemmen, als de verdenking van iets minder te zeggen dan de gehele waarheid. Men ziet het aan de ijver van de klerikale demagogen om ieder geschreven of gesproken woord (ook in dit artikel zal men er vinden) dat even tot die verdenking aanleiding geeft, voor hun gehoor te exploiteren. Wie het te kwader ure zou beproeven, anders dan de hier omschreven strikte neutraliteit te betrachten, en een schijn aannemen van zelf niet zo ver te staan als gewoonlijk wordt gemeend, zou zeer spoedig zijn uitgepraat en ontmaskerd.
Reeds het eenvoudigste tactische begrip schrijft voor de instemming van andersdenkenden door oprechtheid te verdienen. De ideeën moeten onaannemelijk blijven, des te hogere eis mag men stellen aan de goede trouw. Hoe meer het zal blijken dat het thans zo roerige predikantendom, de Talma’s, de Rudolphen, de Wisse’s, het christenvolk bij de neus nemen, des te groter zal de achting worden voor de eerlijkheid van het socialisme. Voor de grote massa van de gelovige arbeiders zal het geen onbelangrijke ontdekking zijn, vroeg of laat te bemerken dat de enige partij die hen niet bedrogen heeft, de onze is.
Men kan de houding welke zij door de omstandigheden verplicht is tegenover deze arbeidersgroepen aan te nemen, omschrijven door te zeggen dat wij politiek en godsdienst streng gescheiden willen houden. Doch het is m.i. verder gaan dan nodig en geoorloofd is, van de door de ogenblikkelijke gesteldheid der dingen voorgeschreven leus een algemeen geldig voorschrift, of volgens een thans zeer gebruikelijke vorm, een dogma te maken. De neiging hiertoe is bij de mannen, die zich hoofdzakelijk met de beweging afgeven, zeer begrijpelijk. Zij komt voor in de brochure van Troelstra op meer dan een plaats. Gelijk het theoretisch opportunisme, dat hij in dit geschrift voorstaat, meebrengt, geeft Troelstra te kennen dat de scheiding van politiek en godsdienst, om bepaalde redenen hier te lande nodig, nu ook theoretisch moet worden vastgesteld en algemeen gemaakt. Hier is, dunkt mij, een te grote praktische ijver duidelijk zichtbaar. De theorie, mag men zeggen, kan aan deze eis niet voldoen zonder zich te blameren. De theorie zou zodoende niet alleen met zich zelf in tegenspraak komen, maar, wat erger is, met de beweging. De socialistische arbeidersbeweging in alle landen is beslist godsdienstloos. Wat kan, tegenover dit feit, dat de beweging kenmerkt, de theorie anders doen dan een poging om het te verklaren? Men verlangt niet dat zij het zal verzwijgen, nog minder dat zij het ontkennen of twijfelachtig maken zal. De godsdienstloosheid is niet door de theorie aan de beweging opgedrongen. In de theorie wordt van haar werkelijk bestaan nota genomen en zij tot haar oorzaak teruggebracht. Zo verschijnt de theorie vervolgens als de wetenschappelijke of wijsgerige uitdrukking van de proletarische levensbeschouwing. Nu kan het natuurlijk zeer wel zijn dat deze of gene theoreticus, als het ware bedrieglijk en heimelijk, om zijn eigen liefhebberij door te voeren, een of andere opvatting aan de theorie opdrong en voor een deel van de socialistische leer trachtte uit te geven. Dit is herhaaldelijk gebeurd en zal waarschijnlijk nog meer gebeuren. Het beste voorbeeld is de vermenging van het anarchisme met de arbeidersbeweging. Maar de godsdienstloosheid is gewis geen bedenksel van een individu, of iets, dat wezenlijk vreemd is aan de zaak van het proletariaat. Daarom, nog eens, kan de theorie haar niet loochenen of terzijde laten, maar, getrouw aan haar bestemming, het feit aanvaarden en het verklaren. Altijd met inachtneming van het grote verschil tussen het rekenschap geven van een geestelijk kenmerk van de beweging en de eis dat in alle omstandigheden voor het deelnemen aan de beweging het vertonen van dit kenmerk nodig is. De theorie zegt u waarom het socialisme godsdienstloos is, maar zij zegt niet dat om de mensen tot het socialisme te brengen, gij hen eerst van de godsdienst los moet maken. Is het socialisme een godsdienstloze beweging, dan zullen niet licht godsdienstige personen er aan deelnemen. Dit kan uit de theorie worden afgeleid. Het is niet waarschijnlijk dat het socialisme in dit opzicht zal veranderen. Maar de theorie zegt niet, dat godsdienstige lieden onmogelijk socialist kunnen zijn. Er is – we komen op dit en andere hier kort uitgedrukte zaken terug – een onderscheid tussen de mogelijkheid van enkelen en de waarschijnlijkheid van velen. De theorie zegt allerminst dat een verklaring van godsdienstloosheid als toegangsbewijs tot de partij te vorderen is, of dat men in de partij de godsdienstig gezinde leden op de afwezigheid van het vrij algemene kenmerk zal aankijken. Men weet dat enkel instemming met het program verlangd wordt. Het blijkt uit de ervaring dat godsdienstige personen het program kunnen onderschrijven en met grote ijver voorstaan. Tevens blijkt uit de ervaring dat de overwegend grote meerderheid der aanhangers van het program godsdienstloos zijn. Zie daar een dubbelheid, enigermate op een tegenstrijdigheid gelijkend, welke de theorie moet duidelijk maken.
De neiging, zeiden we, is bij Troelstra zichtbaar, om van de neutraliteit een dogma te maken, waardoor met de werkelijke beweging geen rekening wordt gehouden, die weliswaar de verschoning van de gevoelens der kerkelijke arbeiderspartijen wil, maar daarom niet minder volstrekt godsdienstloos is voor zich zelf. Doch Troelstra erkent aan de andere kant dat het godsdienstloze niet een uitvindsel is van de theorie, “maar een uitwendig waarneembare realiteit.” Het is niet mogelijk en niet wenselijk, zegt hij, aan die werkelijk bestaande ideeën “het zwijgen op te leggen.”[2] “Daarom zal de arbeider, die vóór alles hangt aan zijn geloof, zich niet thuis voelen in onze beweging.” Terecht spreekt Troelstra hier van de beweging, niet van de theorie. Even later wordt, weliswaar, de “intellectualistische stroming”, volgens Troelstra, vertegenwoordigd o.a. door mevrouw Holst en Saks, voor de omstandigheid dat “niet vele gelovige arbeiders tot de partij zullen toetreden”, aansprakelijk gesteld – doch dit is blijkbaar een misverstand.
De godsdienstloosheid, immers, van de partij is al te zeer bekend, om als iets nieuws of onverwachts de pas toegetreden leden op het lijf te vallen. Het zal zelfs niet nodig zijn hen te waarschuwen. Willen aan hun geloof gehechte arbeiders, die overigens hebben ingezien dat hun gegoede geloofsgenoten het geloof gebruiken als het middel waarmee in onze dagen de verhoudingen van de klassenmaatschappij het zekerste te handhaven zijn – willen zij “met dezelfde middelen strijden voor hetzelfde doel” als de socialisten, maar bovendien met argumenten aan het geloof ontleend, dan zullen zij inderdaad zich minder “thuis voelen in onze beweging.” Zij zullen althans bespeuren het schier ondenkbare geval onderstellende, dat zij het niet wisten dat zodanige argumenten tot onze middelen niet behoren. – Maar zij zullen geen andere onaangenaamheden ondervinden, dan hoogstens deze die het gevolg is van eigen onnozelheid welke hen belette van de “intellectualistische stroming” in het socialisme van te voren kennis te nemen. Troelstra spreekt van het verketteren van gelovige door ongelovige partijgenoten. Wanneer dit is voorgevallen, moet het zeker een uitzondering zijn geweest, buiten verantwoordelijkheid en tegen het gevoelen van de overgrote meerderheid. Zelfs zij, die als partijgenoten predikant geweest zijn of nog zijn, zullen moeten erkennen dat hun gezindheid of wel hun ambt nooit of althans niet noemenswaard aanleiding hebben gegeven tot een minder vriendelijke bejegening. Niet ieder blijk van meningsverschil zal men als verkettering willen beschouwen! Van der Heide, de wakkere propagandist van het noorden; de vurige volksman Bax van Zaandam; de Zutphense profeet Van de Berg van Eisinga, welke laatste zelfs in een eigen orgaan ideële meningen voordraagt, die zeer weinig gelijken op wat tot dusver socialisme heette en waarschijnlijk voorshands zal blijven heten; zij hebben van de vrijheid, de morele vrijheid, om in de partij hun geloof niet slechts te bewaren en te verkondigen, maar ook in de socialistische propaganda te benuttigen, het ruimste gebruik gemaakt. Het feit van hun aanwezigheid in de partij, waar zij niet slechts geduld worden, maar tot de meest gewaardeerde leden behoren, met een mate van invloed aan hun werkzaamheid evenredig, moet alle twijfel aan de liberaliteit van de arbeiderspartij hebben weggenomen. Deze christenen verkeren onder ons als witte raven in een vogelensoort, waarvan de exemplaren, op die weinigen na, zwart zijn. Hun kleur trekt de aandacht als een bijzonderheid die geen aanstoot geeft.
Het kenmerk van het theoretische opportunisme is ook hier duidelijk genoeg. De betekenis, de taak, de strekking van de theorie wordt willekeurig en ten onrechte verkleind. Daarentegen aan het begrip beweging in deze zin een overmatige uitbreiding gegeven, dat men bepaalde, plaatselijke en tijdelijke tactische eisen (welke eisen, overigens, niet worden bestreden) voorstelt als de werkelijke kenmerken van de arbeidersbeweging in het algemeen. Alleen in deze zin kan men ertoe komen de theorie aan de beweging, als haar product, ondergeschikt te verklaren. In de onze is de theorie de korte inhoud van de beweging en is het daarom wenselijk elk tactisch voorstel, dat op enig plaatselijk en tijdelijk onderdeel van de beweging zou hebben te werken, aan de theorie te toetsen. Dit is de ervaring van de werkelijkheid raadplegen bij alle gewichtige stappen, het verleden mee te laten spreken over de toekomst. Een tegenstelling van theorie en beweging, wordt zij niet gemaakt, bestaat er uit zichzelf niet. De beweging is godsdienstloos en verkondigt, luid en doordringend als de torenklok over de stad, over de gehele wereld dit haar karakter. Voor het eerst heeft een wereldbeweging, behalve dat zij voor haar maatschappelijk doel met alle Kerken te strijden heeft, haar zedelijk ideaal gezocht buiten elke godsdienst. Hoe wil men dat de theorie, als de zuivere echo, iets anders zal bevatten dan het atheïsme?
Het doet er voor de strekking van dit opstel niet veel toe, wat tot verklaring van het godsdienstloze karakter der socialistische arbeidersbeweging kan worden aangevoerd. Zonder aanspraak te maken op een diepgaande of volledige behandeling volgen hier nog enkele opmerkingen. De schijnbare tegenstrijdigheid dat de grote meerderheid godsdienstloos is, maar niettemin een minderheid godsdienstig kan zijn, zodat in de aard van de beweging motieven moeten liggen die op sommigen geen vat hebben, is een kwestie die na het voorafgaande het eerst voor de hand ligt.
[Tweede deel van het artikel, 1903, jg. 8]
Het onbegrijpelijke dat tevens het overmachtige was – zo immers zou men het voorwerp van de godsdienstige verering – hieraan, hetzij morrende en met wrevel, hetzij gelaten (fatalistisch), hetzij deemoedig en vertrouwend (christelijk) zich te onderwerpen, zou men het oogmerk van het godsdienstig leven in het algemeen kunnen noemen. En de Kerk: maatschappelijke organisatie van de klasse aan welke, bij een primitieve of meer gevorderde arbeidsverdeling, de taak is opgedragen tussen goden of godheden en de massa der bevolking de middelares te zijn – een stand of klasse bij het godsdienstig volk de dienaren Gods bij uitnemendheid. Ontstaan als vervulling van een behoefte om het overmachtige te verbidden en het onbegrijpelijke te doorgronden, krijgt ieder priesterschap het attribuut van door de goden gunstiger te worden aangezien en van de goden een grotere kennis te bezitten dan de overige mensen; en zij daarom op de mensen een invloed die niet alleen in vele gevallen het enige maatschappelijke overwicht is, maar soms een overwicht sterker dan enige andere. Ontstaan uit de godsdienstige behoefte, wordt het haar bijzonder klassebelang dat de godsdienstige behoefte onverzwakt voortduurt. De priesterschap komt voort uit de behoefte aan godsdienst, maar evenzeer steunt vervolgens de godsdienst op het belang van de priesterschap. Er ontstaat het kerkelijk klassebelang dat de Kerkleer de godsdienstige behoefte blijft bevredigen: en het middel dat de minste inspanning en de kleinste opoffering vergt, is het bestendigen van gehechtheid aan de Kerkleer. Zolang het besef duurt dat haar voorschriften om God te dienen en haar leer aangaande God werkzaam zijn en de juiste is, zolang zal de godsdienstige behoefte de klassepositie van de priesterschap (met eventueel verbonden voorrechten en aanzien) blijven steunen. Maar wanneer andere denkbeelden opkomen betreffende God en zijn dienst, zal de godsdienstige behoefte zich van de ene priesterklasse of Kerk afwenden om een andere te steunen. De Kerk heeft dus het dubbele klassebelang: bij het voortduren van de godsdienstige behoeften in het algemeen, bij het handhaven van het kerkgeloof in het bijzonder. De Kerken hebben het gemeenschappelijk belang dat allen godsdienstig zijn; het tegenstrijdige, dat zij bepaalde godsdiensten zijn toegedaan. Beschouwt men iedere Kerk op zich zelf, dan ziet men het algemene door het bijzondere en het gemeenschappelijke door het afzonderlijke belang verdrongen: zij ijvert voor het behoud van haar eigen eredienst en theologie, waarbij het voortduren van de godsdienstige behoefte de stilzwijgende veronderstelling is.
Het is verder de maatschappelijke gesteldheid die de omvang en de strekking van de godsdienstige behoefte bepaalt door een groter of kleiner deel van het menselijk leven aan de werking van het onbegrijpelijke en overmachtige, hetzij bloot te stellen, hetzij te onttrekken. Maar wie over het menselijk leven spreekt, spreekt over even zoveel bijzondere gevallen als er mensen zijn; en dat er, ook in dezelfde tijd en bij bepaalde groepen, een oneindige verscheidenheid zal worden gevonden van godsdienstig geloof, is niet meer dan natuurlijk. Bij alle individuele verscheidenheid, echter, zal die maatschappelijke indeling van de mensen welke direct uit hun maatschappelijke gesteldheid voortkomt, ook hier verwacht kunnen worden een schifting te brengen waaruit grote trekken van gelijkheid in het godsdienstige zijn op te merken. De maatschappelijke klassen, mag men veronderstellen, zullen in het godsdienstige niet afwijken van de algemene regel die haar doet verschijnen in de geschiedenis ieder met een eigen geestelijke beschaving. En reeds volgt dit uit onze algemene definitie. Indien de plaats welke iedere klasse inneemt – en wat is een maatschappelijke klasse anders dan een groep van een andere groep onderscheiden door haar werkzaamheid bij de materiële productie – mede bepaalt of zij van het maatschappelijk leven – en wat is het menselijk leven anders dan het maatschappelijke – veel of weinig zal verstaan: of weinig of veel haar zal toeschijnen door hogere machten te worden bestuurd op een voor haar onnaspeurlijke wijze, dan zal elke klasse ook bezitten een eigen godsdienst.
Welke verschillen bepaalde klassentegenstellingen teweeg brengen in het geloof, is het onderwerp van een historische studie die dikwijls ingewikkeld en moeilijk zal zijn. Doch er zijn verschillen die bij de grote en overwegende klassentegenstelling van bevoorrechten en misdeelden gezegd mogen worden wezenlijk te behoren. Zij hangen blijkbaar samen met het aangeduide klassenverschil, berustende op de maatschappelijke arbeidsverdeling tussen de massa van de arbeidende bevolking enerzijds en de geestelijkheid aan de andere kant. Welke algemene en bijzondere oorzaken mogen hebben samengewerkt om enige bepaalde godsdienst te vestigen, de geestelijkheid voelt het zoveel mogelijk onveranderd bewaren van die godsdienst met haar levensbelang innig verbonden. Vandaar reeds het bekende schouwspel van de eeuwig terugkerende tegenstelling van een geestelijkheid ijverig strijdende en angstig wakende dat van de geloofswetten titel noch jota verloren gaan – en een bevolking onder de werking van de nooit rustende verandering in haar maatschappelijke gesteldheid, waardoor en waarmee haar ideëel bestaan gewijzigd wordt, steeds gezind om van deze wetten af te wijken, verflauwende in het geloof, verzwakkende in de leer, ontvankelijk bovendien voor allerlei nieuwheid, verschijnende als ongeloof of voor het minst als leerstellige dwaling. De algemene regel zal daarom zijn dat de menigte geneigd schijnt tot ketterij, de geestelijkheid tot orthodoxie. Maar omdat het verband tussen de oorzaken waaruit de ketterij voortkomt en zekere sociale en politieke verschijnselen soms zeer duidelijk is en in alle gevallen door de geestelijkheid gevoeld en bespeurd wordt, is zij niet alleen geneigd tot orthodoxie maar doorgaans ook tot conservatisme. Waar maatschappelijke veranderingen zijn, volgen ook geestelijke, godsdienstige. Hetzij ongeloof, hetzij dwaling, de godsdienstige verandering heeft steeds de positie van de geestelijkheid verzwakt, heeft afbreuk gedaan aan de Kerk.
Het kan zeer wel zijn dat in de Kerk zelf de maatschappelijke veranderingen een verschillend klassebelang hadden veroorzaakt. Althans in het begin van de beweging was bv. in de Franse Revolutie de lage geestelijkheid, vergeleken bij de hogere, revolutionair gezind. Ofwel kan de geestelijkheid als één klasse van de regel die haar bij de reactionaire machten plaatst, van deze actie door bepaalde omstandigheden worden afgebracht. Zó tussen 1815 en ’30 de katholieken in België, die, vrezende door het protestantse noorden te worden verdrukt en ook door de regering in haar heerschappij bedreigd, met het liberalisme tegen het wettelijk gezag zich verbond om dat van de bourgeoisie onder een constitutioneel koningschap in de plaats te stellen. Doch over het algemeen en steeds meer in onze dagen zullen de Kerken de maatschappelijke veranderingen gadeslaan met wantrouwen en weerzin, tegen de politieke gevolgen zoveel mogelijk zich verzetten. Naarmate de sociale ontwikkeling vorderde – wat zeggen wilde dat een steeds groter deel van het menselijk leven aan de macht van het onberekenbare en onbekende werd onttrokken – heeft iedere Kerk haar invloed op het overige deel der bevolking van alle standen en klassen zien verminderen.
Wanneer in de latere en vooral de allerlaatste jaren op deze wet schijnbare uitzonderingen voorkomen, integendeel Kerkelijke invloeden eerder groter worden, zo is er in deze beweging een belangrijk en overwegend verschil met vroeger. Indien vroeger de Kerk haar macht uitbreidde was op dit op kosten van de wereldlijke organisatie, de Staat. Maatschappelijk uitgedrukt was het de klasse van de geestelijkheid die op de klasse waarbij de staatsmacht berustte een voordeel had behaald. Nu echter kan de geestelijkheid niets meer zonder hulp van de regerende klasse in de Staat, de Kerk is een instelling geworden van de Staat en heeft een plaats gekregen onder zijn machtsmiddelen, zodat, wanneer thans in sommige landen meer dan vroeger de Kerk van zich doet spreken, dit hierom is dat de geestelijkheid na door de bourgeoisie te zijn overwonnen, thans de heerschappij van de bourgeoisie over de arbeidersklasse helpt handhaven. Het is geen toenemen van zuiver kerkelijke invloed, die zelfs onder de gelovigen veel minder sterk is dan vroeger. Priesterheerschappij is een instelling in de moderne wereld wel nergens meer te vinden. Zover priesters mee regeren, doen zij het in een aan de Staat ondergeschikte positie.
Dit echter maakt de geestelijkheid dubbel conservatief. Zij is het niet slechts voor eigen rekening en ten eigen bate, maar tevens ten bate van haar principalen. Was het haar vroeger genoeg dat de mensen trouw bleven aan het geloof en kon zij zelfs haar vat op de mensen als machtsmiddel tegen wereldlijke regeringen aanwenden – thans heeft zij bovendien te zorgen voor de propaganda van de onderworpenheid aan het staatsgezag, van de gehechtheid aan de burgerlijke orde.
De geestelijkheid is instinctmatig afkerig van het streven der socialistische arbeidersbeweging, die door aan de heerschappij over de productie door het kapitaal een einde te maken, de beschikking over de bestaansmiddelen van het volk in handen plaatst van het volk: wederom, gevoelt zij, zal een groot deel van het onbegrijpelijke en overmachtige dat de behoefte aan de verering van het goddelijke bestendigt, voor altijd zijn vervallen. Wij komen op het onderwerp nog terug, maar zoveel schijnt van te voren vast te staan dat, indien ten gevolge van deze ontzaggelijke omwenteling de bezorgdheid voor het materiële leven volstrekt zal zijn weggenomen; in het maatschappelijke geen andere dan klare en doorzichtige verhoudingen zullen bestaan, voortkomende uit bekende betrekkingen van de mens tot de natuur en op zelfgeschapen van de mensen onderling; dat dan voor de verrichting van een klasse of ambt weinig of geen plaats zal zijn, die de nietigheid van het bekende aardse leven bij het onbekende hemelse, het vertrouwen op een bezielde macht boven de mensen, de verzoening met hun lot op deze wereld, tot onderwerp en doel van haar arbeid heeft. Een treffend duidelijke vingerwijzing in deze richting is de telkens terugkerende oppositie van kerkelijke kant tegen het regelen en verstrekken als een recht, wat thans willekeurig verleend wordt als een gunst – ondersteuning in verschillende vorm aan allerlei behoeftigen. De voorzienigheid beweegt innerlijk de harten tot ontferming over de arme broeder en het is de gelegenheid ter beoefening van een goddelijke deugd onwijslijk beperken, door naar bevel van de wet een ambtenaar te belasten met de handreiking aan ongelukkigen, welke door hun medemensen diende te geschieden volgens inspraak van het geweten. Zo voelt het ambt tussen God en ons en zich te nagekomen, wanneer wij elkaar opleggen als een wettelijke plicht, wat wij gewoon waren van elkaar te ontvangen uit de genade van God. – Evenmin als volgens het bekende gezegde dat uit de revolutionaire tijd van de bourgeoisie is bewaard: dat men in de wetenschap van haar klasse, de natuurkunde, de hypothese van een godheid behoefde, zal men haar nodig hebben in de samenleving van het proletariaat. Redenen genoeg zijn in de voortdurende inkrimping van het terrein haar bemoeienis te vinden, waarom in het algemeen de maatschappelijke ontwikkeling zodra zij op de aangeduide wijze ideële gevolgen had, bestreden is door iedere Kerk.
Thans komt er bij, zeiden we, haar ondergeschiktheid aan de wereldlijke, in het bijzonder aan de burgerlijke klasse. Eenmaal conservatief uit zelfbehoud, is zij het nogmaals als een orgaan van de bevoorrechte standen. De Kerk heeft te zeer haar lot met dat van hen verbonden, om de mogelijkheid van hun verdwijnen anders dan met afschuw te bedenken. De kerkdienaren zijn zonder uitzondering bijna, evenals de bekleders van hogere rangen in het leger, evenals de leden van de rechtelijke macht, van de administratieve openbare lichamen, persoonlijk lid van de regerende klasse. Hoe zouden zij anders dan bij uitzondering, en om die reden voor het beroep kwalijk geschikt, vrienden kunnen zijn van een systeem dat het einde is van de klasseregering? Zo valt samen en blijft aan elkaar onverbrekelijk verbonden het conservatief-kerkelijke met het conservatief-wereldse element. De geestelijkheid – nog afgezien van haar zuiver politieke bemoeiing, wat het verschijnsel toelicht maar er geen deel van is – zal als dubbel gevolg van de maatschappelijke gesteldheid in deze klassepositie staan tot de grote menigte, dat zij op godsdienstige gronden de revolutionaire beweging veroordeelt. Zij is in het algemeen tegen haar ingenomen om dezelfde redenen die de geestelijke klasse in maatschappelijke veranderingen doorgaans een gevaar doet zien. En juist deze verandering schijnt haar van twee kanten te bedreigen.
Tot dusver is, algemeen gesproken, de grote, de noodzakelijke en heilzame maatschappelijke arbeidsverdeling altijd vergezeld geworden door enige vorm van economische uitbuiting. Het was de gesteldheid van de materiële productie, die enerzijds de diensten van sommige niet-arbeidende categorieën onontbeerlijk maakten, die aanvoerders in de oorlog, rechters en koningen in tijd van vrede, en in beide een priesterschap, enz. behoefde. Aan de andere kant was de productie niet overvloedig genoeg om de grote massa van de bevolking te veroorloven de materiële arbeid anders op te vatten dan als hoofdzakelijke, meestal uitsluitende bezigheid. Het was niet mogelijk met iets minder te voorzien in de algemene behoefte, zware arbeid was een maatschappelijke noodzakelijkheid. Dit heeft zowel de arbeidende klassen vaster gebonden aan hun dagelijkse taak, als de andere aangespoord zich van de materiële arbeid te ontslaan. Indien de arbeid tevens lichter wordt en productiever, zullen de mensen tegelijkertijd minder gedwongen en meer genegen zijn tot de arbeid. Stammen en volken, vroeger, hebben stammen en volken onderworpen en verplicht voor hen te werken. Er werd oorlog gevoerd om de arbeidskracht van slaven machtig te worden. Die zich meester hadden gemaakt van het land, werden meester van de bewoners, wier onvrijheid hoofdzakelijk gevoeld werd als een verplichting om te werken voor hun heren. En altijd was het de op een van deze manieren verkregen vrijstelling van de materiële arbeid, die de arbeidsverdeling mogelijk maakte tussen de dragers van de maatschappelijke lasten en de bezitters van het voorrecht.
Lasten en voorrechten, zo deed tegenover de klassen en de personen zich vóór wat in de samenleving de verdeling was van de arbeid. Hiermee is reeds aangeduid wat haar moest onderscheiden van enige opzettelijk ingestelde, met wederzijds goedvinden geregelde organisatie van de arbeid. Deze verdeling, uit de natuurgroei van de samenleving voortgekomen, was de enige voorwaarde tot een menselijke beschaving. Doch omdat zij tevens uitbuiting, en als middel daartoe, onderdrukking was, is zij verantwoordelijk voor vele leemten en feilen van de beschaving. Het is eigenmachtige verdeling geweest, van de arbeid niet enkel, maar bovendien van alle voordelen en gunsten van de samenleving ten bate van hen die bij de verdeling voorzaten. Zo komt het dat de geschiedenis van de beschaving niet volledig is, en zelfs niet denkbaar zonder de geschiedenis van de rampen die heerszucht en hebzucht over de mensen hebben gebracht. De arbeidsverdeling, maatschappelijk van materiële arbeid en anderen, is economisch de tegenstelling van beroofden en uitbuiters, politiek van onderdanen en meesters. Deze veelvoudigheid van tegenstellingen is de bronader geweest van maatschappelijk en menselijk leed die nog geenszins is opgedroogd, de schaduwkant die in de geschiedenis van ons geslacht veelal de lichtzij overtreft en altijd heeft vergezeld. Zo is de enige hoop dat geen andere zal overblijven dan die aan de arbeidsverdeling als zodanig eigen is. Bestaat zij eenmaal zuiver en voor zich zelve, de doelmatige inrichting van alle menselijke vermogens voor het onontbeerlijke werk, dan zal de menselijke beschaving eerst gezegd kunnen worden te beginnen, want zij zal niet meer tegelijkertijd zijn de oorzaak van allerlei kwaad, van kwaad voor de grote meerderheid der mensen. De verdeling van arbeid, niet als een geweld aan de meerderheid door een minderheid opgedrongen, maar als een product en als een grondslag van aller samenwerking verkregen, zal allereerst zelf van aard veranderen. Haar tegenstelling zelve van materiële en geestelijke arbeid, nu nog bestaande, bewijst dat zij het uitwerksel is van overmacht, want tot dusver was materiële arbeid noodzakelijk zwaar en hard. De geestelijke arbeid is niet aan de minderheid toevertrouwd geworden, maar de materiële is gelegd op de meerderheid. Nu is het niet meer nodig dat een zeer groot deel van alle beschikbare kracht voor de productie wordt aangewend. De kapitalistische productiewijze heeft aan de mensen het instrument geschonken, de moderne techniek in landbouw, vervoer en industrie, dat dit mogelijk maakt Daardoor is onnodig geworden de materiële arbeid als het uitsluitende levenslot voor te schrijven aan de grote meerderheid. Maar daardoor is het tevens onmogelijk geworden. De kapitalistische productie heeft behalve de overbodigheid van uitbuiting als grondslag van beschaving, ook het verzet tegen de uitbuiting voortgebracht en de voorwaarden waaronder dit verzet, dat de revolutie van het stelsel bevat, onweerstaanbaar wordt. En dit geeft ons recht te zeggen dat het einde van de uitbuiting nabij is, zonder dat daarom de beschaving gevaar loopt. Integendeel zal de arbeidsverdeling voortaan in het leven en de geschiedenis een onvermengd goed zijn, het licht zonder schaduw.
Voor geen groep van de bevoorrechte klasse is het samengaan van arbeidsverdeling en uitbuiting geheel en al gunstig geweest. Iedere beschaving, anders gezegd, is het min of meer duidelijk aan te zien dat zij slechts een klassebeschaving was. De omstandigheid dat de welvaart noch de geestelijke goederen genoten konden worden zonder schade voor zeer velen, heeft in de regel aan de gave iets van een vloek gehecht, heeft voor menigeen het genot bedorven. Zegt men, de beschaving, het gehele geestelijk leven, was alleen door uitbuiting mogelijk, dan is dit voor een deel de uitbuiting relatief verontschuldigen, voor een ander deel de beschaving absoluut verwerpen. Voor het minst kan men verwachten in ieder van haar elementen tekenen te vinden van haar duistere herkomst en noodlottig maatschappelijk verband. Geen van de groepen van de beschaafde klasse en geen van de afdelingen van het geestelijk leven zal, mogen wij vermoeden, geheel vrij zijn van die boze invloed. Het zal; om van regeringsstelsels en wat daartoe behoort, bv. de rechtspraak, te zwijgen; het zal altijd de wetenschap, altijd de kunst[3] en ook altijd de godsdienst zijn van een klasse, werk, in een van deze geestelijke richtingen, verricht door een aantal mensen en voor een ander aantal bestemd, wier geluk betaald werd met het ongeluk en wier verheffing werd mogelijk gemaakt door de vernedering van een groter aantal.
Zolang de arbeidsverdeling geen doelmatige en vrije overeenkomst is, maar de ruwe, primitieve, bloot natuurlijke onderwerping van de werkende aan de regerende en intellectuele klassen, zal in het bijzonder de beschaving hierdoor lijden dat het loon van alle geestelijke arbeid – zover door haar verricht – onmogelijk iets anders kan zijn als een vorm en deel van de maatschappelijke uitbuiting. In iedere samenleving, waarschijnlijk, zal elke groep, ook om het loon, aan haar taak zich hechten en gaarne zien dat de noodzakelijkheid van haar taak blijft voortduren. Bij een planmatige en uit aller samenwerking voortgekomen arbeidsverdeling, zal deze strekking evenwel moeilijk enig nadeel kunnen bevatten. Wanneer een tak van de maatschappelijke arbeid komt te vervallen, zal de regeling van de arbeid die slechts het gemeenschappelijk belang bedoelt, gemakkelijk en zonder schade voor personen in de nieuwe omstandigheden kunnen voorzien. Maar wanneer de materiële baten aan enige verrichting toegekend, verkregen worden, direct of indirect, door het geweld waarmee de regerende minderheid de meerderheid van de bevolking dwingt tot de materiële arbeid, zal dit geheel anders zijn. Gelijk de heersende klasse met geweld de uitbuiting bewerkstelligt van de onderworpene, strijden met elkaar de heersende groepen om een aandeel. Er is geen met wederzijds goedvinden geregelde verdeling van het maatschappelijk arbeidsoverschot over de groepen, evenmin als aan de regerende klasse als geheel het arbeidsoverschot van de andere met haar goedvinden wordt afgestaan. Er is geen maatschappelijke en gemeenschappelijke waardering van de diensten met overeenkomstige bepaling van het loon. De klasse tracht naar de grootste uitbuiting, elke groep en elk individu naar het grootste aandeel. Men kan tonen dat zekere wetten ten slotte ieders aandeel bepalen, maar het zijn geen andere dan de maatschappelijke natuurwetten, blindelings werkende krachten, waarvan het effect veelal storend en ongunstig is op de mensen en op de samenleving – zoals in de atmosfeer soms verwoestende stormen nodig zijn om een verbroken gelijkmatigheid te herstellen.
In deze omstandigheden zal het feit dat gewelddadige uitbuiting de grondslag is van alle beschaving, hieraan voelbaar zijn en op deze manier zich, als het ware, aan de beschaving wreken, dat niet het loon wordt verworven door de dienst, maar de dienst wordt verricht om het loon. Het loon wordt niet genoten als het teken dat de maatschappij de verrichte dienst nodig heeft en op prijs stelt, maar de verrichting wordt uitgeoefend om aanspraken tegenover de maatschappij te kunnen laten gelden op het loon. Zelfs voor de nodige en meest gewaardeerde diensten is de materiële beloning niets anders en kan niets anders zijn dan de opbrengst van uitbuiting. Voor niets beduidende, overbodig en zelfs schadelijk geworden verrichtingen – gelijk bv. thans grotendeels het leiderschap van de productie in het kapitalistische stelsel – verandert deze herkomst van de beloning haar in een onrecht en directe beroving. In vele gevallen is zelfs alle dienst en iedere verrichting vervallen en blijven aan de personen of groepen in wier handen zij vroeger lag als functie van de maatschappelijke arbeidersverdeling alleen de inkomsten over gegrondvest op rechtsinstellingen en gebruiken door sleur of geweld gehandhaafd. Dan is soms niets minder dan een revolutie nodig, werking van de sociale natuurwetten, die het verbroken evenwicht tussen dienst en loon wederom herstellen. Doch eer het zover komt, en om dit gewelddadige einde te verschuiven, zal de beschaving lijden en de algemene vooruitgang worden tegengehouden door de poging van de betrokken groepen en personen om hun met de functie vervallen aanspraken nochtans te doen eerbiedigen. Dit is wat teruggaande maatschappelijke klassen, welker verrichting hetzij is opgeheven, hetzij niet meer past in de arbeidsverdeling van de veranderde economische gesteldheid, reactionair maakt in buitengewone, revolutionaire tijden en in gewone tijden doorgaans conservatief.
Tot deze conclusie kwamen we voor de groep van de priesterschap en hebben thans haar onmaatschappelijk en tegen de vooruitgang gericht streven als een deel van de strekking die elke fractie van een regerende klasse eigen moet zijn, nader doen kennen. De priesterschap zal in de regel de conservatieve, reactionaire klasse bij uitstek zijn. Er is een voortdurende strekking in de geestelijke ontwikkeling om haar diensten voor de bevolking overbodig te maken. Daarom zal zij altijd trachten de loop van deze ontwikkeling, indien en zoveel mogelijk, te stuiten, of ten minste aan haar belangen ondergeschikt te maken. Haar ideaal zal altijd liggen in het verleden, omdat de mensen, genegen het onbegrijpelijke waarvan zij afhankelijk waren, te aanbidden en te vrezen, de dienst van middelaars vroeger meer verlangden dan nu – hoe verder terug in de geschiedenis hoe beter de tijd voor een ambt, dat nog maar is als de schaduw van wat het was.
Tegenwoordig, zeiden we, nu de gehele heersende klasse gevoelt dat haar maatschappelijk voorrecht op het spel staat en de Kerk niet meer dan als een aan de Staat ondergeschikte instelling haar plaats behouden kan, zal zij de revolutionaire beweging met meer vrees en afkeer beschouwen dan ooit te voren. Zij zal tegen haar zich verzetten met haar bijzondere middelen. Wat van iedere bevoorrechte groep te verwachten is, zal zij doen met inspanning van alle krachten. Zij zal de behoeften aan haar maatschappelijke verrichting trachten te bestendigen, het godsdienstig geloof verbreiden en sterker maken. Dit is niet anders dan wat zij altijd heeft gedaan. In haar afdeling van het geestelijk leven is dit geweest wat we het teken noemden van het onvolmaakte wezen van een beschaving, gegrond op het geweld van uitbuiting. Naast haar functie van bij de mensen het geloof te onderhouden aan een goedertieren macht, die vaderlijk zorgt in het leven en na het leven een eeuwige zaligheid bereidt aan zijn kinderen – heeft men altijd deze wijze gezien van de mensen te dwingen tot het erkennen der noodzakelijkheid van haar functie, die zich uitte als wereldlijke heerszucht en geestelijke tirannie. Bittere onverdraagzaamheid, felle haat tegen andersdenkenden, half angstige en half nijdige nauwgezetheid op het nakomen van haar voorschriften, hebben steeds, in tijden van strijd, iedere geestelijkheid onderscheiden. De manier waarop zij haar positie heeft willen handhaven doet ons zien waaraan zij haar positie verschuldigd wist. Zij voelde dat met het geloof haar maatschappelijk voorrecht zou vervallen. Indien zij alleen en zonder bijoogmerk de mensheid had willen dienen naar de aard van haar godsdienstige behoeften, waarom dan toornen, waarom straffen en dwingen wanneer de behoeften blijkbaar veranderden? Was er de godsdienst om de Kerk of de Kerk om de godsdienst? Meer dan ooit zullen wij thans zien dat de godsdienst, de behoefte aan geloof, het machtsmiddel wordt van de Kerk, in plaats van de Kerk zich bepalen tot de verzorging van deze behoefte. De priesterschap wil niet de godsdienst bedienen, maar hem bevelen. Indien de oorsprong van haar verrichting is, dat de mensen zegden: leer ons van God, bid voor ons tot en verzoen ons met God; hebben de priesters de bestendiging van het voorrecht waarmee haar verrichting beloond werd, gezocht in de eis: geloof en gehoorzaam aan God...
Maar in wat zij juist nu als godsdienstig geloof verbreiden, zal meer dan te voren behoren de deugd van gehoorzaamheid aan de regerende machten. Zolang zij zelf met andere regerende groepen te strijden had, heeft men van de achting der Kerk voor deze deugd weinig bespeurd. Zij predikt thans de onderworpenheid aan haar bondgenoot, de Staat, die haar zelf heeft onderworpen. Altijd heeft zij de eerbied voor Gods wil geëist, niet naar de geldende behoefte aan godsgeloof, dikwijls tegen de blijken in van een afnemende behoefte: ten bewijze dat zij allereerst zelf gehoorzaamde aan haar eigen behoefte, die zich deed gelden op haar aandeel in de maatschappelijke voorrechten. Zo kon het gebeuren dat Gods wil voorschreef verzet tegen enige wereldlijke overheid, die aan de voorrechten der Kerk te na kwam. Nu echter, politiek machtsmiddel geworden, is voor haar geen andere voorstelling van Gods wil aannemelijk dan die politieke volgzaamheid oplegt aan de gelovigen. De godsdienst te bevelen, is het teken dat de priesterschap, uit zelfbehoud als klasse, reactionair optreedt in het geestelijke. Gehoorzaamheid aan de burgerlijke overheid te bevelen, is het bewijs dat in de tegenwoordige omstandigheden zij bovendien, uit zelfbehoud, reactionair werkt in het maatschappelijke.
Tegenover elke reactionaire macht weet de socialistische arbeidersbeweging wat haar te doen staat.
De maatschappij kan de diensten van de kapitalistische klasse in de engere zin als leidster van de productie enz., ontberen. Het leiderschap is haar reeds voor een groot deel uit de handen genomen en zij houdt zich hoofdzakelijk staande met behulp van haar politieke instellingen. Daarom strijdt de arbeidersklasse met haar om de politieke macht. Hier is de beweging tegen de reactionair geworden groep dus een directe strijd, de verhouding tot haar een voor ieder duidelijke vraag van macht. Zo eenvoudig, evenwel, is onze verhouding tot de geestelijkheid en Kerk niet, onze actie tegen haar kan niet zijn een directe strijd. Dit verschil ligt in de aard van de dienst haar toegevallen in de maatschappelijke arbeidsverdeling die de godsdienst is. De overbodigheid of schadelijkheid van de houders der industriële of andere kapitalen is een zuiver economische kwestie. Of men hun functie al dan niet behoeft is voor de arbeidersklasse opgelost door de beschouwing van enige zeer weinig samengestelde economische gegevens. Zo, natuurlijk, is het met de nuttigheid van de bedienaren van de godsdienst niet gesteld. Zij zijn niet als de hoofden van ondernemingen die samen een productiestelsel vormen, waarbij hun aanwezigheid als zodanig veilig kan worden gemist. Maar zij zijn de geestelijke leiders van een deel van de bevolking, ook van de arbeidersbevolking. Zij bewijzen haar, hoe dan ook, de dienst van te bevredigen haar behoefte aan kennis van de ondoorgrondelijke, aan verzoening met het oppermachtige. Bij de zeer grote meerderheid van de socialistische arbeiders is deze behoefte niet aanwezig. Wij zullen moeten zeggen hoe dit komt. Het is een algemeen bekende zaak die geen bewijs nodig heeft, maar een verklaring. Dat wij zelf niet godsdienstig zijn, heeft ons het gezichtspunt verschaft dat bovenstaande beschouwing van de taak der Kerken mogelijk maakte. Dat de maatschappelijke vooruitgang het terrein van de godsdienst steeds doet inkrimpen, verklaarde de reactionaire gezindheid van de priesterschap, die wegens de tegenwoordige strekking van de vooruitgang, tegen alle klasseregering gericht, dubbel reactionair is. Doch dit alles is enkel een verklaring waarom steeds meer mensen godsdienstloos worden en wat dit verschijnsel zeggen wil voor de geestelijkheid. Wij zullen nog hebben te spreken over de oorzaken van het voortduren der godsdienstige behoefte bij anderen. Uit de ontvouwing van die redenen zal tevens blijken waarom zij niet gelden voor de grote massa van de arbeidende bevolking, die zich de socialistische beginselen heeft eigen gemaakt.
Bij de ontvouwing van die redenen, verder, zal het nodig zijn iets uit de geschiedenis van de godsdienstige denkbeelden te vermelden. Dit kan na het voorgaande enigermate worden verwacht. Het is, zeiden we, de priesterschap die de godsdienstige behoefte tracht te versterken. Vinden wij thans bv. in het proletariaat de aanwezigheid van kerkgeloof, dan is het zeer waarschijnlijk ten dele toe te schrijven aan de werkzaamheid van de priesterschap, wellicht ook van andere groepen uit de regerende klasse. Zo zou men gedeeltelijk kunnen spreken van een kunstmatig gewekte behoefte. Het is duidelijk dat voor de toekomstige levensvatbaarheid van de godsdienst dit element van zijn weerstandsvermogen van geen kleine betekenis mag heten. Kwam op enige wijze de achting voor de geestelijkheid bij de gelovigen te wankelen, dan zou het kerkgeloof spoediger worden opgegeven naarmate het meer haar maaksel was. Kwam daarentegen het geloof geheel of hoofdzakelijk voort uit de geestelijke behoeften van het volk, dan zou de verandering niet de godsdienst raken maar alleen een groep van onwaardig geworden dienaren. Wij zullen inderdaad zien dat sinds de grote crisis van het godsdienstig geloof in de achttiende eeuw, de verschillende regerende groepen zich de zorg voor de handhaving van de godsdienst onder de arbeidersklassen met grote ijver hebben aangetrokken. Niet minder zeker, schijnt het, is aan de andere kant dat geen pogingen van deze aard zouden geslaagd zijn, indien niet de maatschappelijke gesteldheid waaruit de godsdienstige behoefte voortkomt, het welslagen had bevorderd.
Wij zullen na het bovenstaande op de tactiek tegen Kerk en godsdienst niet meer terugkomen. Het is waar dat het geloof thans om de aangeduide redenen een dubbel reactionaire strekking heeft. De maatschappelijke vooruitgang, de menselijke beschaving wordt er door tegengehouden. Wij zouden, indien het verviel, te rekenen hebben met een vijand en een beletsel minder. Maar er is genoeg gezegd om onze mening te betogen dat wij daarom niet tegen het geloof kunnen strijden. Deze geestelijke behoefte is een wezenlijke behoefte. Ze is een redelijke behoefte. Zij was, zolang het onbegrijpelijke de wereld scheen te besturen, algemeen bij de beste en ernstigste mensen. In zulke tijden is het onredelijk en ook onzedelijk niet te geloven. Dit is geheel en al een vraag van maatschappelijke gesteldheid. De tactiek moet daarom zijn, een andere behoefte te wekken. Dit zou niet nodig zijn, indien de godsdienst niet tegen het socialisme werd gebruikt. Indien het geloof onschadelijk ware zou het ons als zodanig niet aangaan. Voor een trouwens niet geheel onbetekenend getal personen is dit het geval, men vindt immers godsdienstige lieden tot in de socialistische partij. Maar in het algemeen is het wenselijk dat de gelovigen de behoefte voelen aan een andere geestelijke oplossing dan de godsdienstige, omdat deze de vooruitgang moet helpen belemmeren. En hierop hoeft niet te worden gewacht tot een nieuwe vorm van samenleving nieuwe en hogere geestelijke behoeften wekt. Dit bewijst de godsdienstloosheid van het socialistisch proletariaat. De economische oorzaken die het heeft voortgebracht, heeft de maatschappelijke gesteldheid in het leven geroepen welke de godsdienstige door andere en hogere geestelijke behoeften heeft vervangen, en haar tegelijkertijd de bevrediging schenkt gelegen in het socialistisch besef en in de uitvoering van de plichten door dit besef opgelegd. De getrouwheid aan de overtuiging, de liefde voor het beginsel waarvan door alle tijden van de geschiedenis blijken zijn gegeven door aanhangers van enige godsdienst, werden sedert, als proeven van het hoogste door de zedelijke mens te bereiken, geëvenaard in de historie van het socialisme van bijna ieder land. Naast de bartholomeusnacht staat de bloedige meiweek van 1871, de deugden van de hugenoten zijn in de Communards herleefd. Een rede als nu de afgevaardigde Bebel heeft uitgesproken tegen de machtigste monarch in zijn hoofdstad, omringd door tienduizenden soldaten die zijn wenk gehoorzamen, tegen een aartsvijandige meerderheid in Rijk en Rijksdag, met geen ander wapen dan het woord en sterk alleen als de stem van een ogenblikkelijk nog geknechte massa – zou in vroeger eeuwen zijn gehouden door een monnik of een prediker die voor niemand vreesde dan voor zijn God.
Doch om het socialistische besef te verbreiden onder de kerkelijk gezinde arbeiders, een besef dat blijkens de ervaring bij velen aanvankelijk zeer goed met het godsdienstig geloof kan samengaan, zal men slechts het middel kunnen gebruiken van de politieke ontwikkeling.
Tweeledig, zagen we, was de grondslag van het geloof, de natuurlijke geestelijke behoefte en de bijgebrachte gehechtheid door de geestelijkheid. Het is niet het eerste bestanddeel van de godsdienst dat tegen de socialistische beweging is gekeerd. Waar de priesterschap nog niet is opgetreden met sociaal-politieke propaganda, zal integendeel ons communisme het eerst door de volgelingen van Christus de communist worden aangenomen en verstaan. Tegen deze invloed van de Kerk en tegen deze alleen hebben wij ons te wenden. Wij zeggen niet tot de protestantse of katholieke arbeider: wat gij gelooft is verkeerd en onredelijk. Het is voor hem redelijk en goed. Deze wortel des geloof is dikwijls de enige vat die onder de verwoestende krachten van het proletariërbestaan ziel en lichaam bij elkaar heeft gehouden. Maar wij zeggen: indien de pastoors en de predikanten u willen afhouden van het socialisme, zult gij deze wereldse bedoelingen hebben te onderscheiden van hun geestelijke roeping. Is uw geloof zo zwak dat het een bloot maatschappelijke verandering niet zou kunnen verdragen? Kan uw God enkel regeren in een kapitalistische wereld? En in een socialistische niet? Wat betekent het dan dat uw priesterschap tegenwoordig in niets zo ijverig is als in het vechten tegen de socialisten? Dat zij aan andere partijen, waar dikwijls het antikerkelijk beginsel veel meer van zich doet spreken, verre de voorkeur geeft?
Het antwoord op deze vragen helpt de geestelijkheid zelf geven. Zij verliest steeds meer haar politieke invloed. Zij ziet haar aanhangers gaan deelnemen aan de internationale strijd der klassen. Zij kan, als geheel, in die strijd niet staan aan de kant van de arbeiders. Zelfs kan zij hun eerste bewegingen niet anders dan halvelings, aarzelend en met kwalijk bedekte tegenzin ondersteunen. De adviseurs en andere geestelijke leiders van verenigingen als Patrimonium en Katholieken Volksbond zal men zelden het initiatief zien nemen. Zij maken veeleer de indruk van herders die niet volkomen zeker zijn van hun kudde. Zij hebben reden, schijnt het, haar volgzaamheid te betwijfelen. Het is meer hun doel, blijkbaar, de schare te bewaken dan haar aan te voeren. Zij gunnen zelfs aan hun getrouwen het kiesrecht niet en regeren liefst over een leger zonder wapens. Het zijn verenigingen van arbeiders tegen de beweging van de arbeiders. Het is de organisatie van de politieke onderkruiperij. En tegen de geloofsrichting die op deze wijze de godsdienst gebruikt, zal het op den duur niet moeilijk vallen met vrucht te ageren. Doch dit is zo weinig een strijd tegen het geloof, dat wij vroeg of laat kunnen rekenen het geloof te krijgen aan onze zijde.
_______________
[1] In de juni aflevering is Troelstra’s brochure Theorie en Beweging in alle hoofdzaken besproken, op één punt na, onze verhouding tegenover godsdienst en godsdienstige arbeiders. Ik hield mij voor dit gedeelte in een afzonderlijk artikel te behandelen. Andere dringende bezigheden hebben belet dit eerder te doen.
[2] Aangehaald, evenals de volgende plaatsen van blz. 29 en 30.
[3] Er zijn uitzonderingsperioden wanneer het klassenverschil als zodanig eerder een gunstige en zeer werkzame geestelijke factor is: de tijden van grote veranderingen in de productie die een revolutionaire klasse tegen bestaande politieke instellingen en soms tegen de gehele beschaving in verzet doet komen. Waarschijnlijk zal kunnen worden vastgesteld dat dit de tijdvakken zijn waarin geestelijke arbeid is verricht, bv. kunst, die zijn eigen tijd heeft overleefd.