Lezersbrieven


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


De zot van Rekem & Gott mit uns


Bij deze wens ik krachtig te protesteren tegen de bespreking van het boek, “De Zot van Rekem & Gott mit uns”, door uw recensent, dhr. André Mommen, in het VMT van juni 1996.

De manier waarop dhr. Mommen de betekenis van dit werk bagatelliseert en de auteur ervan, dr. Gie Van den Berghe, bij de lezers van het VMT in een kwalijk daglicht poogt te stellen, moet veroordeeld worden als een schandelijk staaltje van intellectuele oneerlijkheid en bewuste des informatie. Zeer zeker, meningen en appreciaties kunnen verschillen, maar een recensent wordt geacht een aantal deontologische regels te respecteren, die zowel het recht van de auteur op een objectieve beoordeling, als het recht van de lezer op objectieve informatie, veilig stellen.
A. M. veegt met deze elementaire regels gewoon de vloer aan, met de duidelijke bedoeling zijn auteur zoveel mogelijk in diskrediet te brengen.

1. Ondeontologisch noem ik vooreerst de handelwijze die in een boek zogenaamde tekortkomingen aanklaagt met behulp van gegevens die in het boek zelf gevonden werden zonder dat men zulks aan de lezer van de boekbespreking kenbaar maakt. A. M. slaagt erin, in wat al met al een kleine bespreking moet worden genoemd, zich hieraan tweemaal te bezondigen:

1.1. de titel van het tweede onderdeel van het boek “Gott mit uns”, wordt bekritiseerd met de opmerking: “Gott mit uns is echter een devies dat niets te maken heeft met de nazi’s, want het stond op de koppelriem van de Duitse soldaten uit de Eerste Wereldoorlog” (p. 102, A. M.).
Daarmee wordt niet enkel compleet voorbijgegaan aan het opzet en het belang van dit onderdeel – dat zich geenszins beperkt tot het “(aan de orde stellen) van de wereld van de concentratiekampen”, maar integendeel een verklaring poogt te geven voor het fenomeen van de vervolging-tot-en-met uitroeiing van minderheden in het algemeen, en voor de 20ste-eeuwse judeocide in het bijzonder, en daarbij o.m. pleit voor “een bepaalde vorm van inleving in de daderrol, in het denken van de daders, (als) een vereiste om daders en daad te doorgronden” (p. 127, GvdB) –, maar wordt tevens bij de lezer de misleidende indruk gewekt dat de grote eruditie van de recensent de auteur hier op een flagrante en domme onwetendheid heeft betrapt. In werkelijkheid stamt Mommens “eruditie” uit het boek van Van den Berghe zelf: op p. 140, aldaar, gaat deze laatste in een eerste paragraaf, in op de Pruisische oorsprong van het devies, met verwijzingen naar Bijbelse inspiratie; en in een tweede paragraaf schrijft hij: “Gott mit uns stond tijdens de eerste wereldoorlog op de koppelriem van Duitse infanteristen, gedurende de tweede wereldbrand smukte deze leuze de riem op van soldaten van het reguliere leger, de Wehrmacht!” Terloops opgemerkt, dat het religieuze aspect inderdaad een belangrijke rol heeft gespeeld in de nazi-ideologie, werd onlangs nog omstandig geargumenteerd in de tv-documentaire, “De Religie van Heer Hitler”, uitgezonden in “Tekens” (draaiboekscenario van Petrus van der Let. Michael Ley en Martin Cuksan).

1.2. A. M. besteedt een paragraaf van 22 regels (op een totaal van 150) aan de gewichtige vraag van de schrijfwijze van “Rekem” (het boek poogt de ideologische én intellectuele context te ontrafelen die ons enigszins begrijpelijk kunnen maken hoé geciviliseerde mensen zulke gruwelijke daden hebben kunnen plegen – en nog stééds plegen. cf. Bosnië –, maar kom, laten we het liever over etymologie hebben, niet waar?). Ook hier weet A. M. de auteur te “betrappen”. Gie Van den Berghe, in zijn Woord Vooraf, schrijft dat hij persoonlijk de vorm “Reckheim” verkoos voor de titel, “omwille van zijn Duitse connotatie”. Eén van de hoofdbedoelingen, inderdaad, van zijn boek, in de twee onderdelen ervan, is precies de overeenkomsten bloot te leggen, niet enkel tussen wat er met Nauwelaerts gebeurde in de Duitse kampen en in het Belgische gesticht, maar ook betreffende de wetenschappelijke ontwikkelingen in de eerste helft van de 20ste eeuw, op het vlak van “eugenetica” en medicalisering van sociale problemen, in de twee landen in het algemeen (zoals ook in de andere westerse landen, de VS op kop). A. M. “weet” het ook hier beter (p. 103): “De waarheid is dat hier niets werd verduitst (wanneer dan?) en dat Rekem eeuwenlang als Reckheim in de oorkonden voorkomt. Vele Limburgse dorpen enz.” Ook hier wordt de informatie achtergehouden dat het Van den Berghe zelf is die in een noot (p. 86 n. 2), de historische oorsprong van de naam belicht: “...De familie d’Aspremont-Lynden... vestigde de baronie Reckheim en voegden Reckheim aan hun familienaam toe. Het gewone volk bleef altijd Rekem zeggen, maar in hogere standen en in de geschreven taal (de ambtenarij) (!) bleef Reckheim in voege tot 1938, enz.”


2. Van de 150 regels van zijn bespreking besteedt A. M. er 77, d.w.z. ruim de helft van het totaal, aan een samenvatting van de belevenissen van Louis Nauwelaerts. Dat zou op zich vrij onschuldig zijn (ieder legt nu eenmaal eigen accenten), ware het niet dat hij die ruime samenvatting laat volgen door een paragraaf waarin hij Van den Berghe noch min noch meer beschuldigt van plagiaat en intellectuele diefstal, cf. p. 102 (A. M.): “een pikker (hij wil allicht “lijkenpikker” suggereren) van egodocumenten van mensen die hun intellectuele eigendom niet kunnen verdedigen. Immers, hij plaatst zijn naam op de flap zonder Nauwelaerts te noemen en bedenkt eigenhandig een titel”. Het grote gewicht, m.a.w., toegekend aan het verhaal van Nauwelaerts moet bij de lezer de indruk wekken dat het boek in feite een uitgave is van Nauwelaerts’ manuscript, uitgave waarboven Van den Berghe, uit persoonlijke gewinzucht, dan bedrieglijk zijn eigen naam heeft geplaatst (het feit dat Van den Berghe verslag uitbrengt over zijn ontdekking van het manuscript bij het Bestuur voor Oorlogsslachtoffers en over zijn contacten met de auteur ervan, die nog in leven is, wordt door A. M. eens te meer verzwegen). In werkelijkheid beslaat het boek van Van den Berghe 157 blz.; de uitgave van Nauwelaerts’ manuscript, m.i.v. uitvoerige noten tussenin, neemt er daarvan 54 voor zijn rekening, d.w.z. amper een derde. Het document vormt m.a.w. slechts een onderdeel – àls egodocument van iemand die, als niet-jood, niet zelf persoonlijk betrokken was bij de judeocide – van een boek dat, in confrontatie met het huidige zgn. “revisionisme” of correcter: negationisme, aan een breed publiek een tegelijk leesbare (want zeer goed geschreven) én historisch-wetenschappelijke verklaring wil presenteren voor die judeocide. Dit is bijgevolg wel degelijk het boek Van den Berghe, en vermoedelijk is het “zijn voorlopig belangrijkste werk” (Luk De Vos, bij de overhandiging aan G. Van den Berghe van de 46ste Arkprijs van het Vrije Woord) – wat vanzelfsprekend niét betekent, gelukkig maar, dat het boven elke (inhoudelijke!) discussie zou staan. En wat nog de verdachtmaking van zucht naar geldelijk gewin betreft, op de rug van Nauwelaerts, A. M. onthoudt zijn lezer vanzelfsprekend de informatie (cf. p. 4 van het boek) dat de opbrengst van het werk door de auteur is afgestaan aan vzw Oikonde in Gent (Oikonde biedt een onderkomen aan thuislozen).


3. De zgn. titel van het boek, “De Zot van Rekem”, althans op de buitenflap (de volledige titel, zoals gezegd, luidt: “De Zot van Rekem & Gott mit uns”), wordt door A. M. als “ronduit beledigend” bestempeld, sc. voor L. Nauwelaerts (de lezer wordt eens te meer, niet meegedeeld dat het om een aangepaste versie gaat van een artikel, “De Zot van Reckheim”, gepubliceerd in de catalogus van de tentoonstelling “Doodgezwegen”, gehouden in het Museum Dr. Guislain, van de gelijknamige Gentse psychiatrische kliniek, in 1994). Wie het boek gelezen heeft, weet dat Van den Berghe met zijn publicatie juist beoogt de medicalisering van Nauwelaerts’ maatschappelijke “onaangepastheid” aan te klagen, cf. p. 85: “De Zot van Rekem, L.N., was niet gek maar onaangepast of, zoals het in een medisch rapport luidt, ‘onaanpasbaar’. Daarom werd hij voor gek versleten, daarom werd hij door Belgen, nazi’s en opnieuw Belgen vervolgd en opgesloten”. En wie het boek gelezen heeft en er objectief verslag wil over uitbrengen, weet dat de auteur de epiloog van dit eerste deel van het werk ondertekent met “De zot van Zomergem, Dr. Gie Van den Berghe”.


4. “Merkwaardig”, maar goed begrijpelijk vanuit zijn hoger, sub 2, beschreven opzet, blijft A. M.’s bespreking van het tweede onderdeel van het boek – dat zowel vanuit theoretisch als vanuit actueel politiek oogpunt het belangrijkste is – beperkt tot een bescheiden slotparagraafje van amper 12 lijntjes (maar drie paragrafen hoger heeft hij ons wel de informatie “onthuld” over de koppelriem van de Duitse soldaten in de WO I!). Verre van in te gaan op de inhoudelijke discussie, herleidt het zich tot een scheldtirade (“rommelig”, “intellectuele luiheid”, “broddelwerk en gesjoemel”, “dit misbaksel”). Maar bovenal toont A. M. zich nog maar eens een meester in de verdachtmaking: “Bepaalde passages lijken elders te zijn gepubliceerd, zo bekend komen ze me voor. Maar waarom dat nergens vermelden?” Van den Berghe “plagieert” dus niet enkel Nauwelaerts maar ook zichzelve, zonder bronvermelding, en bedriegt dus nog maar eens zijn lezers? Om de lieve centen (“marktconforme overwegingen”, schrijft A. M. in zijn tegelijk pedant en insinuerend taaltje) heeft hij vlug vlug, zonder enig wetenschappelijk apparaat, een tekst in elkaar geflanst? In werkelijkheid bevat het deel “Gott mit uns” – een uiteenzetting van amper 60 blz. – een notenapparaat van niet minder dan 90 nummers, met uitvoerige verwijzingen, en een bibliografie van bijna 5 volle bladzijden (met gemiddeld 23 titels per pagina). Ik kan A. M. alleen maar toewensen dat hij althans in zijn ernstige publicaties op een even wetenschappelijke manier zou te werk gaan. Hoeft het gezegd dat A. M. dit nieuwe boek van Van den Berghe nergens in de context plaatst van zijn grote, wetenschappelijke publicaties, nl. “Met de dood voor ogen” (1987) en “Getuigen” (1995)?


5. Conform zijn opzet, om het boek van Van den Berghe tot een in feite aan Nauwelaerts ontstolen publicatie te herleiden en de theoretische betekenis ervan zoveel mogelijk te bagatelliseren, wordt door A. M. nergens inhoudelijk ingegaan op de stellingen die Van den Berghe argumenteert, zowel inzake de ideologische, intellectuele en sociaalpsychologische context waarbinnen de judeocide mogelijk is geworden, als inzake de noodzakelijke strijd tegen het negationisme en bovenal voor het voorkomen van nieuwe genocides en vervolgingen van minderheden. Integendeel, in één, terloops paragraafje wordt Van den Berghes geëngageerde strijd tegen het negationisme kleinerend afgedaan als een van diens “stokpaardjes” (naast “andere”: bv. de antipsychiatrie), dat regelmatig in het werk opduikt en eigenlijk ... “hinderlijk” is voor een vlotte lectuur ervan... (d.w.z. àls verhaal van Nauwelaerts)!


Geachte hoofdredacteur, in een andere feestrede bij de overhandiging van de Arkprijs aan Gie Van den Berghe, uitgesproken door Eddy Borms, wordt opgemerkt dat “misverstand, zelfs moedwillig aangewakkerd, ... het lot van (Van den Berghes) werk (is) geworden. De meest grove vorm van intellectuele oneerlijkheid werd niet geschuwd” – daarmee doelend op de lage laster die in sommige joodse kringen jegens Van den Berghe verspreid is (hij zou zelf een negationist en antisemiet zijn, cf. het artikel bv. van Philo Bregstein, in De Groene Amsterdammer, van 1995). Wat het optreden van A. Mommen betreft in deze context, ik kan slechts gissen (en dat doe ik vanzelfsprekend dan ook) naar zijn beweegredenen, motieven of opdrachtgevers. Maar wat ik wéét, en wat ik hierbij aanklaag is, dat zijn zgn. boekbespreking van “De Zot van Rekem” een nieuwe, kwaadwillige slag onder de gordel is t.a.v. iemand die inderdààd – met mijn grote dank aan het Arkcomité – in Vlaanderen model staat voor de tegelijk kritische én geëngageerde, onafhankelijke wetenschappelijke onderzoeker; die, in het belang van ons allen, onvermoeibaar historisch inzicht zoekt (en wil brengen) in één van de zwaarwichtigste ethische problemen van deze eeuw, nl. de onvoorstelbare gruwelen binnen (en buiten) de nazikampen: en die daarbij “voortdurend te vechten heeft op twee fronten, tegen revisionisten en tegen extreem zionisme” (Jaap Kruithof, in zijn laudatio). Ook A. M. heeft “de meest grove vorm van intellectuele oneerlijkheid” niet geschuwd, en het lijdt geen twijfel dat negationisten zowel als zionisten hem dankbaar zullen zijn. De bedenkelijke literaire kwaliteiten van zijn bespreking an sich – het tweede deel ervan is inderdààd “rommelig gecomponeerd” en “broddelwerk en gesjoemel”! – verzinken hierbij in het niet.

Herman Deley

Naschrift van André Mommen


Hier nog eens op een rijtje de argumenten om het boek van Gie van den Berghe te kwalificeren als ondermaats broddelwerk:
1. GvdB heeft misbruik gemaakt van intellectuele eigendom door Louis Nauwelaers als auteur niet op het omslag of de titelpagina te vermelden (ook al gaat het hier om een tekstkritische uitgave).
2. De meegegeven titel ‘De Zot van Rekem’ is beledigend voor Nauwelaers. Ergens verborgen in een epiloog ondertekenen met ‘de zot van Zomergem’ geeft geen pas.
3. De kreet ‘Gott mit uns’ was vooral tijdens de Eerste Wereldoorlog onderwerp van ideologische controverses, niet meer in de Tweede Wereldoorlog. De nazi-ideologie was uitgesproken antigodsdienstig en niet feodaal, zoals ‘Gott mit uns’ en de Pruisen laten vermoeden.
4. Het tweede deel van het boek (‘Gott mit uns’) staat los van de tekstkritische bijdrage, is slordig gecomponeerd en lijkt mij (deels?) elders gepubliceerd te zijn. Dit wordt niet vermeld, wat nogal ongebruikelijk is in een wetenschappelijk werk.
5. Rekem heeft door de eeuwen heen gewoon Reckheim geheten en werd nooit als plaatsnaam ‘verduitst’. Detailkritiek is gewenst, omdat deze slordigheden te maken hebben met een zekere haast om allerlei disparate zaken in een emotionele context met elkaar in verband te brengen. Volgens het jargon zou dat ‘connotatie’ zijn. Voor mij is dat onwetenschappelijk werken. Het geleerde notenapparaat kan die indruk van onwetenschappelijkheid niet wegwerken. Getuige hiervan is de slordige eindnoot 2 op blz. 86 over Reckheim. Elke bronverwijzing ontbreekt. GvdB schrijft Linden (fout) in plaats van Lynden; deze familie was niet uit ‘Nederland’, maar uit Dormaal (nu België). Nederland bestond in de middeleeuwen trouwens niet, evenmin als België. De familie D’Aspremont-Lynden vestigde niet de baronnie (sic) Rekem, maar wel het graafschap Rekem (in 1620) (zie ‘Rekem. Kort historisch overzicht’, uitgave Museumvrienden Rekem, s.d.; Raph. Verbois, ‘Geschiedenis van Rekem en zijn Keizerlijk graafschap’, Rekem, 1972; id. ‘Geschiedenis der kerken, kloosters en kapellen van Rekem’, Rekem, 1965). GvdB wilde blijkbaar vooral goedkoop jongleren met Duitse klanken (‘Reckheim’, ‘Gott mit uns’) op de kaft om het bestaan van een groot schuldcomplex (van psychiaters, klinieken, gevangenissen, kampen, Duitse uniformen) te ‘connoteren’. De uitgever wist op dit punt wel beter. Want wie wil nu een boek kopen met een verwarrende Duitse titel of woord op de kaft? Dat een eventuele Abbé Pierre van de auteursrechten geniet, zal de uitgever een zorg zijn. De lezer trouwens ook.

André Mommen

Naschrift van de redactie:


Zonder te willen ingaan op de polemiek waarvan het boek van Gie van den Berghe het voorwerp is geworden – de lezer kan geacht worden over voldoende gegevens te beschikken om zelf een oordeel te vormen – moet toch duidelijk worden gemaakt, om elk misverstand te vermijden, dat de integriteit van de auteur niet in het geding is.

De redactie

Hoe respectabel is extreemrechts?


Bij de lezing van het – overigens voortreffelijk gedocumenteerd – artikel “Hoe respectabel is extreemrechts?” (VMT maart 1996) stel ik eens te meer vast dat men ter linkerzijde het fenomeen van het neofascisme blijft definiëren vanuit een bijna zuiver semantische invalshoek. Het fascisme staat weer voor de deur want, zie: men spreekt opnieuw “fascistisch”! Geen enkele poging wordt gedaan om het (echte) fascisme te situeren in zijn historische, economische en klassencontext, om van daaruit het neofascisme, en het gevaar ervan in deze tijd, politiek te analyseren.

Het fascisme was de eerste poging van de nationale bourgeoisie om het effect van het algemeen stemrecht ongedaan te maken. Door het parlement uit te schakelen, ontnam men de arbeidersklasse haar pas verworven politieke macht. De heersende klasse mobiliseerde daartoe de middenklassen, en vooral de toen nog zeer talrijke boerenklasse. Zij construeerde daarvoor een vals ideologisch wereldbeeld, met een imagerie en een vocabularium dat appelleerde tot de reactionaire impulsen die steeds aanwezig zijn bij grote delen van de volksklassen. De politieke propaganda, als doelbewust instrument van massamanipulatie werd toen door Herr Goebbels uitgevonden (en nadien door onze Amerikaanse vrienden oneindig geperfectioneerd, zoals bij de Golfoorlog bleek).

Deze historische fase is onomkeerbaar voorbij. Het nationaal kapitalisme behoort tot het verleden. De middenklassen van de jaren 1930 bestaan niet meer (evenmin als dat proletariaat). De heersende klasse heeft nu de politieke macht van de arbeidersklasse reeds doeltreffend uitgeschakeld, door aan de democratisch verkozen instanties van de naties elke bevoegdheid in economische aangelegenheden te ontnemen. Een nieuw fascisme kunnen zij missen als kiespijn. Want in de mate dat dit neofascisme ook teruggrijpt naar een – ouderwets en sentimenteel – nationalistisch jargon, zou het wel eens zeer hinderlijk kunnen zijn... voor het kapitalisme in zijn huidige mondiale en supranationale gedaante.

In brede lagen van het oude proletariaat leeft een diepe en gerechtvaardigde mistevredenheid met de huidige politiek van sociale afbraak, gevolg van dit mondiaal kapitalisme. Deze politiek wordt mede door de leiding van de traditionele arbeidersklasse gedekt en door velen, die zich zelf ter linkerzijde situeren, als onafwendbaar aanvaard. Ter rechterzijde spelen groupuscules daarop in, en zij grijpen daarbij terug naar het politiek jargon en het beeldenarsenaal dat, in de jaren 1930, zo succesvol werd aangewend door de toenmalige heersende klasse. Deze verbale fascistische reminiscenties betekenen geenszins, op zichzelf, dat het fascisme opnieuw voor de deur staat. Daartoe zou ook vereist zijn dat eenzelfde, of gelijkaardige, maatschappelijk-economische context zou bestaan, en deze context doet men niet herleven met holle woordenkramerij.

Door deze politieke vissers-in-troebel-water op te blazen tot een “dreigend fascistisch gevaar”, mobiliseert een zekere linkerzijde nu reeds tien jaar alle energie... om achter een opgevulde haas aan te hollen. Ondertussen blijft het echte wild buiten schot: het mondiaal kapitalisme, dat rustig verder kan gaan met de uitholling van de democratie en de vernietiging van de volkswelvaart. Terwijl de linkse jongens – met een goedkeurend schouderklopje van de gevestigde machten – de jacht organiseren op fascistische schimmen.

Antoon Roossens