Geschreven: 1974
Bron: De Internationale, 1974, nr. 1, januari, jg. 2
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De voor- en vroege geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging is nog in vele opzichten een onontgonnen terrein. Eén van de weinigen die er wetenschappelijk mee bezig zijn en daarbij nieuwe inzichten heeft gegeven in de wortels van de arbeiderspartijen, vakbewegingen en andere organisaties is Jac. Giele. In zijn doctoraalscriptie over “De Eerste Internationale in Nederland”, die nu door de SUN als Sunschrift 70 is gepubliceerd, vinden we een herwaardering van deze eerste poging tot politieke organisatie van de Nederlandse arbeidersklasse. Ook in zijn verdere werk levert Giele trouwens belangrijk materiaal over onze politieke voorlopers. Een veelgehoorde stelling is, dat de Nederlandse socialistische beweging zijn aanvang neemt met de oprichting van de Sociaal-Democratische Vereeniging in 1878. Als bij toverslag is daar een organisatie, geleid door mannen met ervaring in het leiden en vormen van een arbeidersvereniging. Ook bij een man als Ritter, eerste “moderne” historicus van de Nederlandse arbeidersbeweging vinden we deze opvatting. Over de Nederlandse afdeling van de Eerste Internationale schrijft hij zelfs zeer beslist: “...na het congres in Den Haag in 1872 was haar activiteit geheel verlamd. Deze beweging ging over Nederland als een vlaag, veroorzaakte wat rumoer en beweging, maar liet weinig sporen na.” Deze opvatting kan misschien teruggaan op die van de voormannen van de oude Nederlandse sociaaldemocratie. Immers, een Troelstra, een Vliegen of een Schaper waren er allerminst op gebrand het ontstaan van de arbeidersbeweging als één duidelijk doorlopend proces te zien. Beginnen bij de SDV van 1878 is voor hen in zoverre handig, waar deze organisatie, en ook de eruit voortgekomen Sociaal-Demokratische Bond officieel op het programma van de Duitse sociaaldemocratie, het program van Gotha van 1875, stond. Een stuk overigens dat een naar mijn overtuiging volstrekt verwerpelijk en de partij “demoraliserend program” werd genoemd door niemand minder dan Marx. Maar die kritiek, die nu tot één van de belangrijkste programmatische documenten van de marxistische beweging gerekend kan worden, was de oprichters van de Nederlandse Sociaal-Democratische Vereeniging niet bekend. Zo kon deze tekst nog lange tijd door de heren-socialisten à la Troelstra als een soort Bijbel gehanteerd worden.
De ontwikkelingsgang van de Nederlandse arbeidersbeweging is dan verder heel eenvoudig: wat verward, maar toch op “rechtzinnige” grondslag begonnen, wint de “ketterij” van de revolutionair Domela Nieuwenhuis veld; totdat de twaalf apostelen in 1893 de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij oprichtten en daarmee de tien geboden weer tot hun recht brengen als leidraad voor de beweging. De werkelijke geschiedenis lijkt echter weinig op dit soort mengelingen van demonologie en heiligenlevens. Wie dit een wat overdreven benadering vindt, leest bijvoorbeeld de gedenkschriften van Troelstra er maar eens op na. De arbeidersbeweging begint daar pas als de grote man zelf haar ontdekt, een 25 jaar na haar ontstaan.
Gelukkig bestaat de erfenis van de Nederlandse arbeidersbeweging niet alleen uit die van de SDAP. De grootste figuur die ze ooit heeft voortgebracht, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, weet al aan het begin van deze eeuw beter dan Rüter in 1935. Giele wijst erop dat F.D.N. bij verschillende gelegenheden wees op het belang van de “oud-internationalen” voor de oprichting van de SDV. Ook anderen, die niet zo verbonden zijn met de denkwereld van de officiële sociaaldemocratie, kwamen tot dit inzicht.
Deze continuïteit in personen en ideeën is ook te opvallend. De hele oprichterskern van de SDV had behoord tot de Internationale; de politieke ideeën die zich in de SDV ontwikkelen vertonen ook duidelijke sporen van de zo niet anarchistische, dan toch wel federatieve opvattingen die in de Internationale leefden. De aanname van het program van Gotha, en de invloed van de Duitse sociaaldemocratie in het algemeen spelen natuurlijk een belangrijke rol; maar het gaat om invloeden op een stroom die al eerder op eigen wijze tot beweging is gekomen. Het lijkt hier weinig zinvol om een overzicht te geven van Giele’s boek; een goede samenvatting ervan is te vinden in het betreffende hoofdstuk van de Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging in hoofdlijnen (ontwerp), dat als werkuitgave eveneens bij de SUN is verschenen. Voor degenen die rijkdom aan feiten zelf willen kennen, is het boek van Giele zelf onmisbaar. Uit die rijkdom aan materiaal wil ik hier wel even ingaan op een paar bijzondere aspecten van de Nederlandse arbeidersbeweging, die we in embryo al in deze oertijd aantreffen. Vooropgesteld zij, dat de verdeeldheid van de arbeidersbeweging in christelijk, katholiek en socialistisch pas van het eind van de vorige eeuw dateert. Voordien spelen de confessionele organisaties nog nauwelijks een rol of bestaan nog niet. Een vergelijkbare stroming lijkt echter die van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV;), in 1871 opgericht als reactie tegen de Internationale. Deze organisatie is in de jaren ’70 en de vroege jaren ’80 zeker overheersend. De SDV is oorspronkelijk zelfs bedoeld geweest als politieke onderafdeling van dit “neutrale” – maar in werkelijkheid liberaal-geleide – verbond. Als onderscheiding van de sociaaldemocratie stelde het ANWV zich op het standpunt wel akkoord te gaan met de doelstellingen, maar niet met de middelen van de SDV en later de SDB.
Een anti-internationale, een reformistische stroming dus; het zou de moeite van een onderzoek waard zijn de continuïteit tussen dit ANWV en de in 1894 gevormde SDAP na te gaan; een continuïteit die niet zo zeer in personen als wel in ideeën zal liggen. Een verder punt van belang is de algehele instelling van de Internationale.
Hoewel in 1868 opgericht als afdeling van de in 1864 te Londen gevormde Internationale Arbeiders Vereeniging, voelt men toch weinig voor het volgen van een van buiten komende lijn. Niet zo zeer uit een overwogen politieke keuze, als wel uit een afwijzen van een gecentraliseerde keuze stond de meerderheid van de Nederlandse afdeling op het Haagse congres van 1872, waarop de grote confrontatie tussen de marxisten en de anarchisten plaats vond, overigens evenals de Belgische afdelingen, aan de kant van de Bakoenin-aanhang. Ook uit de verdere structuur blijkt een zeer losse opvatting van organisatie, en een zeer vrije interpretatie van wat nu politiek wel en niet kan. Daarbij komt een wantrouwen tegen parlement en burgerlijke wettelijkheid, dat overigens in sommige gevallen (m.n. in het optreden van de individualistische Klaas Ris) overgaat in een wonderlijke mengeling van avonturisme en legalisme. Kortom, een karakter dat ook nu nog in de linkervleugel van de arbeidersbeweging veel voorkomt. In dit opzicht is de Eerste Internationale zeker te beschouwen als de grondlegger van de sterke anarchistische en spontaneïstische tradities. Maar daarmee ook als de grondlegger van de revolutionaire stroming, die in Nederland altijd sterk met anarchiserende elementen verbonden is geweest. In dit opzicht kunnen we ook politiek de Eerste Internationale als onze overgrootvader beschouwen.
H.P.
Jacques J. Gielen: De Eerste Internationale in Nederland, SUN, 276 pagina’s f15
In de linkse beweging is het Cuba-enthousiasme de laatste jaren wat afgeëbd. Eén reden daarvoor is de groeiende bewustwording van het feit dat de beste steun aan de revolutie in de Derde Wereld, de revolutionaire actie in West-Europa en Noord-Amerika zelf is. Een andere belangrijke bijdrage voor deze tendens is het verdwijnen van het Cubaanse elan als banier van de koloniale revolutie. Hoogtepunten als de OLAS conferenties, het cultureel congres van ’68, enz., zijn er niet meer. De harde realiteit van de opbouw van de arbeidersstaat Cuba; een achterlijk land in een vijandige omgeving is nu veel meer het beeld en ook realistischer, dat we nu hebben. Daarbij heeft het pro-Russische standpunt van Cuba bij de inval in Tsjecho-Slowakije het image van Cuba bij veel West-Europese revolutionairen geen goed gedaan. Ook het gebrek aan interne democratie in Cuba levert hiertoe een bijdrage.
De laatste tijd is de discussie over Cuba speciaal gericht op de kritische ondersteuning en begeleiding. Steeds meer kritische analyses verschijnen er over de sterk persoonsgebonden machtsstructuur op Cuba, de opkomende bureaucratie en het gebrek aan democratie in de communistische partij zelf. Deze discussies beginnen allemaal op een kennisniveau, dat veronderstelt, dat de lezer weet wat de Cubaanse revolutie is en hoe ze gegroeid is.
Voor een hele nieuwe generatie linksen en revolutionairen (met name natuurlijk jongeren) is de Cubaanse revolutie helemaal niet zo’n begrip als tien jaar geleden.
Juist voor deze groep heeft Maria Snethlage een zeer handzaam boekje geschreven. De schrijfster was jarenlang de ziel van het Cuba-bulletin (dat nu min of meer wordt voortgezet in Revolución), één van die weinige periodieken die een blijvende waarde hebben. Op heldere wijze wordt de ontwikkelingsgang van Cuba kort samengevat. Met een duidelijke bewondering, maar zonder ergens onkritisch te worden, wordt chronologisch de Cubaanse bevrijdingsstrijd geschilderd. Aan de hand van vele Cuba-experts (is zij er eigenlijk zelf geen?) gaat de schrijfster op de verschillende belangrijke aspecten nader in. Zo verschaft zij een globaal maar niet te oppervlakkig beeld.
In de laatste hoofdstukken wordt nogmaals ingegaan op de recente Cuba-kritiek; een chronologie en bibliografie sluiten het boekje af.
Een goed geschreven en nuttige inleiding voor iedereen die nog weinig van Cuba weet en voor diegenen die zich op de 26ste juli suf piekeren over wie er nu ook al weer jarig was.
J.K.
Maria C.J. Snethlage: CUBA op weg naar het socialisme, de revolutie en wat eraan vooraf ging, uitg. Van Gennep, Amsterdam, 207 pag. f10,90.
Het Nederlands taalgebied herbergde jarenlang dusdanig weinig links geïnteresseerden, dat het voor de gevestigde uitgeverijen kennelijk nauwelijks loonde om nieuwe of vertaalde politieke teksten uit te brengen, hoe nodig dit ook was voor de linkse beweging.
Gelukkig is hier nu een kentering in gekomen en zijn we in Nederland op het moment maar liefst 2 linkse uitgeverijen rijk; terwijl ook de bovengenoemde uitgeverijen zo nu en dan eens voor hun goede fatsoen en de prettige markt een boekje uitbrengen. De keus blijft natuurlijk altijd moeilijk, niet alle nuttige teksten zijn “lekker” en allerminst zijn alle “lekkere” teksten waardevol.
Het is daarom erg goed dat juist van die marxistische theoretici die in staat zijn op duidelijke en prettig leesbare wijze moeilijke problemen uit de doeken te doen, op het moment steeds meer boeken in het Nederlands verschijnen. Deze teksten stimuleren de niet erg geschoolde lezer tot verder lezen en helpen daarmee het bereik van meer theoretisch materiaal groter te maken.
Onze medewerker Ernest Mandel is zo iemand en van hem brengt Van Gennep een bundel essays uit van artikelen die her en der al eens in het Engels of Duits zijn verschenen. Mandel, hier te lande vooral bekend als econoom, heeft als revolutionair meer pijlen op zijn boog, zoals ook uit deze bundel blijkt. De artikelen zijn overzichten van een bepaald probleem; zoals de rol van de intellectuelen in de klassenstrijd, de vervreemdingstheorie, arbeidersraden, etc. Op heldere wijze worden deze problemen midden in de revolutionaire dynamiek van de klassenstrijd geplaatst en zijn zo overzichtelijke problemen geworden in de dagelijkse actie. Zonder populair te worden, blijven de artikelen leesbaar voor iedere geïnteresseerde en dat is de grote waarde van deze bundel. Het artikel “Vreedzame co-existentie en wereldrevolutie” is daar een goed voorbeeld van. Het hele probleem van de nucleaire patstelling tussen de twee supermachten, alle opgeklopte onkritische solidariteit met Moskou of Peking worden van hun mistige omhulsels ontdaan en geplaatst in het kader van de steeds groeiende revolutionaire opgang over de hele wereld. De angst voor oorlog mag niet omslaan in een defensieve houding. “De agressie wordt alleen voortgezet zolang het risico relatief klein is in vergelijking met de mogelijke verliezen. Hoe groter het risico wordt, des te kleiner wordt het escalatie gevaar. Daaruit volgt dan, hoe krachtiger de “contra-escalatie” van het “socialistische kamp” is, des te kleiner het gevaar zal zijn van nieuwe agressies en nieuwe “escalaties” (...). Ten slotte wordt de vrede meer en meer bedreigd door hun voortdurende terugtocht in het aangezicht van de agressie” (over de leiding van de Sovjet-Unie). Zijn de eerste artikelen meer algemene overzichten van een probleem, de artikelen Marx’ theorie van de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van de Derde Wereld en Arbeiderscontrole, arbeidersraden en arbeiderszelfbeheer gaan beduidend verder.
Vooral voor de permanente discussie in derdewereldgroepen over imperialismetheorieën, in de vakbonden over arbeiderszelfbeheer is het goed dat de marxistische concepten eens duidelijk op een rijtje worden gezet. Er wordt al teveel gebeunhaasd over deze onderwerpen.
Het heeft weinig zin nu hier dieper op deze twee belangrijke artikelen in te gaan; beide onderwerpen worden door ons geregeld behandeld, al dan niet door Mandel zelf.
Deze bundel is geen gloednieuwe bijdrage voor de revolutionaire theorievorming, maar wel een nuttig overzicht voor ieder die hier verder in wil komen.
J.K.
Ernest Mandel: Vervreemding en revolutionaire perspectieven, 6 essays, Van Gennep, Amsterdam, 173 pag., prijs f13,90.