Redactie

Lessen van Chili


Geschreven: 1974
Bron: De Internationale, 1974, nr. 1, januari, jg. 2
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

Laatst bijgewerkt:


Verwant
Latijns-Amerika: imperialisme en nationale bourgeoisie
Cuba 1967 en de eerste conferentie van de OLAS
De inheemse kwestie


Voor vele linkse mensen in West-Europa zijn de staatsgreep door de Chileense generaals en de erop gevolgde bloedige onderdrukking van het verzet van de arbeidersklasse een geweldige schok geweest. De generaties die de Spaanse burgeroorlog bewust meegemaakt hebben zijn in het huidige gepolitiseerde of geradicaliseerde linkse milieu sterk in de minderheid. De lessen van Spanje betekenen voor de meerderheid van de brede voorhoede weinig.

Juist daardoor was het mogelijk dat velen, die zich werkelijk links van de bureaucratische leidingen van de Europese arbeidersklasse bevinden, toch grote illusies hadden in het “Chileense experiment”. Een vreedzame weg naar het socialisme wordt door elke generatie opnieuw gezocht. Elke generatie moet opnieuw tot de conclusie komen dat die vreedzame weg de arbeidersbeweging in het slop en naar verschrikkelijke nederlagen voert. Wonderlijk genoeg bestonden de grootste illusies over het algemeen bij die groepen die zich daadwerkelijk bezighouden met de solidariteitsbewegingen met de Derde Wereld. Maar Chili werd, als ontwikkelder land dan de meeste, als een model gezien voor Europese ontwikkelingen. Paradoxaal genoeg leken degenen die zich het meest met de koloniale wereld bezig houden het meest geneigd tot een Europa-centristische benadering van het probleem van de revolutionaire strategie: hoe ontwikkelder het land, hoe minder gewelddadig zou een revolutie hoeven te verlopen. Het mislukken van de Unidad Popular-regering heeft in deze kringen dan ook een proces van bezinning over de implicaties, ook voor Europa, op gang gebracht. In het debat over de lessen van Chili staan drie problemen centraal: dat van het karakter van de burgerlijke staat; ermee samenhangend, dat van het revolutionaire geweld; en dat van de verhouding tussen de revolutionaire partij en de massabeweging. We zullen in dit redactioneel vooral op de eerste twee problemen ingaan, daar het juist rond deze problemen is dat de discussies vooralsnog gevoerd wordt. Zonder daarbij vanzelfsprekend het belang van het derde probleem te ontkennen, integendeel!


De wortel van de meeste, zo niet alle, reformistische opvattingen is gelegen in een miskenning van het karakter van de burgerlijke staat. De revolutionaire marxisten brengen het belang van een juiste analyse hiervan dan ook al ruim een eeuw naar voren.

Marx was de eerste die, vooral naar aanleiding van de ervaringen van de Commune van Parijs in 1871, dit vraagstuk naar voren schoof. Niet dat er voor die tijd niet over gedacht en geschreven was, maar juist de confrontatie van de eerste proletarische revolutie aller tijden met een bloedige onderdrukking door de slagers van de bourgeoisie (toen was het Thiers, nu is het Pinochet), maakte duidelijk waar het om ging. De staat zweeft niet boven de maatschappij, staat dus niet buiten of boven de klassen. De staat vervult een regulerende functie, om de heerschappij van de bourgeoisie (of van delen van de bourgeoisie) te helpen bestendigen. In de hoogtijperiode van het concurrentiekapitalisme trad de staat slechts op als ordebewaarder, als “nachtwaker” voor het kapitalisme. Waar de heerschappij van de bourgeoisie aangevochten werd, trad de staat op als hersteller van de maatschappelijke orde. In zulke gevallen kwam het scherpst tot uiting dat, zoals Engels (en vele radicalen vóór hem al wisten) “de staat niets anders was dan een bende gewapende mannen”.

Met de opkomst van het monopoliekapitalisme is ook de rol van de staat veranderd. Van wilsvoltrekker van de bourgeoisie als geheel werd de staat tot het uitvoerend comité van alleen de zeer grote kapitaalsgroepen.

Vanaf de periode tussen de wereldoorlogen, maar vooral sinds het begin van de laatste oorlog, is de staat daarbij een steeds actiever en steeds belangrijker deelnemer geworden aan het economisch proces. Dit gaat zover dat voor 1974 de helft van het nationaal inkomen door de handen van de staat zal gaan. In het beheer van dit steeds grotere deel van het nationaal inkomen legt de staat natuurlijk de criteria aan van handhaving van de bestaande productieverhoudingen, onder het meeste voordeel voor haar grootste lastgevers, de grote monopolistische kapitaalsgroepen. De arbeidersklasse heeft voor haar heerschappij een geheel ander apparaat nodig. Ze heeft voor alles een hoge mate van zelforganisatie en van gecentraliseerd initiatief vanaf de basis nodig. De proletarische radendemocratie lijkt in geen enkel opzicht op die van de kapitalistische staat, de staat van de monopoliebourgeoisie. De proletarische staat kan dus niet een “ingebruikneming” van de burgerlijke staat betekenen. Vóórdat de arbeidersklasse haar heerschappij kan vestigen moet zij eerst deze burgerlijke staat, deze “bende gewapende mannen” in dienst van het kapitaal stukslaan. Dat is de marxistische opvatting van de staat zoals die door Marx is ontwikkeld en door Lenin in zijn briljante Staat en Revolutie opnieuw is geformuleerd.


Lenins polemieken tegen de sociaaldemocratische reformisten zijn door de gestaliniseerde communistische partijen algauw weer vergeten. In de jaren dertig werden opnieuw de oude misvattingen over de burgerlijke staat naar voren gebracht om de “Volksfront”-tactiek te rechtvaardigen. Varianten van deze theorie worden ook nu door de verschillende communistische partijen verdedigd. In hun kern komen ze allemaal op hetzelfde neer: op weg naar het socialisme kunnen of moeten de arbeiderspartijen langs parlementaire weg de controle over de staat weten te krijgen. Daarna begint een periode van “nieuwe” of “werkelijke” democratie, waarbij de macht aan de monopolies ontnomen wordt. Na die tussenfase kan er dan nog eens een overgang naar het socialisme plaats vinden. Intussen zitten de monopolies rustig in een hoekje te wachten en aanvaarden alle andere kapitalistische elementen dat de maatschappij omgevormd wordt tegen hun belangen in. Althans zo luidt de theorie. De werkelijkheid blijkt anders. De staatsgreep in Chili was slechts de laatste in een lange reeks om aan te tonen dat zelfs bescheiden maatregelen, die op zich niet eens het kapitalisme wezenlijk aantasten, het felste verzet van de bourgeoisie oproepen. Zowel in het parlement als daarbuiten, zowel militair als politiek, zowel legaal als illegaal heeft de Chileense bourgeoisie de confrontatie voorbereid en voorlopig in haar voordeel beslist. De politiek van de Unidad Popular was hier niet op berekend. Het is bekend dat met name de communistische partij, de rechtervleugel van de UP, voortdurend op concessies aan rechts aandrong als oplossing voor de crisis die sinds het einde van ’72 in Chili aan het groeien was. Maar ook zonder dat baseerde Allende zich op een illusie. De illusie dat de bourgeoisie haar eigen wettelijkheid zou respecteren als ze meende in gevaar te komen, de illusie dat het mogelijk was door maatregelen van bovenaf de massabeweging te vervangen, de illusie dat uiteindelijk de klassentegenstellingen niet onverzoenlijk zouden zijn. Deze illusies hebben de Chileense arbeidersklasse het leven van 30.000 van haar beste strijders gekost.


Het einde van een tientallen jaren lange periode van burgerlijk-democratische stabiliteit in Chili bevestigt dat Latijns-Amerika zich in een ernstige maatschappelijke crisis bevindt. Chili was tot voor kort met Uruguay het voorbeeld van de meest stabiele kapitalistische staten in Latijns-Amerika. 1973 zag zowel in Uruguay als in Chili een militaire staatsgreep. Overal waar de massabeweging zich boven een bepaald niveau ontwikkelt, is de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie, en haar grote broer het Amerikaanse imperialisme gedwongen tot repressie over te gaan. Dit sluit natuurlijk korte perioden van burgerlijk-democratisch karakter niet uit. Maar deze periodes blijken uitzonderingen te zijn, die de bourgeoisie zich op langere termijn niet kan veroorloven. In wezen gaat het hier om de onmogelijkheid voor de bourgeoisie om concessies te doen aan de massa’s, veroorzaakt door haar uitzichtloze economische toestand (zie hiervoor o.a. het artikel van Ernest Mandel in “De Internationale”, nr. 4).


De enige stabiele kracht waar de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie nu nog op kan bouwen is het leger. Meer en meer wordt het leger de politieke arm van de bourgeoisie bij uitstek. Het leger wordt een “legerpartij”.

Dit plaatst de revolutionairen, en in feite de gehele arbeidersbeweging voor volstrekt andere taken dan in de ontwikkelde kapitalistische wereld, waar de stabiliteit van de heerschappij van de bourgeoisie wel wordt ondergraven, maar in elk geval nog zo groot is dat niet elke massabeweging het voortbestaan van het kapitalisme zelf in gevaar brengt.

Het onderdrukkende geweld van de burgerlijke staat wordt een permanent verschijnsel. De buiten de wet gestelde arbeidersorganisaties worden niet alleen met politieke, maar ook met fysieke vernietiging bedreigd. Militanten die in handen van de klassevijand vallen worden gemarteld en/of vermoord. Hierdoor wordt een “normale” propaganda- en agitatie-activiteit, zoals we die in Europa kennen, onmogelijk gemaakt. De opbouw van de revolutionaire partij veronderstelt in feite van het begin af aan een bepaalde mate van bewapening om het simpele voortbestaan veilig te stellen. Maar in elk geval vanaf het moment dat de revolutionaire organisatie geen propagandacirkel meer is, en zich omvormt tot een werkelijk interveniërende voorhoedeorganisatie, neemt het probleem van de gewapende strijd acute vormen aan.

De revolutionaire marxisten hebben altijd de opvattingen bestreden dat de individuele terreur een substituut kan zijn voor massa-actie. Maar de massa-actie zelf wordt met het repressieve geweld geconfronteerd en elke zichzelf respecterende revolutionaire organisatie moet daarom de massabeweging voorbereiden op die confrontatie. Die voorbereiding kan niet op het niveau van de propaganda blijven steken, omdat nu eenmaal de tegenstander zich ook niet op dat niveau beweegt.

Ruwweg zijn er twee vormen ontwikkeld door de revolutionairen om de massabeweging inzicht te geven in de noodzaak van de gewapende strijd. Allereerst, en op de lange termijn het belangrijkste, is er de organisatie van arbeidersmilities, voortkomend uit stakingspiketten of andere zelfverdedigingsvormen. De revolutionairen moeten daarin niet alleen een technisch voorbereidende en adviserende rol vervullen, maar vooral de politieke grondslagen ervan duidelijk maken en verder zoveel mogelijk trachten de milities te verenigen. Zo zijn de trotskistische militanten van de POR in Bolivia opgetreden tijdens de staatsgreep van Banzer in 1971, en zo zijn de revolutionairen in Chili, de MIR, de linkse MAPU, de PSR, opgetreden tijdens de staatsgreep van de CIA-generaals.


Deze vormen van gewapende actie veronderstellen echter wel al het bestaan van een massamobilisatie. In een periode van nog beperkte massa-activiteit zal door de revolutionairen juist de noodzaak van dit soort vormen moeten worden duidelijk gemaakt. Dit kan alleen als er daadwerkelijk tot gewapende confrontaties met de onderdrukkingsmachten wordt overgegaan. Het grote probleem ligt hier natuurlijk in de beoordeling van welke actievormen daartoe geschikt zijn, welke strijdvormen de massabeweging het beste duidelijk kunnen maken dat gewapende strijd met leger en politie onvermijdelijk zal zijn. Juist hier zijn door verschillende oprecht-revolutionaire stromingen belangrijke fouten gemaakt en is met name in de guevaristische hoek de opbouw van een militair apparaat en het voeren van de gewapende strijd tot een van de massabeweging los staande zaak geworden. Deze militaristische afwijkingen begaan de fout de revolutionaire organisatie in de plaats te stellen van de massabeweging. Het belangrijkste criterium dat voor deze vorm van gewapende strijd kan worden aangelegd is de mate waarin hij overgaat in de eerste vorm, dan wel in een toestand van volslagen burgeroorlog (zoals in het Cubaanse geval). In elk geval is het een illusie te rekenen op de neutraliteit van de burgerlijke staat en van het leger. De gebeurtenissen in Chili lieten zien dat de bourgeoisie gereed staat om de klassenstrijd gewapend te voeren. Het is de taak van de revolutionair marxistische voorhoede, van de secties van de Vierde Internationale, de arbeidersklasse op die strijd voor te bereiden.

Redactie