Geschreven: april 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, september 1973, nr. 4, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Deze tekst komt voort uit een internationale conferentie, die de Politieke Bureaus van de Europese secties en sympathiserende organisaties van de Vierde Internationale in april 1973 gehouden hebben. Deze en andere soortgelijke conferenties zijn bedoeld om de discussie ter voorbereiding van het Tiende Wereldcongres van de Internationale op Europees vlak voor te bereiden.
Willen we een studie van de hedendaagse sociaaldemocratie maken, dan kunnen we dit niet anders doen dan door de studie van haar ontstaan en ontwikkeling, we moeten uitgaan van de historische methode. We kunnen dit maatschappelijk verschijnsel niet begrijpen indien we er, op een bepaald ogenblik van zijn ontwikkeling, zuiver statische beschrijvingen van geven. We moeten integendeel uitgaan van de oorsprong van de sociaaldemocratie en we moeten onderzoeken welke omvormingen ze heeft ondergaan, in welke richting deze omvormingen zich verder kunnen ontwikkelen, welke remmen er kunnen optreden in deze ontwikkeling, en we moeten dit alles plaatsen in de algemene context van het neergaande kapitalisme, van de maatschappelijke crisis in Europa en van de nieuwe opgang van de massastrijd.
Gedurende meer dan dertig jaar is de sociaaldemocratie de overheersende politieke organisatie van de arbeidersklasse en van de arbeidersbeweging in Europa geweest. Onder druk van een dagelijkse reformistische praktijk (verkiezingen + stakingen voor loonsverhogingen), van een steeds aangroeiende deelname aan de instellingen van de imperialistische burgerlijke democratie, van een theoretische herziening van het marxisme (Bernstein) en van een groeiende verzoening met het revisionisme (Kautsky) – en deze ‘herzieningen’ en ‘verzoening’ zijn ideologische weerspiegelingen van de reformistische praktijk –, onder de druk van dit alles heeft de sociaaldemocratie zich geleidelijk aan omgevormd van een kracht in de klassenstrijd tot een kracht van verzoening en klassencollaboratie. Zo werd de sociaaldemocratie, van 4 augustus 1914 al de belangrijkste kleinburgerlijke en burgerlijke invloed in de arbeidersbeweging. In de periode die volgt op de Eerste Wereldoorlog heeft zij echter haar politieke hegemonie over de arbeiders kunnen handhaven of herstellen.
Dit was vooral het gevolg van de stalinistische ontaarding van de Communistische Internationale, die deze hegemonie een tijd lang had aangetast.
Dit gebeurde in alle landen van noordelijk Europa (behalve in Finland waar zij er slechts gedeeltelijk in geslaagd is) in Groot-Brittannië, de Benelux-landen, Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland.
En zelfs in de landen waar de KP’s hegemonisch geworden zijn (in Frankrijk, Italië en Spanje sedert de vijftiger jaren), heeft zij een stevige basis kunnen behouden in de arbeidersklasse.
We hebben het dus over reformistische partijen van de arbeidersbeweging en van de arbeidersklasse die de kleinburgerlijke of burgerlijke ideologische invloed ondergaan, of, indien men het liever zo wil zien, over burgerlijke of kleinburgerlijke arbeiderspartijen. Geen enkele andere definitie beantwoordt aan deze historisch-maatschappelijke werkelijkheid.
De voornaamste kracht van de traditionele sociaaldemocratie lag in haar massaorganisaties: de plaatselijke afdelingen (kiesdistricten) van de partij; de syndicale afdelingen; de coöperaties, de organisaties voor ziekteverzekering, enz., enz. De organisatorische inschakeling van een gedeelte van de arbeidersklasse in al deze structuren nam aanzienlijke vormen aan. De bureaucratie van al deze instellingen vormde één apparaat, ondanks het feit dat zij dikwijls verscheurd werd door particuliere of sectoriële belangen. Deze bureaucratie overheerste de hele arbeidersbeweging. Daar waar de sociaaldemocratie een hegemonische plaats innam bleef deze structuur de arbeidersbeweging tot in de jaren vijftig overheersen. Hier en daar duurt dit zelfs voort tot de dag van vandaag.
Buiten deze bureaucratie, bestaande uit functionarissen van de arbeidersbeweging waren er nog drie aanvullende maatschappelijke grondslagen voor het klassiek sociaaldemocratisch reformisme.
a) de arbeidersaristocratie, vooral van de corporatistische vakbonden;
b) de kleinburgerlijke intelligentsia die naar de sociaaldemocratie toekwamen om carrière te maken.
c) de sociaaldemocratische vertegenwoordigers die in het burgerlijke staatsapparaat over vele inkomensvoordelen genoten.
Vóór de Tweede Wereldoorlog was er een symbiose tussen deze verschillende elementen van de sociaaldemocratische bureaucratie. Dit was het geval in de mate waarin de inkomensvoordelen van de afgevaardigden afhankelijk waren van de electorale kracht van de sociaaldemocratie en deze electorale kracht was op haar beurt afhankelijk van kracht van organisatie en pers van de sociaaldemocratie, waarin de kleinburgerlijke intelligentsia massaal binnendrong.
Het bestaan van banden tussen deze apparaten en een aanzienlijk deel van de arbeidersklasse was vanzelfsprekend en zij vertegenwoordigden in laatste instantie de bron van hun kracht.
Vandaar de identificatie van het apparaat met de burgerlijke democratie, identificatie die een onmisbare voorwaarde was voor de ontplooiing van heel haar netwerk. Vandaar trouwens ook de organische onmacht van het sociaaldemocratisch apparaat om “vrede te sluiten” met regimes van het fascistische type.
Het in groeiende mate aanvaarden van het maatschappelijk status quo; het opgeven van ieder revolutionair perspectief; het herleiden van de “machtsverovering” tot de “verovering” van de absolute parlementaire meerderheid binnen het raam van de burgerlijke staat; het aanvaarden van de mythe als zouden de burgerlijke parlementaire democratie en het staatsapparaat neutraal t.o.v. de klassen staan; het feit dat men stapsgewijs ook de reformistische opvatting van de klassenstrijd liet vallen ten gunste van de verdediging van het “algemeen belang” (of met andere woorden van het in stand houden van de burgerlijke maatschappij); en het aanvankelijk aanvaarden van de imperialistische “nationale verdediging” om daarna de verdediging te rechtvaardigen van de koloniale rijken; de veralgemening van de ministeriële deelname aan coalitieregeringen met de bourgeoisie; het aanvaarden van de verdediging van de burgerlijke orde tegen de opstandige arbeiders (wat fataal uitmondde in het aanvaarden van de burgerlijke repressie tegen arbeiders die gewoon in staking zijn om hun onmiddellijke belangen te verdedigen) – al deze ideologische omvormingen zijn in werkelijkheid al meer dan een halve eeuw oud (Noske) en zijn geenszins in tegenspraak met de sociologische analyses die hieraan vooraf gingen.
Slechts wanneer en in de mate waarin de sociaaldemocratie een massa-aanhang heeft in de arbeidersklasse en er electoraal of organisatorisch voet aan de grond heeft, slechts dan kan en dan alleen kan de sociaaldemocratie een voor het in stand houden van de burgerlijke orde nuttige rol spelen, kunnen haar mandatarissen hun inkomensvoordelen vergroten en kan het sociaaldemocratisch apparaat haar privileges vermeerderen.
Vanaf de dertiger jaren (na de grote economische crisis van ’29-’33 en vooral juist na de Tweede Wereldoorlog treden er een aantal wijzigingen op in de samenstelling van het sociaaldemocratische apparaat en in haar verhoudingen met de arbeidersklasse. Deze wijzigingen zijn verbonden met wijzigingen in de functionering van het neergaande kapitalisme.
De belangrijkste wijzigingen zijn:
a) er ontstaat een nieuwe maatschappelijke laag als gevolg van een aanzienlijke uitbreiding van de staatssector in de kapitalistische economie (vooral in Oostenrijk, Groot-Brittannië, Italië en Frankrijk) en van een veel grotere en systematische tussenkomst van de burgerlijke staat in het economische leven, en tevens als gevolg van de vermenigvuldiging van instellingen belast met een taak van verzoening of van klassencollaboratie (naast de bovengenoemde landen is dit vooral het geval in de Scandinavische en in de Benelux-landen, Duitsland en Zwitserland. Deze nieuwe maatschappelijke laag krijgt gewicht in het sociaaldemocratische apparaat: het is de laag van de permanente functionarissen en technocraten van het staatsapparaat, van de parastatale instellingen alsook van de genaaste of “gemengde” ondernemingen. Door het feit dat zij gedurende lange periodes deel hebben genomen aan de machtsuitoefening verkrijgen de gemeentelijke vertegenwoordigers een positie van “halve” functionaris en voegen zich bij deze technocraten met een aanhang van “cliënt”-ambtenaren.
b) In het sociaaldemocratische apparaat verkrijgt deze groep een positie die gelijkwaardig is (zo niet belangrijker) aan de positie van de functionarissen van de arbeidersorganisaties.
De relatieve neergang van sommige sociaaldemocratische organisaties (coöperaties, jeugdorganisaties, sociaaldemocratische pers) werkt in dezelfde zin. Tussen deze technocraten en functionarissen van de burgerlijke staat enerzijds, en de vakbondsbureaucratie anderzijds bestaat een reëel verschil van maatschappelijke belangen. De eerste groep identificeert zich met het apparaat van de burgerlijke staat, zelfs indien deze er toe overgaat front te vormen tegen de reformistische vakbondsleiders. De tweede groep kan zo’n identificatie niet waar maken wanneer de burgerlijke regeringen in open conflict komen met de vakbeweging in haar geheel.
c) de posities van de sociaaldemocratische staatsfunctionarissen en technocraten zijn in ruime mate onafhankelijk van de electorale schommelingen op korte termijn. In normale tijden beschouwt de Europese bourgeoisie de sociaaldemocratie als regeringspartij, als integraal deel van haar politieke inrichting.
Haar leden hebben dus een normaal stuk van de hogere functies van het staatsapparaat, van de parastatale instellingen en van de genaaste of gemengde ondernemingen, en dit onafhankelijk van het feit of hun partij op dat ogenblik wel of niet aan de regering deelneemt. Dit feit versterkt de positie van deze kleinburgerlijke en burgerlijke laag van het sociaaldemocratisch apparaat nog ten opzichte van de basis die gevormd wordt door de massa van de arbeiders en ten opzichte van het vakbondsapparaat van de sociaaldemocratie.
d) de weerspiegeling van deze sociologische omvorming op het gebied van de ideologie krijgt de vorm van een groeiende front met de traditionele reformistische ideologie die verpakt was in een marxistische woordenschat. Tevens krijgen de hoofdideeën van de burgerlijke ideologie openlijk hun plaats in de nieuwe officiële programma’s van talrijke sociaaldemocratische partijen. We hebben hier te maken met 1) het laten vallen van de collectieve toe-eigening van de productiemiddelen als uiteindelijk doel; 2) het aanvaarden van het principe van de markteconomie; 3) in bepaalde gevallen een militant anticommunisme in Koude Oorlog-stijlen; 4) in andere gevallen het laten vallen van de verdediging van de democratische vrijheden van uiterst-linkse arbeidersmilitanten indien deze bedreigd worden; enz., enz.
Indien de sociologische evolutie van het sociaaldemocratisch apparaat een groeiende verwijdering met zich meebrengt t.o.v. de traditionele massabasis van de sociaaldemocratie, betekent een zich volledig losmaken van deze basis echter dat dit een totale verandering in de toestand van deze partijen met zich meebrengt.
Inderdaad, wanneer een sociaaldemocratische partij haar electorale basis bij de arbeiders wezenlijk verloren heeft, dan moet zij een mindere kleinburgerlijke partij worden. Want in dat geval is de partij er niet toe in staat haar oude arbeidersbasis door een andere brede electorale basis te vervangen. Indien deze omvorming plaats heeft dan moet het gewicht van de sociaaldemocratische bureaucratie (en dit is dan ook het geval in het staats- en parastatale apparaat) dalen tot het niveau van een minder politieke partij van de bourgeoisie.
Het enige voorbeeld waar zo’n wijziging in het klassekarakter van de sociaaldemocratie werkelijk is opgetreden is dat van de sociaaldemocratische partij van Saragat in Italië, die het resultaat was van een rechtse afscheuring. Het globaal verlies aan invloed van deze partij is voldoende frappant om als een negatief voorbeeld te gelden voor de andere sociaaldemocratische partijen, en in de eerste plaats dan voor de oude Franse SFIO. Het behoud of de herovering van een electorale massabasis en een (zelfs minoritaire) syndicale massabasis blijft een voorafgaande voorwaarde opdat het sociaaldemocratische apparaat haar inkomensvoordelen in het burgerlijke staatsapparaat haar inkomensvoordelen in het burgerlijke staatsapparaat zou kunnen blijven behouden of vergroten. En opdat zij haar functie van klassenverzoener zou kunnen blijven vervullen, functie die haar leiders zich objectief en subjectief toegewezen hebben.
De objectieve grondslag van de opgang van het sociaaldemocratisch reformisme en revisionisme in de schoot van de Europese arbeidersbeweging was de fase van imperialistische “welvaart” en relatieve stabiliteit van het burgerlijk regiem in de imperialistische landen.
De Eerste Wereldoorlog, de overwinning van de Russische Revolutie, de periode van revolutionaire en economische crisis die na dit tijdperk van welvaart sinds 1914 volgt (met uitzondering van een kortstondige onderbreking tussen 1923-1929) was ongunstig voor de sociaaldemocratie die voortdurend verscheurd werd door centristische of revolutionaire tendenties die naar links ontwikkelden en rechtse tendenties die braken met elke (zelfs reformistische) praktijk van klassenstrijd. De onmiddellijke naoorlogse periode van 1944 tot 1950 hield deze toestand over het algemeen in stand, behalve dan in de meest welvarende landen zoals Zweden en Zwitserland.
De lange bloeiperiode van de kapitalistische economie die begint met de “boom van de Koreaanse oorlog”, tot aan de West-Duitse recessie van 1966-67 maakte het de Europese arbeidersklasse mogelijk nieuwe verbeteringen in haar levensstandaard te verkrijgen zelfs indien deze verbeteringen dikwijls betaald moesten worden met een geïntensiveerde uitbuiting (productiviteitsverhogingen) en ver beneden de toename van de levensbehoeften van de arbeiders bleven. Deze relatieve stabilisatie van het kapitalisme heeft opnieuw een basis geschapen voor de politiek van hervormingen, maar dit is in een politieke en maatschappelijke context die sterk verschilt van die van voor 1914 of van die van de periode 1923-29. De sociaaldemocratie heeft zich ingespannen deze hervormingen uitsluitend langs parlementaire wetgevende weg te verkrijgen waarbij zij elke poging van de arbeiders om hun levensniveau door de directe stakingsactie te verbeteren, vermeed, verstikte of zelfs onderdrukte. Zij ondersteunde met kracht de tendentie tot de integratie van de sociale voorzieningen in het geheel van de economische politiek van de burgerlijke staat en de burgerlijke regeringen. Op die manier werd een staatscontrole op een deel van het arbeidersloon ingevoerd (het uitgestelde loon). Aldus kreeg (zelfs in de periode van de tijdelijke opgang van de reformistische plannen) de verandering in de maatschappelijke samenstelling van het sociaaldemocratische apparaat haar weerslag op het soort hervormingen die de sociaaldemocratie de arbeiders wilde toekennen, hervormingen die in het teken stonden van de verdediging en consolidering van de burgerlijke “sociale vrede”. Met het einde van de lange periode van versnelde groei dat gepaard gaat met een verhevigde inter-imperialistische concurrentie worden de marges waarbinnen de Europese bourgeoisie concessies kan doen aan de arbeidersklasse kleiner en is de omvang van de nieuwe sociale hervormingen hierdoor ook te verwaarlozen. In sommige landen van Europa worden de hervormingen die eertijds werden toegekend opnieuw aangetast (vooral in Groot-Brittannië en in Zweden).
Periodiek wordt de bourgeoisie ertoe gebracht een werkelijk offensief te openen tegen die levensstandaard, tegen de arbeidsvoorwaarden en tegen de democratische vrijheden van de arbeidersklasse. Onder die voorwaarden moet de tegenstelling tussen de technocratische vleugel van het sociaaldemocratisch apparaat en de vleugel die vertegenwoordigd wordt door de traditionele bureaucratie van de arbeidersorganisaties sterker worden en wordt zij zelfs in zekere gevallen op de spits gedreven.
De nieuwe opgang van de arbeidersstrijd overal in kapitalistisch Europa bevestigt en versterkt deze tendentie. Hoe actiever de arbeidersklasse wordt, hoe meer zij zich gaat politiseren en hoe kritischer zij moet worden ten opzichte van de extreme compromissen die het sociaaldemocratisch apparaat aangaat met de bourgeoisie. Bovendien, hoe sterker de maatschappelijke tegenstellingen worden, des te duidelijker wordt de ontwikkeling van de bourgeoisie naar de Sterke Staat en des te meer lopen de posities, zelfs van gematigde sociaaldemocraten het gevaar bedreigd te worden en des te meer worden deze sociaaldemocraten vatbaar voor een tegenovergestelde druk van de massa’s. Dit is de reden waarom wij zo ongeveer overal in Europa (soms, zoals in Groot-Brittannië na vrij uitgesproken verkiezingsnederlagen) een poging van de sociaaldemocratie zien om een geprivilegieerd bondgenootschap te heroveren met delen van of met het gehele vakbondsapparaat.
De operatie Mitterrand in Frankrijk symboliseert op frappante wijze de zin van en de mogelijkheden tot slagen van zulke pogingen; het feit dat zij uitgevoerd werd op initiatief van een traditionele bourgeoispoliticus kan de maatschappelijke betekenis van de operatie slechts duidelijker maken. Een analoge operatie gebeurde reeds in Nederland en in Luxemburg en dit telkens ten koste van een rechtse afscheuring wier omvang electoraal kon beperkt worden of zelfs volledig gecompenseerd. Indien dit verschijnsel van toenadering tot de vakverenigingen in enkele landen zoals Oostenrijk uitblijft, dan komt dit door een zekere achterstand in de globale ontwikkeling van deze landen ten opzichte van de rest van kapitalistisch Europa. De socialistische partijen van die landen zullen deze achterstand trouwens met een electorale verzwakking betalen die één van de factoren zal zijn die zal leiden tot het aanpassen van de politieke oriëntatie.
We mogen dus besluiten met de bewering dat de sociaaldemocratische partijen over het algemeen partijen blijven met een electorale arbeidersbasis, dat zij objectief door belangrijke delen van de arbeidersklasse en van de bourgeoisie als zodanig beschouwd worden en dat zij organisch deel uitmaken van de arbeidersbeweging. Maar hun verhouding tot de arbeidersklasse heeft twee belangrijke wijzigingen ondergaan vergeleken met de periode van voor de Tweede Wereldoorlog:
a) Hun controle over de vakorganisaties verzwakt of verdwijnt. De onafhankelijkheid van de vakbondsbureaucratie ten opzichte van deze partijen wordt groter. Bij het ontbreken van communistische massapartijen en gezien de nog uitgesproken zwakheid van de centristische en revolutionaire formaties hebben de vakbondsapparaten soms de neiging de leegte op te vullen die het verdwijnen van een klassieke reformistische massaformatie geschapen heeft en om zich heen te vormen tot woordvoerder van de meerderheid van de arbeidersklasse, niet alleen op vakbondsgebied maar ook bij talrijke politieke zaken (behalve op electoraal vlak).
b) Wat de schommelingen in de sociaaldemocratische fraseologie tussen links en rechts en haar electorale verhoudingen met de communistische partijen ook mogen zijn, de geloofwaardigheid in de sociaaldemocratie als instrument om een socialistische omvorming van de maatschappij te verwezenlijken, zelfs langs de electorale of parlementaire weg, is naar verhouding gedaald. En dit niet alleen in de ogen van de arbeidersklasse, maar ook in de ogen van de sociaaldemocratische kiezers zelf. Dit betekent niet dat de electorale invloed van de sociaaldemocratie daalt; zij kan zelfs historische records slaan zoals zij het deed in West-Duitsland. Dit wil wel zeggen, dat de massa’s die voor haar stemmen eerder tegen de conservatieve burgerlijke partijen stemmen dan voor een partij die zij bewust zouden identificeren met een socialistische doelstelling. Dit is de reden waarom formules zoals “de sociaaldemocratie aan de macht om een socialistisch programma te verwezenlijken” in botsing komen met de scepsis van een groot gedeelte van de arbeidersklasse. Dit verschijnsel vindt niet alleen oorzaak in het groeiende diskrediet waarmee het sociaaldemocratisch apparaat af te rekenen heeft na ontelbare daden van verraad en compromissen met de bourgeoisie.
We hebben hier ook te maken met een begin van losmaken van scepsis over de electoralistische en parlementaire illusies van het reformisme bij groter wordende lagen van arbeiders.
Onder die voorwaarden hebben de revolutionaire marxisten er geen belang bij deze illusie nieuw leven in te blazen. Terwijl zij voor elke concrete situatie de best aangepaste electorale tactieken uitstippelen (wat inhoudt dat in geval van duidelijke botsingen tussen de sociaaldemocratische partijen en de burgerlijke partijen die de objectieve vorm aannemen van klassenbotsingen, de mogelijkheid blijft bestaan dat men oproept voor de sociaaldemocraten te stemmen), moeten de revolutionaire marxisten hun regeringsformules eerder oriënteren in de zin van een arbeidersregering voortkomend uit de buitenparlementaire massastrijd en uit de werkelijke massaorganisaties van de arbeidersklasse.”
Praktisch al de belangrijke afscheuringen in de Europese sociaaldemocratie gedurende de laatste jaren waren rechtse afscheuringen (Italië, Nederland, Luxemburg, Franse sociaaldemocratische groepen die naar de “reformateurs” gingen omdat zij de verkiezingsovereenkomst met de KP afwezen). Zijn linkse afscheuringen op dit ogenblik dan uitgesloten als we rekening houden met de sociale samenstelling van het sociaaldemocratische apparaat. Zouden de sociaaldemocratische jeugdbewegingen die stagneren, achteruitgaan of er niet in slagen van de grond te komen, een nieuw begin kunnen maken?
Om op deze vraag te kunnen antwoorden moeten we rekening houden met de interactie tussen twee factoren: de nieuwe oriëntatie van talrijke sociaaldemocratische partijen naar het zoeken van een nieuw bondgenootschap met de vakbondsapparaten en naar een herovering van een electorale arbeidersbasis aan de ene kant, en het naar voren komen van een massavoorhoede die onafhankelijk is van de traditionele partijen, aan de andere kant. Gezien het massale karakter van de jeugdradicalisering in het merendeel van de Europese landen kunnen we de eventualiteit niet uitsluiten dat de “contestataire” tendentie op ruime schaal zelfs in de schoot van de sociaaldemocratie gaat binnendringen. De spectaculaire verjonging van de Duitse sociaaldemocratie in de loop van de laatste jaren is er een typisch voorbeeld van. Maar aan de andere kant maken de omvang en het niveau van bewustzijn bij de lagen van de meest geradicaliseerde jeugd een opvangen van dit fenomeen in zijn geheel door de sociaaldemocratie en door de communistische partij onmogelijk. Dit is één van de frappantste verschillen van de huidige fase van radicalisering vergeleken met de dertiger en veertiger jaren. Onder die voorwaarden is het optreden van links-centristische stromingen in de schoot van de sociaaldemocratie minder waarschijnlijk behalve dan in de landen die een grote achterstand hebben op het gebied van de nieuwe voorhoede op de rest van Europa.
De meest waarschijnlijke mogelijkheid bestaat in beperkte “verlinksings verschijnselen in de sociaaldemocratische partijen die blijven hangen op een ideologisch lager niveau dan in het verleden, omdat de radicalere elementen voortdurend worden aangetrokken door de buiten de sociaaldemocratie staande revolutionaire formaties en stromingen. Daaruit moeten we echter niet concluderen dat in de landen waar de arbeidersbeweging nog overheerst wordt door de sociaaldemocratie, deze verschijnselen van optreden van nieuwe linkse tendenties door de revolutionaire marxisten verwaarloosd zouden mogen worden. Deze laatsten moeten met aandacht deze verschijnselen volgen en zij moeten proberen er politiek en ideologisch invloed op uit te oefenen, vanaf het ogenblik dat zij een zekere omvang beginnen aan te nemen, zouden daarom echter hun fundamentele oriëntering naar de opbouw van onafhankelijke revolutionaire organisaties die de enige juiste oriëntering van dit ogenblik is, op te geven.