Boeken


Geschreven: oktober 1972
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, oktober-november-december 1972, nr. 1, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Een onpolitieke politieke geschiedenis


Het gemeenschappelijke kenmerk van alle boeken met pretentieuze titels is dat ze hun pretenties nooit kunnen waarmaken. Zo ook met Abendroths Sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. In het voorwoord deelt de schrijver mee dat het niet gaat om een volledig historisch leerboek, maar om een leesbare analyse. Leesbaar is het boek wel, mede dankzij de redelijke vertaling. Maar in hoeverre kan hier ook sprake zijn van een analyse van de geschiedenis van de arbeidersbeweging?

Laten we één ding vooropstellen: kennis van de geschiedenis van de arbeidersbeweging is voor elke militant van die beweging een vereiste. Ook de fraaiste theoretische scholing “blijft noodzakelijk een lege huls als men niet in staat is zijn theoretische opvattingen een historisch fundament te geven. Zeker in de huidige periode is een grondiger kennis van de geschiedenis zeer gewenst, omdat de grote aantallen nieuwe jonge militanten van de revolutionaire beweging (in de breedste zin) uit het verleden kunnen leren de toen gemaakte fouten zoveel mogelijk te vermijden. Het boekje van Abendroth is dan ook beslist niet overbodig. Want juist aan een kort en leesbaar overzicht van de geschiedenis van de arbeidersbeweging ontbrak het. En andere bruikbare werkjes van vergelijkbare omvang en niveau zijn bij ons weten niet te vinden.

Maar juist omdat we dit boek belangrijk vinden, en omdat we bij gebrek aan beter het elke militant ter lezing aanbevelen, juist daarom zullen we de kritiek erop zo scherp mogelijk formuleren.

Misschien zullen er enige zeer orthodoxen opmerken dat het in feite niet mogelijk is een andere dan een sociale geschiedenis van de arbeidersbeweging te schrijven. We zullen ze maar gelijk geven. Abendroth denkt er anders over. Het opvallendste van zijn boek is dat het geen sociale geschiedenis is. We vinden natuurlijk voortdurend referenties aan de maatschappelijke ontwikkeling om duidelijk te maken hoe en waarom de arbeidersbeweging zich juist zo heeft moeten ontwikkelen. Integendeel. Herhaaldelijk vinden we dat de maatschappelijke ontwikkeling zich juist zo heeft voorgedaan, omdat de politieke ontwikkelingen, w.o. die van de arbeidersbeweging een bepaald verloop hadden. Nu zijn wij echt niet zo dogmatisch-“marxistisch” dat we niet willen zien dat ook de ontwikkeling van de arbeidersbeweging, van de subjectieve factor, zijn invloed heeft op de maatschappelijke ontwikkeling. Of juister, er zelf deel van uitmaakt. Maar Abendroth, mogelijk in een poging tot bondigheid en begrijpelijkheid, draait hier en daar de zaak volslagen om. Van een sociale geschiedenis wordt zijn boek, en dan vooral in de latere hoofdstukken tot een politieke geschiedenis in de slechtste zin van het woord. Daarbij nog niet meegerekend de dwaasheden die we zo nu en dan aantreffen. Het boek wordt daardoor naarmate het meer om de tegenwoordige periode gaat, steeds slechter. Dat vindt zijn dieptepunt in het geven van een overzicht van de situatie op het moment dat het boek geschreven werd (1965: ook dat betekent natuurlijk dat er een aantal beperkingen aan vast kleven; tussen nu en ’65 ligt niet slechts 7 jaar, maar het begin van een nieuwe periode in de klassenstrijd, gekenmerkt door de Franse meibeweging van ’68). De situatie, dat zijn de verkiezingsuitslagen van de grote partijen van de arbeidersbeweging. Deze vernieuwing van de marxistische geschiedschrijving dateert overigens uit 1900, de tijd van Bernstein en Kautsky.

De leidraad van Abendroth’s geschiedschrijving is dan ook het subjectivisme. Niet op een ordinaire manier, maar verpakt in een zekere hoeveelheid marxistische terminologie en op smaak gebracht met enige scheuten maatschappelijke ontwikkeling. We zullen hiervan enige van de opvallendste – en schadelijkste – voorbeelden geven.

Na enige juiste inleidende opmerkingen over het isolement van de jonge Sovjet-Unie in de vroege jaren twintig, over het ten dele verdwijnen van de arbeidersklasse door de burgeroorlog en de gevolgen die dit moest hebben voor de verdere maatschappelijke ontwikkeling, moet Abendroth dit gaan concretiseren. Op dit punt aangeland komt hij tot opzienbarende uitspraken. “Zolang het gezag van Lenin, de leider van de Oktoberrevolutie nog in staat was de tegenstellingen binnen de leidinggevende kaders overtuigend te overbruggen (???), was er nog ruimte voor openlijke discussie binnen de partij. Maar toen Lenin (...) stierf, ontkwam ook (???) de partijtop niet meer aan de tendens, kritische discussies te verdringen door administratieve besluiten.” En bij het bespreken van de consequenties van deze ontwikkeling voor de splitsing in de arbeidersbeweging tussen sociaaldemocraten en communisten: “Klaarblijkelijk was het beslissende probleem voor langere tijd niet meer actueel: het probleem, op welke wijze de politieke macht veroverd diende te worden – door de revolutionaire instelling van de dictatuur van het proletariaat in de vorm van het radensysteem, of door het veroveren van de parlementaire meerderheid in de burgerlijk-democratische staten.” Omdat noch de stalinisten, noch de sociaaldemocraten in de jaren twintig en dertig begrepen dat dat juist op middellange termijn het beslissende vraagstuk was, hebben ze de weg gebaand voor de ontwikkeling van het fascisme. En waar Abendroth spreekt over de verwording van de Sovjet-Unie, blijkt hij als een doodgewone burgerlijke professor het begrip bureaucratie alleen maar te zien als “red tape”, als “administratieve beslissingen”, zonder de maatschappelijke realiteit hierachter te herkennen. Want de bureaucratie is geen “verklaarbare” of “begrijpelijke” fout, maar een sociaal verschijnsel, een sociale groep die zijn positie dankt aan de status quo van het tijdelijk evenwicht tussen revolutie en contrarevolutie op wereldschaal.

Vandaar de noodzaak dat de Russische bureaucratie op den duur de Komintern en haar partijen volledig moest gelijkschakelen en maken tot een simpel instrument van de haar eigen buitenlandse politiek. En dat is iets heel anders dan het slappe argument van de “idealisering” van de Russische Revolutie en de Sovjet-Unie, die Abendroth uiteindelijk als belangrijkste factor daarvoor aanvoert (p. 90). Het is ook interessant om Abendroth verderop naast elkaar de problemen van de NEP (de versterking van de koelak) en de voluntaristische politiek van Stalin te zien behandelen, zonder duidelijk te maken dat het de eerste waren die het tweede hebben bepaald (p. 99).

Het meesterstuk van Abendroths analyse – want dat was het immers – moet echter nog komen. Bij de behandeling van de volksfrontpolitiek – die in de eerste, tweede en derde plaats, volgens Abendroth althans, een verbond is van de twee arbeiderspartijen, en pas ergens ver weg ook nog een verbondje met de linkse burgerij inhoudt – vinden we een paar fraaie bloempjes van Abendroths in laatste instantie zeer sociaaldemocratische tuin. “In deze situatie hing het behoud van de Spaanse republiek volledig af van de vraag of zij dezelfde solidariteit bij de Europese arbeidersbeweging en onder de democratische staten (???) zou vinden als de Spaanse generaals gevonden hadden in Berlijn, Rome en het Vaticaan (...)” En ja hoor, die steun komt niet. Hoe zou dat nou komen? Nou heel eenvoudig, je legt wat uit over bondgenootschappen met Engeland en zo, en je bent er (p. 116). Over het Franse volksfront: “Zeker de volksfrontbeweging was een democratische massabeweging geweest, maar toen ze niet in staat was gebleken de maatschappij te veranderen, omdat geen van de leidende groepen de moed opbracht (sic, of eigenlijk sick) om een beslissing af te dwingen, was zij gedoemd te verdwijnen.” Men moet werkelijk met beide benen in de sociaaldemocratie (of het stalinistisch reformisme) staan, om te geloven dat het volksfront ooit is opgericht met de bedoeling de maatschappij te veranderen.

Het zou ons te ver voeren om zo door te gaan. Na de ene subjectieve benadering volgt de andere, zo nu en dan afgewisseld door zeer correcte paragrafen over de maatschappelijke ontwikkeling die er bij hoorde, maar zonder het verband met de ontwikkeling van de arbeidersbeweging ook maar aan te geven. En dat is uiteindelijk jammer. Want ondanks alle kritiek die we op dit boek hebben, het is en blijft het enige dat de geschiedenis van de arbeidersbeweging gemakkelijk toegankelijk maakt voor grotere groepen. Het is een boek dat je niet gewoon met het potlood moet lezen, maar met het rode potlood.

H.P.

Wolfgang Abendroth: Sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, SUN, Nijmegen 1972.

Wat is imperialisme?

Het bij de SUN uitgegeven boekje bevat een aantal artikelen van verschillende schrijvers en zou gezien de omvang een inzicht kunnen geven in de vraag die het als titel draagt. Voor marxisten duiken bij het stellen van de vraag direct de namen op van twee klassieke socialistische schrijvers, die zich met dat onderwerp hebben beziggehouden: V.I. Lenin en Rosa Luxemburg. Als door de titel de verwachting gewekt zou zijn dat er iets over de inzichten van deze beide revolutionairen in zou staan komt men bedrogen uit. De redactie van het Nesbic-bulletin, die deze SUN-uitgave verzorgd heeft schrijft in de inleiding: “Nu kunnen teksten van Marx, Lenin, Luxemburg en Boecharin binnen het kader van een imperialismescholing een belangrijke rol vervullen, maar ze zijn niet geschikt als begin, om de eenvoudige reden dat ze geen antwoord geven op de vragen, die in het beginstadium van de scholing het meest spelen.”

Hiermee is aangegeven wat men wel en wat men niet in het boekje zal kunnen vinden. Het boekje behandelt de derde wereld. Het is daarom goed even te citeren wat Lenin als omschrijving van het imperialisme geeft: “Het imperialisme is het kapitalisme op die trap van ontwikkeling, waarop de heerschappij van de monopolies en het financierskapitaal tot stand is gekomen, de uitvoer van kapitaal een op de voorgrond tredende betekenis heeft gekregen, de verdeling van de wereld tussen de internationale trusts is begonnen en de verdeling van het ganse grondgebied van de aarde tussen de grootste kapitalistische landen is voltooid.”

Het imperialisme wordt in dit boekje dus behandeld als een politiek van imperialistische machten, als een politiek van de monopolies ten opzichte van de derde wereld. Lenin bestrijdt deze opvatting in zijn [in] oktober 1916 geschreven artikel Het imperialisme en de scheuring van het socialisme. “Met deze definitie komen wij in volledige tegenstelling tot K. Kautsky, die het afwijst het imperialisme als een ‘fase van het kapitalisme’ te zien en die het imperialisme definieert als de politiek waar het financierskapitaal de ‘voorkeur aan geeft’, als het streven van de ‘industriële’ landen om ‘agrarische’ te annexeren.” (Werke, XXIII).

S.M. Miller, Roy Bennett, Cyril Alapatt in: Heeft de economie van de VS het imperialisme nodig?

De schrijvers gaan in dit stuk – dat een kritiek is op de opvattingen van Harry Magdoff – uit van de economische politiek. Zij zeggen uitdrukkelijk “het gaat ons hier alleen om de interne betekenis van de buitenlandse activiteit (nadruk van ons) van de VS”. Zij vinden dan ook dat hun opvattingen dicht bij die van Kautsky liggen en beschouwen die opvatting als volgt: “Kautsky’s stelling was dat het imperialisme een expansiemethode was, die gesteund werd door bepaalde machtige kapitalistische groepen (banken en wapenbaronnen), tegen de behoeften van de kapitalistische klasse als geheel in. Hij stelde verder dat de meerderheid van de kapitalistische klasse steeds heviger in verzet zou komen tegen gewapende imperialistische expansie.”

De schrijvers komen dan tot de conclusie: “De rijken hebben elkaar harder nodig dan dat ze de armen nodig hebben. Interventie zou wel eens vervangen kunnen worden door kwaadaardige verwaarlozing.” (nadruk van [de] schrijvers).

HARRY MAGDOFF bestrijdt in zijn antwoord De logica van het imperialisme de opvatting van zijn critici. Hij stelt zich op het standpunt dat het imperialisme “de bestaanswijze is van het kapitalisme”. Toch is dit een andere benadering dan de “fase” van Lenin. Magdoff zegt dan ook: “Daarom kan volgens ons de term imperialisme het best gebruikt worden om de internationale praktijken (nadruk van ons) en verhoudingen van de kapitalistische wereld aan te duiden gedurende de duidelijk te onderscheiden periode van het volwassen kapitalisme, dat in het laatste kwart van de 19e eeuw naar voren kwam.”

Hij spreekt over het “moderne” of “nieuwe” imperialisme (van de laatste 70 tot 90 jaar) in tegenstelling tot het oude imperialisme dus waarin het gaat om het “louter stichten van de wereldrijken”. Dit terminologische onderscheid kan aanvaard worden. De beschrijving van de belangrijkste verschijnselen van het nieuwe imperialisme doet ons echter enige vraagtekens plaatsen. Er is een “zeer grote toename van de verplaatsing van goederen, mensen en kapitaal”. Waar is de uitvoer van kapitaal die in het imperialisme op de voorgrond staat? – Lenin.

Na de relaties tussen de onderontwikkelde gebieden en de grote metropoolcentra en de onderlinge afhankelijkheid van sterkere en zwakkere naties genoemd te hebben, beschrijft hij de technologie van het moderne imperialisme als de materiële basis voor de beslissende concentratie van economische macht in grote industriële ondernemingen en grote financiële instellingen.

Magdoff gaat verder in op de relaties van de monopolies met de derde wereld en met andere kapitalistische landen, waarbij hij de problematiek van de grondstoffen sterk naar voren schuift, maar het probleem van de groeiende export van machines en fabrieksinstallaties en het toenemende belang van de verwerkende industrie in Latijns-Amerika niet behandelt. Daardoor komt enerzijds de belangentegenstelling tussen de grote monopolies, de leveranciers van deze fabrieken etc. en de verwerkende industrie in de metropolen niet uit de verf. Evenmin trouwens als de binnenlandse verschillen in belang tussen het op grondstoffenexport gebaseerde kapitaal en het op de verwerkende industrie gebaseerde kapitaal in de landen van Latijns-Amerika.

Ernest Mandel: De theorie van Marx over de oorspronkelijke accumulatie en de industrialisering van de derde wereld

De basis van de oorspronkelijke accumulatie is de “ongelijke ruil”, die in het handelskapitalisme de bron van de meerwaarde vormt. Het kapitalistische productieproces is gebaseerd op de ruil van gelijke waarden. Maar dat wil niet zeggen dat er daarom daar gelijke ruil is. De ruil van kapitaal en arbeid is een “ongelijke ruil van gelijke waarden”.

Maar in de internationale ruil ondergaat de waardewet een verandering: de productievere nationale arbeid produceert meer waarde dan de minder productieve. De agrarische productie is de bron voor de oorspronkelijke accumulatie en, constateert Mandel: in de ontwikkelingslanden is deze bron in ruime mate aanwezig.

Het betrekken van de ontwikkelingslanden in de wereldmarkt gebeurde op initiatief van het westers kapitaal, dat echter in de meeste gevallen noch de mogelijkheid had – het gebrek aan vraag in de derde wereld – noch er belang bij had – tegenzin om zijn eigen industrie concurrentie aan te doen – daar een moderne verwerkende industrie op te bouwen (...) Zo kwam het enkel en alleen tot (...) de productie van minerale en plantaardige grondstoffen en voedingsmiddelen. Daardoor ontstond een specifieke arbeidsdeling op de wereldmarkt.”

Overigens blijven deze landen in de handelssfeer liggen. De grote armoede van het land, de relatieve beperktheid van de koopkrachtige vraag is de rem op de snelle ontwikkeling van een rendabele private industrie. “Oorspronkelijke accumulatie van geldkapitaal gaat slechts dan over in oorspronkelijke accumulatie van industriekapitaal, wanneer de ontbinding van de natuurlijke economie op het platteland, de veralgemening van de warenproductie, de politieke macht van de burgerlijke klasse en de rol van de staat als verdedigingsmiddel van deze klasse tegen buitenlandse concurrenten (tegenwoordig in de eerste plaats tegen de reeds geïndustrialiseerde staten) een sociaaleconomisch geheel vormen, dat de industrialisering begunstigt.”

“(...) neemt de arbeidersklasse, steunend op de arme boeren en de stedelijke intelligentsia de politieke macht over, dan is ze beslist in staat de voorhanden, gedeeltelijk braakliggende arbeidskracht en het voorhanden, gedeeltelijk verkwiste meerproduct te mobiliseren en te centraliseren, wat een versnelling van de industrialisering mogelijk maakt.”

Paul A. Baran/Eric J. Hobsbawn: De fasen van de economische groei

Het artikel is een kritiek op het boek van W.W. Rostow: The Stages of Economic Growth: A Non-Communist Manifesto. Ons interesseert in hoofdzaak het tweede deel van de kritiek die over het historisch materialisme gaat. Het komt hoofdzakelijk neer op een relativering van de “economische ontwikkeling” (terecht in zover er het mechanistische karakter aan ontnomen wordt) in plaats van op een dialectische interpretatie ervan.

Men komt er niet uit door te constateren dat “productiekrachten, noch productieverhoudingen eenvoudige begrippen zijn”. Als men echter constateren wil dat de productiekrachten de tendens hebben sterk dynamisch te zijn en dan zegt: “Door de mens in zijn jacht naar een beter leven, door de groei en ontwikkeling van menselijke kennis en rationaliteit en door de bevolkingsgroei worden de productiekrachten voortgedreven en vertonen de tendens voortdurend aan kracht, reikwijdte en omvang toe te nemen.”, vraagt men zich toch wel even af waar de zucht naar winst, de concurrentie, de drang tot accumulatie nu eigenlijk gebleven zijn.

De economische geschiedenis, de ontwikkeling van de maatschappij wordt zodoende meer tot een natuurproces, dan tot een geschiedenis van klassenstrijd. Weliswaar wordt geconstateerd dat de heersende klasse nooit bereidwillig afstand doet van zijn aloude privileges en dat de botsing daarom een gewelddadig karakter krijgt; maar even verder wordt weer gerelativeerd: “Gewelddadige omwentelingen ‘van onder af’ en relatief vreedzame transformaties ‘van bovenaf’ vallen evenzeer binnen de reeks mogelijkheden als perioden van langdurige stagnatie (...)”

De schrijvers zeggen dat ze geen “pleidooi voor de afschaffing van de theorie ten gunste van een moeizaam empirisme” willen, maar veeleer “een wederzijdse doordringing van theorie en concrete observatie”. Men vraagt zich af wat dat voor theorie is, die abstract, los van observatie, zou bestaan. De begrippen theorie en concrete observatie worden behandeld als in wezen tegengesteld, die echter elkaar moeten beïnvloeden. Maar een dergelijke abstracte, metafysische theorie kent het historisch materialisme niet. Staat niet in de 8e these over Feuerbach: “Al het menselijk leven is wezenlijk praktisch. Alle mysteries die de theorie tot mysticisme verleiden, vinden hun rationele oplossing in de menselijke praktijk en in het begrijpen van die praktijk.”

Maar de schrijvers gaan op de ingeslagen weg door: “De historische materialist beschouwt menselijke daden en beweegredenen als complexe resultaten van een dialectische interactie, van biologische en maatschappelijke processen, waarvan de laatsten voortdurend voortgestuwd worden door zowel de dynamiek van de productiekrachten en -verhoudingen als door de ideologische ontwikkelingen, die daaruit voortkomen en die op hun beurt deze weer beïnvloeden.” Maar het gaat niet om de daden van een mens en om zijn beweegredenen. Terecht zegt Marx in de 6e these over Feuerbach: “Maar het menselijke wezen is geen abstractum dat in het afzonderlijke individu huist. In zijn werkelijkheid is het het geheel der maatschappelijke verhoudingen.”

Maatschappelijke verhoudingen zijn niet van buitenaf ons opgelegde, door natuurwetten gegeven verhoudingen, waarop een ideologische interactie nodig is. Maatschappelijke verhoudingen zijn verhoudingen van mensen. Als men deze werkelijkheid niet ziet staat men in wezen op het standpunt van Feuerbach, ook al probeert men middels interactie en wisselwerking de economische krachten (die men dan niet als menselijke verhoudingen ziet) in te schakelen. Vandaar dat Marx over Feuerbach constateert: “Feuerbach, die zich niet inlaat met de kritiek van dit werkelijke wezen, is daarom gedwongen: 1. te abstraheren van het historisch proces en het godsdienstig gemoed een onveranderlijk zelfstandig bestaan toe te schrijven en van een abstract – geïsoleerd – menselijk individu uit te gaan. 2. het wezen kan dan ook slechts als ‘soort’ opgevat worden, als een innerlijke, stilzwijgende algemeenheid, die de vele individuen natuurlijkerwijze verbindt.”

De mechanistische interpretaties, die het dialectisch materialisme tot een natuurfilosofie hebben gemaakt, hebben tot gevolg gehad dat de dialectische eenheid van theorie en praktijk niet gezien wordt. De mens wordt nog steeds minder als maatschappelijk wezen dan als een wezen in de maatschappij opgevat. Interpretaties als door schrijvers weergegeven zijn een reactie tegen een veelal nog heersende opvatting, maar blijven een relativering en geen verdieping van het begrip “historisch materialisme”.

Andre Gunther Frank: Kapitalistische onderontwikkeling of socialistische revolutie

Gunther Frank gaat van de stelling uit dat de directe vijand van de nationale bevrijdingsbewegingen in Latijns-Amerika de inheemse bourgeoisie is, ondanks dat dit strategisch het imperialisme is. Er heerst een intern kolonialisme, waarin de hoofdsteden de provinciale centra en deze weer de lokale centra beheersen. Anti-imperialistische strijd is klassenstrijd. Geen verbinding met uiteenlopende anti-imperialistische krachten, maar directe confrontatie.

De vraag die Gunther Frank stelt is: moet er klassenstrijd gevoerd worden tegen de Latijns-Amerikaanse bourgeoisie, die de directe vijand is of moet er een nationaal, zo breed mogelijk front gevormd worden tegen het imperialisme en de bourgeoisieën in de metropool? Voor hem is de “nationale” bourgeoisie de directe vijand. Zijn gevecht gaat tegen de opvatting van de Zuid-Amerikaanse communistische partijen, die menen dat de burgerlijke revolutie zich in Zuid-Amerika nog voltrekken moet en daarom uitgaan van een bondgenootschap met de nationale bourgeoisie.

Frank verbindt de vraag of er wel of niet moet worden samengewerkt met de nationale bourgeoisie aan het antwoord op de vraag of de burgerlijke revolutie wel of niet voltrokken is. Dat was de houding van de mensjewieken. In wezen gaat hij uit van dezelfde analyse als de KP, die ook een mensjewistisch standpunt inneemt. Dat Frank tot een andere conclusie komt vindt zijn oorzaak in het feit dat hij aanneemt dat Zuid-Amerika sedert het begin van de kolonisatie in de 16e eeuw kapitalistisch is geweest.

Maar de kern van de zaak is dat het hier gaat om een permanente revolutie. De bourgeoisie is niet capabel om zichzelf te bevrijden en de taak van de Zuid-Amerikaanse bourgeoisie valt derhalve toe aan het proletariaat. Dit zal echter doorgaan en de proletarische revolutie op de dagorde stellen. Een verdere fout in de analyse (zoals Ernesto Laclau in zijn antwoord aan Gunther Frank ook aantoont) is dat hij geen onderscheid maakt tussen handelskapitalisme en kapitalistische productiewijze.

De grondproblemen van het imperialisme, de theorieën van Lenin en Rosa Luxemburg komen in het boekje niet aan de orde. De problematiek van de derde wereld kan niet los van de problematiek van de imperialistische staten worden gezien.

Een analyse zoals Mandel gegeven heeft in “Quatrième Internationale” van november 1970, ontbreekt. De benadering gaat veeleer uit van de gedachtegang, die de oplossing van de problemen, waar het proletariaat van de hoogontwikkelde kapitalistische landen mee zit, laat afhangen van het slagen van de revolutie in de derde wereld, dan van een probleemstelling waarbij de strijd tegen het imperialisme in de eerste plaats onze eigen strijd is. Het niet verbonden zijn met de werkelijke praktische strijd blijkt zowel uit het ontbreken van deze probleemstelling als uit het niet aan de orde stellen van de werkelijke strijd. De guerrillabeweging lijkt een theoretische abstractie, terwijl hij een concrete werkelijkheid is op dit moment. De verbinding met de praktijk ontbreekt volkomen.

Th. T. Wiering



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS

Volg ons op twitter