Geschreven: 1968
Bron: Te Elfder Ure nr. 34, september 1983
Vertaling: Gerard Kuys
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2006
“Het onheil dat deze twee mannen [Owen en Hodgskin] in sommige opzichten hebben aangericht is onmetelijk”, schreef Francis Place [voorman van de radicale ambachtslieden, die geleidelijk utilitaristische en malthusiaanse denkbeelden was gaan aanhangen]. Het ‘onheil’ waarop hij doelde strekte zich uit over de jaren 1831-1835. En op dit punt heeft deze studie haar grenzen bereikt. Want men kan in zeker opzicht zeggen dat de arbeidersklasse niet langer in statu nascendi verkeert, maar voltooid is. De drempel overschrijden van 1832 naar 1833 wil zeggen een wereld betreden waarin de aanwezigheid van de arbeidersklasse zich doet gevoelen in elk graafschap in Engeland en op de meeste terreinen van het maatschappelijk leven.
Het nieuwe klassenbewustzijn van werkende mensen kan van twee zijden worden bezien. Aan de ene kant was er een bewustzijn van de gemeenschappelijke belangen tussen zeer uiteenlopend gekwalificeerde werklieden in de meest verschillende beroepen. Dit bewustzijn werd belichaamd in vele institutionele vormen en kwam op een ongekende schaal tot uiting in de oprichting van algemene vakbonden in de jaren 1830-1834. Dit bewustzijn en deze instellingen waren in het Engeland van 1780 slechts in fragmentarische vorm aan te treffen.
Aan de andere kant bestond er een bewustzijn van de gemeenschappelijke belangen van de arbeidersklasse, of de ‘productieve klassen’ tegenover de belangen van andere klassen; en binnen dit bewustzijn rijpte de roep om een ander bestel. Maar de uiteindelijke afbakening van dit klassenbewustzijn was voor een groot deel het gevolg van de wijze waarop de middenklasse had geantwoord op de opkomende kracht van de arbeidersklasse. De scheidslijn werd, met de grootst mogelijke zorg, getrokken in de kiesrechtbepalingen van 1832. Het bijzondere kenmerk van de ontwikkeling in Engeland was geweest dat we, anders dan we zouden verwachten, geen groeiende burgerlijke hervormingsbeweging aantreffen met in haar kielzog de arbeidersklasse, pas later gevolgd door een onafhankelijk optreden van de arbeidersklasse, maar in feite een omgekeerd proces. Het voorbeeld van de Franse Revolutie had drie gelijktijdige processen op gang gebracht: een contrarevolutionaire paniekreactie van de grondbezittende en handeldrijvende aristocratie; een terugkrabbelen van de industriële bourgeoisie en haar verzoening (op gunstige voorwaarden) met de status quo; en een snelle radicalisering van de hervormingsbeweging onder het volk. Deze laatste zette door totdat de jakobijnse kaders, die taai genoeg waren geweest om de repressie tijdens de Napoleontische oorlogen te overleven, in hoofdzaak bestonden uit kleine bazen, ambachtslieden, kousenbreiers, scheerders en andere werklieden. De vijfentwintig jaar na 1795 kunnen worden gezien als de jaren van de ‘lange contrarevolutie’. Bijgevolg bleef de radicale beweging grotendeels een beweging van de arbeidersklasse, met een relatief verfijnd democratisch ‘populisme’ als theorie. Maar de triomf van een dergelijke beweging maakte weinig kans op een warm onthaal bij de eigenaren van spinnerijen, de bazen van ijzergieterijen en manufacturiers. Daar ligt de oorzaak van de opvallend repressieve en anti-egalitaire ideologie van de Engelse middenklassen (Godwin maakt plaats voor Bentham, Bentham voor Malthus, M’Culloch en Dr. Ure, en dezen maken weer de weg vrij voor Baines, Macaulay en Edwin Chadwick). Dat is tevens de reden dat zelfs de meest milde hervormingsmaatregel, bedoeld om een eind te maken aan de in het oog lopende irrationaliteiten van de Old Corruption, in feite werd uitgesteld, enerzijds door het verzet van de oude orde en anderzijds door het gebrek aan moed van de manufacturiers.
De crisis rond de Reform Bill van 1832 — of, om preciezer te zijn, de opeenvolgende crises van begin 1831 tot de ‘meidagen’ van 1832 — illustreert deze stellingen op bijna ieder punt. De beweging ging uit van ‘het volk’ en spreidde al spoedig de meest verbazingwekkende eensgezindheid ten toon met betrekking tot de dwingende noodzaak van ‘hervorming’. Vanuit één oogpunt bezien maakte Engeland in deze twaalf maanden zonder twijfel een crisis door waarin revolutie tot de mogelijkheden behoorde. Het tempo waarin de onrust zich verbreidde, geeft aan hoezeer ervaring met elk soort van grondwettelijke en quasi-legale agitatie onder het volk aanwezig was: “De stelselmatigheid waarmee de mensen te werk gingen, hun rustige vasthoudendheid, hun inzet en bekwaamheid sloegen de vijanden van de hervorming met stomme verbazing. Bijeenkomsten van bijna ieder slag mensen werden gehouden in steden, dorpen en kerspelen, door handwerksgezellen in hun verenigingen en door gewone werklieden die geen enkele vakvereniging of genootschap van welke soort dan ook hadden...”. Dit schreef Place over de herfst van 1830, waaraan hij (over februari 1831) toevoegde: “toch bestond er zelfs niet de geringste verbinding tussen plaatsen in dezelfde streek; elk deel van het volk scheen te begrijpen wat moest worden gedaan”.
“De grote meerderheid van degenen die aan de in omvang groeiende betogingen deelnamen”, zo klaagde de persoonlijke secretaris van de koning in maart 1831 tegen Grey, “is van het laagst mogelijke allooi”. De enorme demonstraties, die in Birmingham en Londen in de herfst van 1831 en in mei 1832 tot boven de 100.000 aangroeiden, bestonden voor het allergrootste deel uit ambachtslieden en werklieden. “Wij veroorzaakten niet al deze opwinding over de hervorming”, schreef Grey in maart 1831 enigszins gemelijk aan de koning: “Wij troffen haar in volle kracht aan toen we ons ambt aanvaardden”.
Maar wanneer we dit alles vanuit een ander oogpunt bekijken, kunnen wij zien waarom een revolutie in al deze maanden van crisis in feite onwaarschijnlijk was. De reden hiervoor ligt in drie omstandigheden: in de kracht zelf van de radicale beweging van de arbeidersklasse; in de vaardigheid waarmee de leiders van de middenklassen, Brougham, The Times, de Leeds Mercury, gebruik maakten van de dreiging die uitging van de kracht van de arbeidersklasse en in onderhandelingen een tactische terugtocht bedongen die voor ieder, behalve de meest verstokte verdedigers van het ancien régime, aanvaardbaar was; en tenslotte in het besef bij de Whigs en de minst onverzettelijke Tories dat Brougham en Baines hen weliswaar enkel chanteerden, maar dat de burgerlijke hervormers wanneer er geen compromis werd bereikt, niet langer in staat zouden zijn de onrust achter hun rug in toom te houden.
De industriële bourgeoisie verlangde met hart en ziel dat er geen revolutie zou plaatsvinden, omdat zij wist dat op de dag zelf dat deze begon een dramatisch proces van radicalisering zou inzetten, waarin leiders in de traditie van Hunt en Owen of de voormannen uit de vakbeweging zouden beschikken over een groeiende aanhang in bijna alle fabriekscentra. “Met een ‘revolutie’ wordt gedreigd door de middenklassen en kleine werkbazen”, schreef de Poor Man’s Guardian. Maar: “een gewelddadige revolutie ligt niet alleen buiten de mogelijkheden van degenen die ermee dreigen, maar is voor hen het grootste schrikbeeld; want zij weten dat zo’n revolutie alleen kan worden doorgevoerd door de arme en verachte miljoenen, die, indien ze tot deze stap gedreven werden, haar evengoed zouden kunnen gebruiken voor hun eigen voordeel als voor dat van de middenklassen, die zo hun geliefde eigendomsrechten in gevaar gebracht zouden zien: wees er zeker van dat een gewelddadige revolutie hun grootste angst is...”
De burgerlijke hervormers streden vaardig op beide fronten. Aan de ene kant trad The Times naar voren als de feitelijke organisator van de massabeweging: “Wij zijn ervan overtuigd dat er geen graafschap, stad of dorp in het Verenigd Koninkrijk is, dat geen bijeenkomsten zal houden om aan te dringen op een hervorming”. De krant droeg het volk zelfs ‘de heilige plicht’ op, “zich in politieke genootschappen te verenigen over het hele rijk”. Hij steunde — evenals Edward Baines voor een juichende menigte in Leeds — krachtdadige maatregelen die direct tot revolutie leidden: de stormloop op de banken, weigering om belasting te betalen en het bewapenen van leden van Politieke Unies. Aan de andere kant onderstreepten de rellen in Nottingham, Derby en Bristol in oktober 1831 de tweeledige functie van de Politieke Unies volgens het Birminghamse model: “Deze Unies waren bedoeld om de zaak van de hervorming te bevorderen, om leven en goed tegen de gerichte, maar ongeregelde woede-uitbarstingen van de menigte te beschermen, alsook om andere grote belangen te handhaven tegen de systematische aanrandingen door een oligarchie...” [1]
Deze opruiers uit de burgerij droegen in hun ransel de knuppel van de vrijwillige hulppolitie. Er waren gelegenheden waarbij de Tories zelf hun de loef hoopten af te steken door de onafhankelijke hervormingsbeweging van de arbeidersklasse aan te moedigen zich in een zo verontrustende vorm aan te dienen, dat Brougham en Baines naar de Old Corruption zouden snellen om bescherming. Toen de Nationale Unie van de Arbeidende Klassen voorstelde om een betoging in Londen te organiseren voor mannenkiesrecht en tegen de Reform Bill van de Whigs, schreef de koningin hoogst eigen persoon (op 4 november 1831): “Het mishaagt Zijne Majesteit in genen dele, dat de maatregelen die de betreffende betoging beoogt, zo gewelddadig en ... verwerpelijk zijn, aangezien hij vertrouwt dat het tentoonspreiden van dergelijke voornemens en doeleinden de gelegenheid kan scheppen (...) om de opmars van de Politieke Unies een halt toe te roepen.” [2]
Door het hele land manoeuvreerden burgerlijke hervormers en hervormers uit de arbeidersklasse om de leiding van de beweging in handen te krijgen. In de beginperiode, tot de zomer van 1831, hadden de burgerlijke radicalen de overhand. Zeven jaar tevoren had Wooler de Black Dwarf opgeheven met een aandoenlijk gedesillusioneerd ‘Tot Besluit’. Er was (in 1824) geen “publiek dat de zaak van parlementaire hervorming met hart en ziel is toegedaan”. Waar eens honderden en duizenden om hervorming hadden geschreeuwd, scheen het hem nu toe dat zij enkel hadden “geroepen om brood”; de redenaars en journalisten van de jaren 1816-1820 waren slechts ‘luchtbellen’ geweest die waren komen “opborrelen in de gisting van de maatschappij”. Vele voormannen van de arbeidersklasse aan het einde van de jaren twintig deelden zijn ontgoocheling en namen de antipolitieke houding van hun voorman Owen over. Pas tegen de zomer van 1830, met de ‘opstand’ van de landarbeiders en de Julirevolutie in Frankrijk, trad een kentering in, waarbij de belangstelling van het volk voor politieke agitatie opnieuw gewekt werd. En sedertdien dicteerde het dolle, koppige en krampachtige verzet van de onverzoenlijken (de Hertog van Wellington, de Lords en de bisschoppen) tegen iedere hervormingsmaatregel een strategie (die door de burgerlijke radicalen ten volle werd uitgebuit) waardoor de agitatie onder het volk een steun in de rug werd voor Grey en Russell, ten gunste van een Bill waarbij de meerderheid niets te winnen had.
Zo werd de krachtenconstellatie van 1816-1820 (alsook die van 1791-1794) waarin de eis van het volk om Parlementaire Hervorming op één lijn gesteld werd met Major Cartwrights platform voor mannenkiesrecht, opengebroken. “Als iemand meent dat deze Hervorming tot verderstrekkende maatregelen zal leiden”, verklaarde Grey in het Lagerhuis in november 1831, “dan vergist hij zich; want er is geen vastberadener tegenstander van jaarlijkse verkiezingen, algemeen kiesrecht en geheime stemming dan ik. Het is mijn doel dergelijke verwachtingen en plannen niet te begunstigen, maar de kop in te drukken”.
Dit werd duidelijk genoeg beseft door de oudere radicalen, van wie de meeste goed van de tongriem gesneden zegslieden tot de laatste ‘meidagen’ niets dan hoon hadden voor de Reform Bill van de Whigs. “Het deed voor hem niet ter zake”, verklaarde een radicaal uit Macclesfield, “of hij nu werd geregeerd door een stemmenkoper, een souteneur of een kaaskoper, als het stelsel van monopolie en corruptie nog steeds overeind bleef”. Hunt gaf, vanuit zijn parlementszetel voor Preston (1830-1832), lucht aan dezelfde opinies, in bewoordingen die maar weinig parlementair waren. George Edmonds, de gevatte en moedige radicale onderwijzer die Birminghams eerste grote naoorlogse manifestatie op Newhall Hill (in januari 1817) had aangevoerd, verklaarde: “Ik ben geen huisbezitter. — Ik kan, er is maar weinig voor nodig, met een musket klaar zitten. Het niets-dan-wetsontwerp erkent George Edmonds niet als burger! — George Edmonds lacht om het niets-dan-wetsontwerp, behalve dan als een eerste aanslag op de berover van de natie.” [3]
Deze stellingname werd gedeeld door de elite van de radicale ambachtslieden van Londen, leden van de Nationale Unie van Arbeidende Klassen en Anderen, wier wekelijkse debatten in de Rotunda in 1831 en 1832 werden verslagen in Hetheringtons Poor Man’s Guardian — zonder twijfel het beste arbeidersweekblad dat (tot dan toe) in Engeland was verschenen. De debatten werden bijgewoond door Hetherington zelf (als hij niet gevangen zat), William Lovett, James Watson, John Gast, de briljante en door het noodlot achtervolgde Julian Hibbert, en de oude William Benbow (de vroegere collega van Bamford en van Mitchell), die nu veel werk maakte van zijn voorstel voor een ‘Grote Nationale Vakantie’, een algemene staking van een maand, in de loop waarvan de productieve klassen de macht over de regering en de hulpbronnen van het land zouden overnemen. De debatten draaiden steeds meer rondom de definitie van ‘klasse’. William Carpenter, die met Hetherington de eer deelde de strijd voor een ‘zegelvrije’ pers te zijn begonnen, kwam met een afwijkende opinie. Volgens hem moest het wetsontwerp van de Whigs worden gesteund, bij wijze van ‘wig’. Hij maakte bezwaar tegen het feit dat de Poor Man’s Guardian de woorden ‘middle men’ en ‘middle class’ gebruikte als ‘onderling verwisselbare termen’, terwijl de middenklassen “niet alleen niet een klasse zijn van mensen die andere belangen hebben dan jezelf. Zij zijn dezelfde klasse; zij zijn, in het algemeen, werkende of arbeidende mensen.” De hele crisis door bleef de controverse voortduren. Nadat de Reform Bill was aangenomen, formuleerde de Poor Man’s Guardian als conclusie: “De voorstanders van de Reform Bill beschouwden hem niet als een middel om onze aristocratische instellingen te ondermijnen of zelfs te hervormen, maar om ze te consolideren door een versterking met een subaristocratisch element uit de middenklassen. (...) Het enige verschil tussen de Whigs en de Tories is dit — de Whigs wilden de schijn opgeven om het wezen te behouden; de Tories wilden ook de schijn niet opgeven, omdat de miljoenen, dom als ze zijn, niet bij schijn blijven staan maar oprukken naar de realiteit.”
Het is de vraag in hoeverre de militante owenisten van de Rotunda een werkelijk relevant deel van de arbeidersopinie vertegenwoordigden. Aanvankelijk vertegenwoordigden zij slechts de intelligentsia van de ambachtslieden. Maar zij wonnen uiterst snel aan invloed; in oktober 1831 waren zij in staat een massale demonstratie van misschien 70.000 man op de been te krijgen, onder wie velen de witte sjerp, het symbool van het algemene mannenkiesrecht, droegen; misschien 100.000 man namen deel aan hun demonstraties tegen de Nationale Vasten in maart 1832. Place beschouwde de Rotundisten (van wie hij velen als ‘wreedaardig’ beschimpte) als de grootst mogelijke bedreiging voor de strategie van de middenklasse, en veel van zijn onuitgegeven geschiedenis van de Reform Bill-crisis (waarop de historici te sterk zijn afgegaan) is gewijd aan de onscrupuleuze manoeuvres waarmee hij hun invloed trachtte te beteugelen en te verdringen door die van zijn eigen rivaliserende Nationale Politieke Unie. De Hertog van Wellington zelf vatte het conflict op als een tussen het Establishment en de Rotunda, die hij vergeleek met twee legers en présence. Het bracht zijn militaire geest zeer van streek te bedenken dat hij de twee legers niet met een rivier kon scheiden, met voldoende wachtposten op de bruggen. De vijand bevond zich op kwetsbare punten binnen zijn eigen kamp.
In de optocht van oktober 1831 liepen echter (naar het schijnt) hoofdzakelijk ‘winkeliers en hoger geschoolde ambachtslieden’ mee. En hoewel de aantallen die op de been waren gekomen, indruk maakten, slaan zij een pover figuur naast de nog grotere betogingen in Birmingham, dat minder inwoners had. Het heeft er de schijn van dat, terwijl de Londense ambachtslieden er tenslotte in waren geslaagd een samenhangende en politiek zeer geschoolde leiding op te bouwen, er een wijde kloof bleef bestaan tussen hen en de grote massa Londense handarbeiders in de oneervolle beroepen. (Dit probleem zou keer op keer terugkeren in de geschiedenis van het Londense chartisme). Met deze stand van zaken werd de spot gedreven in een grof en opgewonden vlugschrift van Edward Gibbon Wakefield. Volgens hem waren de Rotundisten ‘Desperado’s’ en idealisten, die er niet voor zouden
terugschrikken de destructieve krachten van de criminele klassen, ‘de heloten van de maatschappij’, te ontketenen die opeengepakt waren in de straten en stegen bij Orchard Street, Westminster of Whitechapel. Hier leefden de duizenden onpolitieke (maar gevaarlijke) ‘marktventers, veedrijvers, runderslagers, paardenvilders, handelaren in kadavers en hondenvlees, proleten, steenbakkers, schoorsteenvegers, straatschuimers, straatvegers & cie’. Zijn houding tegenover de owenistische socialisten van de Rotunda was dubbelzinnig. Aan de ene kant waren zij meestal “nuchtere mannen, die door een ambacht in hun onderhoud voorzagen” — mannen die zich door hun meerdere talenten duidelijk onderscheidden van de gevaarlijke klassen. Aan de andere kant waren velen “loslopende vrijgezellen die her en der in logementen woonden, die zonder enige bezorgdheid om de hulpeloze wezens thuis Londen in brand zouden kunnen steken”: “In hun optreden zijn ze eerder voorkomend dan ruw; maar raak een van hen op zijn zere plek; — zeg slechts dat je de prikkel van de concurrentie onmisbaar vindt voor de productie van rijkdom; — en hij zal óf zich minachtend van je afwenden, óf (...) je met fonkelende ogen zeggen dat je door de regering wordt betaald om onzin uit te kramen. Iets als een compromis staat hun zelfs nog meer tegen dan vastberaden oppositie.” Velen, zei hij (niet geheel ten onrechte), “zijn in het bezit van wapens”: “Als een opstand van het Londense grauw plaats zal vinden, zullen zij op de gevaarlijkste posten te vinden zijn, om de dieven en het geboefte aan te voeren, om de meest effectieve maatregelen voor te stellen en om, als hun beurt is gekomen, onder uitdagende kreten te sterven”. “Dit zullen de strijders van onze revolutie zijn, als het zover moet komen.”
Het beeld is overtrokken, maar niet helemaal onjuist [4]. Vanuit het standpunt van de gezagsdragers (of ze nu Whig of Tory waren) school het gevaar in de mogelijkheid dat de socialistische ambachtslieden en de ‘criminele klassen’ gemene zaak zouden maken. Maar de ongeschoolde massa’s in Londen woonden in een andere wereld dan de ambachtslieden — een wereld van zware ontberingen, analfabetisme, zeer wijd verbreide demoralisatie en ziekten. Dit laatste werd nog eens op dramatische wijze duidelijk door het uitbreken van de cholera in de winter van 1831-1832. Hier hebben we alle klassieke problemen bijeen, de onzekerheid van het leven van de hand in de tand, van een met immigranten volgepropte wereldstad in een tijd van snelle bevolkingsgroei [5].
De ongeschoolden hadden woordvoerders noch organisaties (de verenigingen tot onderling hulpbetoon daargelaten). Zij zouden even gemakkelijk achter een van de heren hebben aangelopen als achter een ambachtsman. En toch was de hevigheid van de politieke crisis die in oktober 1831 begon, afdoende om de korst van fatalisme, onderdanigheid en armoede die hun leven omgaf, te doen barsten. De oproeren van die maand in Derby, de plundering van Nottingham Castle, de omvangrijke rellen te Bristol — alle wezen op een diepgaande beroering aan de basis van de maatschappij, die volgens bezorgde waarnemers zou worden gevolgd door de opstand van Londens East End.
De Politieke Unie van Birmingham was een aanvaardbaar model, dat door de Times zelf kon worden aanbevolen, omdat de situatie van de plaatselijke industrie een hervormingsbeweging van de massa’s begunstigde die nog krachtig werd gecontroleerd door de middenklassen. De geschiedenis van het radicalisme in Birmingham verschilt aanmerkelijk van die in de noordelijke Midlands en het Noorden. Zijn kleinschalige nijverheid bood het luddisme geen basis, en de ‘vader’ van de Politieke Unies, Thomas Attwood, kreeg voor het eerst openbaar aanzien toen hij in 1812 een gezamenlijke actie van de werkmeesters en de ambachtslieden tegen de Orders in Council (Koninklijke Besluiten) leidde. Zonder twijfel waren er groepen ‘Radicalen van de daad’ in de Black Country in de jaren 1817-1820, maar — door geluk of door bezonnenheid — liepen zij nooit tegen de lamp bij een voortijdige actie zoals in Pentridge en Grange Moor. Zoals professor Briggs heeft aangetoond, was Thomas Attwood in 1830 in staat om de verschillende ‘ingrediënten van onvrede’ te ‘verzoenen en te verenigen’, omdat de Industriële Revolutie in Birmingham “eerder het aantal productie-eenheden had vermenigvuldigd dan de schaal van de bestaande ondernemingen vergroot”. Geschoolde arbeid was nauwelijks door machines vervangen; de talloze kleine werkplaatsen betekenden dat de sociale statusverschillen geleidelijker in elkaar overgingen en dat de handwerker nog steeds kans had op te klimmen tot kleine baas; in tijden van economische teruggang werden meesters en gezellen gelijkelijk getroffen [6]. Vandaar dat de klassentegenstellingen hier minder uitgesproken waren dan in Manchester, Newcastle en Leeds. Gedurende de hele Reform Bill-crisis bestuurde Attwood de Birminghamse Unie met “zulk een vertoon van goede wil” (zo herinnerde zich later O’Brien) “dat de werklieden van Brummagem werkelijk schenen te denken dat zij eigenlijk, zij het niet werkelijk, vertegenwoordigd zouden worden in het ‘hervormde’ parlement”. En in een eerbetoon dat uit de mond van een zo streng criticus als O’Brien des te meer indruk maakte, voegde hij hieraan toe: “Aan deze vereniging, meer dan aan enige andere, komt, naar algemeen wordt erkend, de eer toe te hebben gezorgd voor de triomf van de Reform Bill, voor zover van triomf gesproken kan worden. Haar ordelijke vergaderingen, uitgebreide organisatie en immense volksvergaderingen maakten op de beslissende ogenblikken het doorvoeren van de maatregel onafwendbaar.”
In centra als Leeds, Manchester en Nottingham was de positie van de burgerlijke hervormers aanzienlijk ongemakkelijker. Te Manchester (zoals ook in Londen) bestonden rivaliserende Politieke Unies naast elkaar, en vanaf oktober 1831 werd de dienst uitgemaakt door de Unie voor algemeen mannenkiesrecht. Te Bolton had in dezelfde maand de verwerping van het wetsontwerp door het Hogerhuis een splitsing in de Politieke Unie tot gevolg, waarvan het grootste deel (dat voor mannenkiesrecht) een demonstratie van 6000 mensen organiseerde onder de leuzen: “Weg met de Bisschoppen”, “Geen Peers”. In de Midlands en het Noorden herhaalden dergelijke incidenten zich tientallen malen. “Loop maar eens een landweg op of een herberg binnen waar een aantal werklieden bij elkaar staan”, schreef Doherty in januari 1832, “en luister tien minuten naar hun gesprekken. (...) In minstens zeven van de tien gevallen zal blijken dat hun gespreksonderwerp de onthutsende vraag betreft of het slimmer is de levens van de rijken aan te vallen dan wel hun bezittingen?”
Inderdaad krijgt in de winter van 1831-1832 de spot die met de Bill en met de bijbehorende beraadslagingen gedreven wordt in de Poor Man’s Guardian, een enigszins academische toon. Zonder twijfel maakten de Rotundisten het wetsontwerp terecht uit voor een valstrik (en voor een verraad van de radicale beweging). Maar de welhaast neolithische koppigheid waarmee de Old Corruption zich tegen elke hervorming verzette, leidde tot een situatie waarin de natie snel en zonder opzet de drempel van de revolutie naderde. Te elfder ure herzag de Poor Man’s Guardian zijn tactiek door in een speciale bijlage uittreksels te publiceren uit kolonel Macerone’s Defensive Instructions for the People (een handleiding voor straatgevechten). Gedurende de “elf dagen van vrees en beroering in Engeland” die voorafgingen aan de definitieve aanvaarding van de Bill door het Hogerhuis in mei, hield Francis Place de adem in. Op de avond van de dag dat het wetsontwerp was aangenomen, ging hij naar huis terug en schreef: “We waren maar een fractie verwijderd van een algemene opstand, en als de Hertog van Wellington in staat was geweest een regering te vormen, dan zouden het Ding en het volk recht tegenover elkaar hebben gestaan.” Er zouden “blokkades van de voornaamste steden zijn geweest — en de omloop van papiergeld zou stokken”; als er een revolutie was begonnen, zou dit “de daad van het hele volk zijn geweest in een veel grotere mate dan enige andere in het verleden”.
In de herfst van 1831 en in de ‘meidagen’ stond Groot-Brittannië op de rand van een revolutie die, eenmaal begonnen, in haar snelle radicalisering een duidelijke voorafschaduwing zou zijn geweest (gelet op de gelijktijdige vooruitgang in de theorie van de coöperatie en de vakvereniging) van de revoluties van 1848 en de Parijse Commune. J.R.M. Butlers The Passing of the Great Reform Bill geeft ons enig idee van de omvang van de crisis, maar zijn studie beseft onvoldoende hoe open de hele situatie was, zoals blijkt uit een commentaar als het volgende (over de Nationale Unie van de Arbeidende Klassen); “zij vervulde redelijke mensen met weerzin (...) door haar aanmatigende dwaasheid, zoals toen de afdeling Bethnal Green de koning een petitie toezond voor de afschaffing van het Hogerhuis, of toen de afdeling Finsbury er bij het Lagerhuis op aandrong om de landgoederen van de 199 peers te confisqueren”.
Er is een oordeel nodig dat minder zelfingenomen is. Dat het niet tot revolutie kwam, was deels gevolg van het diepgewortelde constitutionalisme van dat deel van de radicale traditie [7], waarvan Cobbett (die liever één vogel in de hand had) de woordvoerder was; voor een ander deel bleef revolutie uit door de behendigheid waarmee de burgerlijke radicalen precies dat compromis wisten aan te bieden, dat zowel de staat als de eigendomsrechten niet verzwakte, maar juist versterkte in het aangezicht van de dreiging die van de arbeidersklasse uitging.
De leiders van de Whigs achtten het hun taak de middelen te vinden om “velen voor de zaak van eigendom, orde en rust te winnen”. “Het is van het grootste belang”, zei Grey, “om de middenlagen van de maatschappij samen te brengen met de hogere standen in een verbond van liefde voor en steun aan de instellingen en de regering van het land”. Van de uiterste zorg waarmee deze scheidslijn werd getrokken, getuigt een enquête door Baines in 1831, die diende om “het aantal en het aanzien van de huismannen in Leeds die £ 10 of meer bezaten” vast te stellen. De uitkomst werd meegedeeld aan Lord John Russell in een brief die moet gelden als een van de klassieke documenten van de Reform Bill-crisis. Baines’ pioniers in het verkiezingsonderzoek “verklaarden unaniem, dat de census van £ 10 niemand tot het uitoefenen van het actieve kiesrecht toeliet aan wie dit kiesrecht niet veilig en redelijkerwijs kon worden toevertrouwd: dat zij verbaasd waren te merken hoe weinig mensen naar verhouding het kiesrecht zouden krijgen”.
In antwoord op Russells vraag, hoe groot het aandeel van £ 10 huismannen in verhouding tot de rest van de bevolking was, meldden de enquêteurs: “in de wijken die hoofdzakelijk door de arbeidende klassen worden bewoond zou niet één op de vijftig huismannen stemrecht hebben. In de straten die voornamelijk uit winkels bestaan, had bijna iedere huisman een stem. In de voorstad Holbeck, met 11.000 inwoners, hoofdzakelijk arbeiders, maar met verscheidene fabrieken, ververijen, herbergen en huizen van stand, zijn er slechts 150 stemgerechtigden. (...) Van de 140 huismannen, gezinshoofden die in de spinnerij werken van de Heren Marshall and Co, zijn er slechts twee met stemrecht. (...) Van de 160 of 170 huismannen in de fabriek van de Heren O. Willan and Sons, Holbeck, heeft niet één stemrecht. Van de ongeveer 100 huismannen in dienst bij de Heren Taylor and Wordsworth, als werktuigbouwers — de hoogste groep onder de machinebankwerkers — heeft slechts één persoon stemrecht. Ons bleek dat van de arbeidende klasse niet meer dan één op vijftig door de Reform Bill het kiesrecht zou krijgen.”
Zelfs deze schatting was, naar zou blijken, te hoog geweest. Rapporten aan de regering van mei 1832 toonden dat in Leeds (bevolking: 124.000) 355 ‘werklieden’ kiesrecht zouden krijgen, van wie er 143 “klerken, magazijnmeesters, opzichters & cie zijn”. De overige 212 hadden een bevoorrechte status en verdienden tussen 30 en 40 shilling per week.
Dergelijke enquêtes stelden ongetwijfeld het kabinet, dat had overwogen de census van £ 10 naar £ 15 te verhogen, gerust. “De grote meerderheid van het volk”, schreef Place, “was vast overtuigd dat de Reform Bills door het parlement zouden worden aangenomen, of dat zij zelf met fysiek geweld er veel meer zouden uithalen dan er in (de Bills) zat indien de Bills werden verworpen...”. Het is de dreiging van dit ‘veel meer’ die over zowel de Tories als de Whigs hing in 1832, en die het mogelijk maakte dat er een vergelijk kwam tussen grootgrondbezit en industriële rijkdom, tussen privilege en geld, dat sindsdien een blijvende configuratie van de Engelse maatschappij is geworden. Op de banieren van Baines en Cobden stonden niet égalité en liberté (om maar te zwijgen van fraternité) maar ‘Vrijhandel’ en ‘Bezuiniging’. De retoriek van Brougham was die van de eigendom, zekerheid, geldelijk belang. “Als er een gepeupel is”, zei Brougham in zijn rede tijdens de tweede behandeling van de Reform Bill in het parlement, “dan is er ook nog het volk. Ik heb het nu over de middenklassen — over die honderdduizenden fatsoenlijke mensen — de talrijkste en verreweg de rijkste stand in de samenleving, want als alle kastelen van U Edele Lords, de domeinen, rechten van revier en jacht, met alle landerijen erbij zouden worden geveild en verkocht met een betalingstermijn van vijftig jaar, dan zou de prijs omhoog schieten en het afleggen tegen de omvangrijke en degelijke rijkdom van die middenklassen, die tevens de ware hoeders zijn van nuchtere, redelijke, verstandige en eerlijke Engelse opvattingen (...) Neem, zo bezweer ik U, dit vredelievend maar vastbesloten volk niet tegen U in. (...) Als Uw vriend, als de vriend van mijn stand, als de vriend van mijn land, als de trouwe dienaar van mijn vorst, raad ik U aan om met de grootst mogelijke krachtsinspanningen bij te dragen aan het bewaren van de vrede en het handhaven en doen voortduren van de Constitutie.”
Van hun retoriek ontdaan werden de eisen van de burgerlijke radicalen vertolkt door Baines, toen het wetsontwerp was aangenomen: “De vruchten van de Hervorming moeten worden geoogst. De grote monopolies in handel en landbouw moeten worden afgeschaft. De Kerk moet worden hervormd... Gesloten corporaties moeten worden opengegooid. Bezuiniging en spaarzaamheid moeten worden afgedwongen. De kluisters van de slaaf moeten worden geslaakt.”
De eisen van het arbeiders-radicalisme werden minder duidelijk geformuleerd. Een politiek minimumprogramma kan worden geciteerd uit het manifest van Hetheringtons Republican: “Uitroeiing van de Demon Aristocratie; Instelling van een Republiek, d.i. Democratie door Afgevaardigden gekozen bij Algemeen Kiesrecht; Afschaffing van erfelijke ambten, titels en rangen; Afschaffing van de (...) wet op het eerstgeboorterecht; (...) Betaalbare en snelle rechtsbedeling; Afschaffing van de Jachtwetten; Intrekking van de duivelse heffingen op kranten...; emancipatie van onze medeburgers de Joden; Invoering van Armenwetten in Ierland; Afschaffing van de doodstraf op vergrijpen tegen de eigendom; Aanwending van de Inkomsten van de “Vaders in God”, de Bisschoppen, voor het onderhoud van de Armen; Afschaffing van de Tienden; Betaling van iedere Priester of Dominee door zijn Kerkelijke Richting; De “Nationale Schuld” kan niet worden beschouwd als de schuld van de Natie; Ontslag van het Werktuig van het Despotisme, de Soldaten; Instelling van een Nationale Garde.”
Dit is het oude programma van het Jakobinisme, waaraan sinds 1790 maar weinig toegevoegd was. (Het eerste beginsel van een verklaring van de Nationale Unie, in november 1831 opgesteld door Lovett en James Watson, luidde: “Alle (eerlijk verworven) eigendom is heilig en onschendbaar”.) Maar aan dit ‘veel meer’ hechtten zich andere eisen, overeenkomstig de klachten die in de verschillende districten en bedrijfstakken overheersten. In Lancashire stelden Doherty en zijn aanhangers dat “algemeen kiesrecht niets anders is dan dat elke man de macht krijgt om zijn eigen arbeid ervoor te behoeden door anderen te worden verslonden”. De owenisten, de fabriekshervormers en de revolutionairen ‘van de daad’ zoals de ontembare William Benbow, brachten nog verdergaande eisen naar voren. Maar geleidelijk werd de inzet van de strijd met succes binnen de perken gebracht die Brougham en Baines wensten. Het was (zoals Shelley in 1822 had voorzien) een strijd tussen ‘bloed en goud’; en ze had tot resultaat dat het bloed het op een akkoord gooide met het goud om de aanspraken van égalité af te weren. In de jaren tussen de Franse Revolutie en de Reform Bill was immers een burgerlijk ‘klassenbewustzijn’ ontstaan, dat conservatiever, afkeriger van de grote idealen (behalve misschien die van andere naties) en enghartiger op het eigenbelang gericht was dan in enige andere geïndustrialiseerde natie. Sinds deze tijd werden in het victoriaanse Engeland de burgerlijke radicaal en de idealistische intellectueel gedwongen partij te kiezen voor één van de ‘twee naties’. Tot hun eer moet worden gezegd dat er vele enkelingen waren die liever als chartisten of republikeinen bekend stonden dan als onbezoldigde koddebeiers. Maar dergelijke mannen — Wakeley, Frost uit Newport, Duncombe, Oastler, Ernest Jones, John Fielden, W.P. Roberts en zo verder tot Ruskin en William Morris — waren altijd dissidente individuen of intellectuele ‘stemmen’. Zij vertegenwoordigen in geen enkel opzicht de ideologie van de burgerij.
Wat Edward Baines in zijn brieven aan Russell had gedaan, was het presenteren van een bijna rekenkundig exacte definitie van ‘klasse’. In 1832 werd met een botte pennenstreek de scheidslijn in het maatschappelijk bewustzijn getrokken door de census voor het kiesrecht. Bovendien vinden we in deze jaren ook een theoreticus van formaat die de hachelijke positie van de arbeidersklasse onder woorden wist te brengen. Het lijkt bijna onvermijdelijk dat deze theoreticus een Ierse intellectueel was, die in zichzelf de haat jegens de Engelse Whigs verenigde met de ervaring van het Engelse ultraradicalisme en het owenistische socialisme. James ‘Bronterne’ O’Brien (1805-1864), de zoon van een Ierse wijnkoper, kwam, na een briljant afgesloten studie aan het Trinity College in Dublin, in 1829 naar Londen “om er Rechten en Radicale Hervorming te studeren: “Mijn vrienden stuurden me om rechten te studeren; ik ben op eigen houtje overgestapt naar radicale hervorming. (...) Terwijl ik geen enkele vooruitgang in de rechten heb geboekt, ben ik enorm opgeschoten in radicale hervorming. Dit in die mate, dat indien er morgen een leerstoel voor radicale hervorming zou worden ingesteld aan het King’s College (wat overigens niet erg waarschijnlijk is) ik erover zou denken me kandidaat te stellen. (...) Ik heb het gevoel dat iedere druppel bloed in mijn aderen radicaal bloed is.” [8]
Na gedurende de Reform Bill-crisis de Midlands Representative te hebben uitgegeven, verhuisde hij naar Londen en werd hoofdredacteur van de Poor Man’s Guardian. “Wij voorzagen”, zo schreef hij over de Reform Bill, “dat het effect ervan zou zijn dat deze een groot deel van de middenlagen, die toen nog meer geneigd waren één lijn te trekken met het volk dan met de aristocratie die hen buitensloot, zou losweken van de arbeidende klassen.” En in zijn inleiding op Buonarotti’s geschiedenis van de Samenzwering der Gelijken trok hij de volgende parallel: “De girondijnen wilden het kiesrecht uitbreiden tot de kleine burgerij (precies zoals onze Engelse Whigs deden met de Reform Bill) teneinde de arbeidende klassen des te beter onder de duim te kunnen houden. Van alle regeringen is een regering van de middenklassen de grootste onderdrukker met de minste scrupules.”
Op dit thema kwam hij vaak terug. Zijn woede kreeg nieuw voedsel met iedere nieuwe daad van de Whig-regering — de Ierse Dwangwet (Coercion Bill), de verwerping van de tienurenwet, de aanval op de vakverenigingen, de Poor Law Amendment Act. “Vóór de aanvaarding van de Reform Bill”, schreef hij in 1836, “verkeerden we in de veronderstelling dat de middenlagen een zekere verwantschap met de werklieden voelden. Die waan is voorbij. Hij overleefde nauwelijks de Ierse Dwangwet, en verdween volledig met de bekrachtiging van de Hongerwet. Geen werkman zal ooit nog recht, redelijkheid of genade verwachten uit handen van een op winst beluste wetgeving.”
Zelf de burgerlijke cultuur ontvlucht, schiep hij er een bijzonder genoegen in over zijn eigen klasse te schrijven in bewoordingen die een nabootsing waren van haar eigen theetafelpraat over de klasse van de bedienden: “Het bestaansdoel en de gewoonten [van de middenklassen] zijn door en door platvloers. Hun bestaan is noodzakelijk een leven van lage list en winstbejag...”. “Deze twee klassen hebben nooit enig gemeenschappelijk belang gehad, en zullen dat nooit hebben. Het belang van de werkman is zo weinig mogelijk arbeid te doen en er zoveel mogelijk voor te krijgen. Het is in het belang van de man uit de middenklasse om zoveel mogelijk arbeid uit zijn arbeider te persen en er zo weinig mogelijk voor te geven. Hier zijn dus de belangen over en weer even direct aan elkaar tegengesteld als twee vechtstieren.” O’Brien trachtte, met inzet van zijn aanzienlijke talenten, de traditie van het ultraradicalisme met die van het owenisme te versmelten tot een revolutionair socialisme dat een politieke revolutie nastreefde, de onteigening van de bezittende klassen en een netwerk van owenistische gemeenschappen: “We moeten krijgen wat Southey ‘een revolutie van revoluties’ noemt: zoals Robespierre en St. Just voor ogen stond in het Frankrijk van begin 1794; dat wil zeggen een volledige omverwerping van de instellingen waardoor de rijkdom wordt verdeeld. (...) Eigendom — eigendom — daarop moeten we het gemunt hebben. Zonder verandering in de instelling van de eigendom is verbetering onmogelijk.” Een dergelijke revolutie zou er (naar hij hoopte) komen zonder geweld, als onmiddellijke consequentie van het verkrijgen van het mannenkiesrecht: “Uit de wetten van de weinigen is de bestaande ongelijkheid ontsprongen; door de wetten van de velen zal zij worden opgeheven.”
Hedendaagse historici zouden O’Briens al te botte gelijkstelling van de Whig-regering van na 1832 met de belangen van de ‘middenklasse’ zeker niet voor hun rekening willen nemen [9]. (De Old Corruption was nog niet uitgeteld, zoals de langdurige strijd voor de intrekking van de Corn Laws zou aantonen.) Evenmin is het juist om deze ene theoreticus (die zelf uit de burgerij afkomstig was) te kiezen als de exponent van het nieuwe bewustzijn van de arbeidersklasse. Maar tegelijk was O’Brien allesbehalve een zonderling in de marge van de beweging. Als redacteur van de Poor Man’s Guardian en andere kranten beschikte hij over een groot, en groeiend, arbeiderspubliek; later zou hij de titel ‘Leraar van het chartisme’ ontvangen. Zijn geschriften lopen als een rode draad door de overstelpende hoeveelheid acties van de vroege jaren dertig van de vorige eeuw en vormen de verbindende schakel tussen de oude democratische eisen, de sociale bewegingen (tegen de nieuwe Poor Law en voor Factory Reform), de owenistische coöperatie-experimenten en de syndicalistische strijd van de vakverenigingen. Zoals Cobbett en Wooler in de jaren na de Napoleontische oorlogen, was O’Brien een authentieke stem van zijn tijd.
Voor de meeste werklieden nam de teleurstelling over de Reform Bill natuurlijk een minder theoretische vorm aan. Men moest door schade en schande wijs worden. Hoe dat wijs worden in een microkosmos ging, daarvan getuigen een paar incidenten tijdens één van de verkiezingscampagnes voor de op de Reform Bill aansluitende Algemene Verkiezingen in Leeds. Hier stelde Baines, die zijn invloed al had aangewend om Brougham als lid voor Yorkshire gekozen te krijgen, namens de Whig-partij Marshall kandidaat, een van de grootste ondernemers in Leeds, alsook Macaulay (of ‘Mr. Mackholy’, zoals iemand uit diens aanhang van Whig-winkeliers in zijn dagboek noteerde). Macaulay was een van de meest zelfingenomen ideologen van het Reform Bill-compromis, die de Tory-doctrine van de ‘eigenlijke vertegenwoordiging’ in nieuwe termen vertaalde: “De hogere en middelbare standen zijn de natuurlijke vertegenwoordigers van de menselijke soort. Hun belang kan in een aantal opzichten wel tegengesteld zijn aan dat van hun eigen tijdgenoten, maar het is identiek aan dat van de ontelbare generaties die zullen komen. De ongelijkheid waarmee de rijkdom is verdeeld, springt ieder in het oog”, klaagde hij, terwijl “de redenen die onweerlegbaar aantonen dat deze ongelijkheid noodzakelijk is voor het welzijn van alle klassen, niet even evident zijn”. Als theoreticus kon Mr. Marshall zich niet met hem meten; maar als men een radicaal verkiezingspamflet mag geloven, was hij van mening dat 12 shilling per week een goed loon was voor een man met een gezin, vond hij dat de arbeidende klassen hun omstandigheden konden verbeteren door te emigreren, en: “In Mr. Marshalls spinnerij werd een jongen van negen jaar tot op de huid uitgekleed, aan een ijzeren pilaar vastgebonden en ongenadig met riemen geslagen tot hij het bewustzijn verloor.”
De Tory-kandidaat was Sadler, een vooraanstaand parlementair woordvoerder van de tienurenbeweging. [De Tory-radicaal] Richard Oastler was samen met de Short-Time Committees twee jaar tevoren zijn felle campagne tegen de kinderarbeid begonnen. De opzienbarende ‘Pelgrimstocht naar York’ had plaatsgevonden in april, en de actie voor de tienurendag bleef (zoals de actie van de Owenisten) tijdens de maanden van de Reform Bill-crisis continu doorgaan. In een verkiezingsstrijd als deze kon men er daarom op rekenen dat Oastler de kant van Sadler zou kiezen tegen Baines, die in de Leeds Mercury de fabrikanten in bedekte bewoordingen had verdedigd. Men kon ervan op aan dat Cobbett eveneens voor Sadler zou kiezen. [In zijn Political Register] legde hij een verklaring af met het oog op Baines’ geestverwant, waaruit we kunnen zien hoe ruim de toenmalige wetten op smaad en laster wel waren: “Deze grote LEUGENACHTIGE WINDBUIL van een Brougham (...) die er altijd voor gezorgd heeft dat één parlementslid op z’n minst de openbare vrijheid meer schade berokkende dan welke andere vijftig Lagerhuisleden ook, deze opgezwollen, hebzuchtige en beginselloze windbuil, die al twintig jaar lang de bedrieger van Yorkshire is.”[10]
Een bondgenootschap tussen Tories en radicalen ten gunste van Sadler was daarom onvermijdelijk. Het was tevens onvermijdelijk dat het grootste deel van de Non-conformistische ‘winkelkratiese’ stemmen zou gaan naar ‘Mr. Marshall Onze Stadgenoot en Mr. Mackholy de Schot’ (zoals onze dagboekschrijver het stelde): “... wat Sadler betreft, die heeft nooit enig goed gedaan en zal dat ook nooit doen (...) want hij loopt altijd met plannen rond die doorgaans de bewoners van de Stad Leeds schade berokkenen (...) hij was de eerste voorstander van de Improvement Act en dat heeft de Inwoners vele duizenden gekost en de last is grotendeels gevallen op de schouders van de Winkeliers en wat ik Middenklasse-mensen noem (...) het is waar dat hij behoort tot onze Regentenpartij maar daar is hij niet beter om”.
De arbeiders-radicalen in Leeds hielden vast aan hun onafhankelijke pers en organisatie. De mannen van Leeds (zo verklaarden zij), die “zich in goede en kwade tijden hebben verzameld (...) te pas en te onpas paraat hebben gestaan”, waren nu verraden door de mannen die in de meidagen hun massavergaderingen hadden toegesproken en hervorming of barricades hadden beloofd: “De Heren Marshall en Macaulay mogen dan zeer positief staan tegenover Hervormingen in alle soorten en maten, zowel van de kerk als van de staat; zij mogen tevens vóór de afschaffing zijn van alle monopolies behalve die van henzelf, van de fabrieks- en werkplaatseigenaren; maar latende werklieden van Leeds eraan denken dat als zij hun stem aan hen geven, zij alles doen om de wetgevende macht in de handen van hun vijanden te leggen.”
De radicalen verklaarden bovendien dat oude gebruiken als het kopen of afdwingen van stemmen door de aristocratenpartij nu ten dienste van het fabrikantenbelang verraderlijke nieuwe vormen aannamen. Ofschoon de arbeiders geen kiesrecht hadden, werd grote moeite gedaan om de voor Sadler gunstige gevolgen van de tienurendemonstraties teniet te doen door fabrieksarbeiders te dwingen zich tijdens verkiezingsbijeenkomsten voor Marshall en Macaulay uit te spreken: “We zouden meer dan een dozijn fabrieken kunnen noemen, waarvan alle arbeiders ondubbelzinnig de opdracht hebben gekregen om op maandag op het Plein te zijn en hun hand op te steken voor de Oranjekandidaten (...) op straffe van ontslag op staande voet (...) Zij hebben elk hun plaats op het plein toegewezen gekregen, waar zij als een kudde schapen worden opgesloten, aan alle kanten omringd door opzichters, klerken en andere ondergeschikten, met het doel het hoge stemmental af te dwingen dat de kiescommissie eist.” Uiteindelijk ontaardde de verkiezingsbijeenkomst in een rel, waar Oastler en de tienurenmannen “hun gezangen lieten weerklinken tegen de harde koppen van de vluchtende Oranjeklanten”. Toen Sadler bij de verkiezingen was verslagen, werden de beeltenissen van Marshall en Macaulay verbrand in hetzelfde stadscentrum waar in 1792 Paine symbolisch door de loyalisten was verbrand.
Deze verkiezingen van 1832 in Leeds hadden meer dan plaatselijke betekenis. Ze hadden de aandacht getrokken van de fabriekshervormers in het hele land, en deden in de noordelijke steden duizenden hun handtekening plaatsen onder steunbetuigingen aan Sadler. Er is na 1832 een onmiskenbaar nieuwe toon te beluisteren. In elk fabrieksdistrict versterkten honderden voorvallen het nieuwe bewustzijn tot een klasse te behoren die de Reform Bill met zijn eigen bepalingen zorgvuldig had afgegrensd. Het was het ‘hervormde’ Lagerhuis dat zijn goedkeuring hechtte aan de deportatie van de arbeiders uit Dorchester in 1834 (“een slag gericht tegen het geheel van de verenigde werklieden” [11] ) en dat met ‘het document’ en de uitsluiting de strijd inzette die de vakverenigingen op de knieën moest krijgen. De intensiteit en betekenis van deze strijd (zowel in politiek als in economisch opzicht) wordt nog steeds niet voldoende onderkend. Tegen het manifest van de bazen gaf de Yorkshire Trades Union het zijne uit: “Niet alleen de strijdkreet van de bazen heeft weerklonken, maar het sein tot de verwoestende oorlog zelf: oorlog tegen de vrijheid, oorlog tegen de vrije meningsuiting, oorlog tegen het recht en oorlog zonder rechtvaardige zaak.” “Dezelfde mannen”, verklaarde een vakbondslid uit Leeds, “die de Politieke Unies in de watten hebben gelegd toen zij dienstbaar gemaakt konden worden aan hun eigen doeleinden, maakten zich nu op om de Vakverenigingen te verpletteren”: “Nog maar kort geleden werden de werklieden in groten getale opgeroepen naar de bijeenkomst van West Riding in Wakefield, teneinde steun te betuigen aan de Reform Bill. Toen zetten dezelfde personen die nu de vakverenigingen eronder proberen te krijgen, hen in het gelid om door de macht van het getal een politieke hervorming te bereiken die, zoveel was zeker, op een andere manier van de aristocratie van dit land niet kon worden verkregen. De aldus verworven hervorming lijkt de werklieden nu het uiterste middel te zijn geweest om de krachten van corruptie en onderdrukking te versterken.”
De lijn van 1832 naar het chartisme is geen willekeurige slingerbeweging tussen ‘politieke’ en ‘economische’ actie, maar een rechte lijn, waarop gelijktijdige en onderling verwante bewegingen convergeren naar één enkel punt. Dit punt was het kiesrecht. In zekere zin begon de chartistenbeweging niet in 1838 met de afkondiging van de ‘Zes Punten’, maar op het ogenblik dat de Reform Bill door de koning werd bekrachtigd. Vele Politieke Unies in de provincie hieven zich niet op, maar begonnen onmiddellijk te ageren tegen het ‘winkelkratiese’ kiesrecht. In januari 1833 kon de Working Man’s Friend aankondigen dat het bastion van het burgerlijk radicalisme was bestormd: “... ondanks alle tegenstand en pesterij van een MONARCHIE VAN LOMPENHANDELAREN, werd de Unie van de Arbeidende Klassen van de Midlands door de dappere maar, tot dan toe, misleide mensen van die streek opgericht”. De karakteristieke ideologie van het Birminghamse radicalisme, die ondernemers en gezellen in hun verzet tegen de aristocratie, de Banken, de Nationale Schuld en het ‘papiergeldsysteem’ verenigde, begon tekenen van ontbinding te vertonen. Een tijdlang dreef Attwood zelf met de nieuwe stroom mee, deels uit loyaliteit jegens de troepen waaraan hij tevoren verregaande beloften had gedaan. Opnieuw kwam een monsterbetoging bijeen op Newhall Hill (mei 1833) van, naar werd beweerd, 180.000 man en waar uiting werd gegeven aan “... een gevoel van gemeenschappelijke haat tegen de partijen die over hun ruggen aan de macht waren gekomen en tegen wie zij nu hun afschuw wilden uitspreken over het (...) verraad dat zij aan de dag hadden gelegd”. De opkomst werd verder uitgebreid met mijnwerkers uit Walsall, ijzerwerkers uit Wolverhampton en thuiswerkers uit Dudley. Het proces van radicalisering dat van Birmingham een chartistische metropool zou maken, was begonnen.
Maar de inhoud van deze hernieuwde volksbeweging was zodanig, dat het kiesrecht zelf ‘veel meer’ impliceerde, en dat was ook de reden dat ze moest worden afgewezen. (Het Birmingham van 1833 was niet het Birmingham van 1831: het was nu de zetel van een Arbeidsbazaar (Equitable Labour Exchange), het was het hoofdkwartier van de socialistische Builders’ Union, het herbergde het redactiebureau van de Pioneer.) Het kiesrecht was voor de arbeiders van dit en het volgende decennium een symbool waarvan wij het belang moeilijk kunnen peilen, omdat onze waarneming wordt vertroebeld door de mist die al meer dan een eeuw door een parlementaire politiek op basis van het tweepartijenstelsel wordt verbreid. Het kiesrecht behelsde in de eerste plaats égalité: gelijkheid van burgerschap, persoonlijke waardigheid, verdienstelijkheid. “In plaats van bakstenen, mortel en vuil zou de MENS moeten worden vertegenwoordigd”, schreef een pamflettist die het lot beklaagde van “de ellendige, zogenaamd ‘vrijgeboren’ Engelsman, uitgesloten van het waardevolste recht dat de mens in de politieke maatschappij kan hebben”. “Laten wij, die behoren tot de werkende miljoenen”, schreef George Edmonds, “nooit meer worden gezien op babyshows, Lord Mayor pennypeeps, en peperkoekkroningen — wees niet als medeplichtigen aanwezig bij zulke nationale dwaasheden. Laat alle opgedirkte acteurs alle pret zelf maar houden.” Zoals de wilde Ieren van weleer zijn de miljoenen van Brittannië al te lang schaamteloos buiten de sfeer van beschaafde regeringen gehouden”: “Ik spreek nu de gedachten uit van mijn niet-vertegenwoordigde mede-miljoenen, de wilde Engelsen, de vrijgeboren slaven van de negentiende eeuw.”
Maar in de context van die owenistische en chartistische jaren hield de roep om kiesrecht ook verder gaande eisen in: een nieuwe manier van de werkende bevolking om te pogen levens- en arbeidsomstandigheden onder maatschappelijk beheer te krijgen. Aanvankelijk, en onontkoombaar, leidde de uitsluiting van de arbeidersklasse tot een balorige verwerping door de arbeidersklasse van alle vormen van politiek optreden. Owen had lange tijd de bodem hiervoor bereid met zijn onverschilligheid voor het politieke radicalisme. Maar in de hoge vlucht die de algemene vakverenigingen in de jaren na 1832 namen, was deze antipolitieke vooringenomenheid niet berustend maar strijdlustig van aard, militant en zelfs revolutionair. Een onderzoek van de rijkdom van het politieke denken van deze jaren zou ons verder voeren in de geschiedenis van de algemene vakbeweging — alsook in de beginjaren van het chartisme — dan wij hier willen gaan. Het zijn de jaren waarin Benbow in de industriegebieden zijn idee van een ‘Grote Nationale Vakantie’ propageerde; waarin de drukker John Francis Bray de ideeën van Hodgskin verbreidde via lezingen voor de ambachtslieden van Leeds, later gepubliceerd als Labour’s Wrongs and Labour’s Remedies; waarin de Builders’ Union en de Grand National Consolidated Trades Union opkwamen en ondergingen; en waarin Doherty en Fielden de ‘Maatschappij tot Nationale Wedergeboorte’ oprichtten met haar remedie van de Algemene Staking voor de Achturendag. De owenistische communebouwers brachten veel ideeën en experimenten voort die anticipeerden op nieuwe vormen van kinderverzorging, van de verhoudingen tussen de seksen, van onderwijs, huisvesting en sociaal beleid. Ook werden deze ideeën niet slechts gepropageerd onder een beperkte groep intellectuelen; bouwvakkers, pottenbakkers, wevers en ambachtslieden waren een tijdlang bereid om hun bestaan op het spel te zetten om de experimenten in de praktijk te beproeven. Een bonte waaier van tijdschriften, waarvan vele hoge eisen stelden aan hun lezers, richtte zich tot een authentiek arbeidersgehoor. In de zijdespinnerijen van de Colden Vallei, geïsoleerd op het Penninies gebergte tussen Yorkshire en Lancashire, werden de bladen van het owenisme gelezen.
Slechts twee thema’s kunnen hier worden genoemd van de vele die in deze jaren steeds weer opdoken. Het eerste is dat van het internationalisme. Dit maakte, zoals we weten, deel uit van het oude jakobijnse erfgoed en was door de radicalen nooit vergeten. Toen [de politiespion] Oliver door het land trok met James Mann, de scheerder uit Leeds, en een andere revolutionair, op weg naar de samenkomst te Thornhill Lees (in 1817) maakte hij uit hun gesprek op, dat “het recente nieuws uit Brazilië hen hoopvoller stemde dan ooit”. Cobbett vond altijd gelegenheid om in zijn kranten nagekomen berichten op te nemen: “Ik heb nog juist plaats om jullie te melden, dat het volk van BELGIë, het gewone volk, de Hollandse legers heeft verslagen, die tegen hen waren opgerukt om ze te dwingen enorme belastingen te betalen. Dit is fantastisch nieuws.” De Franse Omwenteling van 1830 had een diepgaande uitwerking op het volk, en zette niet alleen de Londense radicalen in vuur en vlam maar ook de arbeidershervormers in afgelegen industriedorpen. De strijd voor de Poolse onafhankelijkheid werd in de arbeiderspers nauwlettend gevolgd, terwijl Julian Hibbert in de Rotunda een motie liet aannemen die uitdrukking gaf aan het medeleven met de wevers van Lyon wier opstand noodlottig verliep, en hen vergeleek met de wevers van Spitalfields. In de owenistische beweging werd deze politieke traditie zover uitgebreid, dat ze ook de klassesolidariteit ging omvatten. In 1833 werd een Manifest van de Productieve Klassen van Groot-Brittannië en Ierland tot “de Regeringen en het Volk van de Continenten van Europa, Noord- en Zuid-Amerika” gericht, dat begon met de woorden: “Mannen van de Grote Familie der Mensheid...”. Tegen het eind van hetzelfde jaar was het vraagstuk van een of ander gemeenschappelijk verbond tussen de vakbondsleden van Engeland, Frankrijk en Duitsland al een punt van bespreking geworden.
Het andere thema was dat van het industriële syndicalisme. Toen Marx nog in zijn tienerjaren was, was de strijd om de geest van de Engelse vakbondsleden, tussen een kapitalistische en een socialistische politieke economie, al beslecht (voor een tijd tenminste). De winnaars waren Hodgskin, Thompson, James Morrison en O’Brien; de verliezers waren James Mill en Place. “Wat is kapitaal?”, vroeg een scribent in de Pioneer. “Dat is opgespaarde arbeid!” roept M’Culloch. “Van wie en van wat werd het opgespaard? Van de kleding en het voedsel van de ellendigen.” Vanaf dit punt ontwikkelden de arbeiders die “schaamteloos buiten de sfeer van beschaafde regeringen” waren gehouden, stap voor stap een theorie van het syndicalisme, of van de ‘Omgekeerde Vrijmetselarij’. “De Vakverenigingen zullen niet alleen staken voor minder werk en meer loon”, schreef een lid van de Builders’ Union’, “maar zij zullen uiteindelijk HET LOON AFSCHAFFEN, hun eigen meester worden en voor elkaar werken; arbeid en kapitaal zullen niet langer gescheiden zijn maar onlosmakelijk verbonden in de handen van de werkende mannen en vrouwen”. De bonden konden zelf het probleem van de politieke macht oplossen; er kon een ‘Parlement’ van de arbeidzame klassen worden gevormd, rechtstreeks afgevaardigd uit werkplaatsen en fabrieken: “de Loges sturen Afgevaardigden van plaats naar district, en van district naar Nationale Vergaderingen. Hier zijn Algemeen Kiesrecht, Jaarlijkse Verkiezing en Geen Bezitskwalificatie op slag gerealiseerd”. In de Pioneer werd het idee van een dergelijk Huis van Bedrijfstakken (House of Trades) uitgewerkt: “dit moet in de plaats van het huidige Lagerhuis komen, en leiding geven aan de handelsaangelegenheden van het land, overeenkomstig de wil van de bedrijfstakken die nijverheidsverenigingen vormen. Dit is de oplopende schaal waarmee we uitkomen bij het algemeen kiesrecht. Het zal beginnen in onze loges, zich uitbreiden tot ons algemene vakverbond, de leiding van de bedrijfstak omvatten en tenslotte de hele politieke macht opslokken.”
Dit perspectief ging, bijna even snel als het was ontdekt, verloren in de verschrikkelijke nederlagen van 1834 en 1835. En toen zij weer op adem waren gekomen, keerden de arbeiders terug naar het kiesrecht als de meer praktische sleutel tot de politieke macht. Er was iets verloren gegaan; maar het chartisme heeft dit streven naar het maatschappelijke beheer nooit helemaal uit het oog verloren, dat het wilde verkrijgen langs de weg van het kiesrecht. Deze jaren worden gekleurd door de overgang van het karakteristieke wereldbeeld van de ambachtsman, met zijn verlangen naar een onafhankelijk bestaan “in het zweet zijns aanschijn”, naar een moderner wereldbeeld, dat zich beter had verzoend met de nieuwe productiemiddelen, maar dat erop uit was de collectieve macht van de klasse aan te wenden voor de vermenselijking van de leefwereld van de arbeiders: — door deze gemeenschap of die coöperatieve vereniging, door deze beteugeling van de blinde werking van de markteconomie, deze wettelijke bepaling, die maatregel tot ondersteuning van de armen. En impliciet, zij het niet altijd expliciet, lag in hun wereldbeeld de gevaarlijke stelling besloten: productie moet niet gericht zijn op winst maar op nut.
Dit collectieve zelfbewustzijn was stellig de grootste geestelijke verworvenheid van de Industriële Revolutie, waartegenover de ontbinding van een oudere en in veel opzichten gemakkelijker door de mensen te begrijpen levenswijze moet worden gesteld. Het was wellicht een unieke formatie, deze Britse arbeidersklasse van 1832. De trage groei van de kapitaalaccumulatie die zich stapsgewijs voltrok, betekende dat de Industriële Revolutie een voorgeschiedenis van honderden jaren had. Vanaf de tijd van de Tudors was deze cultuur der ambachtslieden met elke fase van technische en maatschappelijke verandering complexer geworden. Delaney, Dekker en Nashe; Winstanley en Lilburne; Bunyan en Defoe — zij allen hadden zich op enigerlei moment tot deze cultuur gewend. Deze mannen gingen niet in één generatie van het boerenbestaan over naar het leven in de nieuwe industriestad. Verrijkt door de ervaringen van de zeventiende eeuw hielden zij de hele achttiende eeuw dóór de intellectuele en libertaire tradities hoog die wij hebben beschreven, waarbij zij hun eigen tradities van onderlinge solidariteit schiepen in de verenigingen tot wederkerig hulpbetoon en de corporaties. Zij ondergingen de verwoestende ervaring van de Industriële Revolutie als mondige ‘free-born Englishmen’. Zij die de gevangenis in gingen, kenden de Bijbel wellicht beter dan degenen die op de rechterstoel zaten, en zij die werden gedeporteerd naar Van Diemensland vroegen hun verwanten om hun Cobbetts Register na te zenden.
Dit was misschien wel de meest eminente volkscultuur die Engeland heeft gekend. Zij omvatte de enorme verscheidenheid aan kundigheden van de metaal-, hout-, textiel- en keramiekarbeiders, zonder wier overgeërfde ‘geheimen’ en buitengewone handvaardigheid met primitieve gereedschappen de uitvindingen van de Industriële Revolutie nauwelijks verder hadden kunnen komen dan de tekentafel. Deze cultuur van vaklieden en autodidacten bracht hopen uitvinders, organisatoren, journalisten en politieke theoretici van indrukwekkende kwaliteit voort. Het is gemakkelijk genoeg om te zeggen dat deze cultuur op het verleden gericht of conservatief was. En inderdaad, één lijn in de grote oproerige bewegingen van de ambachtslieden en thuiswerkers was vijftig jaar lang het verzet tegen het feit dat zij tot proletariërs werden gemaakt. Toen zij wisten dat deze zaak verloren was, begonnen zij in de jaren 1830 en 1840 toch opnieuw en trachtten nieuwe en nog slechts in de verbeelding bestaande vormen van maatschappelijk beheer te verwerkelijken. Al deze tijd werden zij als klasse onderdrukt en in hun eigen gemeenschappen afgezonderd. Maar wat de contrarevolutie poogde te onderdrukken werd in de halflegale instellingen van de ondergrondse alleen maar vastbeslotener. Iedere keer als de druk van de heersers even verslapte, kwamen mannen uit de kleine werkplaatsen of de weversdorpjes en stelden nieuwe eisen. Men zei hun dat ze geen rechten hadden, maar zij wisten dat zij vrij geboren waren. De Yeomanry vertrapte hun volksvergadering, en het recht van openbare vergadering werd veroverd. De pamflettisten werden in de cel gegooid, en vanuit hun cel gaven zij pamfletten uit. De vakbondsleden gingen de gevangenis in, en naar de gevangenis werden zij begeleid door optochten met een muziekkapel en vakbondsvaandels.
Op deze manier in afzondering gehouden, kregen hun instellingen een eigenaardige taaiheid en veerkracht. Het begrip ‘klasse’ kreeg ook een bijzonder klank in het leven van de Engelsen: alles, van hun scholen tot hun winkels, van hun kerken tot hun feestlokalen, werd tot het slagveld van de klassen gemaakt. De tekenen hiervan bestaan nog altijd, maar worden door de buitenstaander niet altijd begrepen. Zo wij in ons maatschappelijk leven nauwelijks de traditie van égalité kennen, zo heeft nochtans het klassenbewustzijn van de arbeider weinig van onderdanigheid in zich. “Wezen zijn we, en de bastaarden van de maatschappij”, schreef James Morrison in 1834. Daarin klinkt geen berusting, maar trots.
Steeds weer in deze jaren drukten werklieden het zo uit: ‘ze willen werktuigen van ons maken’, of ‘gereedschap’, of ‘machines’. Een getuige voor de parlementaire enquêtecommissie inzake de toestand van de handwevers (1835) werd verzocht de mening van zijn makkers over de Reform Bill te geven:
“Vraag: Zijn de arbeidende klassen meer tevreden met de instellingen van het land sinds de verandering heeft plaatsgevonden?
Antwoord: Volgens mij niet. Zij zagen de Reform Bill als een middel dat was bedoeld om de midden- en hogere klassen aan de kant van de regering te brengen, en om henzelf in de handen van de regering te laten als een soort machine die moet werken naar het de regering belieft.”
Dergelijke mensen vonden in hun dagelijks leven het utilitarisme op hun weg, en zij trachtten het terug te slaan, niet in het wilde weg, maar met verstand en zedelijke gedrevenheid. Zij vochten niet tegen de machine, maar tegen de verhoudingen van uitbuiting en verdrukking eigen aan het industriële kapitalisme. In deze zelfde jaren volgde de grote romantische kritiek van het utilitarisme een parallelle, maar volkomen gescheiden route. Na William Blake was geen intellect meer thuis in beide culturen tegelijk, noch bezat iemand het genie om de twee tradities naar elkaar toe te vertalen. Een verwarde mr. Owen bood aan de “nieuwe morele wereld” te ontsluiten, terwijl Wordsworth en Coleridge zich achter hun eigen ontgoocheling hadden verschanst. Daarom lijkt het er bij tijd en wijle op dat zich in deze jaren niet een revolutionaire uitdaging ontvouwt, maar een verzetsbeweging waarin zowel de romantici als de radicale ambachtslieden zich teweer stelden tegen de komst van de hebzuchtige mens. Met het falen van beide tradities om een verbinding aan te gaan, ging iets verloren. Hoeveel verloren ging, kunnen we niet met zekerheid zeggen, want wij behoren tot de verliezers.
Toch moeten de werkende mensen niet alleen worden beschouwd als een verloren ronddolende massa. Zij hebben ook vijftig jaar lang met een vastberadenheid die haar weerga niet kent, de vrijheidsboom in leven gehouden. Wij mogen hen dankbaar zijn voor deze jaren van heldhaftige cultuur.
_______________
[0] Oorspronkelijk: EP. Thompson, ‘A Sort of Machine’, hoofdstuk 16, paragraaf V uit The Making of the English Working Class. Harmondsworth 1968, pp. 887-915. De bronverwijzingen zijn komen te vervallen.
Hier volgt in vertaling de slotparagraaf van E.P. Thompsons werk The Making of the English Working Class. Thompson schildert het beeld van de Engelse arbeidersklasse die zich in de acties rondom de Reform Bill scherp gaat onderscheiden van de burgerlijke hervormingsbeweging en daarmee haar eigen aanwezigheid als klasse onderstreept. Vóór deze cesuur in 1832 hadden beide bewegingen voor een groot deel uit dezelfde politieke tradities geput, en het onderzoek naar de wijze waarop de Engelse arbeiders hebben bijgedragen aan dit schiftingsproces maakt het centrale deel van The Making uit. In de loop van de Industriële Revolutie splitst de oude traditie van Puritanisme en Dissent — in de achttiende eeuw de gedoogde maar buitengesloten oppositie tegen de Anglicaanse Kerk en de daarmee verbonden aristocratie — zich uit in een burgerlijke en een arbeidersvleugel. De eerste ontvouwt zich tot utilitarisme en burgerlijk radicalisme in de trant van Bentham, James Mill, Cobden en Bright. De laatste wordt als gevolg van de Industriële Revolutie uit zijn traditionele wereld gerukt en heen en weer geslingerd tussen een jakobijns radicalisme en een chiliastische geloofsbeleving. Beide elementen zijn wezenlijke bestanddelen van het klassenbewustzijn dat rond 1830 de aanwezigheid van een coherente arbeidersbeweging in Engeland kenmerkt, en beide vullen elkaar aan in het verzet van de arbeiders tegen aantasting van hun rechten en hun levenswijze door het demonische Ding, de verzakelijking van alle verhoudingen. In plaats van dit arbeidersverzet te beschouwen — zoals in de Fabian geschiedschrijving gemeengoed is — als onderdeel en voertuig van het radicale amendement op de Reform Bill sinds 1832, haalt Thompson in The Making voortdurend het eigene, het kwalitatief andere, van de Engelse arbeidersbeweging naar voren. In deze slotparagraaf duiken, als in een peroratie, al de elementen van deze politieke statement van Thompson weer op: de breuk in de radicale beweging door het overlopen van de burgerlijke radicalen naar de Whigs, de assimilatie door de arbeidersbeweging van de kritiek van Tory-radicalen op het utilitarisme en, last but not least, de morele dimensie van een wereldbeeld dat niet op individueel, maar op sociaal nut was gericht. (Gerard Kuys)
[1] Tijdens de rellen in Bristol werden de autoriteiten genoodzaakt de hulp van de leiders van de Politieke Unie van Bristol in te roepen voor het herstel van orde en rust.
[2] De demonstratie van de Nationale Unie werd echter gezagsondermijnend verklaard en verboden. Het risico was te groot.
[3] Edmonds zou een belangrijke rol blijven spelen in de chartismebeweging.
[4] Terwijl Lovett en zijn kring geloofden in het effect van maximale druk tot aan de grens van geweld (en enige relaties onderhielden met Place), troffen anderen, waaronder Benbow en Hibbert, voorbereidingen voor de gewapende strijd.
[5] Het is boeiend om te speculeren over de vraag in hoeverre Place’s herhaaldelijke beweringen met betrekking tot de verbetering van gedrag en moraal van het Londense plebs de realiteit weerspiegelden, of slechts de dieper wordende kloof tussen de ambachtslieden en de ongeschoolden, de vernauwing van Place’s eigen waarnemingsveld en het verdrijven van de arme bevolking uit het stadscentrum naar de oostelijke en zuidelijke wijken. Zie over het hele probleem van metropoolvorming en demoralisatie (en haar ‘biologische’ grondslag): L. Chevalier, Classes laborieuses et classes dangereuses à Paris pendant la première moitié du XIXe siècle. Parijs 1958; hieruit zijn vele nieuwe lijnen voor onderzoek naar de Londense situatie te distilleren.
[6] Zie Cobbetts boze commentaar: “Denk je echt dat de grote fabrikanten, kooplieden en bankiers roepen om HERVORMING, omdat zij tot de liefde voor volksrechten bekeerd zijn! Bah! (...) [Financiële oorzaken] hebben hen hun lonen doen verhogen; deze kunnen zij niet betalen als zij tegelijk ook tienden en belastingen moeten betalen (...) Daarom zijn zij voor hervorming; daarom knellen zij hun wellustige armen rond het middel van de Godin.”
[7] Zie Gladstone’s commentaar: “Ik hield een werkman voor (...) dat zoals de zaken stonden, hervorming gelijk stond aan revolutie (...) Ik zei: ‘Kijk maar eens naar de revoluties in het buitenland’, waarmee ik natuurlijk Frankrijk en België bedoelde. De man keek me kwaad aan en zei (...) ‘Wat kan mij het buitenland verdommen, wat heeft ons goede oude Engeland met het buitenland te maken’. Dit is niet de enige keer dat ik uit een nederige bron een belangrijke les heb geput.”
[8] O’Brien was in feite als advocaat toegelaten tot de balie in Dublin.
[9] O’Brien zelf zou later zijn felle afwijzing van de hele ‘middenklasse’ betreuren, toen zich in de jaren 1840 een gelegenheid voordeed voor een verbintenis tussen de chartisten en elementen uit de burgerij.
[10] Cobbett herinnerde hier aan de afgevaardigde van het graafschap Yorkshire, Wilberforce.
[11] Rede van William Rider, een wolwever uit Leeds, die later een vooraanstaande chartistenleider zou worden.