Geschreven: 10 februari 1930
Bron: Geweld en geweldloosheid in de strijd voor het socialisme - Lezingen gehouden op het 2de studieweekend der J.V.A. Haarlem 10 febr. 1930 door Dr. Mr. J. Valkhoff en Henr. Roland Holst, De Baanbreker, Servire Den Haag [JVA = Jongeren Vredes Actie]
Deze versie: spelling en soms zinsbouw
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2007
Zie ook: Valkhoff | Massastaking | Brieven van revolutionairen | Stalinisme en bolsjewisme
Kameraden!
Het vraagstuk, dat ons heden bezig houdt, heeft bijna van het begin af aan een strijdpunt gevormd in de socialistische arbeidersbeweging. Dit in tegenstelling met wat in andere grote bewegingen, zoals de worsteling voor de burgerlijke en die voor de nationale vrijheid, het geval is geweest. Deze hebben het conflict tussen het gebruikmaken van geweld en het geweten slechts bij uitzondering gekend. Aan het merendeel der deelnemers aan dergelijke bewegingen leek het vanzelfsprekend, dat zij het zedelijk recht bezaten, tegenover hun tegenstanders alle strijdmiddelen toe te passen, ook het geweld.
Anders de socialistische arbeidersbeweging. Reeds in het chartisme, dat is in een beweging die men slechts zeer voorwaardelijk socialistisch kan noemen, werd tussen de voorstanders van “moral force” en van “physical force” een hartstochtelijke strijd gevoerd.
Ook de oude socialistische beweging in Holland had met het probleem van het geweld te worstelen. Gedurende de jaren tachtig en negentig der vorige eeuw — het tijdperk waaraan de naam van Domela Nieuwenhuis verbonden blijft — ziet men, tezamen met het besef van de betekenis der middelen, ook de twee verschillende richtingen opkomen, waarvan de ene uitloopt in het anarchisme en de andere in de moderne sociaaldemocratie. Natuurlijk: er waren ook andere belangrijke punten, behalve de vraag van het al of niet gebruiken van geweld, waarin deze richtingen tegenover elkaar stonden. Maar zeker was deze vraag toch een der belangrijkste van het gehele vragencomplex, in de beantwoording waarvan de opvattingen botsten.
Echter droeg het probleem van het geweld voor de strijders in die dagen toch een ander karakter dan het heden voor ons draagt. Het werd in hoofdzaak opgevat als een tactisch, veel meer dan als een ethisch vraagstuk. Eigenlijk geloof ik dat de moderne socialistische beweging in al haar schakeringen, in de periode van 1870 tot 1914, zich de werkelijke betekenis van het geweld niet volkomen heeft ingedacht. Dit ligt aan de aard van dat tijdvak, aan de aard van de strijd, zoals hij toen werd gevoerd, aan de parlementaire illusies en het opkomend reformisme, aan het geloof, dat deelneming van socialisten aan de regeringen de weg was tot de verovering der macht. In het tijdvak tussen de Frans-Duitse oorlog en de wereldoorlog — vooral in de latere jaren, naar gelang de herinneringen aan de Commune verbleekten — leefde het probleem van het geweld niet waarlijk voor ons. We zagen de afgronden niet waartoe dat probleem voert. Spraken we over het geweld in de proletarische klassenstrijd, dan hadden we voornamelijk voor ogen de grote episoden in die strijd, toen het proletariaat door de heersende klassen overweldigd werd. De belangrijkste van die episoden waren de Julirevolutie van 1848 en de Parijse Commune van ‘71. Ook het geweld in de Russische socialistische beweging — ik bedoel voornamelijk de aanslagen op hooggeplaatste ambtenaren en op de tsaar zelf — zagen we als een weerstuit tegen de wrede en barbaarse onderdrukking van de Russische revolutie, waaraan wij als revolutionaire marxisten zoveel betekenis hechtten. Wij vatten het probleem altijd van deze kant op, dat we tegenover elkaar stelden de wreedheid en onmenselijkheid der heersers en het actief lijden van de onderdrukten, die tevens de strijders waren voor een hogere menselijkheid. 1848 zagen we als de slachting van het proletariaat door Gallifet, 1871 als het vreselijke bloedbad, door Thiers bewust uitgelokt en zorgvuldig georganiseerd. Op iedere vergadering roemden we de hogere menselijkheid en de edelmoedigheid der revolutionairen. Wij vertelden hoe de Commune, al was zij in sommige opzichten een nationalistische reactie na de nederlaag, toch ook internationaal gezind was, hoe goed zij haar gevangenen behandelde, in tegenstelling tot de wreedheid der Versaillanen. We verklaarden welke bijzondere omstandigheden tot het doden van de gijzelaars in de laatste dagen der Commune hadden geleid, toen het volk, in begrijpelijke woede en wanhoop, wraak had genomen op de enige wijze die in zijn macht stond. Altijd legden we de nadruk meer op het lijden dan op het plegen van het geweld en meer op de edelmoedigheid van de onderliggende klasse tegenover de beestachtige excessen der onderdrukkers, dan op haar daden van daadwerkelijk geweld. We zagen kortom in de strijders van 1848 en 1871 voornamelijk martelaars.
De revolutie van 1905 in Rusland was voor ons een openbaring. De hogere vorm van geweld, of misschien beter gezegd van dwang, die de arbeidersklasse door middel van de massale, politiek-economische staking in alle mogelijke vormen en graden, vermag uit te oefenen, werd in Rusland het eerst toegepast. In Rosa Luxemburgs schitterende brochure: Massenstreik, Partei und Gewerkschaften, werd de betekenis van de massale staking voor de bevrijdingsstrijd der arbeidersklasse ons voor ogen gesteld. Het materiaal voor die brochure vormden de feiten der Russische revolutie van 1905, in zoverre deze zich in en door de staking voltrok. En ook hier waren het weer de overheersers, die door afgrijselijke, bloedige wreedheid, hun verafschuwd gezag handhaafden. De arbeiders vergoten geen bloed. En wanneer zij zich wapenden, zoals bij voorbeeld de joodse socialisten in verschillende steden deden, dan was dit enkel uit zelfverdediging, tegen de verdierlijkte “zwarte benden” van progromisten, die wilden plunderen, martelen en moorden. Deze bewapening begroetten wij als een verheugend symptoom van het ontwaken van een ras, dat eeuwenlang onderworpen en onderdrukt was geweest, tot besef van zijn menselijke waardigheid en tot moedige fierheid.
Zeker waren er onder ons in die jaren, die zich ook een voorstelling maakten van de uiteindelijke strijd, de “lutte finale”. En voor zoverre zij geen reformisten waren, dachten zij daarbij wel degelijk aan strijd met de wapenen, barricadestrijd. Vooral met de Franse socialisten, onder wie de tradities van die vorm van strijd nog sterk voortleefden, was dit ongetwijfeld het geval. Mannen als Guesde, Vaillant, Lafargue, hebben zich zeer zeker de eindstrijd van de arbeidersklassen om de staatsmacht voorgesteld naar analogie der opstandige volksbewegingen van het verleden. Zij allen echter hebben zich het gebruik van geweld voorgesteld als tot een korte tijdsduur beperkt.
De wereldoorlog, de Russische en de Duitse revolutie hebben een nieuw tijdperk geopend. Ontelbare nieuwe feiten moeten gerangschikt en geordend worden, conclusies moeten daaruit worden afgeleid. En al omvat het materiaal, dat ons ter beschikking staat, nog in de verste verte niet al deze feiten, niet voor wat de Duitse en nog veel minder voor wat de Russische revolutie aangaat, zo heeft de socialistische beweging toch in het laatste twaalftal jaren een ontzaggelijke geestelijke leerschool doorgemaakt. Zij heeft voor het eerst in de geschiedenis de ervaring opgedaan, hoe het geweld in handen van een zegevierende arbeidersklasse, stelselmatig en gedurende lange tijd toegepast, werkt, welke werkingen het heeft naar verschillende richtingen. En deze ervaring legt ons de plicht op, om het vraagstuk van het geweld — allereerst door middel der deductieve methode, maar ook langs andere wegen — aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen.
Geweldmethoden, gedurende lange tijd geregeld toegepast, oefenen ten eerste op hen, tegen wie ze gebruikt worden, en ten tweede op hen die ze toepassen, bepaalde werkingen uit.
Daarenboven werken zij ook nog op de brede massa’s die niet tot ene van deze beide categorieën behoren.
Ik zal mij bij mijn beschouwingen over de werkingen van het geweld in hoofdzaak houden aan de ervaringen der Russische revolutie, zonder te pogen de vraag te beantwoorden, of die revolutie zich had kunnen doorzetten en handhaven, zonder gebruik te maken van enig geweld, evenmin als de andere vraag, welke loop de wereldgeschiedenis zou genomen hebben, zo de revolutie leiders had gehad, die tegen de stelselmatige toepassing van geweld gekant waren. Elke poging, dergelijke vragen te beantwoorden, voert tot allerlei gefantaseer.
Ik wil beginnen met op te merken, dat de Russische revolutie aanvankelijk in ideologisch opzicht geheel op twee grondbeginselen berustte. Het ene was dat van de internationale klassesolidariteit, zoals deze door het marxisme wordt geleerd. Het tweede dat van de internationale klassenstrijd. Beide beginselen’ zijn aanvankelijk in de revolutie doorgezet met die grenzeloze onvoorwaardelijkheid, welke, al sluit zij geen soepelheid uit, zulk een kenmerkende eigenschap is van de Russische mens en die voor een groot deel zijn neiging verklaart, tot uitersten te vervallen.
De internationale klassesolidariteit in haar militante vorm heeft gedurende de eerste jaren der Russische revolutie werkelijk in de massa’s geleefd. Nog in 1921, toen ik in Moskou was, zag ik haar naglans in de ogen schitteren en hoorde haar nagalm in de stemmen. De honderdduizenden, die in de strijd tegen de contrarevolutie zo vreselijk hebben geleden als mensen maar lijden kunnen, zij brachten de offers, die van hen gevraagd werden, in het besef niet enkel te strijden voor hun eigen verlossing en hun eigen heil, maar voor die der ontrechten van alle landen en alle volken. Dit gaf aan hun strijd grote zedelijke waarde.
De solidariteit, het werkelijke medegevoel in die jaren met alle zwakken en hulpelozen blijkt uit vele daden van de Sovjetfederatie: uit haar opkomen voor de vrouw, vooral in het Aziatische deel van Rusland, waar zij nog geheel en al een slavin van de man was: in de zorg voor de kinderen, de gastvrijheid, verleend aan politieke vluchtelingen, de menselijkheid, getoond in het berechten en bestraffen van gewone misdadigers.
Maar naast dit beginsel van menselijke solidariteit, op de armen en onderdrukten der gehele aarde toegepast, verhief zich het andere grote beginsel der Russische revolutie, dat van de onverzoenlijke klassenstrijd. “De klassentegenstellingen groeven een kloof tussen de verschillende delen der mensheid, die enkel gedempt kan worden door de afschaffing der klassen.” Zo leerde Marx het, zo hebben Lenin en Trotski en Boecharin het verkondigd. En hiernaar hebben zij gedaan en heeft de hele revolutie gedaan. De opvatting van de klassenstrijd als een oorlog en de onvoorwaardelijke doorvoering van het klassenstrijdbeginsel in haar heeft ontzettende consequenties gehad.
Immers die doorvoering bracht mee dat de klassetegenstander, de klassevijand, niet als een volwaardige mens werd beschouwd. Voor de consequente klassemoraal is hij geen zodanige mens, — geen wonder dat hij voor de Sovjetwet ook geen rechten bezit — hij wordt niet enkel gehaat, maar ook veracht: tegenover hem beschouwt men alles als geoorloofd, elke krenking, elke onrechtvaardigheid. Hier wreekt zich op gruwelijke wijze het grote tekort in het marxisme, dat immers een schakel is in de keten van het rationalistisch utilitaristisch denken van de 19e eeuw, — wreekt zich zijn tekort aan eerbied voor het ondoorgrondelijke levensgeheim en voor de vonk van hoger leven, die in iedere mens brandt. Zeker; ik weet wel dat het economisch determinisme als wetenschappelijk stelsel in abstractie verdraagzaam zou moeten maken tegen personen, omdat de personen immers producten der economische omstandigheden zijn. Echter, dergelijke uitsluitend rationele overwegingen kunnen nooit motieven worden, die in het voelen en willen geworteld zijn. Het marxisme heeft dan ook nooit uitgemunt door verdraagzaamheid, integendeel. De invloed van verstandelijke leerlingen in tijden dat de driften opgewekt zijn en de storm der hartstochten raast en ziedt door de menselijke ziel, — die invloed is vrijwel gelijk nul. In zulke tijden houden ook geen vage humanistische gevoelens de eeuwenlang onderdrukten en getergde mens terug van haat en bloedige wraak op zijn oude onderdrukkers. Alleen de gedachte aan een hoogste wet, aan een heilig gebod kan dan werken, een gebod dat ons maant ook in de vijand de broeder te erkennen, onze vijandigheid jegens hem te matigen, te bedenken dat de mens de wraak niet toekomt en, zo wij het vermogen, het kwaad wat hij ons aandeed te vergeven.
Het Russische volk erkende deze gevoelens en besefte hun alle andere te boven gaande waarde voor het leven. Daarin bestond zijn vroomheid. Maar de bolsjewieken, de leiders der revolutie, erkenden ze niet en hoonden ze als “burgerlijke vooroordelen”. Zeker zijn de mannen der Tsjeka, waarover Mr. Valkhoff sprak, vaak tegen hun beste ik ingegaan; zij hebben het medegevoel in zichzelf tot zwijgen gebracht, denkend daarmee de revolutie te dienen. En ook in haar zelf leefde oorspronkelijk zeer veel van de heilige geest die zij loochende. Of dit heden, al is het dan in veel mindere mate, nog het geval is, wagen wij niet te beslissen. Maar in elk geval is dit juist het verschrikkelijkst, dat de Russische revolutie niet alleen tegen zich zelve de haat heeft opgewekt van het imperialisme — de haat van allen, die liever deze maatschappij van onrecht en ellende door middel van geweld in stand willen houden, dan afstand doen van hun voorrechten — daarover zijn wij niet bekommerd, integendeel! — maar dat zij ook velen, wier hart naar sociale rechtvaardigheid hunkert, tot haar vijanden heeft gemaakt, omdat zij het heiligste in hen hoont en aanrandt. Hoe werken de terroristische methoden, die het Sovjetbewind nu sedert vele jaren toepast, de vervolgingen en terechtstellingen, op tal van socialisten, die zich vroeger aan de Russische revolutie in de geest innig verbonden hebben gevoeld? Een socialistische revolutie, die stelselmatig geweld toepast, onderdrukt iets van het allerbeste in zichzelf. Tegen dat allerbeste in je in te moeten gaan, is iets verschrikkelijks. Dan verhardt de mens, hij wordt als een steen, ofwel zijn kracht begeeft hem en hij eindigt met in elkaar te storten. Een dergelijke ineenstorting heeft Lebedinski zo aangrijpend uitgebeeld in zijn novelle De week. Hij vertelt van een jonge communist, die in de burgeroorlog gevangen genomen politieke tegenstanders ter dood moet brengen. Enige van hen worden naar buiten gebracht, in de nacht en de barre kou. Daar moeten zij hun kleren uittrekken — immers kleren hebben grote waarde in het doodarme Rusland van 1919! — dan staan ze daar te bibberen in het maanlicht en moeten ze neergeschoten worden ... hij doet wat hem bevolen was, maar dan voelt hij: ik kan niet meer. Er breekt iets in hem en hij zoekt een gelegenheid, om in de dood te gaan.
Neen, wij mogen ons betere ik niet verloochenen. Maar vergeet niet, dat een van die dingen, die Tolstoj in het eind van zijn leven tegen de Doegoboren in de gevangenis heeft gezegd, was: “Wil niet proberen beter te doen dan je bent. Als je alleen maar blijft dienst weigeren, omdat je nu eenmaal begonnen bent, schei er dan liever mee uit en laat je vrouwen en kinderen geen ellende lijden. Maar als je niet anders kunt, dan is het goed.” Willen wij waarlijk uitgroeien boven het geweld, dan moeten wij andere mensen worden.
Daarop is ook onze hoop op een nieuwe mensheid gegrond, dat er een tijd zal komen waarin vele mensen zullen zeggen: “Wij kunnen niet langer onderdrukken, we kunnen niet meer onze medemensen martelen of doden, het is uit”. O, het is helemaal nog niet zeker dat het nu die kant uitgaat met de mensheid. Ik zie haar door vele gevaren bedreigd. De weg der mensheid loopt in de tijd als langs een smalle bergrug, tussen twee afgronden en ieder ogenblijk kan zij daarin storten, zo niet ... Onze tijd is een gevaarlijke, maar ook een prachtige tijd. Want overal wordt men wakker, men wil het gezamenlijke heil; de stem klinkt: geen geweld, vrede; geen uitbuiterij, samenwerking. Er groeit iets in de evolutie van de moraal, van het geweten. Ik wil er hier — het kan niet anders dan terloops zijn — op wijzen dat ook door de marxisten te weinig aandacht is gewijd aan de grote ongelijkmatigheid in de maatschappelijke ontwikkeling. Dr. Valkhoff sprak telkens over de sociale, de economische organisatievooruitgang, hij vereenzelvigde die met grotere beheersing van de natuur en hogere productiviteit van de arbeid. Ik ontken volstrekt niet de waarde van die vooruitgang. Maar hij is, en al eeuwen lang, verschrikkelijk eenzijdig: de mensheid is in alle dingen die in verband staan met de techniek en de productiviteit van de arbeid, gedurende de laatste eeuwen met sprongen vooruit gegaan, maar andere, even waardevolle dingen voor het leven en ook veel waardevollere, zijn daarbij al meer ten achter geraakt. Hiertoe behoort de sociale organisatie des levens, gegrondvest in het gemeenschapsgevoel. Gustav Landauer, die zijn tijd ver vooruit is geweest, heeft terecht gezegd dat er in tal van gewichtige dingen sedert het einde der middeleeuwen niet van vooruitgang sprake is, maar integendeel van diep verval. En zo de ontwikkeling der techniek, zoals Dr. Valkhoff aan het mooie voorbeeld der toepassing van de elektrificatie bewees, bedrijfsorganisatie op internationale schaal bevordert, zo maakt die ontwikkeling ook mogelijk vernietiging van miljoenen mensenlevens en grenzeloze verwoesting. Een zegenrijke kracht wordt de moderne techniek pas in handen van mensen, die hun saamhorigheid en onderlinge verplichting beseffen.
Maar laat ik terugkeren tot mijn onderwerp ...
Ik wil eerst iets zeggen over de werking van het geweld op hen, tegen wie het wordt toegepast. Deze werking is in het algemeen, zoals wij allen weten, dat zij hen vervult met haat en verbittering jegens degenen, die hen overweldigen en leed aandoen. En hoe harder en meedogenlozer de druk is, des te sterker is natuurlijk de weerstand, de reactie van haat en wraakzucht, die zij bij de anderen oproept. Zij buigen in schijn, door de nood gedwongen, maar in hun hart blijft de begeerte leven, zich te wreken, hun macht te herstellen en de nieuwe heren op hun beurt de kracht van hun vuist te laten voelen. De kans om mensen, die men met geweld onderdrukt, te winnen voor nieuwe productie- en levensvormen, is uiterst gering: hun verbittering maakt hen blind voor het goede, dat in die vormen tot uiting komt.
Zo dit reeds het geval is bij iedere revolutie, iedere grote verandering in de maatschappelijke organisatie, dan is het dubbel het geval voor een beweging, die de maatschappij in de richting naar het socialisme wil stuwen. De socialistische organisatie der maatschappij moet steunen op zedelijke krachten, zoals het gevoel van onderlinge verplichting, dat van eerbied voor het hoogste in de mens en dat van menselijke saamhorigheid. Zij, die organisatie, kan slechts voor een zeer klein deel steunen op zelfzuchtige motieven en voor een nog veel kleiner deel op dwang en geweld. Slechts in zover als het Sovjetbewind een beroep heeft gedaan en dit nog heden doet op de saamhorigheid der arbeiders en arme boeren, op hun geloof aan het socialisme en op hun verlangen, zijn meerwaardigheid boven het kapitalisme te tonen, slechts in zoverre heeft dat bewind socialistische resultaten bereikt. Maar in zover het integendeel arbeiders, boeren en intellectuelen door al dan niet rechtstreekse dwang of door geweld genoodzaakt heeft in de genationaliseerde fabrieken of op de hoeves van de Sovjetstaat te werken, heeft het geen socialistische organisatie van het maatschappelijk leven tot stand gebracht, maar een staatssocialisme, dat zich in werkelijkheid van staatskapitalisme weinig onderscheidt.
De Russische revolutie heeft veel geweld toegepast tegenover haar vijanden. Zij heeft die vijanden vaak hard en meedogenloos behandeld. Zij heeft kinderen doen boeten voor de zonden van hun ouders. Zij heeft zich gehandhaafd ook door het schrikbewind der terreur.
Welke werkingen hebben haar terroristische methoden gehad? Die welke te verwachten vielen. Duizenden, die het volstrekt niet hadden behoeven te zijn, zijn door deze methoden tot haar bitterste vijanden geworden. Voor zoverre zij in het land zijn gebleven, schikten zij zich met wrok in het hart, omdat zij moeten, maar men verwachte van hen geen doelbewuste ijver, geen vurige toewijding. Anderen schikten zich niet: zij saboteren, zij conspireren, zij pogen de Sovjets op alle manieren afbreuk te doen en ten val te brengen.
Dan zijn daar de velen, ettelijke miljoenen, die uit Rusland gevlucht zijn. Onder de Russische emigranten zijn mensen van elke rang en stand. De geweldmethoden, door de bolsjewieken toegepast, hebben tallozen van de revolutie vervreemd, die zeker géén principiële tegenstanders zijn van het socialisme. Zij hadden niet vervreemd behoeven te worden, zo men meer menselijkheid had laten gelden, meer geduld had gehad, meer eerbied voor een andere overtuiging. Zeker, een klein deel der emigranten hebben zich met de Sovjets verzoend: zij zijn teruggekomen en nemen deel aan de opbouw. Zij werden gewonnen hetzij door het grootse en titanische in die opbouw, dat velen aanlokt, hetzij door het feit dat het Sovjetbewind ook als de belichaming van de nationale gedachte en de nationale eerzucht verschijnt. Vooral sedert het parool dat de “verwezenlijking van het socialisme in een enkel land” mogelijk is, een geloofsartikel werd van het Russische communisme, gaat recht door de (staats)socialistische opbouw heen de stroom van de nationale gedachte en het nationale gevoel.
Daar, waar zoveel verbittering en haat is gewekt, moest de innerlijke omzetting, de vervorming, de sociale zelfopvoeding tot verzoening met de nieuwe staat van zaken wel in het gedrang komen. En toch is dit werk van innerlijke omzetting voor de toekomst van Sovjet-Rusland minstens even belangrijk als de opbouw der gesocialiseerde industrie en de uitbreiding van de collectieven of (staats)socialistische landbouw. Wanneer die omzetting niet geschiedt, dan heeft het nationale bedrijfsleven geen hechte psychische fundamenten. Zij kan echter enkel geschieden, wanneer de eenlingen zich niet overweldigd voelen maar vrij, — wanneer zij de moeilijkheden en het ongerief, die de overgang tot een nieuwe sociale orde onvermijdelijk meebrengen, vrijwillig en gewillig op zich nemen, uit liefde voor de zaak. Het is ook mijn overtuiging dat grote maatschappelijke veranderingen nooit geheel zonder geweld (en vooral niet geheel zonder dwang) doorgezet kunnen worden. Men bedenke echter dat het geweld minder een daad is, dan wel een richting en een gezindheid. Er is een gezindheid mogelijk, die het socialisme niet opvat enkel als een economische leer, maar als een in de diepste grond daarmee vervlochten geloof in de mens, als eerbied voor het hogere in iedere mens, als besef van menselijke saamhorigheid. En van deze gezindheid uit is dan een oriëntatie naar aldoor minder dwang en meer vrijheid, minder hardheid en groter mildheid mogelijk. Maar men kan zulk een richting enkel inslaan, wanneer men van de minderwaardigheid van het geweld overtuigd is, wanneer men het verfoeit en zich diep schaamt, telkens als men er zijn toevlucht toe nam.
Dit brengt ons tot het beantwoorden van de vraag:
Indien we normale mensen zijn, met een normaal geweten, en we zijn onrechtvaardig of liefdeloos geweest tegen een van onze beste vrienden, dan voelen we ons onbehaaglijk en onrustig. We zijn in onvrede met ons beste zelf. We voelen geen vreugde in ons, eer we het goedgemaakt en ons met hen verzoend hebben. Dat is de normale reactie van een mens, wiens geweten spreekt en die naar de innerlijke stem luistert. Maar zo wij verharden, voelen we het niet meer, wanneer we liefdeloos geweest zijn. Ons geweten stompt af en versteent. En nu bedenke men: wanneer wij reeds tegenover hen, die ons lief zijn, zo vaak te kort schieten door zelfzucht, — hoe licht zullen we dan de maat te buiten gaan van het zedelijk geoorloofde, wanneer wij tegenover vijanden staan in een ontzaglijke strijd! Hoe groot is dan het gevaar, dat wij ons wijs maken “geweldmaatregelen zijn nodig”, omdat geweld vaak de gemakkelijkste weg is, daar wij van haat vervuld zijn! Hoe kan men verwachten, dat mensen in tijden van spanning en opwinding rechtvaardig zullen blijven op grond van verstandelijke overwegingen![1]
Geweld is een vergif voor de mens, omdat het een vergif voor de ziel is. Wanneer men ermee begint, voelt men zich ziek en ellendig van een uiterst kleine dosis, maar op de duur kan men al groter hoeveelheden verdragen en merkt er niets meer van. Welk een vreselijke verharding van het gemoed is altijd het gevolg van oorlog en revolutie! Alexandra Kollontai, een vrouw die men toch niet sentimenteel kan noemen, zei eens tegen mij: “Toen we in het begin de ministers van Kerenski gearresteerd hadden, geneerden we ons eigenlijk en we liepen een straatje om, als we langs de gevangenis moesten, en de eerste avond telefoneerden we naar de gevangenis, of de bedden wel in orde waren en de dekens wel warm.” En hoe is het daarna geworden? Het is begonnen met de klassevijand, de grootgrondbezitters en de bourgeoisie. Men achtte zich jegens hen aan geen menselijkheid gebonden. Daarna keerde het geweld zich tegen de boeren. Dit was in de tijd van het oorlogscommunisme. Men dwong hen, hun voorraden af te geven, men mishandelde en overweldigde hen. Toen kwamen er overal opstanden; men besefte dat een verandering van politiek nodig was; men keerde “het gezicht naar het dorp.” Een tijdlang steunde men op de middenboeren, men moedigde hen aan in hun bedrijf vooruit te komen. Dit alles was tactiek, het had met een ethisch beginsel niets te maken. En in deze laatste jaren, nu het streven uitgaat niet enkel naar snelle verdere opbouw van de gesocialiseerde industrie, maar men ook met, op zichzelve bewonderenswaardige energie, poogt de landbouw te collectiviseren, nu gaat daarmee weer samen afschuwelijke hardheid tegen de zogenaamde “koelakken”. En wie zijn zij, deze koelakken? Het begrip koelak is buitengewoon vaag en rekbaar in Rusland: boeren met een paar koeien en paarden, wat kleinvee en enige landbouwwerktuigen worden er somtijds ook toe gerekend. Dergelijke boeren verjaagt men nu van huis en hof, na hun alles afgenomen te hebben wat zij in het zweet huns aanschijns verwierven. Een gruwelijke onrechtvaardigheid, goedgepraat door de “raison d’état”, het belang van de staat.[2] De staat en de productie voor de staat werden afgoden, de mens vergeet men, zijn rechten en zijn geluk. Zo werden duizenden tot wanhoop gedreven, de klassenoorlog begon weer op het dorp; in barbaarse vormen wordt hij gevoerd. Aanslagen op Sovjetambtenaren, brandstichtingen, daden van terrorisme van de kant der boeren. De regering veroordeelt de schuldigen ter dood. Zo heerst de permanente terreur. Men is steeds harder van hart geworden. Men heeft de kring al wijder getrokken van hen, tegenover wie de wreedste middelen geoorloofd zijn. Eerst stelde men de contrarevolutionairen buiten de wet, daarna de socialisten van alle schakeringen, die het niet eens waren met de bolsjewistische tactiek. Hoe heeft men onder hen huisgehouden! Vele sociaal-revolutionairen, mensen van een grenzenloze offervaardigheid, heldenfiguren als Maria Spiridonova, een heldin en een martelares, die het volk zeer liefheeft, leven al vele jaren lang in de verbanning; de anarchisten, de mensjewieken, men moge over hen denken hoe men wil, maar is de wijze goed te praten waarop men hen vervolgt? Ghezzi, een Italiaanse vluchteling, kwijnt weg in de gevangenis van Soezdal, omdat hij het Sovjetbewind kritiseerde. Bloemkin, een sociaal-revolutionair, die zich buitengewoon verdienstelijk maakte bij de opbouw van het nieuwe leven, werd dood geschoten, omdat hij in betrekking tot Trotski stond. Trotski zelf is verbannen ... Elke oppositie in de partij heeft men neergeslagen met ijzeren vuist ... En toch zijn er nog leden der oppositie, die vöör de dictatuur zijn en die geloven dat de democratie in het partijleven met haar verenigbaar is! Hoe oneindig barmhartiger had men kunnen zijn, zo men meer op het beste in de mens had vertrouwd en zich niet blind had gestaard op de centralisatie en de toeneming der productie, zo men niet bezeten geweest was door de wil tot de macht. Was het maar waar, dat alles wat de sociaaldemocraten vertellen, laster is; was het maar alles laster, wat alle burgerlijke journalisten van de wereld uit hun vulpennen hebben neergekwakt. Voor die laster zouden wij niet bang zijn. De waarheid zou toch wel overwinnen, op de duur is zij altijd het sterkst. Maar de daden van het Sovjetbewind versterken de kracht der reactie en maken zijn vrienden zwak. Ik bewonder Stalin om zijn grenzenloze wilskracht, maar dat ook de oppositionele arbeiders in de partij niet meer mogen spreken op vergaderingen, op straffe van uitgesloten te worden uit de fabrieken, dat wil zeggen tot honger en ellende te vervallen, hoe kan een socialist dit nog verdedigen?
Ja, had men beter de kracht van mildheid en menselijkheid begrepen, dan zou er ook in het buitenland bij de vrienden van de Sovjetrepubliek - en wij zijn hier toch allen vrienden van de Sovjetrepubliek, wanneer het kapitalisme zich tegen haar zou keren; wij zijn toch allen vrienden van de grote inspiratie, van de heerlijke opstanding die de Oktoberrevolutie doortrilde; — niet zoveel verwarring zijn; dan zouden wij sterker staan, nu de internationale reactie blijkbaar weer iets in het schild voert tegen Sovjet-Rusland, — nu zij te velde trekt tegen de vervolgingen van de kerken en de godsdienst en daarbij alles in één pot werpt: noodzakelijke rechtvaardige strijd tegen onkunde, bijgeloof en reactie met de geest van dogmatische onverdraagzaamheid, waarin hij wordt gevoerd. En die actie gaat uit van de paus, die niet enkel verzuimde tegen de vervolgingen ook van katholieken door het fascisme te protesteren, maar met Mussolini een concordaat sloot. Zij gaat uit van Engelse reactionairen, die nooit tegen de wreedheden van het tsaristische regime hebben geprotesteerd, niet tegen de Jodenvervolgingen, niet tegen het bloedbad der Armeniërs en die ook in deze laatste jaren geen hand hebben uitgestoken om de bloedige fascistische terreur in Hongarije en op de gehele Balkan tot matiging te brengen. O, zo we maar van het voortleven van de heilige geest in de Russische revolutie verzekerd konden zijn, zo we maar konden aantonen dat haar leiders hebben uitgemunt door een menselijke bejegening van hun tegenstanders, dat zij hebben gepoogd die te overtuigen, dat zij geduldig en lankmoedig zijn geweest, met hoeveel meer kracht zouden wij de huidige ophitsers tegen de Sovjets kunnen bestrijden dan nu! Hoe heel anders zouden de leden van de ILP staan tegenover de bisschop van Canterbury en tegenover de reactie in Engeland, die de godsdienstvervolging in Sovjet-Rusland graag gebruiken wil, om de Labourregering in moeilijkheden te brengen. (Want wie gelooft dat het deze heren, die Indië met ijzeren vuist er willen onder houden, inderdaad om vrijheid van geweten te doen is?)
Maar we zien nu die verruwing, we zien het ontstellende, dat in datzelfde land, waar zo edele mensen een waarlijk moderne humanitaire behandeling van gewone misdadigers hebben tot stand gebracht, naast dit alles een optreden bestaat tegen politieke tegenstanders, dat in verschrikkelijke mate herinnert aan de methoden ten tijde van het tsaristische regime.
Ten slotte wil ik nog iets zeggen over de invloed ven geweld en terreur op de massa’s, die deze methoden zien toepassen. Sommigen van u kennen wellicht reeds het boekje van de linkse sociaal-revolutionaire volkscommissaris Sternberg: Als ich Volkscommissar war. Het is het onopgesmukte verhaal van zijn ervaringen als volkscommissaris van Justitie in de eerste winter van de revolutie. Sternberg is niet tegen geweld, wel tegen terreur: hij gelooft dat men tussen die twee een grenslijn kan trekken — ik zelf geloof dat niet — al geeft hij toe dat die grenslijn niet altijd aan te geven noch te erkennen is. De mentaliteit der sociaal-revolutionairen is veel dieper geworteld in de Russische boerenziel dan die der bolsjewieken. Een bewijs daarvan is wel, dat Lenin het landbouwprogram der sociaal-revolutionaire partij in zijn geheel overnam. In die Russische boerenziel is naast veel ruws en grofs ook iets zeer groots en schoons, er is een diep gevoel van religieuze eerbied voor de goddelijke vonk in alle mensen. Dit gevoel houdt het mededogen levend, ook met de vijand, het besef dat niet alles jegens hem geoorloofd is en dat men hem recht moet pogen te doen. Door dit gevoel bezield, poogt Sternberg de gruwelijke maatregelen der dictatuur te temperen, hij helpt oude of zieke gevangenen, verzacht hun lot. Eens heeft hij twee ministers van Kerenski, Schingarow en Kokoschki, beiden ziek en geen van beiden wegens bijzondere wandaden berucht of gehaat, naar een hospitaal weten te doen voeren. Juist als het hem verheugt dat hij hierin geslaagd is, krijgt hij de telefonische boodschap dat gewapende matrozen het hospitaal zijn binnengedrongen en de beide ministers hebben vermoord. Men kan zijn stemming begrijpen. Wanneer Sternberg met enige anderen — onder hen Dybenko, de held van de revolutionaire vloot — het ziekenhuis verlaat, waar zij een onderzoek hebben ingesteld, ontvangt de menigte, die op straat is samengestroomd, hen met vijandige kreten van “Moordenaars! Onderdrukkers ... Dictators!” — Zo reageerde toen nog de massa op een dergelijke bezoedeling der revolutie ... ‘s Avonds komen in een vertrek van het Smolnygebouw, afgevaardigden van verschillende regeringsorganen samen ... Er is een oproep gedaan aan de matrozen, om de schuldigen uit te leveren. Enkelen hebben zich zelf aangegeven. De omstandigheden van de moord, op twee zieke weerloze gevangenen begaan, worden aan ‘t licht gebracht. De ene werd gewurgd, de ander in zijn bed doodgeschoten ... Als alles gezegd is, valt een stilte over het vertrek. “Mensen schaamden zich, om elkaar in de ogen te zien ... Droefheid en schaamte doordrongen allen, ook de moordenaars en hun helpers, allen die de daad volbrachten, van haar afwisten en zwegen. Niemand deed een poging, om haar te rechtvaardigen. Allen — de moordenaars, de wacht, de rechters — voelden zich als kinderen van hetzelfde volk, lang geknecht en thans tot heerschappij gekomen. En in de ogen trilde het echte leed van gekwelde mensen en het echte medegevoel met de slachtoffers, die toch tot de klassevijanden der revolutie hadden behoord. Zelfs zij, die zich gisteren als beesten gedragen hadden, begrepen wat zij gedaan hadden. In de stilte, die over allen gevallen was, voelde men hoe de ziel der revolutie zich louterde”.
Hoe fijn en zuiver reageerde de volksziel toen nog! Zij was nog niet afgestompt, gelijk zij dat later zou worden ...
Van bestraffing der schuldigen kwam niets: de matrozen verzetten zich ertegen en men had de matrozen nodig. Lenin vond de hele zaak weinig belangrijk. Dybenko gaf haar een schone glimp, door te spreken van “rode terreur” ...
Niet lang daarna verdwenen de sociaal-revolutionairen uit de regering ... “In de burgeroorlog”, zegt Trotski ergens in zijn boek over het terrorisme, “werd de revolutie mannelijk hard”. In de burgeroorlog, maar vooral in en door de terreur, verstijfde en verkalkte de ziel der massa’s. Zij verleerden te reageren, lieten alles over zich heengaan, zagen lijdelijk toe, verroerden zich niet meer.
Geweld doodt het leven, niet enkel het lichamelijke, maar ook het zedelijke en geestelijke. Daarom gaat het in tegen het diepste wezen der revolutie, die een levenwekkende kracht is. Het verschroeit als een woestijnwind, het droogt de ziel uit en verzengt haar krachten, in tegenstelling tot het vrijwillig lijden voor een idee, een ideaal, dat de ziel verkwikt als milde regen en in haar onophoudelijk nieuwe kracht omhoog doet borrelen. “Plaatsen wij naast de mensen van het geweld”, zegt Ragaz in zijn brochure Sozialismus und Gewalt, “de mensen en de bewegingen, die de omgekeerde weg gegaan zijn, die van het martelaarschap, van het “kruis”, met hun onuitputtelijke jeugd en kracht tot vernieuwing, vragen wij de zieners en wijzen van alle tijden, de diepste kunst en filosofie — overal krijgen wij hetzelfde antwoord van de verleiding, het drogbeeld en de tragiek van het geweld. Het wordt steeds duidelijker dat wij staan voor een onderdeel van de diepste ordening der wereld, die te schenden voor het socialisme noodlottig worden zou.”
Wij erkennen ten volle, dat in de revolutionaire klassenstrijd ontzaglijke zedelijke waarden tot uiting zijn gekomen. Zulke waarden zijn het ook in de vrijheidsoorlogen, de worstelingen voor nationale onafhankelijkheid, die in het verleden door de Zwitsers, de Hollanders, de Grieken, de Italianen gevoerd werden en dit heden worden door de Indonesiërs, de Indiërs, de Chinezen, enz. Maar wat is de essentie van die zedelijke waarde? Is het ‘t geweld? In genen dele: het is de moed, om tegen de machthebbers op te staan in het bewustzijn van zijn recht, de wil om voor zijn overtuiging te lijden, de vrijwillige onderschikking van de eenling aan de gemeenschap der makkers, de onderlinge kameraadschap, de trouw aan elkaar en aan de leiders, de grote offervaardigheid.
Veel van dit alles wordt gevonden in iedere oorlog. Ook onder de soldaten, die in de wereldoorlog streden, kwamen zedelijke waarden van de hoogste rang tot openbaring: moed en trouw en kameraadschap en offervaardigheid. Maar rechtvaardigt dit alles de oorlog? Neemt het zijn demoraliserende en ontmenselijkende werkingen weg?
Die werkingen manifesteren zich gewoonlijk des te erger, hoe langer een worsteling duurt. Zo is het met de oorlog, zo is het ook met de revolutie. Ook in haar kan het geweld worden tot een gewoonte, kan het mechanisch toegepast worden, alsof het zo behoort, zonder langer het gemoed van hen die het aanwenden te schokken, en zonder meer indruk te maken op de massa’s. Daarom is het zo gevaarlijk met de toepassing van geweld te beginnen. Wanneer men er eenmaal mee begonnen is, went men er aan en verbeeldt men zich dat men het onmogelijk meer kan missen. Later — later, wanneer de vijanden ontwapend zijn, wanneer zij hun tegenstand opgegeven hebben — dan zal men afstand doen van gewelddadige middelen ... Ja, natuurlijk; als er niets en niemand meer is, waar hij zich tegen behoeft te keren, dan geeft de ergste dwingeland zijn dwangmethoden op. Maar dat “later” wordt altijd weer verschoven naar een verdere verte. Het komt nooit. Ten eerste niet, doordat het geweld tegenkrachten opwekt. En ten tweede, doordat het onder hen die het gebruiken tweedracht veroorzaakt, tot zelfverscheuring leidt. Zie het verloop van de grote Franse Revolutie. Ik zie dat geheel anders dan kameraad Valkhoff het hier beschreef. De terreur, zei hij, heeft die revolutie gered. Ik antwoord: de terreur heeft de ideale kern der revolutie aangetast. Op de terreur tegen de vijanden der revolutie volgde de terreur van één heersende revolutionaire groep tegen andere groepen revolutionairen. Ook in dit geval maakte de terreur het volk moe, onverschillig en apathisch. Door die apathie te samen met de zelfverscheuring der revolutie kon het komen tot thermidor. Thermidor plaveide de weg voor Napoleon. En op de roes der Napoleontische glorie volgde ... de formidabele reactie van 1814. Het liberale Europa werd door Metternich in verbond met het tsarisme gebreideld. Een donkere nacht zeeg neer over de volken. En die nacht duurde vijftien lange jaren ... Men zal mij antwoorden dat in de bevrijdingsstrijd der arbeidersklasse enig geweld onvermijdelijk is. Misschien is dat inderdaad het geval. Maar het is véél beter te doen alsof alle geweld vermeden kan worden en de tactiek dáárop in te richten, dan a priori aan te nemen: bij een volgende revolutie zal in elk geval geweld moeten worden gebruikt. Immers, wanneer wij dat aannemen, dan richten wij ons daarop in, wij oriënteren er ons naar. Waar wij ons van moeten doordringen, is, dat de toekomst bepaald wordt door het heden. Hoe de volgende revolutie zal wezen, welke vormen zij zal aannemen, welke uitkomsten zij zal hebben, — dat wordt nu bepaald en dat hangt ook van ons af, van wat wij hier vandaag besluiten. En wat wij morgen zullen doen. Het verleden hebben wij niet in onze macht, maar het ogenblik wél en in het ogenblik leeft de kiem van de toekomst. Op wat anderen doen hebben wij dikwijls zeer weinig directe invloed, maar onze eigen daden kunnen wij althans tot op zekere hoogte bepalen en die daden werken weer op anderen, zij stralen naar alle kanten uit. De “omstandigheden” kunnen ons nooit een middel opdringen wanneer wij het niet willen gebruiken. Laten wij ons goed inprenten, dat er haast in alle mensen een neiging is om te snel tot dwang en geweld over te gaan en daarop te vertrouwen. Dwang en geweld lijken haast altijd de gemakkelijkste en kortste weg in de opvoeding, in de socialistische beweging, in de staat, overal. De mens is van nature een strijdbaar dier: hij vecht graag, hij oefent graag macht uit en dan maakt hij zich wijs dat hij genoodzaakt is te vechten door de omstandigheden, en dat hij macht uitoefent “tot heil van anderen.” Dat zegt de Indische regering ook, als zij de exorbitante rechten en de Digoelkampen handhaaft: zij wil daarmee, zegt ze, “de nationalisten beschermen tegen zichzelf”. Zoiets lijkt ons gemene huichelarij toe en toch is het best mogelijk dat zij die zo spreken, het werkelijk menen. Laat ons oppassen hen niet na te volgen: men glijdt de helling zo gemakkelijk af! Iets in het geweld beantwoordt aan onze geestesgesteldheid. En de verstrikking in deze wereld dringt er ons toe. Want we zien dwang en geweld, steeds, overal. En dan wordt in ons de drang gewekt om ook dwang en geweld te gebruiken. Geweld is veel gemakkelijker dan geweldloze activiteit. We lezen van fascisme, van putschisten van communistische opstootjes in West-Europa, alles door en door demagogisch, of van de reformistische, sociaaldemocratische, geheel op het parlementaire stelsel toegespitste even demagogische tactiek. Dan schijnt het ons toe, alsof er geen andere keuze mogelijk is dan tussen revolutionair, massaal geweld of parlement en coalitiepolitiek!
De strijdmethode, die ik nu tenslotte wil bespreken, is gegrondvest in het werken aan ons innerlijk zelf. Daardoor maakt zij het anderen mogelijk om hun innerlijk zelf te vervormen. Ik zou die methode liefst niet als de methode van de lijdelijkheid of de geweldloosheid willen omschrijven. Dat is mij alles veel te passief. Het is integendeel een methode, die de hoogste inspanning van alle lichaams- en zielskrachten eist. Zij eist voortdurende activiteit, wilskracht, doorzetting en offervaardigheid, oneindige vindingrijkheid en onbegrensd geduld. En als grondslag van dat alles: een muurvast vertrouwen in de geestelijke krachten, in de overwinning van de waarheden, die voor een bepaalden tijd, op een bepaald punt van de ontwikkelingsgang der mensheid, het beeld zijn, waarin de eeuwige, voor ons onkenbare waarheid ons verschijnt, de afspiegeling van haar glans.
De strijdmethode, die ik bedoel, staat zowel tegenover het geloof aan “putschen”, opstand en dictatuur, tegenover de demagogie der communisten, die de ellende der massa’s misbruiken om hen wijs te maken, dat dáárin het heil ligt, als tegenover de overschatting van de parlementaire actie, van het stembiljet, van adresbewegingen aan de Volkenbond als leidend tot ontwapening, van het “binnengroeien” in het socialisme door gemengde regeringen. Die methode is enkel mogelijk wanneer we gaan inzien dat het zwaarste en moeilijkste werk nog gedaan moet worden, — dat er nog nauwelijks een begin gemaakt is met de toepassing van het socialisme — niet het staatssocialisme bedoel ik, maar het socialisme, dat herschepping des levens is, van onderen op, door zichzelf bepalende groepen, die de wil broederlijk samen te leven bezielt.
O, zeker, ik weet het wel, er is al ontzaglijk veel gedaan. Er zijn talloze offers gebracht sedert vele jaren. Een deel der arbeidersklasse heeft zich zelf opgeheven uit de troosteloze ellende van voorheen. De opbouw van de vakbeweging in West-Europa en Midden-Europa is een geweldig stuk werk geweest. Het revolutionaire syndicalisme heeft de vlam van een bewust antikapitalistische gezindheid in een kern van arbeiders telkens weer aangewakkerd. Het radicale antimilitarisme kan op menige dapper gevoerde worsteling terugzien.
Maar toch, ondanks dit alles: de socialistische beweging in haar geheel is veel te lauw, zij is niet vervuld van het heilig ongeduld, waar de daad uit voorkomt. Het jonge geslacht moet nog leren wat socialistisch activisme betekent. Hoeveel meer zouden wij kunnen doen in de strijd, zo in ons waarlijk de honger en dorst naar gerechtigheid brandde. Denk aan Indonesië! Daar wordt een strijd gevochten, een onderdeel van het grootste, wat nu op aarde geschiedt: de worsteling der lang onderdrukte gekleurde rassen voor menswording. Zij daarginds strijden, zij lijden, zij sterven ... En wat doen wij? Het is ook door onze lauwheid dat de terreur in Indonesië voortbestaat en steeds erger wordt. Waarom voert de jeugd geen anti-imperialistische actie? Waarom komen er geen groepen van jongeren, die zich verbinden het Indonesische volk op alle wijzen te helpen en waar het kan, te dienen? Waarom dragen wij geen insigne met de woorden: “Indonesia Merdèka”? Waarom roepen wij het niet van de daken, wat daar aan de Digoel gebeurt? Onlangs zijn uit het kleine kamp, het kamp der ‘weerspannigen’, zoals de regering ze noemt — dat is van de consequente, van de beginselgetrouwen, van de helden, van de martelaren — bijna zeventig man ontvlucht. Enigen bezweken, een paar keerden uitgeput terug, één hebben ze moeten achterlaten in het oerwoud, om eenzaam te sterven. Velen werden opnieuw gevangen genomen en door de Australische regering uitgeleverd. Van de politieke gevangenen op Java hebben reeds twee zelfmoord gepleegd. Welk een schande voor een zich christelijk noemend gouvernement, dat mensen met een edele overtuiging tot dergelijke wanhoopsdaden overgaan! Maar er gebeurt niets ... Waar zijn de mensen die het niet langer kunnen uithouden, die gemarteld worden door het besef dat dergelijke dingen gebeuren?
In onze tijd staan aan de strijders voor een betere maatschappij een groot aantal middelen ter beschikking. Ten eerste de gewone middelen ter beïnvloeding van de publieke opinie: de pers, het woord, de vergadering, de demonstratie, en in de laatste tijd de radio en de film! Het is zaak om ze goed te leren toepassen, zodat wij er alles uithalen wat er in zit. Daartoe is nodig doorzetting, geduld en vindingrijkheid, is nodig het leren opvoeren van de middelen, het leren werken met middelen, die niet enkel spreken tot het verstand maar ook gemoed en fantasie in beweging brengen. Daartoe is nodig het geschikt maken van de propaganda voor een bepaald volksdeel; de jeugd, (arbeidende, studerende jeugd) de vrouwen, de arbeiders, de boeren, de intellectuelen, enz.
Heeft reeds één partij, één organisatie geprobeerd om een stelselmatige campagne te voeren bv. tegen de Digoelkampen en de andere gruwelijke straffen waarmee de politieke actie in Indonesië wordt onderdrukt? Men moet niet tevreden zijn met wat grote woorden uit te galmen, maar een lange adem hebben, geest van combinatie, onverdroten volharding ... Van het Engelse volk kunnen wij in dit opzicht veel leren ...
Dan zijn er natuurlijk de gewone parlementaire middelen, die ik niet wil kleineren, reeds alleen niet omdat zij elke geestelijke stroming gelegenheid geven haar wensen en eisen onder de massa’s te dragen. Een militante pacifistische organisatie kan ook uit deze middelen heel wat halen. Zo heeft bv. in Frankrijk, bij de laatste verkiezingen, de Int. Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid aan alle kandidaten bepaalde vragen gesteld ten opzichte van hun houding tegenover het militarisme en de landsverdediging.
Een zéér doeltreffend middel ter beïnvloeding en organiseren van de openbare mening is ook het op touw zetten van petitionnementen. Het maakt een groot aantal leden van een organisatie actief, wat altijd uitstekend is. De SDAP heeft vroeger dit middel in de strijd voor het Algemeen Kiesrecht met veel succes toegepast.
Dan zijn daar de sterkere middelen in tijden van sterke maatschappelijke bewogenheid, wanneer gevaren het volk bedreigen, of wanneer dit naar nieuwe rechten en vrijheden grijpen wil ... De boycot, de staking, het oprichten van nieuwe organen, die zich tegenover de oude plaatsen, zoals de arbeidersraden. Zeker zullen ook die middelen, waarvan de bedoeling is de tegenstander te dwingen, nog vele malen toegepast moeten worden ... Zeker brengen zij het gevaar mee van gewelddadige uitspattingen. Maar men moet niet de staking als middel van verzet tegen een regering gelijk stellen met de gewapende strijd. De staking is van nature vreedzaam, de arbeiders en intellectuelen, die haar toepassen, gebruiken daarmee een recht, dat niemand hun kan betwisten: het recht te beschikken over hun eigen arbeidskracht, de kracht die één is met hun lichamelijk-geestelijk wezen. Een algemene staking in volle rust en kalmte ingezet, is een schouwspel van geestelijke kracht en eenheid, dat ook op de tegenstanders sterke indruk maakt. Zeker: zij voert niet altijd tot het doel; dat heeft o.a. de Engelse staking van 1927 bewezen. Maar welk middel is onfeilbaar?
Het verschil tussen al deze middelen en het daadwerkelijk geweld is reusachtig groot. Toepassing van wapengeweld in de strijd voor het socialisme is in onze dagen niet mogelijk zonder de bereidheid, om ook de meest doeltreffende vernietigingsmiddelen te gebruiken: handgranaten, machinegeweren, bommen en giftige gassen, al de gruwelen van de moderne oorlog.
Een Rood Leger moet natuurlijk ook een goed leger zijn, zei Dr. Valkhoff terecht. De tijden zijn voorbij, dat persoonlijke moed en zedelijke bezieling een grote rol kunnen spelen, zoals zij dat deden in de barricadestrijd. Het is thans een kwestie van geld en van techniek, van chemische fabrieken enz. Neen, zö kan het socialisme niet gevestigd worden; het kan dit alleen door strijd met andere middelen. Dan ook alléén staat het sterk in zijn kritiek op de waanzin der bewapening.
Wij moeten de strijd veel scherper strijden: ons zelf niet sparen, niet denken aan onze loopbaan, onze persoonlijke toekomst. Maar we moeten hem strijden met middelen, die in de geest overeenkomen met onze doeleinden, middelen afstammend uit de sfeer van het ideaal. Het ideaal moet motief, dat is werkende, bezielende kracht in ons worden. Zo lang de kracht van het beginsel niet door onze daden uitstraalt, zo lang is het niet in orde. Onze zaak kan alleen overwinnen, wanneer de glans van het doel door hen heen schijnt. Dan alleen aanvaarden wij de volle waarheid, dan pas strijden wij in de volle zon.
In mijn leven is me dat maar een enkele maal mogen gebeuren, dat ik kon strijden in het volle besef, een volkomen zuivere strijd te voeren, zuiver naar alle kanten. En zo zal het ook u in uw leven gaan, want met de daad begint in de regel de schuld! En nochtans is dat onze grootste kracht en moeten we ons altijd daarheen richten, naar een socialisme, onvoorwaardelijk als het Russische, maar ook bewust van de heiligheid van het leven en daardoor barmhartig en liefdevol. De werkelijke weg naar het socialisme is de innerlijke omvorming van de grote massa, zodat zij het socialisme gaat zien, niet enkel als verlossing uit haar ellende, maar ook als de opstanding der mensheid. Zo het mogelijk was, dit besef in de massa te wekken, zö zij het socialisme zo zou opvatten, dan zou tegenover haar enkel overblijven een groep van in zelfzucht verharden — die dan al meer vereenzaamd zou staan. Dán zou wat wij de uiteindelijke strijd noemen, niet anders dan een toetssteen zijn waaruit de onmacht van het kapitaal zou blijken, omdat de levende krachten der mensheid uit zijn kamp waren weggevloeid.
Behalve de strijd in deze zin, is er nog een tweede weg tot het socialisme, die wij ook geestdriftig betreden en doelbewust volgen moeten. Ik bedoel de weg van socialistische levensvorming, van vormgeving des levens in socialistische zin. Hij kan enkel begaan worden, wanneer althans voor een kern van hand- en hoofdarbeiders de socialistische wereld- en levensbeschouwing meer werkelijkheid krijgt, en zij tot een werkelijk socialistische opvatting van het leven komen. Niet de economische en politieke overmacht der kapitalistische klasse is op het gebied der socialistische levensvorming de grote belemmering, maar de geestelijke macht der kapitalistische wereld, die maakt dat haar maatstaf van waarden overal doordringt met haast onweerstaanbare kracht. Lange tijd heeft men in de beweging de socialistische levensvorming haast volkomen verwaarloosd. Men spitste alles toe op machtsvorming voor de strijd. Zij, die anders wilden, zoals bv. Gustav Landauer, werden gehoond en niet begrepen. Zeker: mensen als Landauer waren te voorbarig, maar toch had hij gelijk. In Rusland is nu een staatssocialisme gekomen, in zeker opzicht bracht het vooruitgang, grote voordelen voor het proletariaat, een algemeen vrijkomen van reusachtige geestelijke energieën uit lange verstijving. Maar de geweldige concentratie en centralisatie van de economische en de politieke macht in handen van enkelen heeft ook enorme bezwaren. Ze werden door mij reeds genoemd.
Binnen de mogelijkheden, die het kapitalistische stelsel en de burgerlijke staat ons heden nog geven, zouden wij oneindig meer kunnen doen dan er gedaan wordt. Ik noem maar enkele punten ter overdenking. Ten eerste: de socialistische coöperatie, gebaseerd op de behoeften der verbruikers en van die behoeften uit al wijder kringen bestrijkend en al groter centra scheppend, — op de duur van productie — die buiten het winststelsel staan. Van een waarlijk socialistische coöperatie is eigenlijk nog geen sprake, en hier is het niet de maatschappelijke of politieke druk die dit tegenhoudt, maar de geest die het kapitalisme in ons allen gekweekt heeft. Als de socialistische geest er maar was, zou men morgen aan de dag kunnen beginnen. Als men zich maar niet blind staarde op de politiek en begreep dat hier socialistische arbeid boven de partijen, door en voor alle socialisten verricht kon worden. Dan de nederzettingen op het platteland, die meer contact kunnen brengen met de boeren. Gemeenschappelijke tehuizen — door samenwerkende bouwvakarbeiders gezet — voor rust en vakantie en voor conferenties, zoals er reeds enige bestaan; maar hoeveel meer is mogelijk en nodig. Verder clubgebouwen en jeugdtehuizen — het is alles nog in zijn eerste begin, men beseft de enorme betekenis van dit soort werk voor een volgend geslacht nog niet voldoende. Daarbij houdt men ook voor dit werk nog altijd dogmatisch vast aan de organisatorische grenzen. Dan zijn er de volksuniversiteiten op socialistische grondslag, zoals in Barchem in ons land een eerste poging wordt gedaan. Het aankweken van een socialistische wereldbeschouwing moet hier het grote doel zijn en daarnaast het bevorderen van kameraadschappelijke geest. In zulke tijdelijke kleine levensgemeenschappen versterkt men de gemeenschapsmens. Dan is er de woningbouw. Hier kan de beweging voor socialistische vormgeving des levens steunen op de socialistische gemeentepolitiek. Samen kunnen zij tot de inrichting komen van gemeenschappelijke kinderverzorging, gemeenschappelijke eet- en leeszalen. Zo de arbeidersklasse, althans een kern in haar, dit zelf maar verlangde! En dan de kwestie van de opvoeding, van de scholen, een der belangrijkste gebieden van onze activiteit. Hoeveel werk dringt zich hier op, dat in de toekomst goede vrucht zou dragen! Actie voor vernieuwing van het onderwijs, van zijn geest en zijn methoden, voor vorming van het kind tot een goed kameraad tussen zijn kameraden, voor opvoeding tot menselijkheid, voor verbinding van hand- en hersenarbeid. En daarnaast: oprichting van socialistische scholen als lichtende voorbeelden van wat scholen kunnen zijn.
Ook gemeenschapsfeesten kunnen een factor zijn in de omvorming van het leven en de zeden, maar ook hier is in de eerste plaats nodig: meer bezieling en het overwinnen van de sektarische geest.
En zo zou er nog veel meer te noemen zijn, dat een element kan zijn in de transformatie van de levensstijl. Ieder kan begrijpen, hoeveel heerlijk werk te verrichten valt. En als het eens gedaan werd, nu het nog kan, dan zou het op de duur wel eens zoveel vrucht kunnen dragen, dat het gevaarlijk geacht werd door een kapitalistische regering en zij er maatregelen tegen ging nemen. Maar dan zou het wel eens kunnen blijken, dat het socialisme zoveel sympathie en zoveel vertrouwen had gewekt bij velen, ook buiten de arbeidersklasse, dat de reactie zou worden geïsoleerd.
Maar ja, hiervoor hebben wij nodig geestdrift en zelfvertrouwen, geworteld in onvoorwaardelijke overtuiging, dat het socialisme mogelijk is, heden aan de dag, wanneer wij het willen en wij er in slagen, die wil op vele anderen te doen overgaan. Die overtuiging, welke de grote Russen hadden en die wij niet hebben. Het is niet in hoofdzaak de schuld van een partij of van de leiders van een partij, dat die sterke overtuiging ontbreekt, het is het gevolg van een lange voorgeschiedenis, van de gehele richting, waarin socialisme zich lange tijd heeft ontwikkeld.
Nog eens wil ik herhalen: het geweld is een gezindheid en een richting, meer daneen daad, en zo is het ook met de geweldloosheid. Ik wil geen absolute tegenstellingen tegenover elkaar stellen, want daarmee lossen we de problemen in de werkelijkheid niet op. Stalins bewind zal toch ongetwijfeld ook veel overreding gebruikt hebben, om de beweging tot collectivisatie van de landbouw door te zetten. En Gandhi heeft de burgerlijke ongehoorzaamheid tegen het Engelse gouvernement afgekondigd. Beide bewegingen zijn groots in hun doel en middelen. Uit beide spreekt een geweldig geloof. Niet alleen bij Stalin, ook bij de boeren in Sovjet-Rusland zelf. Maar daarnaast kunnen wij het feit niet wegredeneren, dat de socialisatie alles behalve alleen door de overreding en het voorbeeld haar beslag krijgt. Zij is helaas in hoge mate het product van dwang, belastingdwang en onteigening, die de boeren wanhopig maakt, — en waardoor ze komen met wrok.
Gandhi! Ook hij is geen heilige. Ook hij kent berekening, aarzeling, tweestrijd, hij vergist zich en dwaalt. En de opstand, de geweldloze opstand, die hij afkondigt, zal — komt het waarlijk daartoe — niet kunnen gaan geheel zonder geweld. Dat weet hij ongetwijfeld ook. Maar dit lijkt hem voor Indië de beste weg, de minst bloedige. En hij is bereid, de verantwoordelijkheid op zich te nemen, op zijn geweten te nemen, en zichzelf boete op te leggen. Want de “non violente action” is geen lijdzaamheid, maar actie, daad, opstand! O, hij weet het alles — er dreigen ook daar gevaren, zo goed als in de Sovjet-Unie, waar dwang en geweld stelselmatig worden aangewend. Maar hier is toch een andere gezindheid, hier wordt een andere richting ingeslagen. Hier heerst niet het geloof, dat elk middel goed is en dat de middelen ons worden “opgedrongen” door de omstandigheden. Het was weer Gandhi, die op het congres te Lahore tegen de mensen optrad, die de onderkoning naar het leven wilden staan. “Wij zijn de beschermers van het leven der Engelsen” zei hij, “Wij moeten onze vijanden met zachtheid behandelen”.
De richting en de gezindheid, die hebben wij in onze hand, en dat is onze grote verplichting, dat hebben wij voor ons geweten te verantwoorden: welke richting wij, gedragen door onze overtuiging, zullen versterken, welke gezindheid zelf manifesteren en in anderen aankweken. Door onze overtuiging, dat doel en middelen uit één geest behoren te ontspringen, en door, wanneer die overtuiging in ons gegroeid is, het met haar te wagen. Maar dan ook volledig te wagen, zonder zwakheid, zonder aarzeling.
Deze geest, de geest van een strijdbaar, actief, religieus geïnspireerd radicalisme is het, dien ik tegenover het geloof in de noodzakelijkheid van geweld wil stellen. Moge hij de banier worden, waaronder vele jongeren zich scharen.
Bibliografie
Leo Tolstoj: Al zijn propagandistische geschriften na 1881
Gustav Landauer: Aufruf zum Sozialismus. 1911
Gustav Landauer: Beginnen. 1909-1916
Leonhard Ragaz: Sozialismus und Gewalt. 1916/17
J. Ramsay MacDonald: Parliament and Revolution. 1919
Clara Meyer-Wichmann: Van Mens en Maatschappij. 1922
Eduard Heimann: Die sittliche Idee des Klassenkampfes. 1926
H. Roland Holst: De strijdmiddelen der sociale revolutie. 1918
H. Roland Holst: De weg tot eenheid. 1928
H. Roland Holst: Vernieuwingen. 1929
Hendrik de Man: De psychologie v. h. Socialisme. 1927
Sozialismus aus dem Glauben. Rapport van de conferentie in Heppenheim. 1928-29
Willi Kobler: Gewalt oder Gewaltlosigkeit, Rotapfelverlag. 1929
M. K. Gandhi: My experiments with truth. Autobiography.
Ahmedabad. 2 dln. 1927/29
Paul Tillich: Religiöse Verwirklichung. 1930
Arthur Feiler: Das Experiment des Bolschewismus. 1930
[1] In naam der “maatschappelijke noodzakelijkheid” zijn de afschuwelijkste daden van wraak en vergelding, de gruwelijkste uitspattingen talloze malen verdedigd. Een enkel voorbeeld wil ik hier aanhalen. Toen de beruchte generaal Dyer in april 1919 te Amritsar zijn soldaten op duizenden ongewapende Indiërs salvo’s liet afschieten, en honderden van hun gedood werden, was hij overtuigd gehandeld te hebben uit “maatschappelijke noodzakelijkheid.” Voor de enquêtecommissie getuigde hij: “Het was niet langer een kwestie van de menigte te verspreiden, maar van een voldoend zedelijk effect teweeg te brengen van een militair standpunt uit, niet slechts op hen die tegenwoordig waren, maar voor het gehele Punjab. Er kon geen sprake zijn van overdreven gestrengheid.”
[2] In zijn laatste rondschrijven heeft Stalin zich tegen de hardheid geweerd waarmee duizenden boeren van have en goed werden beroofd en van hun grond verdreven. Maar het kwaad is intussen gedaan.