Henriette Roland Holst

De maatschappelijke ontwikkeling en de bevrijding der vrouw


Geschreven: 1914
Bron: Rede, in de winter van 1913-1914 gehouden voor enige arbeiders, studenten- en vrouwenverenigingen, in brochurevorm door W. L. & J. Brusse’s Uitgevers Maatschappij, Rotterdam MCMXIV
Bezorging als pdf: Bert Altena
Deze versie: spelling en punctuatie
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2008


Zie ook: Lafargue | Bebel | Engels | reproductie - verwantschap | Kollontai | Zetkin | Goldman | Wichman


I

Geachte aanwezigen!

Van de sociale bewegingen van onze tijd zijn er twee, die alle andere in belangrijkheid verre overtreffen: de arbeidersbeweging en de vrouwenbeweging. Beide zijn werkingen van de grote omkeer in het economische en het maatschappelijke leven, die zich sedert anderhalve eeuw voltrekt. Beide zijn tevens factoren tot de volledige, diepgaande omwenteling van de maatschappelijk-menselijke verhoudingen, die zich voorbereidt.

Zowel de arbeiders- als de vrouwenbeweging zullen eerst haar oplossing vinden in de socialistische maatschappij, maar, terwijl de arbeidersbeweging zich daarvan bewust is, terwijl zij in het algemeen steeds bewuster — zowel kwantitatief als kwalitatief — op het socialistische doel aanstuurt, in haar klassenbewustzijn haar eenheid vindt, is dat met de vrouwenbeweging anders. Zij is niet één, maar gesplitst in verschillende onderdelen. Maatschappelijk behoren de vrouwen tot verschillende klassen, en de invloed van de klassetegenstellingen maakt, dat er niet één algemene vrouwenbeweging is. Vele vrouwen uit de burgerlijke klasse zien dit niet in, zij kunnen niet geloven dat slechts in en door het socialisme de bevrijding der vrouw komen zal. Zij kunnen dat niet, omdat feitelijk — ook al weten zij het zelf niet de klassegevoelens, de klassevooroordelen, sterker in hen zijn dan de seksegevoelens, die hen zouden moeten samenbrengen met de vrouwen van de proletarische klasse; zij kunnen dat niet, omdat de vrouw in de socialistische maatschappij wel bevrijd zal worden van haar banden als vrouw, maar tevens de vrouw der bezittende klasse haar klassevoorrechten zal verliezen, zal ophouden als bevoorrecht klassewezen te bestaan.

Zo wordt de algemene waarheid: de bevrijding van de vrouw het werk van het socialisme, doorkruist door deze bijzondere waarheid, dat het socialisme de opheffing van de klassevoorrechten ook voor de vrouw betekent. Daarom is het nodig, telkens weer die algemene waarheid aan te tonen. Het doeltreffendst geschiedt dit mijns inziens door het onderzoek van de positie der vrouw in de maatschappij, in verband met het maatschappelijk productieproces, met de arbeidswijze en de arbeidsverhoudingen. Dat onderzoek leert ons hoe de plaats, die de vrouw in de maatschappij innam, zich steeds gewijzigd heeft als gevolg van de aard van het productieproces, de wijze van voortbrenging en de verhoudingen die de mensen in de productie aangingen.

Evenals de vormen van de Staat en de vormen van de eigendom gevolgen, werkingen zijn van het bijzondere productieproces, van de bijzondere aard van de arbeidsmiddelen, de techniek enz. in een tijdperk, zo is dat ook het geval met de vorming van het gezin en met de positie van de vrouw. Wanneer wij nagaan waardoor het komt dat in onze tijd een zo grote verandering in de positie van de vrouw zich voorbereidt en bezig is zich te voltrekken, wanneer wij de wortels van die verandering uitgraven en de lijnen van de ontwikkeling vervolgen in de toekomst, dan zien wij dat, zoals het geweest is maatschappelijke krachten, krachten der voortbrenging, krachten van de arbeid en van de ontwikkeling van de arbeid, die de vrouw hebben gemaakt tot een van de man afhankelijk wezen, het ook weer zijn krachten van de arbeid, krachten van de voortbrenging, sociale krachten, die bezig zijn, het haar mogelijk te maken zich te bevrijden, haar onafhankelijkheid terug te winnen. Dat onderzoek naar de oorzaken van de wordende bevrijding der vrouw zal mijn onderwerp zijn van hedenavond.

In alle stadia van menselijke, dat is van maatschappelijke ontwikkeling, omdat mensen niet anders leven en niet anders leven kunnen dan in een maatschappelijk verband, is de plaats van de vrouw in het arbeidsproces een andere geweest dan die van de man, m.a.w., er is altijd maatschappelijke arbeidsdeling geweest. De oorzaak en de grondslag van die arbeidsdeling is het verschil in biologische functies. Reeds in een der eerste stadia van menselijke ontwikkeling, bij de zgn. horde, vinden wij de vrouw in een andere positie dan de man, tengevolge van haar gebondenheid door het moederschap. Het moederschap is oorspronkelijk de grote factor geweest, die over de arbeid van de vrouw in de gemeenschap, en daarmee over haar positie, besliste.

In de aller-primitiefste menselijke gemeenschappen die men heeft aangetroffen, nl. bij de kleine horden samenlevende wilden, de zogenaamde “lagere jagers”, is de positie van de vrouw een zeer ongunstige, zij is de man onderworpen, hem dienstbaar, met moeizame arbeid beladen, een veracht en onderdrukt last- en arbeidsdier. Bij de fysieke overmacht van de man komt het feit dat hij in het bezit is van de wapens: de jacht, het voornaamste bestaansmiddel, en het strijd voeren tegen andere horden komt voor zijn rekening, want de zorg voor de kinderen, die vaak tot hun vierde jaar gezoogd worden, maakt voor de vrouw deelneming aan jacht of krijg in de regel niet mogelijk. Haar afhankelijkheid van de man is dus in alle opzichten groot en bij de ruwheid van gemoed en de luiheid der wilden betekent deze afhankelijkheid een bestaan van rechteloze dienstbaarheid. Kenmerkend op deze trap van ontwikkeling voor de verachting waarmee de man op de vrouw neerziet, is o.a. de gewoonte van afzonderlijke maaltijden van beide geslachten: de vrouwen staan te laag dan dat zij samen met de man zouden mogen eten.

Bachofen, de eerste geleerde die de verhoudingen der geslachten bij primitieve volken tot een speciaal punt van onderzoek maakte, en bij vele van hun het zogenaamde matriarchaat vond, de instelling waardoor de afstamming niet naar de vader, doch naar de moeder wordt gerekend, en alle afstammelingen van een moeder te samen een zgn. geslachtsverband vormen, nam aan dat overal waar het matriarchaat heerste, de vrouw een min of meer vrije, bevoorrechte, zelfs dominerende plaats innam. Latere onderzoekingen hebben aangetoond dat dit een vergissing was. Het matriarchaat is oorspronkelijk eenvoudig ontstaan als een instelling, om de bloedvermenging tussen de leden van eenzelfde geslachtsverband[1] of van de bepaalde verbanden waarvoor zij door de zeden en de moraal van de primitieve mens verboden was, te voorkomen. Met deze instelling gaat het bereiken van een betere en vrijere positie door de vrouw niet noodzakelijk samen; bij vele stammen waar het matriarchaat voorkwam, was haar positie even ellendig als bij die waar het patriarchaat heerste.

Het zijn economische krachten die verbetering in de toestand van de vrouw tot stand brengen: de overgang van de jagersvolken tot een begin van landbouw en de rol, die de vrouw als producente daarbij vervult. In de ontwikkeling der mensheid is zij doorgaans eerder dan de man, van een zwervend leven tot het hebben van een vaste woonplaats overgegaan, noodgedwongen door de zorg voor het kind. De man was jager en krijger, hij zwierf door bossen, lange rivieren, door het wilde jachtgebied, om te vechten en te jagen. Aan de vrouw was de zorg overgelaten de jonge kinderen te beschutten en te beschermen, zij stond aan de wieg van de eerste kunsten des levens, van de vlechtkunst, van het spinnen, het weven, het pottenbakken. En zij werd ook de eerste landbouwster. Want het verzamelen van vruchten, het opgraven van wortels behoorde bij alle wilde stammen tot het arbeidsgebied van de vrouw, en uit deze arbeid ontwikkelde zich allengs de primitieve landbouw. Naarmate die landbouw meer ging opleveren, werd de maatschappelijke positie van de vrouw beter. De opbrengst van de jacht was doorgaans wisselvallig en onzeker, die van de landbouw was dat in veel mindere mate, zodat de vrouw een producerende kracht van groot gewicht voor de gemeenschap werd.

Bij de stammen die van jacht tot primitieve landbouw zijn overgegaan bereikt de instelling van het geslachtsverband zijn hoogste bloei. Tevens heerst in dit stadium van maatschappelijke ontwikkeling het oorspronkelijk communisme. “De leden van het geslachtsverband bezitten de grond als gemeengoed, zij bewerken te samen het veld en verdelen de oogst onder de enkele gezinnen al naar hun behoefte. Dikwijls wonen zij te samen in grootte huizen. Ieder lid heeft gelijke rechten op de akker en krijgt wat hij nodig heeft uit de gemeenschappelijke oogst. Bij haast alle lagere landbouwvolken is de communistische productie de oorspronkelijke wijze van voortbrenging.” [2]

Deze communistische inrichting van de maatschappij was voor de positie van de vrouw van groot belang. Want hierdoor kwam haar arbeid op de akker en in de huishouding, niet slechts ten goede aan het “gezin”, aan man en kinderen, maar aan een wijdere gemeenschap, nl. het geslachtsverband waarvan zij deel uitmaakte. Trouwens, van wat wij verstaan onder gezin en gezinsleven is in de bloeitijd van het geslachtsverband eigenlijk geen sprake. De leden van zulk een verband vormen een innig-aaneengesloten levensgemeenschap; zij zijn in hoge mate solidair, zij beheren en verdedigen te samen hun gemeenschappelijk bezit, zij helpen elkaar in alle omstandigheden des levens, wreken elkaar en staan voor elkaar in.

Juist die innige levensgemeenschap van de leden van het geslachtsverband houdt elke ontplooiing van het gezinsleven tegen. Vooral is dit het geval waar zijn bloeitijdperk samengaat met de instelling van het moederrecht en het diensthuwelijk (in tegenstelling tot het roofhuwelijk van een vroeger stadium). Daar bij de primitieve landbouwvolken de productieve kracht der vrouw-landbouwer van meer belang is voor de gemeenschap dan die van de man-jager, wil deze haar niet aan een andere gens afstaan, hetzij de man haar verdient door een tijdlang zonder betaling te arbeiden voor de gemeenschap waartoe zij behoort. Maar ook wanneer zijn diensttijd ten einde is, neemt hij haar niet mede, hij voert haar niet naar zijn huis, maar zij blijft in het hare, bij haar geslachtsverwanten, en hij neemt óf zijn intrek in hun woning, óf blijft bij zijn eigen gens en komt slechts af en toe op bezoek bij zijn vrouw. Nog bestaan hier en daar dergelijke toestanden, bv. onder de stammen der Minang Kabau in Sumatra, waar eerst in de allerlaatste tijd de oude zeden beginnen te veranderen. De mannen van elk dorp hebben een eigen, afzonderlijk mannenhuis waar zij wonen, zij komen slechts af en toe hun vrouwen bezoeken. Van een modern familieleven, een gesloten gezinsleven, kan bij een dergelijke huwelijksvorm natuurlijk geen sprake zijn, maar de vrouwen nemen in het maatschappelijk leven een sterke, somtijds zelfs een bevoorrechte en overheersende positie in, omdat zij met de leden van hun gens een vaste organisatie vormen.

Dit is licht te begrijpen wanneer men bedenkt dat het de afstammelingen van moeders zijde zijn die te samen werken en leven. Elke vrouw kan ook in haar huwelijk ten allen tijde aanspraak maken op de steun van haar geslachtsverwanten. Zij blijft met hen in nauwe levensgemeenschap. Elke man daarentegen ontbeert die steun, hij treedt tegenover zijn vrouw op als enkeling.

Een bepaald overheersende positie nam de vrouw o.a. in bij verschillende stammen der roodhuiden in Noord-Amerika, die tot de “akkerbouwende jagers” behoorden. Van de Irokezen bv. bericht Lafitau [Joseph-François Lafitau, Franse jezuïet-missionaris, woonde een aantal jaren bij de Irokezen en schreef het boek "Zeden der wilden"] het volgende: “Bij de vrouwen berust alle werkelijk gezag in het land; hun behoren de akkers en de oogsten, zij zijn de ziel der vergaderingen van de raad, de meesters over oorlog en vrede, zij beheren de fiscus, het vermogen van de stam, aan hen geeft men de gevangenen over, zij bestemmen de huwelijken, zij hebben macht over de kinderen en naar hun bloed wordt de afstamming gerekend.” Bij de Wyandots [Ook Wendat of Huron genoemd, een Irokees volk] hadden de vrouwen de politieke macht in handen; zij verkozen het opperhoofd en zij hadden de meerderheid in de raad die samen met hem, de aangelegenheden van de stam regelde: deze raad bestond uit 44 vrouwen en 11 mannen.

Waarschijnlijk hebben de meeste cultuurvolken een stadium van ontwikkeling doorgemaakt, gekarakteriseerd door het samengaan van matriarchaat met primitief communisme en bloei van het geslachtsverband, de maatschappelijke organisatievorm, waaronder de vrouw een zo hoge en geëerde positie ingenomen heeft, als op geen andere, hogere of lagere trap in de geschiedenis der mensheid.

Echter, nergens is de mensheid op deze trap blijven staan. Overal is de vrouw opnieuw van de bevoorrechte positie die zij een tijdlang innam, teruggedrongen. Zij is opnieuw aan de man ondergeschikt geworden, hem dienstbaar en van hem afhankelijk.

Door welke oorzaken heeft zich die verandering voltrokken? Welke kracht is het die de vrouw van de troon heeft gestoten? Dezelfde kracht, die haar omhoog had gebracht: de economische ontwikkeling, voerde haar, verder werkend, weer naar omlaag en maakte een einde aan de vrijheid en de levensvolheid, die zij had genoten. Naarmate de landbouw tot hogere bloei kwam, de bevolking toenam en de wildernis inkromp, keerde de man zich meer af van de jacht en werd zelf landbouwer: daardoor werd de vrouw in huis terug gedrongen, of althans zij verrichtte de veldarbeid niet langer zelfstandig, maar als hulp van de man, die nu weer op zijn beurt de beschikking kreeg over de voorradige levensmiddelen. Zo verviel haar betekenis als producente. Natuurlijk hebben lang niet alle volken precies dezelfde weg van ontwikkeling gevolgd: deze toch hing af van de geografische ligging, van fauna en flora van een land of werelddeel en van tal van andere omstandigheden. Maar overal was de ontwikkeling tot een hogere staat en de verder doorgedreven arbeidsdeling die met haar samenging, ongunstig voor de vrouw. Waar bv. niet zo zeer de landbouw als wel de veeteelt, het hoofd bestaansmiddel werd van een volk, daar verviel de vrouw nog in een veel diepere afhankelijkheid en dienstbaarheid dan bij de landbouwvolken. De veeteelt toch was, doordat zij zich uit de jacht ontwikkelde, van de aanvang aan het uitsluitend gebied van de man. Tevens was zij een der eerste menselijke werkzaamheden, die een tamelijk groot overschot opleverde en dit overschot kreeg de man geheel in handen.

Het opkomen van handel, verkeer en scheepvaart, werkte in dezelfde richting; evenals het in gebruik komen van het eerste geld, het natuurgeld. De man nam steeds meer de eerste plaats in de voortbrenging in en werd de hoofdzakelijke verzorger van het gezin. De goederen die hij door zijn arbeid verwerft of in de oorlog rooft, blijven zijn eigendom, de vrouw heeft er geen recht op, zij wordt economisch gesproken steeds meer tot het zwakkere geslacht. De vrouw komt als producente al meer op de achtergrond.

Naarmate de arbeidsdeling toenam, de producten overvloediger werden en sommige leden van de gemeenschap rijkdommen begonnen te verzamelen, verzwakte het oorspronkelijk communisme. Er kwam onderscheid tussen aanzienlijke en minder aanzienlijke, het begin van klassenscheiding. De krijgsgevangenen, die oorspronkelijk óf afgemaakt, óf geadopteerd waren, werden meer en meer tot slaven gemaakt, want de arbeidskracht van de mens bracht allengs een groter overschot voort boven de kosten van zijn onderhoud. Het oude geslachtsverband verzwakte en werd doorbroken, de oude solidariteit die zijn leden aan een bond verviel, de nieuwe gezinsformatie kreeg daartegenover meer kracht. Het diensthuwelijk geraakte in onbruik, in zijn plaats kwam, eerst bij de aanzienlijksten en rijksten, langzamerhand ook bij de anderen die het konden betalen, het koophuwelijk in zwang. De vrouw, als een waar beschouwd, gekocht en betaald, wordt door het huwelijk het eigendom van de man; zij moet haar geslachtsverwanten verlaten en hem volgen in zijn huis. Hiermee begint het stadium van haar diepste vernedering. Bij alle stammen en bij alle volken, waar het koophuwelijk heerst, vinden wij ook de vrouw in de uiterste afhankelijkheid teruggedrongen en als een verachtelijk lastdier behandeld. Wanneer haar echtgenoot sterft erft zij niet van hem, maar wordt geërfd door zijn broeders of zijn andere verwanten, gelijk ieder ander voorwerp wat hem heeft toebehoord. Met de oorspronkelijke democratie en met het oorspronkelijk communisme verdween het matriarchaat; de vrouw verloor voorgoed haar geachte en bevoorrechte plaats, haar vrijheid en zelfstandigheid; slechts de traditie van een tijdperk, waarin zij aan de man gelijkwaardig was geweest, verzachtte nog bij sommige volken haar afhankelijkheid. De positie die zij in het oorspronkelijke communisme had ingenomen, won zij, in de duizenden jaren voorbij gegaan sedert de huidige cultuurvolken tot het privaatbezit overgingen — afgezien van wat wij zouden kunnen noemen een klein intermezzo op het einde van het Romeinse Keizerrijk — tot in onze dagen toe, nooit meer terug.

Met deze grote economisch-sociale ommekeer in de verhoudingen der geslachten ging samen een sociaal-juridische, de overgang van het moederrecht tot vaderrecht. De afstamming werd opnieuw naar de vader gerekend, de band tussen moeder en kind, die de primitieve maatschappij had opgevat als iets onverbreekbaar, iets heiligs en buitengewoon innigs, werd met geweld losser gemaakt. De man, die zich in de bloeitijd van het geslachtsverband weinig om zijn kinderen bekommerd had hij was niet hun verzorger, hij gold niet als verwant met hen krijgt er nu belang bij, zijn gezin, vrouw en kinderen te onttrekken aan de macht van het geslachtsverband en af te zonderen tot een klein eigen rijk dat hij beheerst en welks middelpunt hij is. Het oude erfrecht waaronder niet de kinderen maar de geslachtsverwanten erfden, past niet meer in de nieuwe ontwikkeling. De man streeft er naar om een deel van de grond van de gens te maken tot privaatbezit, waarover hij vrij beschikken kan en dat hij op zijn kinderen kan doen overgaan. Dit is natuurlijk ook het geval met alle andere rijkdommen die hij hetzij roofde of verwierf. Nu zijn bezittingen na zijn dood aan zijn kinderen komen, voelt hij zichzelf in hen voortleven. De band tussen hem en zijn kinderen wordt nauwer en inniger, maar deze grote vooruitgang voltrekt zich ten koste van de moeder, van de vrouw.

Een geweldige omwenteling in de ideeën en in de gevoelswereld ging samen met de overgang van moederrecht tot vaderrecht en de mythologieën, de mythen en sagen van de oertijd verbeelden deze. Het joodse scheppingsverhaal bijvoorbeeld, wat is het anders dan de in godsdienstige voorstellingen verklede idee van de heilige oorsprongen van het vaderrecht?

Het nog nieuwe en jonge recht, de nieuwe wijze van denken en voelen, die een sterke en oude traditie tegenover zich vindt, zoekt steun en wijding in religieuze voorstellingen en dogma’s. Het verhaal van de schepping der vrouw, niet gelijk de man uit God, naar Gods evenbeeld, maar uit de man geschapen en daardoor reeds gestempeld tot zijn mindere, verder het verhaal van de eerste vrouw, Eva, die de schuld droeg van de verdrijving uit het Paradijs en door wie de zonde over de wereld kwam, wat zijn zij anders, als verbeeldingen met de duidelijke strekking, om aan het recht van de man, de vrouw, dat is de lagere, mindere, te beheersen, een heilige en goddelijke schijn te geven?

De heerlijkste verbeelding in de wereldliteratuur van die overgang van vaderrecht naar moederrecht en van de zielenstrijd die haar begeleidde vinden wij in de Griekse traditie. Het derde deel van de Oresteia van Aeschylus, de Eumeniden, heeft tot inhoud de overwinning van het vaderrecht op het moederrecht, bij de goden en de mensen. Het bevat de dramatische uitbeelding van de sage, hoe Orestes, die om zijn vader, Agamemnon, te wreken, zijn moeder Klytaemnestra heeft vermoord, en als moedermoordenaar — de moedermoord gold voor het oude moederrecht als de aller-zwaarste, de nimmer verzoenbare misdaad, rusteloos wordt vervolgd door de Schrikgodinnen, de Eumeniden, die hem willen jagen van land tot land, van plaats tot plaats, totdat hij waanzinnig wordt of sterft in vertwijfeling. Maar tegen deze ontzettende wraak van de godinnen der oude wereldorde komen op de jonge goden, Apollon en Minerva, zij, die de vroegere gaan onttronen en vervangen, zoals op aarde de vader de moeder onttroont en vervangt. Wel mag Klytaemnestra klagen:

“Van alle Goden is niet een verstoord om mij,
Die handen van moedermoordenaar doden toch”.

Terwijl daarentegen de jonge goden aan Orestes hebben opgedragen om zijn vader te wreken, want voor hen is de band tussen vader en kind heiliger dan die tussen kind en moeder. Van de oude opvatting, dat de moeder alle rechten heeft op het kind, omdat zij het ter wereld brengt, wil het nieuwe recht niet meer weten, en Apollon verkondigt de opvatting waarop het baseert:

“Niet de moeder verwekt het kind.
Zij behoedt slechts de kiem door de man in haar gezaaid.
Men kan ook zonder moeder, vader zijn”.

Als bewijs beroept hij zich op Minerva, de jonge godin, die, zonder moeder geteeld, kant en klaar uit het hoofd van Jupiter is ontsprongen.

De Eumeniden jammeren, de Eumeniden verzetten zich vol wanhoop tegen wat hun de gruwelijkste verloochening van alle moraal toeschijnt: het verzoend worden van de moedermoordenaar, maar vergeefs: zij moeten ondergaan met de gehele wereld waartoe zij behoren. Zij verwijten aan Apollon en Minerva de oude wereldorde te breken:

“Gij jong paar goden, der oerwereld wetten slaat
Ge neder, ge sleurt ze weg uit mijn hand”,

Maar ten slotte geven zij zich gewonnen, Orestes wordt verzoend, de Eumeniden, de oude goden, worden heengeleid tot de Hades, om neer te dalen in de eeuwige rust, en het stuk eindigt met de plechtige jubelzang van het koor.

Ons schijnt de overgang van moeder- tot vaderrecht een ontzettende tragedie toe, waarin wij bovenal voelen de diepe val der vrouw van een staat van vrijheid, van geacht en geëerd zijn, tot duizenden jaren van afhankelijkheid, rechteloosheid en dienstbaarheid. Maar voor de mensen die ten tijde van die overgang leefden was hij een geweldige stap vooruit, een bevrijding uit onduldbare gebondenheid. Waarom? Omdat zoals ik zei, grote, algemene, economische en sociale krachten de ondergang van het primitieve communisme, van geslachtsverband en matriarchaat nodig maakten, omdat de wereld zich niet kon ontwikkelen en de mensheid niet kon voortschrijden, wanneer niet nieuwe kwamen in de plaats van de oude goden, wanneer niet het oude recht werd vervangen door een nieuw recht, de oude zede door een andere. Daarom deed de dichter goed zijn stuk te doen eindigen met jubelzangen en heilige dansen, ondanks de pijn en de ondergang van zoveel schoons onherroepelijk verbonden aan de overgang der mensheid tot een nieuwen staat. En zo doen ook de dichters van onze dagen goed, als zij vieren en jubelend verheerlijken de opkomst van een nieuwe maatschappij en van nieuwe verhoudingen tussen de mensen, ondanks het feit, dat oude vroegere schoonheden moeten ondergaan. Wanneer gij het gedicht Pan van Gorter leest, het eerste grote gedicht, waarin de glans van de socialistische wereldbeschouwing helder doorbreekt, dan zult gij daarin ook een beschrijving vinden, van hoe de oude goden onder gaan: eerst Zeus, de god van de heerschappij, dan de God van het christendom en Christus en de Heilige Geest en ook de halfgoden die de wereld zo bekoorlijk maakten, en wanneer zij verdwijnen, zegt de dichter, dan beginnen alle oude eeuwen te juichen, ook onze eigen eeuw, omdat de bevrijders van de mensheid zijn gekomen. Zoals het nu is voor ons, zo was het lang geleden voor de dichters van die dagen.

Maar, waren ook de gevolgen van deze geweldige omwenteling in de maatschappelijke en geslachtelijke verhoudingen schoon en goed, gezien van een algemeen standpunt, namelijk van het standpunt van de ontwikkeling der mensheid en dat waren zij zeer zeker: — eerst door de formatie van het gezin toch, die de man de plicht oplegde, voor zijn vrouw en kinderen te zorgen, die hem opvoedde tot discipline, tot zelfbeheersing en zelfopoffering, tot arbeid, hem, de wilde, die had geluierd, gejaagd en oorlog gevoerd, maar die alle andere werk als beneden zijn waardigheid, als vrouwenwerk verachtte; eerst zó werd in de oorspronkelijke mens, het schone sterke roofdier, aangekweekt het geweten, de deugden van arbeidzaamheid en verantwoordelijkheid - voor de vrouw was het gevolg van de omwenteling, die haar verjoeg van het maatschappelijk arbeidsveld en haar bande in de stilte en de schaduw van haar woning, de langdurende inkrimping van haar levensveld en de kunstmatige verwringing en verarming van haar menselijk wezen. Duizenden jaren lang, leefde zij buiten de onmiddellijke aanraking van het maatschappelijk milieu, dat haar al die tijd slechts middels de man bereikte. Hoe haar leven zou zijn, welke vormen het zou aannemen, welke genietingen zij zou smaken, haar maatschappelijke staat en positie, of zij rijkdom, eer, aanzien verwerven zou, dat alles hing voortaan af niet van haar persoonlijkheid, maar van die van de man die zij huwde en van zijn positie. Als haar levensverzorger werd hij de macht, die aan haar leven vorm gaf. Het huwelijk werd de alles beheersende vraag voor haar, het keerpunt van haar leven. De man te winnen, die dat leven in het opgaande spoor kon brengen, die haar veiligheid en weelde zou geven, daarop moest haar ganse aard zich toespitsen en daartoe moest al haar bekoorlijkheid dienen.

De betekenis van de vrouw lag in haar betekenis als geslachtswezen, haar geslachtelijke functies werden tot economische functies, wier spel haar beveiligen moest tegen armoede en gebrek, en haar een enkel maal tot de toppen van het leven omhoog voerde. Wij herinneren ons allen uit onze kinderjaren sprookjes, verhalen uit de wereld van de voorkapitalistische maatschappij, toen menselijke eigenschappen als moed, lichaamskracht en behendigheid van veel meer belang voor hun bezitters waren dan tegenwoordig, toen een herdersknaap nog kon hopen, prins te worden, wanneer hij geluk had en de stof er voor in zich droeg. Maar hoeveel verhalen wij ons ook kunnen herinneren van herders, die prins of koning werden, door hun bijzondere moed, hun kracht, behendigheid, geluk of tegenwoordigheid van geest, voor elke herderin was er maar één middel, om prinses of koningin te worden en dat was, een prins of een koning te trouwen; niet door haar menselijke persoonlijkheid, niet door wat zij deed en betekende als mens, maar door wat zij was als vrouw, als geslachtswezen, daardoor alléén kon zij hopen en verwachten, het hoogste te bereiken.

Zoals de heersende klassen altijd hebben gemaakt een zedelijk ideaal van lijdzaamheid, arbeidzaamheid, enz. wat zij aan de beheersten opdrongen, zo maakte de man, het heersende geslacht, een ideaal van de vrouw, en dit vrouwelijk ideaal van zachtheid, volgzaamheid, onderworpenheid en geduld, bleef door alle eeuwen heen en in alle vormen van samenleving vrijwel hetzelfde, zoals ook het leven van de vrouwen vrijwel hetzelfde bleef, ondanks alle maatschappelijke veranderingen. Natuurlijk waren er graden van verdrukking en onvrijheid, maar in het wezen, nl. wat aangaat haar verhouding tot de man en tot de maatschappij, was de positie der vrouw dezelfde in het Oosten en in Griekenland, bij de Germanen en in de middeleeuwen. Uit de gehele Griekse cultuur — dit als een bewijs hoezeer die cultuur buiten de vrouw is omgegaan, hoezeer alle vooruitgang, en in de techniek, en in de wetenschap, en op het gebied van kunst, van filosofie en godsdienst buiten de vrouw zijn omgegaan en in het algemeen het werk van het mannelijk geslacht zijn geweest — een cultuur, die nog zo sterk in ons naklinkt en waarvan zo velen beweren, dat de mensheid nadien nooit meer een zo hoge trap heeft bereikt, uit die gehele Griekse cultuur zijn, naar ik meen slechts drie vrouwennamen thans nog bekend in een enigszins brede kring van beschaafden: Sappho, de dichteres der liefde, Aspasia, de minnares en Xanthippe, de zeer onaangename, zeer huisbakken huisvrouw van Socrates. Al de pracht en de heerlijkheid van die cultuur, het werk van mannen en die de mannen met trots vervulde, ging buiten de vrouwen om, met haar slavinnen waren zij verbannen in het vrouwenvertrek en leidden daar een armelijk en eentonig leven.

De klassenverschillen openbaarden zich bij de vrouwen in veel mindere mate dan bij de mannen, omdat ook de vrouwen van de aanzienlijke en heersende klassen met die der uitgebuiten en beheersten gemeen hadden te behoren tot een onderdrukt geslacht. De differentiatie naar klassen, die zo grote macht heeft op het leven van de mensen, die hun denken en gevoelens uit elkaar splijt, heeft eerst geheel doorgewerkt in de vrouwen naargelang zij meer deel kregen aan het maatschappelijk leven. De vrouw van de voorname Griek of van de middeleeuwse ridder, leefde in nauwer gemeenschap met de slavinnen of horige dienstmaagden wier arbeid zijn leidde en te midden van wie haar bestaan dag aan dag verstreek, dan met de mannen van haar klasse, wier belangen en bezigheden, wier heldendaden en avonturen zij slechts uit de verte kon volgen.

Het christendom heeft niet veel gedaan om de vrouw uit haar ondergeschikte en afhankelijke positie te verheffen. Het is natuurlijk waar, dat de monogamie, die, wil ik hier opmerken, ten tijde dat de Germanen bekend werden met het christendom, in de lijn lag van de sociale ontwikkeling van die volken, maar door de christelijke leer zeker bevorderd is, tegenover de polygamie voor de vrouw betekent een verbetering van haar positie en dat verder de Maria cultus enkele lichtstralen op de vrouw deed vallen. Ook heeft Christus uitdrukkelijk de gelijkheid van de vrouw met de man voor God en in het hiernamaals uitgesproken. Maar wat het leven op aarde aangaat, aanvaardde het christendom de bestaande toestand, zoals die — niet bij de Romeinen, waar de vrouw toen juist bezig was, tengevolge van een economisch-sociale ontwikkeling waarop ik hier niet nader kan ingaan, een grote mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid te veroveren — maar bij de Germanen en andere barbaren was. In het Nieuwe Testament vinden wij tal van uitspraken, die de inferioriteit en de afhankelijke positie der vrouw handhaven en haar tot gehoorzaamheid aan de man verplichten. Zo bv. I Korintiërs 14, 34: “De vrouw moet zwijgen in de gemeente.” Efesiërs 5, 22; Kolossenzen 3, 18: “De vrouw moet de man gehoorzaam en hem onderdanig zijn.” Timoteus 2, 12: “Doch ik laat de vrouw niet toe dat ze lere, noch over de man heerse, maar wil dat ze in stilheid zij.” I Korintiërs 14, 34: “Dat uwe vrouwen in de gemeente zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn”, enz. Ook nam de Kerk de vader-rechtelijke mythe der Joden, het scheppingsverhaal, in haar leer op en het canonieke recht stelde uitdrukkelijk vast, dat de vrouw niet naar het evenbeeld Gods was geschapen, dat zij Adam verleid heeft en het daarom goed was dat de vrouw de mindere, de ondergeschikte van de man, ja, bijna zijn dienstmaagd bleef. Hij moest haar heer zijn, om te zorgen dat zij hem niet opnieuw ten val bracht.

Ten slotte, een bekend en dikwijls aangehaald voorbeeld van het optreden van de Kerk tegen de vrouw, wil ik nog in herinnering brengen hoe de synode, die op het einde van de zesde eeuw n. Chr. te Mâcon gehouden werd, ernstig de vraag stelde, of de vrouw wel een menselijk wezen was, die een ziel bezat.

Genoeg om u te doen inzien, dat ook het christendom aan de positie van de vrouw niet veel heeft veranderd.

Zoals wij verhaald vinden van Penelope, dat zij met haar dienstmaagden zat en weefde, en van de vrouwen der latere Grieken, dat zij samen met haar slavinnen sponnen in het vrouwenvertrek, zo was het ook met de vrouw in de middeleeuwen. Ja, die vrouwen werden wel gevierd en verheerlijkt, ik bedoel de riddervrouwen, de vrouwen der heersende klassen, zij werden verheerlijkt door de zangers en dichters (ik zal er straks op terugkomen wat voor de dichters der middeleeuwen wel het hoogste vrouwelijke ideaal is geweest), en ten hemel verheven in de “minnedienst”, maar in de werkelijkheid was hun leven toch doorgaans arm en eentonig. Wanneer wij de grafzerken bezichtigen, zoals er nog vele over zijn, van de dappere ridders en helden der middeleeuwen, dan vinden wij daarop hun grote daden en avonturen vermeld. Voor hen stond het leven open, zij waren vrij om uit te gaan en nieuwe banen te zoeken, roem en eer te veroveren door stoute daden, veel te wagen en veel te winnen. Hun leven was vol kleur en afwisseling. Op de grafzerk van de vrouw van de ridder echter vinden wij nooit iets vermeld van avonturen of roemruchte daden, maar altijd weer in droevige eentonigheid dit een “zij was vroom en spon.” Dit was de hoofdzakelijke inhoud van haar leven. Een monnik, een populair prediker uit de middeleeuwen vatte het verschil tussen wat de man en wat de vrouw behoorde te doen aldus samen in een van zijn predicaties: “de mannen moeten vechten en de vrouwen moeten spinnen”.[3] Het spinnen werd tot het voornaamste symbool van de arbeid en de levensinhoud van de vrouw. Niet alsof zij geen andere arbeid te verrichten had dan deze! Integendeel: haar arbeidsveld was rijk genoeg. Wel was zij van producente voor de gemeenschap tot uitsluitend producente voor het gezin geworden, maar als zodanig had zij nog een groot en rijk arbeidsveld. Wel was haar arbeidslast zwaar en haar leven moeilijk, maar nuttige arbeid vol afwisseling gaf aan dat leven inhoud.


Ik moet nog even terugkomen op het ideaal van de vrouw dat de man, de heerser, vormde en aan de vrouw opdrong. Aan dit vrouwelijk ideaal, wat wij beter doen met het mannelijk ideaal van de vrouw te noemen, gaf hij de trekken die in de sterkst mogelijke tegenstelling stonden tot wat hij bewonderde, eerde en trachtte na te volgen bij zijn eigen geslacht. Het was een ideaal van opziende zwakheid en de armen uitstrekkende hulpeloosheid, van opofferingsgezindheid, onderworpenheid en deemoed. Zo wilde de man de vrouw, zo vond hij haar het bekoorlijkst, tot hem opziende als tot een onmisbare beschermer, hem aanbiddend als een wezen van een hogere soort, van hem geluk verwachtend en ontvangend. Want als zij zo was, verscheen hij ook het meest volkomen voor haar in de glorieschijn van de sterke, van de willende, de kunnende en wetende. Naar dat mannelijke ideaal der vrouw heeft de vrouw zich geschikt en vervormd; zij kon niet anders. Zij moest immers, als de zwakste, als de onderdrukte, als de afhankelijke, de fysiek en economisch afhankelijke, die alleen haar seksuele bekoring bezat om levenszekerheid en levensgenot te winnen, hem op die weg volgen, zij moest doen wat zij kon, om naar zijn ideaal te verschijnen, dit in haar te verwezenlijken.

Zo werd zij, door haar leven gedurende vele opeenvolgende geslachten altijd langs dezelfde banen geleid, en nam haar gehele wezen een bepaalde plooi aan. In het geestelijke, het intellectuele, lag het grote, algemene denken buiten haar gezichtskring, zij had daarmede niet te maken, dat was het mannen-denken, dat behoorde tot de maatschappelijke velden, waar zij buiten stond. Zij had uitsluitend te maken met de kleine aangelegenheden van haar gezin, met de kleine zorgen van het ogenblik, met het concrete en bijzondere, en zo de trek in de vrouwen sterk is geworden, van voor het bijzondere het algemene te vergeten en voorbij te zien, wanneer zij zich niet of althans moeilijk tot het algemene konden verheffen, dan is dit zeker voor een deel te verklaren uit de lange aanpassing aan hun levensomstandigheden. In de zedelijke sfeer moest de vrouw in de eerste plaats zich leren onderwerpen — althans in schijn — en leren behagen. De behaagzucht, de ver gedreven zorg voor uiterlijk en kleding, ook zij zijn door de omstandigheden waaronder de vrouw leefde, in haar aangekweekt. Verder moest zij, wilde zij kans hebben om haar wil door te zetten, strijden met de wapenen van de zwakken: liegen en list. Dat zij haar wil tegenover die van de man oprichtte, duldde hij niet, ja dit duldde hij het allerminst, en zo zij nog een sprank van eigen wil had, zo zij niet volgens haar aard in deemoedige gehoorzaamheid en standvastig dulden levensvervulling vond, dan moest zij tot bedrog en list haar toevlucht nemen gelijk altijd en overal de onderdrukte, die niet opstaan kan en zich evenmin geheel kan onderwerpen.

De literatuur en de sage, die door alle tijden heen het mannelijk ideaal van de vrouw, en ook de negaties van dat ideaal (de ontembare feeks, en de listige, bedrieglijke vrouw) in beeld brengen, zijn vol van vrouwelijke types, in wie zachtmoedigheid en lijdzame onderwerping vlees geworden zijn, maar ook van vrouwen die zich met de wapens van list en bedrog tegen de opperheerschappij van de man en vooral tegen zijn eis van echtelijke trouw, verzetten. Over enige draagsters van het ideaal van ware “vrouwelijkheid” kom ik later nog te spreken, ik wil nu even een vrouwelijke figuur uit de middeleeuwse legende in de herinnering terugroepen, die ons in een schijnsel van grote vroomheid en van heiligheid verschijnt en die eenmaal hemelse machten tegen het ongenoegen van haar man te hulp kwamen. Ik bedoel de heilige Elisabeth, wier godgevallige vroomheid in Wagners muziekdrama het wonder volbrengt, Tannhäuser uit de klauwen van de duivel te redden. In de middeleeuwse legende verschijnt zij als de incarnatie van christelijke barmhartigheid. Haar vurige drang tot goede werken dreef haar in zo sterke mate geld en goed aan de armen te schenken, dat haar man waarschijnlijk haar barmhartige neigingen overdreven vond en er zich tegen verzette. Althans, dit zou men zo denken uit de legende, die verhaalt hoe toen op een goede dag de markgraaf van Thüringen zijn vrouw, de heilige Elisabeth, tegenkwam met een korfje, waarin zij het een of andere naar de armen bracht, hij dit driftig opende, gereed om over haar overdreven weldadigheid in toorn te geraken. Maar haar schutsengel veranderde de inhoud in rozen, zodat hij haar niets verwijten kon. Zo stonden de hemelse machten haar bij met een list, zij hielpen haar omdat zij de zwakkere was, haar man te bedriegen. Wel een bewijs hoezeer men list en bedrog als onontbeerlijke attributen der vrouw beschouwde, wier gebruik zelfs een heilige niet bevlekte.

Ook lichamelijk vervormde de vrouw zich en werd tot wat de wil van de man en het haar opgedrongen bestaan haar maakten: tot het zwakke en hulpbehoevende geslacht. De verschillen tussen man en vrouw in lichaamskracht en lichaamsgrootte, in het beenderen- en vaatstelsel zijn oneindig geringer bij de primitieve, dan bij de beschaafde volken: de betrekkelijke zwakheid van de vrouw is grotendeels een seksuele eigenschap, in haar aangekweekt door haar levensvoorwaarden gedurende het tijdperk van de mannelijke heerschappij.

Echter, niet onder alle volken en niet bij alle klassen treffen wij de psychische en de fysieke verschillen, die in de loop der eeuwen tussen man en vrouw onder de invloed van hun verschillende levensvoorwaarden ontstonden, in even hoge mate aan. Bij de heersende en uitbuitende klassen zijn deze verschillen veel groter dan bij de overheersten en uitgebuiten. In het bijzonder onder de lagere klassen op het platteland, waar de vrouw vrij algemeen door alle tijden heen aan de veldarbeid heeft deelgenomen, is het onderscheid tussen haar arbeids- en uithoudingsvermogen en dat van de man betrekkelijk gering.[4] Het allergrootst werd dit onderscheid waar de zeden de vrouw van de heersende klassen tot een uitsluitend geslachtelijk wezen maakte, enkel bestemd om de man genot te geven en het geslacht voort te planten, zoals bij vele Oosterse volken.

De literatuur van alle tijden heeft het mannelijk ideaal van de vrouw — het ideaal van deemoed, zelfopoffering, zachtmoedigheid, geduld uitgebeeld en verheerlijkt. Zulke verbeeldingen nemen in onze ogen afschuwelijke vormen en monsterachtige afmetingen aan, wanneer bij de onderworpenheid van de vrouw aan de man, die van de slavin aan de meester zich voegt. Een dergelijke cumulatie van onderworpenheid verheerlijken verscheidene beroemde middeleeuwse gedichten, zoals Hartmann von Aue’s ‘Arme Heinrich’ en het Griseldis [Middeleeuws figuur, symbool van vrouwelijke deugdzaamheid, lijdzaamheid] verhaal in Chaucers Canterbury Tales. Hartmann verhaalt ons hoe een melaats geworden ridder een toevlucht vindt bij een van zijn pachters. Het dochtertje van die pachter besluit, half uit liefde tot hem, de deemoedig opziende, dienende, vererende liefde van het simpele boerenmeisje voor de edelmoedige landheer, half uit mystieke vroomheid, om het offer te brengen dat alleen hem kan genezen, namelijk haar hart uit haar jonge lichaam te laten snijden. De ridder neemt na vele weifelingen aan, echter, op het allerlaatste ogenblik bedenkt hij zich en weigert haar offer: door een wonder wordt hij dan genezen en als loon voor haar deugd (ziedaar de herderin, die prinses wordt!) neemt de machtige edelman het boerenkind tot vrouw.

Het andere voorbeeld — een thema herhaaldelijk gebruikt door de middeleeuwse dichters en de dichters van de vroege renaissance: Boccaccio, Petrarca, en eindelijk Chaucer — is het beroemde verhaal van Griseldis, ook al weer een afstammelinge van doodarme lieden, die door een Italiaans markies waardig wordt gekeurd om zijn vrouw te worden; maar, als zij eenmaal zijn vrouw is, dan vindt hij — waarom wordt niet nader gemotiveerd — dat hij haar op de proef moet stellen. Hij wil nagaan of zij wel werkelijk deemoedig is, bereid alles te dulden en te lijden wat hij haar aandoet, gelijk zij hem toen hij haar huwde heeft beloofd. Daartoe beproeft hij haar op de volgende afschuwelijke en wrede wijze: haar twee kinderen, die zij met enige jaren tussenruimte heeft gebaard, laat hij ontvoeren door gewapende mannen en doet dan het gerucht verspreiden, dat die kinderen vermoord zijn. Hij wil zien of zij, zoals zij beloofd heeft, dan toch voortgaat, met te zeggen: “Heer, het is goed, uw wil geschiede.” En waarlijk, zij doet het; de overwinning van de meest hondse deemoedigheid zelfs op de moederliefde wordt door Chaucer beschreven en verheerlijkt als iets heerlijk schoons. Ten slotte zegt de edelman: nu ga ik u ook verstoten, want ik neem een andere vrouw. Ook dit aanvaardt zij geduldig, zij gaat weer naar haar vader terug, en dan laat de markies de kinderen terugkomen, zij ziet hoe mooi, hoe lief zij zijn en hij maakt haar nog wijs, dat haar dochtertje de uitverkorene is, waarmee hij trouwen gaat. En in alles berust zij. Dan eindelijk oordeelt hij dat de “beproeving” lang genoeg geduurd heeft, hij neemt haar weer in genade aan, zij heeft haar kinderen terug en mag verder gelukkig zijn als zijn wettige vrouw.

Ik moet hierbij opmerken dat dit verhaal Chaucer zelf wel een weinig te ver ging; in een soort nazang bekent hij dat een dergelijke onderwerping van de vrouw aan de man haast nimmer voorkomt en de perken te buiten gaat, maar dat zoals Griseldis alles in deemoed aanvaardde wat haar echtgenoot over haar beschikte, de mens alles moet aanvaarden wat God hem aandoet. Toch blijft het een heel sterk bewijs van wat gold voor de hoogste vrouwendeugd.

De Renaissance bracht in het lot der vrouw niet veel verandering. Wel waren er enkele vrouwen, die zich vrij maakten van onwetendheid en deelnamen aan de cultuur van hun tijd, maar ten eerste had hun intellectuele emancipatie geen invloed op de massa en ten tweede schijnt het niet dat ook de meest geleerde vrouwen van die tijd iets geestelijk-oorspronkelijks bezaten en iets eigen tot de cultuur hebben bijgedragen. De Renaissance en de XVIIe eeuw zagen vele geleerde vrouwen, blauwkousen [Spotnaam voor geleerde vrouwen, of die het pretendeerden], die een groot aantal talen kenden, de gehele dag bezig waren zich vol te stoppen met Latijnse en Griekse grammatica en veel redeneerden over Griekse filosofie, maar zij waren niets anders dan min of meer verdienstelijke, zwakkere nabootsingen van de meest geleerde mannen van hun tijd, zonder iets eigen vrouwelijks. Enige invloed op de algemeenheid van haar geslacht hebben zij niet gehad en van enige beweging voor een algemene vrouwenbevrijding is in de dagen der Renaissance geen sprake.

En in de poëzie van een der grootste dichters van de latere Renaissance, de grootste dichter van de opkomende moderne burgerij en van haar wereldbeschouwing, het protestantisme, nl. Milton, vinden wij de vrouw afgebeeld, niet als strevend de man te evenaren, maar als aan hem met vreugde ondergeschikt en die ondergeschiktheid genietend als haar bestemming. In heerlijk zachte, tedere, prachtige en tevens sobere woorden beschrijft hij in zijn groot epos het samenzijn van Adam en Eva in het Paradijs, en die beschrijving is eigenlijk niets anders dan de verheerlijking van het huwelijk gelijk het naar de burgerlijke begrippen zijn moest om volmaakt goed te wezen: de man het hoofd, de vrouw, weliswaar zijn hulp en zijn gezellin, maar toch altijd zijn ondergeschikte, zoals Eva dan ook tot Adam spreekt:

“God is uw wet, gij mijne: dit te weten
Is der vrouw gelukkigst wete’ en haar lof “.

En als dan naderhand de engel tot Adam en Eva komt, zien wij, zo schoon, hoog en zuiver en toch zo beminnelijk van verbeelding, Eva in het Paradijs als in een ideale huishouding de honneurs waarnemen. Doch wanneer de engel en Adam beginnen te spreken over hogere dingen en de engel aan Adam de harmonie der sferen en de bewegingen der hemellichamen verklaren zal, dan gaat Eva weg, en uitdrukkelijk zegt Milton, dat zij gaat niet omdat zij niet waardig was een gesprek over zulke hoge dingen aan te horen, of ze niet kon begrijpen, neen, omdat:

“Boven de engel verkoor zij haar man
Om haar te onderrichten. Hem te vragen
Was liever haar”.

Hij was immers haar wet, hij was haar medium tot het opklimmen naar hogere, goddelijke dingen.

Zo komen wij, ondanks de vooruitgang, de vooruitgang technisch en de vooruitgang in beschaving en ondanks de veranderingen in de maatschappelijke vormen, bijna tot aan de drempel van onze eigen tijd, zonder dat wij een andere klank horen, dan de eeuwenoude. En dit is ook zeer natuurlijk, want er waren nog geen krachten aan het werk, door al die eeuwen heen niet, die tot de bevrijding van de vrouw voerden. Zij bleef gebonden in de sfeer van het huiselijk leven, zij bleef de producente voor het gezin, het grote maatschappelijk gebeuren ging buiten haar om. De arbeid specialiseerde en organiseerde zich steeds meer, dat was de weg van de vooruitgang der mensheid, maar zij werkte daartoe niet mee, zij bleef wie zij was, en bleef aan de oude sfeer gebonden.

Bij de dichter die de gevoelens en idealen der burgerij heeft uitgebeeld, gelijk deze, niet in Engeland maar op het vaste land van Europa, omstreeks het begin der negentiende eeuw voelde, wilde en dacht, bij Schiller, vinden wij de oude opvatting onveranderd terug, wanneer hij in het Lied van de Klok zegt:

“Trots rukt de knaap zich los van ‘t meisje
En wild stroomt hij het leven in.”

En als de knaap terugkomt, dan

“Met zedige beschroomde wangen
Ziet hij de jonkvrouw voor zich staan.”

De man, niet waar,

“De man moet naar buite’, in
‘t Vijandelijke leven,
Moet werken en streven.”

Maar de vrouw, de “zedige” huisvrouw alweder wier wangen, hun schroom nooit verliezen, of “schroom” de hoogste eigenschap is van een mensenkind, vindt in huis haar taak. En welk een taak!

“De vrouw beweegt zonder einde
Haar vlijtige handen.”

Schiller wist het, hij zag het wel, hoe de Duitse huisvrouw van zijn tijd voortdurend moest arbeiden,

“Zij vult met schatten de geurende laden
En windt om het snorrende spinwiel de draden
En stapelt de gladzuivere kasten vol
Met sneeuwwitte linnens, met glanzende wol
En maakt al hun luister een ogenlust
En heeft nooit rust.”

Schiller zag het wel, hoe juist die arbeidssfeer van de vrouw in huis, voortdurend, van de morgen tot de avond, al haar arbeidskracht, al haar menselijke kracht, opeiste. En hij vond dit goed, hij ook verheerlijkte een verhouding der geslachten, waarbij de vrouw onderworpen en afhankelijk was.

Zo is de drempel van de negentiende eeuw bereikt en overschreden, en dan horen wij, plotseling, in de grote wereldliteratuur een nieuwe, een andere toon klinken. Na al die eeuwen, waarin de vrouw altijd werd verheerlijkt en gevierd, als de deemoedig-gehoorzame, als de geduldig-lijdzame, en waarin niemand droomde van een ander arbeidsveld, een andere roeping voor haar dan te leven om de man, in de verborgenheid van het gezin, treedt ons bij Shelley de vrouw tegemoet met nieuwe trekken en een nieuwe wil, de vrouw die opkomt voor haar eigen rechten en voor het recht van haar zusters, die de strijd wil strijden samen met de man, om de mensheid te voeren tot vrijheid en geluk, die zich bewust is dat zij slavin is, dat haar menselijkheid wordt onderdrukt. Het is in The Revolt of Islam (De opstand van de Islam [Gedicht van Shelley. Heeft ondanks de titel niets te maken met de Islam. Hij protesteerde tegen godsdienst in het algemeen en bijzonder uitwassen en schijnheiligheid er van]), dat wij het nieuwe ideaal van de vrouw zien oprijzen, de vrouw zien verschijnen, zich van de maatschappij bewust geworden, en haar de vraag horen stellen: “Kan de man vrij zijn zolang de vrouw slavin is?” “Vrede en de mens”, zingt het nieuwe geluid, zullen niet één worden, eer man en vrouw vrije gelijken zijn”.

Wij horen het: een nieuwe wereld gaat worden, wij zien de nieuwe drang in Shelley’s verbeelding, en ja, zo was het ook. In Engeland waren de maatschappelijke verhoudingen ontstaan, waaruit de idee van de bevrijding der vrouw kon opbloeien, De materiële, productieve krachten waren opgekomen, die de oude ideeën, de oude gevoelens en de oude zeden zouden begraven. Talloze geslachten lang was door de godsdienst aan de vrouw een deemoedig, onderworpen en gehoorzaam leven in het verborgene geboden, was de vrouw die zó leefde door de kunst verheerlijkt en de wil zo te leven in haar door de opvoeding bestendigd. De voorstelling had zich vastgezet in het menselijk denken, dat de vrouw behoorde te zijn, gelijk men haar immer gekend had, de mindere van de man in alles, wat het verstand aanging, oneindig beperkter dan hij in doen en willen, tussen hem en het kind instaande, wat zelfstandigheid betreft.

De voorstelling had zich vastgezet, dat in die kleine, beperkte, enge sfeer van het gezin haar kracht te storten alles was wat haar toekwam, wat bij haar natuur paste, waaraan zij behoefte had en wat zij kon bestrijken. De mensen zagen de toestanden en verhoudingen, waarin zij opgegroeid waren en hun ouders voor hen, als onveranderlijk, de idee, dat de vrouw niet ten allen tijde zo beperkt en geknot was geweest en het niet eeuwig zou blijven, leek hun even vreemd als het nu nog velen lijkt, dat armoede en klassenheerschappij niet altijd geweest zijn en niet altijd zullen zijn. Maar toen de tijden rijp waren, toen de nieuwe economische en sociale krachten opstonden die de mensen zelf en hun verhoudingen zo anders zouden maken, toen werden binnen korte tijd de eeuwenoude machtige zeden en tradities en ideeën weggevaagd. Wij zullen nu onderzoeken, wat die nieuwe krachten waren en waarheen zij de vrouw hebben gevoerd.

II

Hoe kwam de verandering?

Het was de grote industriële revolutie, met Engeland als uitgangspunt, die in het derde kwart van de achttiende eeuw het leven der mensheid, ook het vrouwenleven, in nieuwe banen leidde.

Haar eerste uitwerking was, meer differentiatie te brengen tussen de vrouwen van de verschillende klassen. Zoals ik reeds opmerkte was hun leven bij alle ongelijkheid in vroegere tijden toch betrekkelijk gelijk, gevuld met de arbeid voor de huishouding, afgescheiden van het grote levensrumoer, het maatschappelijk gebeuren. Nu kwam de grote kracht, die alles omverwierp wat eeuwen en eeuwen lang onveranderd was gebleven. Die kracht was de machine, zelf het product van een lange technische, economische en sociale ontwikkeling. De uitvinding van de spin en de weefmachine ongeveer gelijktijdig met die van de stoommachine, en het overdragen van het beginsel van de machinale arbeid ook op andere bedrijfstakken, vernietigde in Engeland binnen enkele tientallen jaren de oude levensverhoudingen en toverde nieuwe sociale verschijnselen te voorschijn. Een van de voornaamste van die verschijnselen was de vrouwen- en kinderarbeid op grootte schaal in de textielindustrie.

Reeds in 1790 waren er over de 60.000 vrouwen en 40.000 kinderen in de garenfabrieken werkzaam; een halve eeuw later, in 1840, telde Engeland een half miljoen industriële arbeidsters en nog weer een halve eeuw daarna, in 1890, waren anderhalf miljoen vrouwen in de industrie werkzaam.

Zoals het in Engeland is gegaan, zo ging het in alle landen, waar de nieuwe wijze van produceren, de machinale industrie, haar intrede heeft gedaan. Met haar ontsleurde een onweerstaanbare kracht de vrouwen aan hun vroegere arbeid- en levensfeer, doorbrak de oude gewoonten, roeide de diepgewortelde zeden uit.

Als ik zeg de vrouwen, dan bedoel ik allereerst de vrouwen van de arbeidende, van de uitgebuite klassen. Zij waren het die door de omkeer in het productieproces werden gedwongen, de arbeid in en voor hun gezin met de arbeid in de fabriek te verruilen of juister gezegd, zich af te matten en onder te gaan in de wanhopige poging de dubbele arbeidslast te dragen die hun opgedrongen werd. Er werd niet gevraagd of de vrouw begeerde in de fabriek te gaan werken, of man en kinderen begeerden dat zij ging: zij moest gaan, met de machinale productie was de mogelijkheid, de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van vrouwenarbeid als beroep op grootte schaal geboren.

De mogelijkheid; want waar het oude handwerk in vele bedrijven een lange leertijd en veel spierkracht nodig had gemaakt, werden beide nu door de machine overbodig. Spierkracht was geen vereiste om de nieuwe spin- en weefmachines te bedienen, de slanke vrouwenhanden en de tengere kindervingertjes waren daartoe nog beter geschikt dan de sterke mannenknuisten — en de kleine kinderlichaampjes konden beter dan de mannenlijven onder en tussen de machines door kruipen om ze schoon te maken. Terwijl de leertijd in sommige Engelse gilden zeven jaar had geduurd, was een opleiding van enige maanden voldoende om de eenvoudige handgrepen aan de machine te leren.

Voor de ondernemer was vrouwenarbeid wenselijk, in vele opzichten wenselijker dan mannenarbeid. De vrouw kon, zagen wij, de arbeid aan de machine in vele gevallen evengoed, in sommigen zelfs beter verrichten, en zij nam met een veel geringer loon genoegen dan de man als kostwinner verdiend had.

Het gebruik maken van vrouwen en kinderen als werkkrachten, stelde de ondernemer in staat, uit vier of vijf leden van het arbeidersgezin meerwaarde te halen, terwijl onder de vroegere arbeidswijze alléén de man-kostwinner meerwaarde ten zijnen behoeve had voortgebracht. Het loon dat hij vroeger aan de man had uitbetaald, werd nu ongeveer over de leden van het gezin verdeeld, die voor hem werkten. Het totaalbedrag was misschien iets hoger, maar de som der voortgebrachte meerwaarde was het naar verhouding nog veel meer.

Daarbij kwam dat de vrouw door de psychische eigenschappen die in haar door de eeuwen van verdrukking gekweekt waren, door haar gehoorzaamheid, lijdzaamheid, vrees, onderwerping, haar geringe behoeften en haar gebrek aan trots, aan weerspannigheid en onafhankelijkheidszin, een bijzonder geschikt voorwerp van uitbuiting was; zij bezorgde aan de meester geen last, zoals de gildenarbeider dat deed, in wie door het bewustzijn van zijn onontbeerlijkheid en de saamhorigheid met zijn arbeidsgenoten fierheid en zelfbewustzijn leefden, zij stelde geen eisen en dreigde niet het werk te verlaten zo deze niet werden vervuld. Solidariteit met haar arbeidsgenoten bezat zij niet, enkel overgave aan haar gezin en bereidwilligheid alles te lijden, om dat gezin voor nood te bewaren.

Zo werd de proletarische vrouwenarbeid in fabrieken en werkplaatsen een sociaal verschijnsel in alle landen, waar de machinale productiewijze zich baan brak: eerst in Engeland, later in Duitsland, in Frankrijk, in België, in Nederland, in Italië, in Oostenrijk, in Zwitserland, in Rusland, in Amerika, in Japan en China, overal.

Het snelst heeft de geweldige omkeer, die voor miljoenen vrouwen nieuwe levensvoorwaarden en levensomstandigheden schiep, zich natuurlijk voltrokken (althans is dit voor Europa het geval) in die landen, waar de moderne industrie de meest grootse vormen aannam en de economische ontwikkeling sprongsgewijze vooruitging. De meest sprekende cijfers levert Duitsland, waar tussen 1882 en 1907, in 25 jaar dus, het aantal in een beroep werkzame vrouwen, de dienstboden niet meegerekend, van 41/4 tot 81/4 miljoen is gestegen. Onder deze 81/4 waren in 1907 21/2 miljoen fabriekarbeidsters (tegen 11/2 in 1895). De betekenis van deze toeneming wordt nog versterkt door de volgende cijfers: aanwas van de bevolking tussen 1882-1907, 35 %; aanwas van de in een beroep werkzame vrouwen 92 %.

Zo sprekend als in Duitsland zijn in ons land de getallen niet, maar toch sprekend genoeg: de bevolking nam in de 20 jaar tussen 1889 tot 1909 toe met 33 %, de in een beroep werkzame vrouwen met 53 %, de in de industrie werkzame vrouwen met 74 %.

Van de miljoenen en tientallen miljoenen vrouwen, die door de maatschappelijke ontwikkeling van de laatste eeuw zijn weggerukt uit de gezinsarbeid en in onze dagen tot maatschappelijke arbeid worden gedwongen, behoren zeker driekwart tot de loonarbeidsters en het grootste deel van deze arbeiden in de fabriek.

Voor die vrouwen is een nieuw stadium, dat in het leven van de mensheid begint, werkelijkheid geworden. De vroegere verhouding: de vrouw economisch afhankelijk van de man, hij de broodwinner, zij degene, die produceert voor het gezin en dat door haar arbeid bestendigt, in stand houdt, die oude verhouding is in de streken, waar een talrijk vrouwelijk industrieproletariaat bestaat, volkomen verdwenen. In Duitsland, dat ons wat de arbeids- en de sociale verhoudingen betreft, waarschijnlijk het beeld van een algemene toekomst toont, de toekomst die de vrouw uit de arbeidersklasse overal wacht, in Duitsland vinden wij meer dan een half miljoen gehuwden onder de industriearbeidsters.

Voor deze vrouwen is de oude afhankelijkheid van de man-kostwinner een overwonnen levensverhouding. Zij winnen hun eigen brood, soms ook het brood van hun eigen kinderen, maar, onder welke omstandigheden en ten koste van hoeveel leed! Wat betekent, wat is feitelijk de inhoud van de zelfstandigheid ten opzichte van de man, die de vrouwen van het proletariaat hebben gewonnen? Die inhoud is eenvoudig een nieuwe en zwaarder drukkende afhankelijkheid, de afhankelijkheid van de ondernemer. Voor de gehuwde arbeidster, het is algemeen bekend, betekent het arbeiden in fabrieken en werkplaatsen, het zuchten, het zwoegen, ja, het bijkans bezwijken onder een dubbele arbeidslast. De vrouw uit de arbeidende klasse moet evengoed als vroeger, ten behoeve van haar gezin huiselijke arbeid verrichten. Zij kan zich geen, of bijna geen hulp verschaffen; van allerlei dingen die de moderne techniek veel beter, veel zuiverder, met veel minder arbeid en tijdverlies voortbrengt dan in en door het huishoudelijk kleinbedrijf geschiedt, moet zij afstand doen, omdat zij voor haar financieel onbereikbaar zijn. Van de toepassingen der industriële productie en de ver doorgetrokken arbeidsverdeling op verlichting en verwarming, het conserveren van levensmiddelen, de reiniging van huis, huisraad en kleding, kan zij slechts in zeer onvoldoende mate profijt trekken. Voor en na haar beroepsarbeid, en tussen de pauzen van die arbeid in, moet zij druppelsgewijze, zo goed en zo kwaad als het gaat, haar kinderen en haar huishouding verzorgen, de woning schoonhouden, het eten bereiden, het vaatwerk reinigen, de klederen van het gezin wassen en onderhouden, en dit alles bij een arbeidsduur in fabriek of werkplaats, die zelden korter dan tien uur is, en in sommige landen en bedrijven nog aanmerkelijk langer.

De gehuwde fabrieksarbeidster lijdt onder een dubbele arbeidslast, die haar elke vreugde in het leven ontrooft, haar iedere verpozing belet en haar rusteloos doet jagen door de dagen en nachten achter onvolbrachte noodzakelijke bezorgingen aan. Natuurlijk dat haar lichaam, haar zenuwen en haar organen, door de overmatige arbeid die van haar gevergd wordt, vroeg opgebruikt is, of op zijn best, ontijdig tot de kwalen en zwakte van de ouderdom vervalt.

Die overmatige, haar krachten te boven gaande arbeidslast met zijn gevolgen van voortdurende gejaagdheid en afgematheid, dat was het eerste grootte euvel van haar nieuwe staat, die de proletarische vrouw bewust werd, de grootte kwelling die haar bestaan ondergroef. Zij voelde dat zij werken moest, dag in, dag uit, tot zij er bij neer viel, dat zij, de zwakke, het werk van twee mensen moest verrichten, het werk van de vrouw, producente in de huishouding, en het werk van de vrouw, producente in de maatschappij; zij voelde zich onmenselijk afgebeuld.

Natuurlijk is de gezondheid van de vrouw tegen de fabrieksmatige arbeid, gelijk die in het kapitalisme is geregeld, niet bestand. Beroepsziekten, op zich zelf reeds onvermijdelijke gevolgen van de te lange arbeidsduur, teisteren haar in nog hogere mate dan haar mannelijke arbeidsgenoten; al zou de arbeid die zij verricht op zichzelf niet ongezond, niet slecht voor het lichaam zijn, zo hij korter ware en afgewisseld werd, niet door andere arbeid in huis, maar door rust en verpozing, dan nog is hij vergif door zijn overmatige duur. Daarbij komen dan nog de ongunstige hygiënische voorwaarden, waaronder die arbeid moet worden verricht, al zijn deze in sommige fabrieken en bedrijven niet meer zo ongunstig als zij dat waren in het begintijdperk der industrie, ze zijn toch vaak nog slecht genoeg, om de gezondheid van vele vrouwen voor goed te knakken.

Daar komt verder bij de aard van het werk die vaak voor het vrouwelijk organisme zeer nadelig is. In de kapitalistische maatschappij wordt niet gevraagd wat vrouwenwerk is. Er wordt niet gevraagd in welke bedrijven de vrouw arbeiden kan, zonder letsel te ondervinden in haar gezondheid en haar organen. Evenmin wordt er gevraagd, welke ziekten en kwalen haar bespaard zouden kunnen worden door de toepassing van hulpmiddelen van de moderne techniek. Ik noem bv. de trapnaaimachine. Het is bekend genoeg dat de arbeid aan de trapnaaimachine, gedurende acht à tien uur per dag, dag in dag uit herhaald, voor het vrouwelijk lichaam bijzonder nadelig is. Welnu, deze schadelijke werkingen kunnen vermeden worden, de elektriciteit doet het werk van de machine voort te bewegen even goed of beter, maar in hoeveel confectiebedrijven zijn elektrische motoren ingevoerd? Hier zijn het bewegingen, die slecht zijn voor het vrouwelijk organisme, vooral voor de voortplantingsorganen; daar zijn het gassen, die haar en ook het kind, dat zij draagt, vergiftigen, ginds is het ‘t staan met de voeten en de benen in het hete water, zoals in de zijdespinnerijen plaats vindt of het verblijven in gloeiend hete werkplaatsen, dat haar schaadt. Textiel- en kunstwolindustrie, wolkammerijen, tegels, steen en porseleinfabricage, tabakindustrie en fabricage van gekleurde papieren — ziehier enige der bedrijven waardoor het vrouwelijk organisme bijzonder lijdt. Groot is het aantal bedrijven waarin het werk — in de huidige omstandigheden en bij de huidige arbeidsduur — voor de vrouw speciale ziekten en kwalen tengevolge heeft.

Dit wordt o.a. bewezen door een vergelijking van de ziektedagen der vrouwelijke met de mannelijke leden van de Duitse ziekenkassen. Tegenover 43/4 ziektedagen per jaar per mannelijk lid staan 71/4 ziektedagen per jaar per vrouwelijk lid, wel een bewijs, hoeveel meer de vrouwenlichamen onder de industriële beroepsarbeid lijden.

Ook de tuberculose is onder de arbeidsters meer verspreid en komt bij haar doorgaans op vroegere leeftijd voor, de Duitse statistieken van het jaar 1912 tonen aan, dat het aantal wegens tuberculose behandelde arbeidsters tot dat der mannelijke arbeiders stond als 1:2, terwijl de verhouding van het aantal in de industrie werkzame vrouwen tot dat der mannen 1:3 is.

Gaan wij van de gevolgen van de loonarbeid der vrouw voor haar zelf over tot de gevolgen die deze voor haar kinderen heeft. Proletarische vrouwenarbeid betekent altijd hoge zuigelingensterfte. Oorzaak hiervan is zowel de armoede die de gehuwde vrouw tot de arbeid buitenshuis drijft, als het feit dat het jonge kind de moedermelk en de moederzorg reeds enige weken na de geboorte moet missen.

In de gegoede buurten is de doorsnee sterfte van kinderen onder het jaar ongeveer 8 %, maar de moeders uit de arbeidende klasse werkzaam in industriële bedrijven, (van een aantal bedrijven lopen de opgaven sterk uiteen, hiervan zal verschil in de hoogte van het loon wel de voornaamste oorzaak zijn) verliezen tussen 20 en 50 % van hun jonge kinderen. In de Engelse textielcentra, waar de lonen betrekkelijk hoog zijn, sterven 22 % van de kinderen in het eerste levensjaar, in de Duitse textielcentra 38 % in de fabrieksplaatsen in de Rijnlanden 50 %. Ik noem hier niet eens die bedrijven, welke in bijzonder slechte naam staan. Overal bv. waar vrouwen bij de verwerking van loodwit gebruikt worden is de kindersterfte nog groter en brengen de arbeidsters slechts weinig levende kinderen ter wereld.

En ook waar de kinderen, die de vele miljoenen loonarbeid verrichtende vrouwen ter wereld brengen, in het leven blijven, kunnen wij toch niet spreken van gedijen, waar de moeder ze van hun aller-prilste jeugd overlaten moet. Ze komen lichamelijke zorg te kort, liefde en toezicht te kort, ze groeien op als verwaarloosde wezens. De kapitalistische maatschappij, die aan het socialisme verwijt de vrouw uit haar huis te willen halen en het gezin uiteen te rukken, maakt zich zo sprekend schuldig aan grote huichelarij, want miljoenen en miljoenen vrouwen heeft het kapitalisme reeds uit hun huis gehaald en miljoenen gezinnen uiteen gerukt. De arbeid der vrouw en die der kinderen van de arbeidersklasse in dienst van het kapitalisme is een der grote factoren die bezig zijn de oude vormen van het gezinsleven en de oude verhoudingen tussen ouders en kinderen in het proletariaat te vernietigen.

Aanvankelijk nam het kapitalisme de moeder van haar kind weg zonder zich in het minst te bekommeren om de gevolgen. Hoeveel arbeidskinderen zijn lichamelijk of geestelijk te gronde gegaan door volkomen gemis aan verzorging! Hun aantal is niet te schatten. En zelfs nu, nu de eerste voorjaarsbloemetjes van de zorg der gemeenschap voor het kind beginnen te ontluiken en verenigingen ontstaan, meest nog als uitkomst van het privaatinitiatief, die zich de kinderen van de vrouwen, die buitenshuis werken aantrekken, deze verzorgen zolang ze heel klein zijn, en later voor en gedurende de schooluren onder dak brengen, hoe embryonaal, hoe totaal onvoldoende is dat alles nog! Het grootste deel der kinderen van werkende moeders is aan hun eigen lot overgeleverd, zij zwerven langs de straat, of zij worden opgesloten in benauwde vertrekjes. Hoeveel ongelukken komen niet per jaar voor bij die kinderen van de armen, die geen toezicht hebben en geen hulp, die spelen met vuur of met kokend water, die uit een raam vallen of zoiets, en; waar het lichaam niet wordt vernietigd, hoeveel schade lijdt daar niet vaak het karakter door gebrek aan toezicht, gebrek aan liefde, gebrek aan leiding.

Ik heb tot nu toe de vrouw der arbeidende klasse, die buitenshuis loonarbeid verricht, speciaal de industriearbeidster, op het oog gehad. Maar ik moet thans nog enige woorden zeggen over het lot van de voor loon thuiswerkende proletarische vrouw, van de huisarbeidster. Op de achtergrond van de fabrieksmatige arbeid, breidt zich het duistere rijk van de huisindustrie uit. Is de huisarbeidster gelukkiger dan haar zuster die in de fabriek of werkplaats voor haar brood zwoegt? Wij weten van niet. De lonen zijn nog lager, de uitbuiting is nog groter, de arbeid wordt in de kleine gebrekkige woning, onder nog veel ongunstiger hygiënische voorwaarden verricht. De huisarbeidster heeft ja, een schijn van iets meer vrijheid, de schijn dat zij haar beroepsarbeid met het werk ten behoeve van haar gezin kan verenigen, de arbeid enigszins kan regelen zoals zij zelf dat wil, maar in werkelijkheid bestaat die vrijheid niet, want door de uiterst geringe verdienste, in sommige bedrijfstakken ook door de opeenhoping van arbeid in bepaalde seizoenen, zijn haar arbeidsdagen moordend lang en heeft zij nog minder tijd om de kinderen en huishouding te verzorgen dan de fabriekarbeidster.

Er zijn natuurlijk nog meerdere kwellingen aan de beroepsarbeid van de proletarische vrouw verbonden. Ik heb slechts enige opgesomd van de diepste schaduwkanten van die arbeid onder het kapitalisme. En wel is het waar, wij socialisten, zien uit de ellende en het lijden dat het kapitalisme over de mensheid brengt altijd weer dit ene licht oprijzen, dat het uit de verdrukking de strijd baart voor de eenheid, der mensen, voor de klassenloze maatschappij, maar zeer lang is de nacht geweest en zeer zwak is langen tijd de schemering geweest in dit bijzondere geval. Want zo groot was de ellende van die arbeidende vrouwen, zo diep werden zij neergedrukt en zo zeer werd alle kracht en alle fut uit haar gehaald in de arbeid voor het kapitaal, dat er niets overbleef voor zich zelf. Zij waren te vreesachtig om te strijden en te bekrompen van inzicht om de solidariteit der verdrukten te zien als het redmiddel en de daad der aaneensluiting te willen.

Zeer lang heeft het geduurd, voor die vrouwen, die toch werkten in en voor de maatschappij, iets van de maatschappij begrepen en opstonden tegen het maatschappelijk onrecht. De overmaat van hun ellende maakte hen onontvankelijk voor de gedachte van verzet, voor de hoop van een betere toekomst; de lange arbeidsdagen, de ontzettende afmatting, die haar telkens overviel en het feit, dat zij thuis dadelijk weer moesten beginnen met te zorgen voor het eten, voor de was, voor de kinderen, dat zij nooit tijd en kracht vonden zich rekenschap te geven van hun leven en hun omgeving — en daarbij de oude gewoonte van geduldig en lijdzaam dragen, dit alles maakte, dat zij slechts na lange lange tijd konden komen tot aaneensluiting en tot verzet. Reeds tientallen jaren waren de arbeiders bezig, de vakverenigingsstrijd en de klassenstrijd te strijden, reeds ver waren die op de weg der bevrijding, reeds groot en machtig waren hun organisaties en nog hingen de vrouwen als een dood gewicht aan hen, de vrouwen van hun eigen klasse; zij begrepen de strijd van hun mannen niet en belemmerden die vaak en verzetten zich tegen de offers van tijd en geld die die strijd kostte. Maar gelukkig, allengs begint daarin verandering te komen en die verandering gaat in de laatste jaren snel. Het is waar, nog slechts een zeer klein percentage der vrouwen is georganiseerd. Zelfs in Duitsland, waar de vrouw in de industriële bedrijven zulk een grote rol speelt, en er sedert jaren zo hard wordt gewerkt om de arbeidsters te organiseren, waren in 1912 nog slechts 8.6 % van hun tot de vakverenigingen toegetreden. Maar toch, er is overal vooruitgang. Er is een beweging, er is nog wel geen toestroming, maar dan toch een toeloop van de vrouw naar de vakorganisatie, en zo is het ook met de deelneming van de arbeidersvrouw aan de politieke strijd van haar klasse, aan de sociaaldemocratie. Het heeft lang geduurd, eer de arbeidersvrouwen ontwaakten, maar wij kunnen zeggen, dat zij in de laatste jaren bezig zijn te ontwaken. De internationale vrouwenconferenties die sedert 1907 geregeld de internationale socialistische congressen voorafgaan, zijn daarvan een bewijs en een ander bewijs zijn ook de internationale vrouwendagen, demonstraties van de proletarische vrouwen voor politieke rechten zoals die nu reeds enige malen in een aantal Europese landen: Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, België, Nederland, misschien nog andere die ik vergeet, worden gehouden. Ja, ook in Rusland, waar de vrouwen enige dagen geleden getracht hebben, de internationale vrouwendag mee te vieren, maar waar politie en justitie dat onmogelijk hebben gemaakt, en de dappere strijdsters haar pogingen om zich te organiseren, politieke en economische rechten te veroveren, met gevangenisstraf en verbanning zullen moeten boeten. In elk geval kunnen wij zeggen: in de proletarische vrouwen voltrekt zich een grote verandering. Het is nog slechts een voorhoede in alle landen, die de strijd meevoert, maar wij begroeten die voorhoede in de blijde zekerheid, dat eenmaal het grote leger van de proletarische vrouwen zal optrekken onder de rode vlag van het socialisme.

Zoals het is in andere landen, zo is het ook in Nederland, waar door de kleinburgerlijke verhoudingen en door het feit, dat betrekkelijk nog weinig vrouwen in de industrie werkzaam zijn — het spreekt toch van zelf dat de industriearbeidster gemakkelijker in beweging is te brengen dan de betrekkelijk afgezonderd levende arbeidersvrouw op wie het maatschappelijk milieu slechts zijdelings, niet rechtstreeks, inwerkt van een proletarische vrouwenbeweging eerst in de laatste jaren sprake is. Het is een verheugend teken, dat die beweging ook in ons land zo goed vooruitgaat.

Toen voor enkele weken hier in Amsterdam de grootte wagen van de Amsterdamse proletarische vrouwenclubs door de straten van de stad reed, met daarop in grootte rode letters de leuze “Het algemeen kiesrecht voor de vrouwen in de grondwet” en toen ik die wagen toevallig ontmoette, toen, kan ik wel zeggen, sprong mijn hart van vreugde in mij op, want ik dacht aan de kolossale ommekeer die dit betekent in de gedachten en gevoelens van althans een kleine voorhoede van de arbeidersvrouwen. Ik herinnerde mij, hoe ik, een jaar of twaalf geleden, in een voordracht gesproken had over ethiek en maatschappij en over de verandering in de ethische normen en gevoelens der mensen, wanneer de economische en sociale verhoudingen veranderen en een nieuwe klasse opkomt. Die verandering had ik toen aangeduid als stuivertje-wisselen, en ik herinnerde mij, welk een verontwaardiging dat woord gewekt had; hoe de grote leider, de steunpilaar en het voorbeeld aller huiselijke deugden, Abraham Kuyper [Veelzijdig politicus (1837-1920), ook theoloog en journalist. Maar erg conservatief. Ontevreden arbeiders waren een maatschappelijk gevaar, zij moesten leren met weinig tevreden te zijn. Het eeuwige leven was beter. In 1903 brak hij via de zgn. worgwetten een staking van haven- en spoorwegarbeiders], aanstoot had genomen aan mijn uitlatingen en ze uitspeelde tegen de sociaaldemocratie. Toen ik nu die arbeidersvrouwen zag, moest ik denken, hoe in haar gemoed de oude deugden en ondeugden waarlijk stuivertje-gewisseld hadden, want was niet door de eeuwen aan de vrouw voorgehouden dat de aller-voornaamste deugd voor haar was bescheidenheid? Dat men niet sprak over een vrouw, dat zij niets deed om de opmerkzaamheid tot zich te trekken, dat behoorde toch zeker tot wat men haar inprentte als goed en behoorlijk. Deze vrouwen nu, trokken er op uit in het drukke Amsterdam, met rode linten getooid, om zo veel mogelijk mensen te lokken die naar hen luisterden wanneer zij de grootte vergadering aankondigden en opwekten tot bezoek. Zij negeerden de oude moraal en maakten nieuwe normen. En was het niet een deugd voor de vrouw, om te arbeiden “zonder einde”, als Schiller zegt? Maar deze proletariërvrouwen lieten — op zaterdagmiddag nog wel — huis en huiselijke arbeid in de steek, om de straat op te trekken.

De lijdzaamheid, het geduld, de onderwerping, al de oude deugden van het vrouwelijke, het onderdrukte geslacht — tevens de deugden van alle onderdrukte klassen hoe waren zij bij deze verkeerd in daadkracht en geestdrift en revolutionair bewustzijn en moed!

Zo hadden de oude deugden en ondeugden stuivertje gewisseld in deze vrouwen, en wat men vroeger uitgekreten zou hebben als onvrouwelijkheid en schaamteloosheid, begroeten wij nu als de nieuwe deugden der proletarische vrouw, die de strijdt mee strijdt van haar klasse.


Wij hebben gezien hoe voor de loonarbeid verrichtende vrouw der proletarische klasse de dubbele arbeidslast het ergste euvel is waaronder zij lijdt. Daarom is verkorting van de arbeidsdag de aller-voornaamste eis van de strijdende arbeidster. “Bevrijding” dat betekent voor haar in de eerste plaats bescherming tegen overmatige arbeid, 8-urendag en vrije zaterdagnamiddag. “Bevrijding” betekent verder hulp in de ontzettende moeilijkheden en zwarigheden die voor haar het moeder-worden en moeder-zijn mee brengt, door moederschapsverzekering en steun van de gemeenschap bij de verzorging van het jonge kind. En bevrijding betekent ten derde verlichting van haar huiselijke arbeidslast door gemeentelijke inrichtingen en instellingen van allerlei soort. Deze zeer reële, concrete bevrijding is het, waarnaar de proletarische vrouw hunkert, voor deze bevrijding is het dat zij strijd voert, dat zij economische macht en politieke rechten, in de eerste plaats het kiesrecht, veroveren wil.


De invloed van de industriële revolutie op de vrouw van de arbeidende klasse kennen wij nu, thans wend ik mij nu tot de vrouw van de burgerlijke klasse. Wat heeft de omkeer in de productiewijze voor haar leven betekend? Hoe heeft die omkeer daarop ingewerkt? Niet minder groot en ingrijpend is de invloed der nieuwe productiewijze op haar leven geweest dan op dat van haar zwoegende zusters, al ging zijn inwerking langs geheel andere banen. Terwijl vele vrouwen der proletarische klasse door de industriële revolutie met werk werden overladen tot ze schier bezweken, werd het arbeidsveld van vele vrouwen uit de burgerlijke klasse allengs verkleind. Dat arbeidsveld kromp door de snel voortgaande organisatie en specialisatie van de arbeid, met iedere overwinning der moderne techniek meer ineen. Reeds eeuwen lang was dat het geval geweest, langzaam, haast onmerkbaar. In de eigenlijke bloeitijd van het gezin, in de tijdperken der productie voor eigen gebruik, oefende het gezin een aantal functies van allerlei aard uit. Godsdienstige, rechterlijke, productieve functies, die het langzamerhand door de ontwikkeling van de staat en de specialisering van de arbeid verloor. De huishouding vormde, in de middeleeuwen en ook nog daarna, een afgesloten, veelomvattend productiegebied, een complex van talrijke bedrijven, dat door de huisvrouw geleid en bestierd werd en waarin alle vrouwen van het huis werkzaamheden verrichten. Vrouwenarbeid was het bewerken van het vlas, het spinnen, weven, naaien, wassen en bleken; het vervaardigen van alle klederen, ook die van de man, en nog eeuwen lang het vervaardigen van alle kledingstukken der vrouwelijke gezinsleden.

Wij leven snel en wij vergeten gauw; wij vergeten hoe jong de nieuwe tijd nog is en van hoe recente datum al zijn uitvindingen zijn. Weet gij wel, dat pas sedert een halve eeuw de confectie bestaat en men alle kledingstukken gereed kan kopen, de confectie, die zo algemeen is geworden en onmisbaar in ons leven, dat van af de bescheiden arbeidster tot de verwende weeldedame toe, niemand van ons het zonder haar zou kunnen stellen.

Gelukkig, behalve het eeuwige spinnen, het naaien en wassen had de vrouw uit vroegere dagen ook nog arbeid waarin zij meer smaak en kunstzin, meer van haar eigen persoonlijkheid kon leggen. Wij weten welk een prachtige dingen zij juist in de middeleeuwen heeft gewrocht, heerlijke weefsels en borduurwerk, tapijten, dekens, misgewaden, die nog heden onze bewondering opwekken.

Verder viel er nog allerlei huishoudelijk werk te verrichten, zoals het brouwen van het bier, het koken van zeep, het bereiden van vruchtensappen, het inmaken van vruchten, het gereed maken van geneeskrachtige kruidendranken voor zieken, het broodbakken, het bereiden en bewaren van de slacht, het water dragen; ook de tuinbouw en de teelt van hoenders en varkens kwamen in de regel voor rekening der vrouw.

Langzamerhand, in de loop der eeuwen krimpt dit uitgestrekte arbeidsgebied ineen, doordat verschillende huishoudelijke verrichtingen aan de huisvrouw worden afgenomen en in afzonderlijke bedrijfstakken georganiseerd. Bierbrouwerijen bv. vinden wij sedert de middeleeuwen in vele steden, het weven en bereiden van wollen stoffen vindt algemeen plaats niet in het huisgezin, maar door de arbeiders der gilden en later de manufactuur. Echter, nog altijd was het arbeidsgebied van de vrouw uit de burgerklasse zeer omvangrijk en bleef dat, tot de industriële revolutie de oude zeden en verhoudingen omverwierp.

De machinale techniek maakte zich meester van haast alle werkzaamheden, die vroeger uitsluitend van vrouwen waren geweest. De georganiseerde en gespecialiseerde arbeid, die over de grote hulpmiddelen eerst van de stoom, later ook van de elektriciteit beschikte, volbracht gemakkelijk wat de vrouw eeuwenlang in arbeid die geen einde nam, in provisie- en naaikamer, aan de wastobbe en in de keuken met kleine, dwergachtige instrumenten en verenkelde kracht gedaan had. Zij verloor het grootste deel van haar arbeidsveld, haar economische functies werden steeds beperkter en haar leven werd armer aan inhoud. Natuurlijk kwam een gevoel van onbevrediging en verveling over haar, een hunkeren naar ander werk, naar nieuwe bezigheid om de levensuren mee te vullen. Tot nu toe waren de vrouwen en dochters in de kleine- en de middenburgerij door hun huishoudelijke arbeid onmisbare producerende en conserverende krachten geweest: maar thans veroordeelde de technische ontwikkeling de arbeidskracht van de vrouw tot braak liggen. En dit geschiedde in een tijd dat de strijd om het bestaan voor de burgerij steeds zwaarder werd door de concurrentie met het grootkapitaal. Steeds moeilijker werd het voor de vaders en broeders, om de ongetrouwde meisjes te onderhouden, nu deze niet langer belangrijke tegenprestaties in de vorm van huiselijke diensten konden bewijzen. Wanneer de dochters niet trouwden kwamen zij, zoals de gewoonte was sedert onheugelijke tijden, ten laste van de mannelijke leden der familie. Deze hadden haar nooit heel vriendelijk aangezien, al maakten zij zich nog zo nuttig, hadden vaak minder vleiende en ridderlijke benamingen over gehad, sommige stuitend grof, voor de ongetrouwde zuster of nicht, die zij moesten onderhouden. Nu door de economische ontwikkeling het grootste deel van de arbeid der vrouw in huis kwam te vervallen, werden die ongetrouwde vrouwen hoe langer hoe meer overtollige wezens, een ondragelijke last voor de mannelijke familieleden. En het aantal ongetrouwde vrouwen vermeerderde, want het leven was moeilijker en onzekerder geworden en de eisen aan het leven gesteld stegen; vele mannen zagen er tegen op om een gezin te onderhouden, het aantal huwelijken nam in de burgerlijke klassen af; ook werden zij in de regel op latere leeftijd gesloten.

Ziedaar de economische en sociale, de krachtig dringende en dwingende oorzaken, die de vrouw uit de kleine- en de middenburgerij de wereld in hebben gejaagd. Evenmin als de vrouw van de arbeidende klassen, heeft zij uit eigen vrije wil het nieuwe arbeidsveld verkozen. Niet door een willekeurige, wortelloze revolutie in haar denken en voelen, niet door een plotselinge ongedetermineerde aandrang naar ander dan haar lange gewoontewerk, een plotselinge behoefte aan een wijdere levenshorizont, is zij van het veilige omsloten thuis de woelige maatschappij ingegaan; maar omdat de economische dwang, het sociale moeten, met de fysieke nood de grote meester en opvoeder der mensheid, haar dwong.

Zij ging de maatschappij in, om te werken voor haar brood. Althans, zij wilde gaan, zij moest gaan. En wat vond zij? Niet wat de proletarische vrouw vond. Die vond de poorten van de fabrieken wijd geopend. Haar tranenblinde ogen lazen niet het opschrift, dat boven de ingangen van die fabrieken stond, maar haar wezen werd opgenomen door een geweldige zuigkracht, die haar naar binnen trok. Voor de burgerlijke vrouw ging het anders. De nieuwe ontwikkeling nam haar het oude werk af, maar drong haar niet onmiddellijk in nieuwe arbeidssferen. Zij moest zoeken en strijden om die te vinden. In de maatschappij waren alle betrekkingen, óók die voor haar pasten, door mannen bezet; in sommige beroepen was er reeds een te veel aan mannelijke werkkrachten, heftig streden zij met elkaar om de beste plaatsen. Zij wilden de vrouw weren uit hun beroep, daarom vonden zij het onvrouwelijk van haar, dat zij door intellectuelen beroepsarbeid haar brood wilde verdienen. Eén werkkring was er eigenlijk maar, die volgens de publieke opinie voor de beschaafde vrouw paste, die van schooljuffrouw; later kwam daarbij die van ziekenverpleegster. Weldra stroomden de vrouwen toe tot het onderwijs; omstreeks het midden van de negentiende eeuw, waren er in Pruisen meer dan 100 sollicitanten voor elke betrekking van onderwijzeres; driekwart miljoen alleenstaande vrouwen en meisjes uit de burgerklasse, hongerden er naar werk.

Er was schijnbaar geen werk voor deze vrouwen; de zeden, de tradities, de vooroordelen en de concurrentievrees der mannen hielden zowel de voor hen passende betrekkingen gesloten als de inrichtingen van onderwijs die tot deze betrekkingen voorbereidden. Vrouwen hadden geen toegang tot de gymnasia en de universiteiten, evenmin tot de inrichtingen van technisch en van handelsonderwijs. De burgerlijke vrouw moest zich een baan breken en zij brak zich een baan, de economische noodzakelijkheid geeft aan de zwakke krachten. Hoe zou zij, zonder de stuwkracht der nieuwe sociale omstandigheden, vermocht hebben, de ouden sleur te breken; haar eigen schroom binnenin, en daarbuiten een wereld van schande en vooroordeel te overwinnen. De nieuwe tijd, de nieuwe stromingen, maakten energieën, die eeuwenlang hadden geslapen, in haar wakker. Het feminisme kwam op. Eerst als een drang van enkele sterke naturen, die werden uitgespuwd door de wereld om haar heen, niet begrepen in haar felheid en hartstochtelijkheid, die werden gesmaad, belachelijk gemaakt, om haar vaak enigszins hoekig, overdreven optreden, zoals dat noodzakelijk is bij pioniers van elke beweging, maar die blijvende verdiensten hebben gehad voor de vrouwenbeweging en voor de bevrijding der vrouw, door haar zedelijke moed en haar doortastendheid.

Allengs kwamen er meerderen, en maakte het individuele plaats voor een gezamenlijk optreden. De burgerlijke vrouwen organiseerden zich in verenigingen met politieke economische en sociale doeleinden, zij begonnen in te zien dat, om juridische, sociale en economische gelijkstelling te verkrijgen, zij ook moesten strijden voor haar politieke rechten; in alle levenssferen drongen zij vooruit.

De elementaire maatschappelijke krachten, de omkeer in de productiewijze lag ten grondslag aan hun streven: zij moesten strijden en zij moesten overwinnen. Het feminisme, de burgerlijke vrouwenbeweging, heeft sedert zijn opkomst reeds heel wat overwinningen te boeken, men kan wel zeggen, dat zijn bestaan één grootte zegeloop is geweest en dit ook thans nog is.

In verschillende landen heeft de vrouw het kiesrecht — hetzij voor alle, hetzij voor enkele openbare lichamen — reeds veroverd; haar politieke rechteloosheid wordt nauwelijks meer op principiële gronden verdedigd. De opleiding tot zo goed als alle burgerlijke beroepen staat in onze dagen voor de meisjes open, en telkens dringt de vrouw nog nieuwe beroepen binnen; wat een tiental jaren geleden nog vreemd, dwaas leek, voor “onvrouwelijk” gold — en waarom? alleen omdat de zeden en tradities in de weg stonden — bv. dat een meisje predikant, architect, technicus of ingenieur werd, dat is heden ten dage in sommige landen, bv. in de Verenigde Staten van Amerika, reeds heel gewoon geworden. Het aantal vrouwelijke studenten aan de universiteiten klimt snel. Zelfs in een land als Duitsland, waar het grootte teveel aan intellectuelen, de strijd om kennis en om toegang tot intellectuelen arbeid voor de vrouw bijzonder zwaar heeft gemaakt, en zowel professoren en studenten als de regeringen zo lang mogelijk de studie der vrouw tegengehouden hebben, is de sociale kracht van de vooruitgang sterker geweest dan de tegenstand van het behoud. Als bewijs slechts deze enkele cijfers; in 1906, 254 vrouwelijke studenten aan de Duitse universiteiten; in 1913, 3868, een ontzettende snelle vermeerdering dus.

Ook wat betreft hun juridische positie zijn de vrouwen in korte tijd enorm vooruitgegaan. De echtscheiding is, ook waar zij op verlangen van de vrouw plaats vindt, gemakkelijker geworden, de vrije beschikking van de gehuwde vrouw over haar vermogen en haar verdienste is reeds in sommige wetboeken opgenomen en zal zeker binnen korte tijd overal een feit zijn geworden, daar de oude vroegere vastlegging van haar financiële afhankelijkheid en onmondigheid algemeen als een onrecht wordt gevoeld. De oude huwelijksformulieren zijn tot een dode vorm geworden, die door niemand meer ernstig genomen worden en op een goede dag zeker door de krachtige drang van de nieuwe feitelijke gelijkheid tussen de geslachten in overeenstemming met de werkelijkheid gebracht zullen worden.

De proletarische vrouw en de vrouw uit de brede middenstand — dat zijn de twee klassen op wier levensinhoud de industriële revolutie de grootste invloed heeft gehad. Het leven der vrouwen uit de aller-bovenste lagen der maatschappij, der aristocratie en der grootbourgeoisie, is door de veranderingen in de maatschappij betrekkelijk weinig verschillend geworden van vroeger. Daarom ga ik er hier niet verder op in. Voor als na die verandering leidt de vrouw uit die kringen in de regel een leven van weelde en lediggang, gevuld met wereldse vermaken en met conventionele verplichtingen, waartoe ook de filantropie behoort. Zeker, enkele van hun kwamen door de maatschappelijke ontwikkeling tot ernstige sociale arbeid — bv. in de vrouwenbeweging — de meesten echter slechts tot sociaal geliefdhebber, dilettantisme. Voor de vraagstukken die wij hier beschouwen is hun leven betrekkelijk onbelangrijk, daarom bepaal ik mij tot de vrouwen van de arbeidersklasse en die van de middenstand. Te samen vormen zij de hoofdmacht der strijdende vrouwenlegers, die in onze dagen een kracht zijn tot de omvorming der maatschappij.

Want dit is een der grote nieuwe feiten van onze dagen: de vrouw, die zo lang was “lijdend voorwerp”, passieve werking van sociale krachten, is op haar beurt door de ontwikkeling tot een factor, een actieve kracht in de omvorming der maatschappij geworden.

Punten van aanraking hebben deze twee grootte legers, de proletarische en de burgerlijke vrouwenbeweging zeker, objecten van strijd hebben zij gemeen, in de eerste plaats de opheffing van de politieke rechteloosheid der vrouw, de verovering van het vrouwenkiesrecht, want zowel voor de vrouwen van de burgerlijke als voor die der proletarische klasse is het kiesrecht een noodzakelijk wapen in de strijd voor hun verdere economische, sociale en juridische bevrijding.

Maar, al hebben de burgerlijke en de proletarische vrouwenbeweging bepaalde strijdobjecten gemeen, er zijn tussen hen verschillen van oorsprong en van wezen, die maken dat zij nooit in één stroom te samen zullen kunnen vloeien. Wij hebben gezien hoe voor de vrouwen der arbeidende klasse de economische en sociale ontwikkeling tot gevolg had, hen overmatig met arbeid te belasten. Het eerste wat zij deden toen zij enigermate tot bewustzijn kwamen van de oorzaken van hun lijden, en toen zij gingen begrijpen, dat aaneensluiting en verzet in hun toestand verbetering moesten brengen, was, om te samen met de mannen van hun klasse te gaan strijden voor ontlasting en bescherming, dat is voor verkorting van de arbeidsduur, achturendag, vrije zaterdagmiddag, en verder voor instellingen van staats- en gemeente wezen, die de moeder en huisvrouw van de arbeidende klasse het leven wat lichter en gemakkelijker kunnen maken, als openbare wasinrichtingen, zuigelingenkeukens, crèches enz. En deze strijd voor lotsverbetering — om haar te bereiken hebben zij natuurlijk politieke macht, dus ook politieke rechten nodig — voeren zij niet tegen, maar samen met de mannen van hun klasse.

Zeker, ook in het proletariaat heeft de man zich eerst heftig tegen het verrichten van beroepsarbeid door de vrouw verzet, hij zag in haar aanvankelijk een loonbederfster en een broodroofster en het heeft lang geduurd eer sommige categorieën van arbeiders — de Engelse typografen en boekbinders bv. — hun vakverenigingen voor de vrouwelijke collega’s openstelden. Maar in de meeste industriële bedrijven drong de vrouwenarbeid, alle verzet ten spijt, als een onweerstaanbare vloed binnen, niet omdat de vrouwen het wilden en er voor vochten, maar omdat de ondernemersklasse vrouwenarbeid behoefde. En toen de proletarische vrouwenbeweging begon op te komen en eisen te stellen, wisten de arbeiders sinds lang dat het nutteloos was de gang der ontwikkeling te willen keren, dat er slechts één ding te doen was: te trachten de arbeidsters voor de vakvereniging en voor het socialisme te winnen: Daarom is de beweging van de vrouwen der arbeidende klasse opgekomen als een onderdeel der algemene proletarische beweging: in haar strijdende beide geslachten te samen, zonder ander onderscheid als dat de vrouw in overeenkomst met haar bijzonder wezen als voorbrengster van het geslacht en van haar lijden onder een dubbele arbeidslast, enige speciale eisen stelt. De vrouwenbeweging in de burgerlijke kringen daarentegen is ontstaan, niet met als allereerste eis en voornaamste doel verlichting van de arbeidslast, bescherming tegen teveel arbeid, maar integendeel, omdat die vrouwen maatschappelijke beroepsarbeid nodig hadden om te leven en ook om niet te sterven van verveling, en dat de maatschappij, dat wil zeggen de mannen die de maatschappij beheersten, hen tot die arbeid niet wilden toelaten. Zij moesten het recht van te arbeiden veroveren, de toegang tot de beroepen en tot de opleiding daartoe. Zij moesten een felle en harde strijd voor de vrijheid van de arbeid voeren. Geen wonder dat zij die vrijheid van arbeiden op zich zelf gingen vergoden, dat zij daarvan een afgod maakten, dat wil zeggen, haar niet slechts verheerlijkten als iets dat voor hen goed en nuttig en nodig was, maar als iets goeds en schoons voor alle vrouwen in alle omstandigheden. Zij streden hun strijd niet te samen met, maar oorspronkelijk tegen de mannen van haar eigen klasse, om deze te dwingen hun plaats in te ruimen, hen toe te laten tot maatschappelijke betrekkingen en ambten. Men ziet hoe groot het verschil in oorsprong en wezen tussen de proletarische en de burgerlijke vrouwenbeweging is.

Maar tussen beide bewegingen is ook een groot verschil in doel. De socialistische vrouwen, de vrouwen van de arbeidersklasse, strijden, met haar mannen, aanvankelijk voor een iets beter, wat minder armoedig en armzalig leven, voor verlichting van de vreselijke druk waaronder zij lijden, en als middelen tot dit doel, voor politieke rechten, teneinde hun eisen krachtiger te kunnen doen gelden. Maar zij weten, of, als zij het niet weten, leren zij het al strijdende, dat dit alles niet veel helpt, dat werkelijke, aanmerkelijke, blijvende, lotsverbetering onder het kapitalisme onbereikbaar is, dat de echte, de ware vrijheid, het geluk, de harmonie, de levensbevrijding, de bevrijding van hun persoonlijkheid, eerst voor hen zullen opbloeien in het socialisme. Zij leren dus, te strijden voor een nieuwe maatschappij, voor een grote ommekeer van de samenleving, zij richten daarop hun gedachten, zij voelen dat als het doel van de strijd. Zij strijden voor een inrichting der maatschappij waarin er geen onderdrukte klassen en rassen, en geen overheersing van het ene geslacht boven het andere meer mogelijk zullen zijn. In de vorm van een klassenbeweging, is de strijd van de proletarische vrouwen dus een algemene beweging ten bate van de mensheid.

De burgerlijke vrouw daarentegen strijdt, in naam en in haar eigen bewustzijn, voor de vrouwen van alle klassen. Zij wil geen klassebeweging voeren en gelooft niet dat zij die voert. Zij gelooft zelf, dat wat zij wil, de vrijheid voor alle vrouwen betekent, dat haar strijd ook de proletarische vrouw ten goede zal komen. In werkelijkheid echter is haar beweging een klassenbeweging, wat zij wil is voornamelijk de opheffing der wetten, het doorbreken der tradities en de verandering der zeden, die de vrouwen der bezittende en heersende klassen nog juridisch, sociaal, economisch en politiek, bij de mannen van deze klassen achterstellen. Zij wil haar deel veroveren aan de voorrechten — materiële zowel als ideële voorrechten — van de mannen van de bourgeoisie, wil met hen samen de wereld bezitten en de wereld beheersen. Zij wil al het genot en de pracht van die wereld, de stoffelijke en geestelijke goederen mee genieten. Zij wil, in het kort, dat aan de heerschappij en de uitbuiting die tot nu toe door de mannen der heersende klassen gevoerd en bedreven werden, ook de vrouwen van die klasse zullen deelnemen.

De burgerlijke vrouw weet in de regel niet, beseft niet, wat de proletarische vrouw het eerst en het meest van nodig heeft; zij begrijpt niet dat het een geheel andere “vrijheid” is dan die zij zich daaronder voorstelt, welke haar zuster begeert en behoeft. Het sterkst komt dit haar eigen klasse-eisen en klasse-idealen tot algemene willen maken, aan de dag bij de zgn. “radicale” vleugel van de burgerlijke vrouwenbeweging, die vanuit zijn abstracte redenering, zijn zuivere klasse ideologie de grote eis van de proletarische vrouwen “bescherming van vrouwenarbeid” afkeurt en bestrijdt.

Ziehier dus het grote, principiële verschil tussen de proletarische en de burgerlijke vrouwenbeweging. En ziehier tevens, in haar maatschappelijke beperktheid, de oorzaak van de noodzakelijke begrensdheid van de tweede. Het is een dwaling te menen dat de burgerlijke vrouwenbeweging de vrouw, het vrouwelijk geslacht, bevrijden kan. Zij meent dat zelf wel, maar zij kan het niet. Zij vindt door haar klassekarakter grenzen die zij niet overschrijden kan, die alleen het socialisme zal vermogen te overschrijden.

Geef de vrouw het kiesrecht, schaf alle wettelijke bepalingen af, die haar bij de man achterstellen en in haar vrijheid belemmeren, open voor haar de toegang tot alle beroepen en bedrijven, maak haar opleiding en opvoeding gelijk aan die van de man, zodat zij zoveel mogelijk gelijke kansen heeft, zult gij daarmede het lot van de miljoenen arbeidsters in loondienst verbeteren, zult gij deze opheffen uit de proletarische ellende, zult gij de ongezonde, slecht betaalde huisindustrie waarin andere miljoenen zwoegen en sloven, uit de wereld helpen, zult gij het raadsel oplossen van de sfinx der prostitutie? Neen! Dat alles zult gij niet! Al dit vrouwenlijden zit vast aan de burgerlijke maatschappijvorm, aan het kapitalistisch stelsel van voortbrenging. Maar zelfs voor de grootte meerderheid van de vrouwen uit de burgerlijke klassen, voor hen namelijk die huwen en kinderen krijgen, kan de burgerlijke vrouwenbeweging de bevrijding niet brengen, niet de oplossing van het moeilijkste vraagstuk in hun leven.

Ik nader hier tot wat mij toeschijnt de eigenlijke kern van het probleem voor de burgerlijke vrouw te zijn: de tegenstrijdigheid van de beroepsarbeid, die zij gekozen heeft en die voor haar een der hoogste geestelijke waarden van het leven is geworden, met haar plichten als huisvrouw en moeder. Zolang de maatschappij bestaat in haar tegenwoordige vorm en zo lang de private huishouding bestaat is de oplossing van deze tegenstrijdigheid niet mogelijk, en altijd weer komt voor de vrouw, die huwt en moeder wordt, nadat zij zich voor een bepaalde beroepsarbeid heeft voorbereid en met liefde en warmte een loopbaan gekozen, die martelende vraag op: “wat moet ik doen, hoe behoor ik te kiezen, daar ik niet verenigen kan.” Altijd weer voelt zij haar persoonlijkheid verscheurd, uiteengerukt naar onverenigbare richtingen. Het zijn er maar weinigen, die de beroepsarbeid met het moederschap blijvend kunnen verenigen. En dan troost men zich met uitvluchten, dan spreken zij die de harde waarheid niet in de ogen willen zien tot de vrouw: “Wees er niet bedroefd om dat ge uw werk moet opgeven, het is immers toch in het voordeel van uw man en kinderen dat gij dat alles geleerd hebt en in het voordeel van uw huishouding, gij kunt beter vrouw en beter moeder zijn, omdat ge zoveel weet, omdat ge chemie, of biologie of rechten of technische wetenschappen hebt bestudeerd.” Ik noem dit uitvluchten. Wanneer het er ons om te doen is, betere huisvrouwen en moeders te kweken, laten wij dan obligatorisch onderwijs voor alle meisjes invoeren in warenkennis, zuigelingenverpleging, enz., dat is dan de weg, maar niet, het zich specialiseren van de vrouw voor een bepaald beroep. Het geboortecijfer daalt, en het zijn in de eerste plaats de intellectuele en beroepsarbeid verrichtende vrouwen van de middenklasse, die minder kinderen ter wereld brengen. Dit verschijnsel vervult de burgerlijke kringen met onrust; men vreest dat de vrouwen hun “natuurlijk beroep”, het moederschap, steeds meer in de steek zullen laten, en ook, dat zij zich om de kinderen die zij verwekken àl minder zullen bekommeren. De feministen trachten die angst weg te nemen. Het Encyclopedisch Handboek De vrouw, de vrouwenbeweging en de vrouwenvraagstuk bevat een uitstekend opstel van Mevrouw Van Itallie-van Embden over de loonarbeid van de gehuwde vrouw. Waar de schrijfster over de beroepsarbeid van de gehuwde burgerlijke vrouw komt te spreken, roept zij haar lezers toe: “Weest niet bang, maakt u niet ongerust! Wanneer die vrouw gaat voelen dat haar kinderen lijden onder haar dubbel werk dan komt ze terug ... Als ze moet kiezen, dan kiest ze het kind.”

Een dergelijke opvatting echter kan ons en mag ons niet voldoen. Zeker, zij is wel een geruststelling voor de kringen, waartoe het “Handboek” zich in de eerste plaats richt, maar het is tevens een bekentenis dat de burgerlijke vrouwenbeweging en haar theoretici het vraagstuk van de algemene beroepsarbeid van de vrouw, dat is het vraagstuk van haar economische en sociale bevrijding, niet kunnen oplossen.

Te zeggen “als de vrouw moet kiezen dan komt ze terug”, brengt dat grote vraagstuk niet verder, want wanneer die vrouwen terugkomen, dan offeren zij hun beroepsarbeid, waarin haar persoonlijkheid, haar volle menselijkheid zich uitleeft, op aan haar moederschap, evengoed als ze, wanneer zij niet terugkomen, haar moederschap opofferen aan haar persoonlijkheid. De gehuwde vrouw en moeder in onze dagen, die zich voorbereid heeft tot beroepswerk, dat zij lief heeft, staat voor een tragische keuze, en dit moeten wij inzien en moeten wij bekennen, omdat het de waarheid is. En slechts door de waarheid onder de ogen te zien kunnen wij verder komen tot de volle bevrijding, tot de vereniging van moederschap en maatschappelijke arbeid.

Wij kunnen niet zeggen: kiest niet, verenigt het een met het andere, want we weten dat dit dikwijls in de praktijk onmogelijk zal zijn. Wij kunnen ook niet zeggen: kiest zó, want dat ware dwaasheid, dat moet ieder voor zich weten, wat de beste weg is, hangt af van aanleg en omstandigheden. Maar dit moeten wij goed weten en dit inzicht moeten wij trachten in alle jonge vrouwen te planten: wanneer gij kiest, omdat gij kiezen moet, uw moederschap aan uw werk, of uw werk aan uw moederschap opoffert, dan is dat een nederlaag, een nederlaag óf van uw mens-zijn, of van uw moederlijkheid, dan krijgt gij niet hetgeen waarop gij recht hebt, ontplooiing van uw volle persoonlijkheid, waarnaar ge hebt gestreefd en waarop ge had gehoopt, en dan moet gij inzien en begrijpen, dat de oplossing van dit probleem onmogelijk wordt gemaakt door de inrichting van de maatschappij. Zij is het, die u belet om het volle, harmonieuze mensenleven te winnen waarop ge voelt recht te hebben. En daarom moet ge een andere maatschappij willen, een vorm van samenleving, waarin het mogelijk zal zijn, om moederschap en arbeid voor de gemeenschap te verenigen, om moeder én geheel mens te zijn.

De inrichting van onze huishouding als privaatbedrijf en de verzorging van het jonge kind uitsluitend in het gezin, hetzij door de moeder of door betaalde hulp, dat zijn de omstandigheden, die het deelnemen van de moeder aan de maatschappelijke arbeid, zoal niet uitsluiten, dan toch uiterst bezwaarlijk maken. En de oplossing kan slechts komen door een verdere grote beperking van de functies van het gezin, hun overgaan aan de gemeenschap en aan het georganiseerde en gespecialiseerde grootbedrijf. In de loop der ontwikkeling is aan het gezin reeds functie na functie ontnomen; zowel economische als intellectuele en sociale functies verloor het: de bereiding der levensmiddelen en de voortbrenging der kleding, de uitoefeningen der godsdienstige plechtigheden, de opvoeding van de kinderen en de bestemming van hun beroepskeuze, de verpleging der wezen, van de zieken en ouden van dagen, het gezellig verkeer (grotendeels) en de uitoefening der gastvrijheid. Al deze functies zijn aan de organen der gemeenschap (staat, gemeente, verenigingen) en aan het gespecialiseerde bedrijf overgegaan of bezig over te gaan. Wij zien duidelijk hoe de ontwikkeling verder werkt in dezelfde lijn bij die functies, welke nog heden aan het gezin overblijven, die der huishouding bv. in de eigenlijke zin van het woord: het onderhoud van huis en huisraad en de bereiding der maaltijden. Het gespecialiseerde bedrijf, waaraan de hulpmiddelen der moderne techniek ten dienste staan, (elektrische stofzuigers, conserven, coöperatieve keukens enz.) neemt telkens nieuwe werkzaamheden van de privaathuishouding over, verricht ze beter en gemakkelijker, met grootte besparing aan tijd en arbeid. Het gezellig verkeer wordt al meer van de huiselijke sfeer naar het verenigingsleven verlegd. De verpleging van zieken en ouden van dagen, ook die van kraamvrouwen, vindt steeds meer buitenshuis in daartoe doelmatige ingerichte gebouwen plaats. Bij de bestemming van het beroep der kinderen heeft de gemeenschap, door keuringen, examens enz. reeds menig woordje mee te spreken, en in de laatste tijd wil men en zeer terecht het daarheen leiden dat ook de onderwijzer door de ouders bij de beroepskeuze der kinderen wordt geraadpleegd.

Is het niet op zijn minst buitengewoon waarschijnlijk, dat de ontwikkeling langs dezelfde lijnen verder zal gaan? Dat, nu staat en gemeente en gespecialiseerd bedrijf reeds voor een groot deel aan de huisvrouw en moeder de zorg voor de huishouding en voor de opvoeding der kinderen uit handen hebben genomen, zij dit in de toekomst in nog meerdere mate zullen doen?

Er zijn tijden geweest, dat men precies even ongelovig en bedrukt zou hebben gekeken bij de voorspelling, dat niet ieder meer zelf zou slachten en zijn eigen brood zou bakken, en zijn klederen maken, en de opvoeding en beroepskeuze van zijn kinderen leiden, als nu nog de meeste mensen — de meesten, want alle oerconservatieve neigingen van de mens trekken zich samen om de sfeer van het gezin — nog kijken, als wij zeggen: ook de bereiding van de maaltijden zal worden een functie van de gemeenschap en ook de zorg voor de jonge kinderen zal dit grotendeels, natuurlijk niet geheel, worden. Wij hebben gezien, hoe talrijke functies van het allerhoogste gewicht, en die diep grepen in het menselijk leven, aan de organen der gemeenschap zijn overgegaan, en wij zouden niet kunnen begrijpen, dat ook de enkele functies, die het nog over heeft, aan staat en maatschappij zouden overgaan, tot ten slotte alleen die speciale functie zal overblijven, waartoe het gezin volgens zijn wezen is geroepen, namelijk het voortbrengen van sterke en schone kinderen, de zorg voor de veredeling van het menselijk ras, en de verpleging van die kinderen, voor zover zij het best en het meest doeltreffend door de moeder en in het gezin geschiedt?[5]

Er zijn er enigen onder de feministen en onder de sociologen van onze dagen, die de hoofdlijnen waarlangs de ontwikkeling zich beweegt in het wirwar der kleine verschijnselen ontdekt hebben en die de mensheid opwekken, moedig en vastberaden met de ontwikkeling mee, niet tegen haar in te handelen. De scherpzinnige Amerikaanse, Charlotte Perkins Gilman [1860-1935. Veelzijdige schrijfster, zag zich als humaniste en economische onafhankelijkheid was een voorwaarde voor emancipatie van de vrouwen], op wier uitmuntend geschrift Women and Economics, alleen aan te merken valt dat zij haar onderwerp bijna uitsluitend biologisch behandelt en de sociologische factoren te veel in schaduw laat, spreekt met de meeste beslistheid uit dat slechts de opheffing van de private huishouding en de vermaatschappelijking van de zorg voor de zeer jonge kinderen tot de bevrijding der vrouw zullen kunnen voeren. Ook de Duitse socioloog Lyer-Müller, wiens scherp systematiserend en toch allerminst dor schematisch werk over De Familie mij bij de samenstelling van deze voordracht van zeer groot nut is geweest, ziet in het overgaan van de oude gezinsfuncties aan de organen der gemeenschap het voortschrijden van de evolutie, die de lange bittere strijd tussen de man en de vrouw zal opheffen, door ze te maken tot gelijkberechtigde wezens.

Maar ook aan deze beide begaafde en onverschrokken denkers, die toch op de uiterste grenzen staan van het burgerlijk gedachteleven, is één ding nog niet geheel helder geworden: de samenhang der ontwikkeling van het gezin (en daarmee het uitzicht voor de vrouw op werkelijke bevrijding) met de algemene economisch-sociale ontwikkeling, de afhankelijkheid van de eerste van de tweede, die de algemenere meeromvattende beweging is.

Vanwaar dat sterke verzet bij zo velen tegen de ontwikkeling die de functies van het gezin al meer tot maatschappelijke functies maakt? Het is het individualisme dat zich bedreigt voelt in zijn laatste en sterkste wijkplaats. Dit individualisme wordt aangekweekt en bestendigd en soms tot ziekelijke groei gebracht door de harde strijd die het leven in de kapitalistische maatschappij voor vele mensen betekent. De man moet er op uit in het vijandelijke leven, zegt Schiller, maar in onze dagen moet menige vrouw er ook op uit in het vijandelijke leven, en voor vele mannen en vrouwen is de sfeer van het gezin de kleine, veilige haven, waarin zij kunnen schuilen, het enige stukje rustig geluk, wat niet aangerand, niet aangetast mag worden, juist omdat daarbuiten de maatschappij zo wild, zo onvriendelijk en vijandig is. Wanneer de wereld zal zijn geworden een nest van genoten, dan zullen de grenzen tussen gezin en gemeenschap die nu scherp en hard getrokken staan, vervagen tot een lichtende mist. Wanneer het erfrecht, waarmee de burgerlijke gezinsvorm onverbrekelijk samenhangt, zijn betekenis zal hebben verloren, omdat het kapitaalbezit van individuen verdwenen zal zijn, dan zal de geslotenheid van het gezin vanzelf opgaan in die grotere menselijke gemeenschap, in de samenleving. De socialisatie van het huishoudelijk bedrijf zal een onderdeel vormen van de algemene bedrijfssocialisatie, die tot stand te brengen de grote taak der zegevierende arbeidersklasse zal zijn. Het is de verdienste van Bebel in zijn baanbrekend geschrift De vrouw en het socialisme aangetoond te hebben hoe eerst de socialistische inrichting der maatschappij, die de socialisatie der huishouding en der kinderopvoeding omvat, de vrouw uit de tweeslachtigheid en de onvrede van haar tegenwoordig bestaan verlossen zal.

Een nieuw tijdperk begint in de ontwikkeling van de mensheid. De beheersing der natuur door de mens heeft een hoogte bereikt, waarvan vroegere geslachten nimmer droomden, en op de grondslag van deze heerschappij over de natuurkrachten beginnen zich maatschappelijke verhoudingen te ontwikkelen, vormen van samenleving op te komen, die geen maatschappij ooit heeft gekend. Nieuwe landen, nieuwe werelddelen van het zijn gaan voor de mensheid open: zij staat voor de grenzen van het gebied der vernieuwing in alle menselijke verhoudingen, ook die tussen de geslachten, ook die tussen ouders en kinderen.

Niet alleen de plaats van de vrouw in de samenleving verandert: ook het wezen van de vrouw zelf. Differentiatie, individualisatie, dat wil zeggen de ontwikkeling van kleine verschillen tussen wezens die in het algemene gelijk zijn is de weg, waarlangs de natuur opklimt van het lagere tot het hogere. In de loop van de ontwikkeling der mensheid heeft zich die differentiatie, tot voor korten tijd, bijna uitsluitend over de mannen uitgestrekt. De scheiding in klassen eerst, daarna de splitsing in steeds meerdere beroepen (men telt er tienduizend in onze dagen!) is een grote factor in de steeds voortschrijdende differentiatie in aanleg en karakter der mannen geweest. Daarentegen bleef het vrouwelijk geslacht lange tijd betrekkelijk ongedifferentieerd — gelijk ook aan het licht komt in de spreekwoorden, die voor zover zij op de vrouw betrekking hebben, bijna allen van “de vrouw” zonder meer spreken. De klassenverschillen werkten in veel mindere mate op de vrouw in dan op de man, en de beroepsarbeid droeg voor haar allen vrijwel hetzelfde karakter. Tegenover de gedifferentieerde man, het product, de uitkomst van lange eeuwen van menselijke cultuur, vertegenwoordigde de ongedifferentieerde vrouw een meer primitieve staat van de mensheid.

In onze eigen tijd begint dit te veranderen: de differentiatie grijpt de vrouwen aan en doet talloze kleine verschillen in ze opbloeien. Gelijk vanzelf spreekt, sluit dit een algemeen vrouwelijk geslachtskarakter niet uit, en ook dit bevindt zich in volle evolutie. Het oude vrouwelijk ideaal, gelijk de man dat vormde en door vele eeuwen onveranderd aanhing, verwelkt en verschrompelt, en een nieuw komt er voor in de plaats.

Het nieuwe ideaal is niet langer dat van de vrouw, die alléén niets kan, niets vermag, van de zwakke, hulpeloze, die tot de man opziet en hem aanbidt, voor hem buigt en hem volgt, maar het is het ideaal van de krachtige, gezonde, bewuste genote, van de gezellin, die samen met hem leeft in een zelfde zedelijke en geestelijke wereld, die aan hem verbonden is in alle sferen, die zijn vermaken en ontspanning, die zijn arbeid en zijn hoogste streven deelt.

De vrouwen, die aan dat ideaal beantwoorden — de flinke krachtige meisjes, behendig, sport-gestaald; de hoogontwikkelde vrouwen, vol drang naar weten of rijk aan kennis en vol schoonheidszin en edele beschaving — de vrouwelijke studenten en journalisten, de kunstenaressen, schrijfsters en toneelspeelsters, zij zijn het die de meest ontwikkelde en meest intelligente mannen van deze tijd aantrekken en boeien, niet de zwakke poppetjes met kwijnende bewegingen, noch de brave saaie meisjes wier ganse wezen opgaat in de enge sfeer van huishoudelijke plichten en babyverzorging.

Maar dat nieuwe worden, dat uitgroeien van de mens in de vrouw en tevens van de vrouw in de vrouw, wordt gewonnen ten koste van ontzaglijk leed en veel moeizame strijd. Ontzaggelijk fysiek leed van alle dagen in de proletarische vrouwenwereld, waarbij zich hoe langer hoe meer voegt een groot zedelijk conflict, nu in de arbeidster het verlangen ontwaakt naar het deelnemen aan de strijd voor de bevrijding der mensheid, naar deelneming aan de cultuur der mensheid, en de arbeidslast die op haar ligt haar het bevredigen van deze verlangens in de regel onmogelijk maakt. En de burgerlijke vrouw, zij lijdt van het tragische conflict tussen neiging en neiging, van de slingering zonder uitkomst tussen plicht en plicht. Daarbij komt nog het leed, dat voor scharen vrouwen evengoed als voor scharen mannen in onze tijd, de beroepsarbeid die zij verrichten niet in overeenstemming is met haar aanleg, haar neiging, en haar wens. Evengoed als het merendeel der mannen is het merendeel der vrouwen die beroepsarbeid verrichten gedwongen een werkkring te vervullen waarvoor zij niet geschikt zijn en die zij haten, omdat de maatschappelijke omstandigheden en de economische dwang hun niet veroorloven een anderen te kiezen.

Alleen het socialisme zal elke mens, man of vrouw, de gelegenheid geven arbeid te verrichten die strookt met zijn of haar aanleg, zoals alleen het socialisme, door het oude individualisme te verzwakken en te doen wegsterven, oude vooroordelen en tradities te doen vervallen, de vermaatschappelijking van de huishouding mogelijk zal maken, en daarmede het vrouwelijk geslacht tot vrijheid omhoog heffen. De vrouw is nimmer vrij geweest, nimmer met de man gelijk recht genietend, nimmer met hem delend de verheffende verantwoordelijkheid van de leiding en handhaving der gemeenschap, dan in dat ene tijdperk van de maatschappelijke ontwikkeling, toen het communistisch eigendom heerste en de voortbrenging communistisch geregeld was. Toen was zij vrij, omdat arbeid voor het gezin en arbeid voor de gemeenschap zich niet scherp van elkaar afgrensden, omdat zij, voor het gezin producerend, tevens haar taak als producente voor de gemeenschap vervulde, want de gemeenschap was het grotere gezin, waarin het kleinere opging. En de vrouw zal niet weder vrij worden, eer het nieuwe, op de moderne wetenschap gegrondveste communisme, op aarde heerst. In die samenleving zal de vrouw haar menselijke persoonlijkheid zonder bittere conflicten en slingeringen kunnen uitleven. Zij zal niet staan voor de tragische keuze van volle menselijkheid of volle moederlijkheid, maar zij zal beide verenigen, en in die vereniging al haar gaven en heel haar aanleg ontplooien. Men zegt, dat zij in de geestelijke wereld het hoogste toch nimmer zal bereiken, dat zij nooit zal kunnen opklimmen tot die toppen, waar de grote helden van het mensengeslacht in kunst, wetenschap en filosofie hebben gestaan; dat haar lichaam, haar geest, haar gehele organisme, door zijn voorbeschikking tot het moederschap, niet die volgehouden hoge spanning verdraagt, die voorwaarde is tot de hoogste geestelijke en artistieke arbeid. Het is zeer mogelijk dat dit zo is, ik voor mij acht het verre van onwaarschijnlijk, al heeft de wetenschap nog zeer weinig licht op deze moeilijke vraagstukken gestort en al zou misschien de rijkdom aan impulsieve krachten waarover de vrouw beschikt die minderheid in het volhouden van spanningen tot op zekere hoogte kunnen compenseren.

Maar ook, al kan de vrouw niet tot het allerhoogste opklimmen, maatschappelijke arbeid, gepotentieerde arbeid, gespecialiseerde arbeid op menig gebied kan zij verrichten, goed verrichten, gelijk reeds bewezen is, en in het verrichten daarvan zal voor haar liggen een nieuw groot geluk. Want eerst wanneer zij op het wijde, gebied van de maatschappij de arbeid waartoe haar keuze uitgaat, zal kunnen vervullen, zal alles, wat de natuur in haar plantte en wat in haar versterkt en gegroeid is door al de eeuwen, die zij achter zich heeft: het vrouwelijk-menselijke, de vrouwelijke kant van haar menselijkheid, die tot nu toe alleen werd uitgestort en vruchtbaar gemaakt in kleine kring, zich uitstorten over de gemeenschap en die bevruchten. Dan zal zij vrij zijn, om met kennis en kracht gewapend de drang van de moederlijkheid uit te leven, die zij in zich voelt.

Kort geleden stond het bericht in de nieuwsbladen, dat toen de Nederlandse regering artsen opriep voor het pestgebied in Indië, de eersten die zich aanmeldden voor de gevaarlijke post, enige jonge vrouwen waren. Ziehier de nieuwe vrouw, waarover veel werd gespot, die gehoond en gesmaad werd, waarvan kortzichtige lieden vreesden dat in haar het moederlijk instinct, de wil zich te geven om te helpen en te verzorgen, verzwakken zou! Ziehier de edele drang die in haar leeft. Tot nu toe zijn de vrouwen geweest de moeders van hun kinderen, zij willen nu ook worden de moeders der mensheid. Zij zijn geweest de verzorgsters van haar huisgezin, thans streven zij er naar om te worden de verzorgsters der gemeenschap. Een heerlijke toekomst, een heerlijke bloei van het aller-schoonste en diepste is voor ons, vrouwen, weggelegd in het socialisme en in het socialisme alleen.

Laat ons dan allen strijden en werken, of wij man zijn of vrouw, om de weg voor het socialisme gereed te maken. Laat ons dan zorgen, dat de bevrijding der vrouw, die ik voor alles op het oog heb, die bevrijding niet alleen van uiterlijke druk en uiterlijke banden, maar die bevrijding in haar zelf van het beste, dat op bevrijding wacht, ook door ons leven en onze daden een weinig verhaast worde.

Ik heb gezegd.


[1] Het geslachts- of totumverband (clan, gens) berust op de (gefingeerde) gezamenlijke afstamming van zijn leden van een stamvader (bij vaderrecht) of stammoeder (bij moederrecht, matriarchaat). Oorspronkelijk (bij de horde) is het niets anders als een gemeenschap van naam, die bedoelt het aangaan van door de zede ongeoorloofde geslachtelijke verbindingen te voorkomen. In de meerontwikkelde gemeenschappen der lagere landbouwvolken krijgt het geslachtsverband een aantal economische, sociale, politieke, juridische en religieuze functies en wordt tot de voornaamste inrichting, waarop het maatschappelijk leven berust.
[2] Dr. F. Müller-Leyer, Die Familie, blz. 83-84.
[3] Een negentiende-eeuws Engels dichter varieerde dit tot: “de mannen moeten werken en de vrouwen moeten wenen”.
[4] Iets anders is natuurlijk het feit, dat de vrouw der arbeidende klassen in onze dagen door onvoldoende voeding (aan de man wordt het beste en meeste voedsel afgestaan omdat hij de voornaamste kostwinner is) overmatige arbeid en gebrek aan verpleging en rust na bevalling enz. vaak chronisch ziek en doorgaans vroeg oud en ‘op’ is.
[5] Natuurlijk zal in een socialistische samenleving de gemeenschappelijke verzorging van jonge kinderen geen dogma zijn, maar slechts plaats vinden wanneer en in zoverre het blijkt dat zij voor de kinderen werkelijk doeltreffend is. Ook zal de samenleving van de toekomst moeder en zuigeling niet harteloos van elkaar scheiden, gelijk de huidige dit in talrijke gevallen doet: aan de kinderverzorging zullen alle moeders die dit begeren natuurlijk deel kunnen nemen. Het grote verschil met de tegenwoordige toestand zal niet wezen, dat minder moeders zelf hun kinderen zullen verzorgen — integendeel — maar dat zij het niet meer uitsluitend hun eigen kinderen doen. In het algemeen zullen waarschijnlijk de werkzaamheden, die in alle maatschappijvormen tot het domein der vrouw hebben behoord, zoals de zorg voor het onderhoud van woning en kleding en de bereiding van maaltijden, dit blijven doen in de socialistische samenleving. Maar haar arbeid zal, als iedere andere tak van de productie van materiële goederen, geschieden met behulp van alle technische hulpmiddelen en daardoor zeer veel verlicht worden, en zijn vrucht zal ten goede komen aan de gemeenschap.