Bron: Te elfder ure, nr. 25
Vertaling: Henk Hoeks/Berend Vis
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 16 januari 2010
Verwant: • De Russische Revolutie • Lessen van Oktober • Het bolsjewisme in het slop |
In dit boek heb ik meer dan eens gewezen op de politieke consequenties van deze analyses voor de overgang naar een democratisch socialisme. Hier zal ik me ertoe beperken in het kort de kern van deze consequenties bloot te leggen. Ik zal me enkel bepalen tot de verhouding tussen socialisme en democratie in het vraagstuk van de omvormingen van de staat.
Socialisme en democratie: is er een democratische weg naar het socialisme? Deze vraag kan tegenwoordig niet los van twee historische ervaringen gesteld worden, die om zo te zeggen als schrikhekken, als het voorbeeld van twee klippen die men moet omzeilen, fungeren: het eerste voorbeeld is de traditionele sociaaldemocratie, zoals men die in een aantal West-Europese landen ziet, en het tweede is dat van de landen van het Oostblok, van het zogeheten ‘werkelijke socialisme’. Ondanks alles wat deze twee historische voorbeelden van elkaar onderscheidt, en ondanks alles wat de sociaaldemocratie en het stalinisme als politiek-theoretische stromingen tegenover elkaar stelt, stemmen zij niettemin stilzwijgend op een fundamenteel punt met elkaar in: het etatisme en het diepgaande wantrouwen tegen initiatieven van de volksmassa’s, kortweg, de argwaan tegen democratische eisen. Men spreekt in Frankrijk thans graag van twee tradities in de arbeiders- en volksbeweging, waarbij men de etatistische en jakobijnse traditie, die van Lenin en de Oktoberrevolutie tot de IIIe Internationale en de communistische beweging reikt, onderscheidt van de traditie van zelfbeheer en directe democratie aan de basis. Wil het democratisch socialisme werkelijkheid worden dan moet, zo zegt men, met de eerste traditie worden gebroken en dient men zich binnen de tweede traditie op te stellen.
Het is wat al te beknopt om de vraag op deze wijze te stellen. Natuurlijk zijn er twee tradities, maar zij vallen niet samen met de stromingen waarmee men ze gelijkstelt. Maar erger nog is te denken dat men zich slechts binnen de stroming van zelfbeheer en directe democratie aan de basis hoeft op te stellen, om het etatisme te vermijden. Dat nu is een kapitale fout.
Wij moeten dus in de eerste plaats nogmaals terugkeren naar Lenin en de Oktoberrevolutie. Het stalinisme en het van de IIIe Internationale stammende model voor de overgang naar het socialisme verschillen zeker van het denken en handelen van Lenin, maar zij zijn dan ook niet zomaar een afwijking. Bij Lenin waren wel degelijk kiemen van het stalinisme aanwezig en niet alleen op grond van het bijzondere karakter van de historische situatie waaraan Lenin het hoofd moest bieden (Rusland en de tsaristische staat): de fout van de IIIe Internationale was niet eenvoudigweg dat zij een model van de overgang naar het socialisme, dat in zijn oorspronkelijke zuiverheid voor de concrete situatie van het tsaristische Rusland geschikt had moeten zijn, heeft willen veralgemenen en daarmee vervormen. Deze kiemen kan men uiteindelijk niet bij Marx zelf terugvinden: in de Inleiding heb ik dat toegelicht. Lenin stond als eerste voor de taak om het vraagstuk van de overgang naar het socialisme en van het afsterven van de staat op te lossen. Marx heeft over dit probleem niet meer dan enkele vage aanwijzingen nagelaten, die overigens alle in de richting gaan van een nauwe band tussen socialisme en democratie.
Maar, wat heeft zich dan precies met de Oktoberrevolutie in verband met het afsterven van de staat voorgedaan? Eén probleem lijkt hier essentieel, en dit betreft niet enkel de kiemen van de IIIe Internationale bij Lenin, maar het gaat de andere vraagstukken vooraf. Door de analyses en de praktijk van Lenin loopt een hoofdlijn: de staat moet als geheel worden vernietigd door een frontale strijd in een situatie van dubbele macht. Hij moet worden vervangen door de tweede macht, de sovjets, die niet langer meer een staat in de strikte zin zou zijn, want hij is al een staat in de fase van afsterven. Wat is bij Lenin de betekenis van deze vernietiging van de burgerlijke staat? De instellingen van de vertegenwoordigende democratie en de politieke vrijheden worden bij Lenin (wat bij Marx nooit het geval was) dikwijls teruggebracht tot hun simpele herkomst uit de bourgeoisie: vertegenwoordigende democratie = burgerlijke democratie = dictatuur van de bourgeoisie. Zij moeten volledig worden uitgeroeid en vervangen worden door alleen de directe democratie aan de basis, met een dwingend en direct herroepbaar mandaat, kort gezegd, door de ware proletarische democratie (de sovjets).
Ik schematiseer tot het uiterste, maar dat doe ik met opzet: de hoofdlijn bij Lenin was oorspronkelijk niet een of ander autoritair etatisme. Ik zeg dit niet om Lenin te verdedigen, maar om op de eenzijdigheid te wijzen van een opvatting die het werkelijke probleem verdoezelt. Zij ziet hetgeen zich in Sovjet-Rusland heeft voltrokken als het resultaat van een centraliserend leninisme, dat als zodanig de ontwikkeling van de directe democratie aan de basis heeft verhinderd. Dit leninisme droeg het neerslaan van de matrozenopstand van Kronstadt in zich zoals de bliksem de donder. Of men het wil of niet, de hoofdlijn bij Lenin was oorspronkelijk tegenover de sociaaldemocratische stroming met haar parlementarisme en haar panische angst voor de radenbeweging, een radicale vervanging van de zogeheten formele democratie door de zogeheten werkelijke democratie, en van de vertegenwoordigende democratie door de enige directe democratie, te weten de zogeheten radendemocratie (toentertijd was het woord zelfbeheer nog niet in zwang). Dit brengt me tot de werkelijke vraag: was niet veeleer deze situatie, dus deze lijn zelf (radicale vervanging van de vertegenwoordigende democratie door alleen de directe democratie aan de basis) de belangrijkste factor van wat zich in de Sovjet-Unie reeds tijdens het leven van Lenin heeft voorgedaan, en van wat de aanleiding heeft gevormd tot het centraliserende en etatistische optreden van Lenin, waarvan de nasleep bekend is?
Ik zeg dat ik hier de vraag stel, maar zij werd toentertijd al gesteld en beantwoord op een wijze die nu aandoet als een dramatische waarschuwing. Dit was het geval bij Rosa Luxemburg van wie Lenin zei dat zij een adelaar van de revolutie was. Zij had ook een adelaarsblik. De eerste precieze en fundamentele kritiek op de bolsjewistische revolutie en op Lenin kwam van Rosa Luxemburg. Deze kritiek is van beslissend belang, omdat zij niet afkomstig is uit de sociaaldemocratische hoek (waar men van directe democratie en het radenstelsel zelfs niet wilde horen), maar juist van de hand is van een strijdster die overtuigd was van de radendemocratie waarvoor zij haar leven heeft gegeven. Zij werd ter dood gebracht tijdens de vernietiging van de arbeidersraden in Duitsland door de sociaaldemocratie. Wel, wat Rosa Lenin verwijt, is niet dat hij geen aandacht heeft voor de directe democratie aan de basis of deze zou minachten, maar juist het tegendeel: te weten dat hij uitsluitend op deze laatste heeft vertrouwd (uitsluitend, want voor Rosa Luxemburg blijft de radendemocratie steeds wezenlijk) terwijl hij de vertegenwoordigende democratie zonder meer schrapt, nota bene op het moment dat de onder de bolsjewistische regering gekozen grondwetgevende vergadering ten gunste van enkel de sovjets wordt heengezonden. Men moet haar boek De Russische Revolutie herlezen, waaruit ik hier slechts een passage aanhaal: ‘Door de vertegenwoordigende lichamen, die voortgekomen zijn uit de algemene verkiezingen door het volk, aan de kant te schuiven, hebben Lenin en Trotski de sovjets geïnstalleerd als de enige ware vertegenwoordiging van de werkende massa’s. Maar met de verstikking van het politieke leven in het hele land zal het leven van de sovjets zelf niet kunnen ontsnappen aan een vergaande verlamming. Zonder algemene verkiezingen, onbeperkte vrijheid van drukpers en vergadering, zonder een vrije botsing der meningen dooft het leven in iedere politieke instelling en zegeviert alleen de bureaucratie’.
Natuurlijk is dit niet de enige vraag die men over Lenin kan opwerpen: zijn opvatting van de partij in Wat te doen?, de opvatting van de theorie als van ‘buiten’ door de beroepsrevolutionairen in de arbeidersklasse ingedragen – maar hier ga ik verder niet op in – spelen een belangrijke rol in wat daarna is gebeurd. Maar de fundamentele vraag heeft R. Luxemburg gesteld. Los van de standpunten die Lenin in een reeks andere vraagstukken innam, en ook los van het historisch bijzondere karakter van Rusland in die tijd was hetgeen reeds tijdens het leven van Lenin, maar vooral daarna, volgde (eenpartijstelsel, bureaucratisering van de partij, samensmelting van partij en staat, etatisme, einde van de sovjets zelf enz.) van meet af aan in de situatie vervat, die Rosa Luxemburg kritiseerde.
Hoe het ook zij, bezien wij nu het door de IIIe Internationale nagelaten revolutie-‘model’, waarop het stalinisme inmiddels zijn eigen uitwerkingen heeft gehad. We zien hier hetzelfde standpunt terug inzake de vertegenwoordigende democratie, waaraan nu toegevoegd worden het etatisme en minachting voor de directe democratie aan de basis. Kortom, de betekenis van de problematiek van het radenstelsel wordt geheel gedeformeerd. Het model staat geheel in het teken van de instrumentele opvatting van de staat.
De kapitalistische staat wordt daarbij onveranderlijk beschouwd als een louter voorwerp of instrument, dat de bourgeoisie naar believen kan hanteren. De staat is een uitvloeisel van de bourgeoisie: hij is volgens dit model niet doortrokken van innerlijke tegenspraken. Evenmin zou de strijd van de volksmassa’s de staat doortrekken die opgevat wordt als een monolithisch blok zonder breuken. – Dat deze strijd in haar tegenstelling tegenover de bourgeoisie één van de constituerende factoren van deze staat is (in dit geval van de instellingen van de vertegenwoordigende democratie), valt geheel buiten dit model. De klassentegenspraken zouden liggen op het niveau van de tegenspraak tussen de staat en de buiten hem staande volksmassa’s. En dit blijft zo tot aan het punt dat een crisis van de dubbele macht uitbreekt, tot aan het moment waarop deze staat feitelijk is ontmanteld door de centralisatie op nationaal niveau van aan de staat parallelle machten die de werkelijke macht worden (de sovjets). Dus:
a. De strijd van de volksmassa’s om de staatsmacht zou in wezen slechts een van buiten af gevoerde frontale strijd kunnen zijn, een strijd van beweging of omsingeling tegen de staat als fortificatie, hoofdzakelijk gericht op het scheppen van een situatie van dubbele macht.
b. Hoewel het voorbarig zou zijn deze opvatting gelijk te stellen met een aanvalsstrategie van het type ‘het uur heeft geslagen’, d.w.z. een strategie die zich op één punctueel tijdstip concentreert (opstand, algemene politieke staking, enz.), toch is het duidelijk dat de strategische visie dat de overgang naar het socialisme een proces is, hier ontbreekt. Dat wil zeggen de opvatting dat het voor de massa’s een lange weg is om de macht te veroveren en de staatsapparaten om te vormen. Deze overgang zou slechts in de situatie van dubbele macht kunnen plaatsvinden, een situatie met een zeer wankel evenwicht tussen de krachten (staat-bourgeoisie / sovjets-arbeidersklasse), die per definitie niet lang kan duren. De ‘revolutionaire situatie’ wordt gereduceerd tot een crisis van de staat, die enkel een crisis kan zijn waarbij de staat ineenstort.
c. Men gaat er vanuit dat deze staat een eigen macht bezit, een te kwantificeren machtssubstantie die men de staat moet ontrukken. De staatsmacht in bezit ‘nemen’ betekent in de tijdspanne van de dubbele macht het in bezit nemen van delen van het instrument-staat. Het betekent de toppen van de apparaten onder controle brengen, het innemen van de commandoposten van de staatsmachinerie en het laten functioneren van de belangrijkste onderdelen van het geheel van haar middelen met het oog op haar vervanging door de tweede macht, de sovjets. Een fortificatie kan niet worden veroverd zonder de loopgraven, de schansen en kazematten van haar instrumentele structuur te overmeesteren bij een situatie (van dubbele macht) die haar ontmantelt ten gunste van iets anders (de sovjets): dit andere (de tweede macht) zou zich volledig buiten de staat bevinden, aan deze kant van het versterkte kamp. Wat deze opvatting nog steeds kenmerkt, is het onverminderde scepticisme ten aanzien van de mogelijkheden dat de volksmassa’s ingrijpen in de staat zelf.
d. Welke vorm neemt in deze context het probleem aan van de omvorming van het staatsapparaat in de overgang naar het socialisme? Allereerst moet men de staatsmacht in bezit nemen om dan, wanneer deze versterkte burcht eenmaal is genomen, het staatsapparaat in één klap met de grond gelijk te maken en te vervangen door de tweede macht (sovjets), die als staat van een nieuw type wordt ingesteld.
Ook al vindt men hier nog steeds het fundamentele wantrouwen tegen de instellingen van de vertegenwoordigende democratie en de politieke vrijheden (als scheppingen en instrumenten van de bourgeoisie), de opvatting van de sovjets echter is inmiddels enigszins gewijzigd. Als de sovjets en bloc de burgerlijke staat moeten vervangen, dan betekent dat niet langer dat de burgerlijke democratie de plaats inneemt van de directe democratie aan de basis. Het vraagstuk is niet zozeer meer de anti-staat, dan wel de parallel-staat, die op het instrumentele model van de bestaande staat is geënt, en in zoverre een proletarische staat zou zijn, als hij van bovenaf door de ‘enige’ revolutionaire partij bezet en beheerst wordt. De partij zelf functioneert op haar beurt volgens het model van de staat. Het wantrouwen tegen de mogelijkheid dat de volksmassa’s in de burgerlijke staat kunnen ingrijpen, is tot wantrouwen tegen de beweging van het volk aan de basis zonder meer geworden. Dit heet de staat en de sovjets versterken teneinde hem eens beter te kunnen doen afsterven ... Het stalinistische etatisme is geboren. Het is nu niet moeilijk de nauwe verwantschap te zien tussen het stalinistische etatisme en het etatisme van de traditionele sociaaldemocratie. Ook de traditionele sociaaldemocratie wordt gekenmerkt door een fundamenteel wantrouwen tegen de directe democratie aan de basis en de initiatieven van het volk. Ook voor haar is de verhouding tussen de volksmassa’s en de staat die de macht bezit en een eigen wezen constitueert, een uitwendige verhouding. De staat als subject, die een eigen innerlijke rationaliteit bezit, belichaamt zich in de politieke elites en de mechanismen van de vertegenwoordigende democratie. Men bezet deze staat door de toppen ervan te vervangen door een verlichte linkse elite en door desnoods enkele verbeteringen aan te brengen in het functioneren van de instellingen. Het spreekt hierbij voor zich, dat deze staat de volksmassa’s het socialisme van bovenaf zal brengen: een technisch-bureaucratisch etatisme van deskundigen.
Men zegt terecht dat de stalinistische en sociaaldemocratische staatsverafgoding een van de tradities van de volksbeweging is. Maar te denken dat men van deze traditie loskomt door zich in de andere traditie op te stellen, te weten die van de directe democratie aan de basis en het zelfbeheer, zou bijna te mooi zijn om waar te zijn. Men mag in ieder geval niet het voorbeeld van Lenin en de in het oorspronkelijke radenexperiment vervatte kiemen van het etatisme vergeten. Het dilemma waaruit men moet loskomen is dus in de grond van de zaak dit: of men laat de bestaande staat bestaan, en houdt vast aan de vertegenwoordigende democratie waarin men enkele ondergeschikte wijzigingen aanbrengt; dit loopt uit op het sociaaldemocratisch etatisme en het zogeheten liberale parlementarisme. Of men vertrouwt enkel op de directe democratie aan de basis of de beweging van zelfbeheer. Dit leidt op de korte of lange duur onvermijdelijk tot een staatsdespotisme of een dictatuur van deskundigen. Het grondprobleem van een democratische weg naar het socialisme en van een democratisch socialisme is de vraag hoe men een radicale omvorming van de staat op gang kan brengen door de uitbreiding en de uitdieping van de instellingen van de vertegenwoordigende democratie en de vrijheden (die ook een verovering van de volksmassa’s waren) te verbinden met de ontplooiing van vormen van directe democratie aan de basis en verbreiding van kernen van zelfbeheer.
Dit probleem stelt het begrip ‘dictatuur van het proletariaat’ niet alleen niet, het verdonkeremaant het uiteindelijk. Ik zou er alleen dit over willen zeggen: de ‘dictatuur van het proletariaat’ was bij Marx een strategisch begrip in praktische staat, dat hoogstens als richtingaanwijzer fungeerde. Het verwees naar het klassekarakter van de staat en de noodzaak hem met het oog op de overgang naar het socialisme en het proces van het afsterven van de staat om te vormen. Ook al is dat waarnaar dit begrip verwijst, nog altijd reëel, daarna heeft het een duidelijk historische functie gehad: het moest namelijk het fundamentele probleem van een verbinding van de omgevormde vertegenwoordigende democratie met de directe democratie aan de basis aan het oog onttrekken. Dat zijn naar mijn opvatting de enige redenen die het rechtvaardigen dit begrip prijs te geven, en niet dat het uiteindelijk nog gelijkgesteld wordt met het stalinistische totalitarisme. Zelfs wanneer dit begrip verschillende betekenissen heeft gekregen, heeft het steeds deze historische functie behouden. Dit gold voor Lenin sedert het begin van de Oktoberrevolutie maar ook minder ver in het verleden voor Gramsci. Men kan natuurlijk niet in twijfel trekken dat Gramsci belangrijke politiek-theoretische bijdragen heeft geleverd. Bovendien is zijn afstand nemen van het stalinistische experiment bekend. Maar dit neemt niet weg dat ook hij het probleem niet in zijn volle draagwijdte heeft kunnen stellen (ook al interpreteert men hem tegenwoordig in alle richtingen). Zijn befaamde analyses van de verschillen tussen bewegingsoorlog (van de bolsjewieken in Rusland) en stellingenoorlog zijn in de grond van de zaak geconcipieerd als de toepassing van het leninistische strategiemodel ‘op andere concrete situaties’, namelijk die van het Westen. Dit leidt bij hem ondanks zijn opmerkelijke inzichten tot een hele reeks van blokkeringen, waarbij ik hier niet langer kan stilstaan.
Dit is dus het fundamentele probleem van het democratisch socialisme. Het betreft niet slechts de zogenaamde ontwikkelde landen, omdat het daar om een strategisch model gaat dat alleen aan de situatie van deze landen is aangepast. Het gaat er niet langer om ‘modellen’ te construeren, in welke richting dan ook. Omdat het enkel gaat om het aangeven van de richting die men kan volgen door uit het verleden lessen te trekken, m.a.w. om valkuilen die men moet ontwijken, wanneer men niet in de reeds bekende situaties verzeild wil raken, betreft dit model elke overgang naar het socialisme, ook als deze zich in elk land anders voordoet. Thans weet men dat er in de verschillende landen niet nu eens een democratisch socialisme kan bestaan, en dan weer een ander. Zeker, de concrete situaties kunnen verschillen, en ongetwijfeld moeten de strategieën worden aangepast aan de bijzondere omstandigheden van de verschillende landen, maar het socialisme kan slechts bestaan als een democratisch socialisme.
De huidige situatie in Europa vertoont met betrekking tot dit socialisme en de democratische weg naar het socialisme enkele bijzonderheden. Zij betreffen de nieuwe maatschappelijke verhoudingen, de daarop gevestigde staatsvorm en het bijzondere karakter van de crisis van de staat. Deze bijzondere omstandigheden vormen voor bepaalde Europese landen waarschijnlijk voor het eerst in de wereldgeschiedenis evenzoveel kansen en mogelijkheden voor het welslagen van een democratisch socialisme, en van de verbinding tussen een omgevormde vertegenwoordigende democratie en een directe democratie aan de basis. Dit maakt een nieuwe strategie noodzakelijk, zowel voor de verovering van de staatsmacht door de volksmassa’s en hun organisaties alsook voor de omvorming van de staat, m.a.w. voor wat wordt aangeduid met de term ‘democratische weg naar het socialisme’.
De staat is tegenwoordig minder dan ooit een van de massa’s geïsoleerde ivoren toren. Hun strijd doortrekt permanent de staat, ook die apparaten waarin de massa’s zelf niet fysiek aanwezig zijn. De situatie van dubbele macht die de frontale strijd op één ogenblik concentreert, is niet de enige situatie die een optreden van de volksmassa’s binnen de staat mogelijk maakt. De democratische weg naar het socialisme is een lang proces, waarin de strijd van de volksmassa’s niet gericht is op de schepping van een effectieve dubbele macht, parallel aan en buiten de staat, maar zich richt op de innerlijke tegenspraken van de staat. Natuurlijk veronderstelt de verovering van de macht altijd een crisis van de staat (die op het ogenblik in verschillende Europese landen bestaat), maar deze crisis die juist de innerlijke tegenspraken van de staat toespitst, kan niet worden gereduceerd tot een ineenstortingscrisis van de staat. De staatsmacht grijpen of veroveren betekent niet dat men simpelweg de hand legt op delen van de staatsmachinerie met het oog op haar vervanging ten gunste van de tweede macht. De macht is niet een kwantificeerbare substantie die de staat in bezit houdt en die men hem moet ontrukken. De macht bestaat uit een reeks verhoudingen tussen de verschillende maatschappelijke klassen, die bij uitstek geconcentreerd is in de staat. Deze is op zijn beurt de verdichting van een krachtsverhouding tussen de klassen. De staat is noch een ding of werktuig waarop men de hand legt, noch een fortificatie waarin men met een Trojaans paard binnendringt. Ook is hij geen brandkast die men kraakt: hij is het centrum van de uitoefening van de politieke macht.
De staatsmacht in bezit nemen betekent de massastrijd zodanig uitbreiden dat hij de interne krachtsverhoudingen tussen de staatsapparaten verandert; deze apparaten zijn zelf het strategische veld van de politieke strijd. Voor de strategie van de dubbele macht daarentegen voltrekt zich de beslissende verandering van de krachtsverhoudingen niet binnen de staat, maar tussen de staat en de tweede macht, tussen deze anti-staat die, zo denkt men, geheel buiten de staat ligt, tussen de staat dus en de massa’s, waarvan men aanneemt dat zij buiten de staat staan. Het langdurige proces van verovering van de macht langs een democratische weg naar het socialisme bestaat in wezen hierin, dat de verspreide verzetscentra waarover de massa’s binnen de netwerken van de staat altijd beschikken, geactiveerd, versterkt, gecoördineerd en gedirigeerd worden, alsmede dat er nieuwe worden geschapen en ontwikkeld. Daardoor kunnen deze centra op het strategische veld van de staat effectieve centra van de werkelijke macht worden. Het gaat dus niet om het eenvoudige alternatief tussen een stellingen- of bewegingsoorlog, want de stellingenoorlog bestaat in de zin van Gramsci altijd al in de omsingeling van een versterkte burcht, d.w.z. de staat.
Ongetwijfeld duikt nu de vraag op of wij ons daarmee niet bij het traditionele reformisme hebben aangesloten. Om daarop te antwoorden moet men begrijpen, hoe de IIIe Internationale het vraagstuk van het reformisme heeft gesteld. Voor haar is elke strategie reformistisch die anders is dan de strategie van de dubbele macht. De enige radicale breuk bij het in bezit nemen van de staatsmacht, de enige centrale breuk die het mogelijk maakt het reformisme te ontlopen, is de breuk tussen de staat (het loutere werktuig van de bourgeoisie buiten de massa’s) en zijn vermeende absolute buiten, de tweede macht (de massa’s, de sovjets). Deze strategie heeft terloops gezegd een voor de IIIe Internationale specifiek reformisme niet verhinderd, integendeel juist, namelijk een reformisme dat teruggaat op de instrumentele opvatting van de staat. In afwachting van de situatie van dubbele macht maakt men zich meester van losse onderdelen van de staatsmachinerie en stelt zo geïsoleerde bastions naast elkaar. Gaandeweg valt overigens de situatie van dubbele macht onder tafel. Wat overblijft, is enkel de staat als instrument, waarvan men het raderwerk stap voor stap verovert en waarvan men de commandoposten bezet. In feite is het reformisme een altijd latent gevaar: het is geen inherent gebrek van elke strategie die van de strategie van de dubbele macht verschilt, ook al is het criterium voor reformisme in het geval van de democratische weg naar het socialisme nooit zo scherp als in de strategie van de dubbele macht en al is het gevaar van sociaaldemocratisering – het is zinloos het te ontkennen – groter. In elk geval betekent het veranderen van de krachtsverhouding in de staat niet het stapsgewijs doorvoeren van veranderingen in opklimmende continuïteit. Het betekent evenmin een stapsgewijze verovering van de staatsmachinerie of louter de bezetting van de hoogste regeringsposten. Deze verandering bestaat juist in een doorvoeren van werkelijke breuken, waarvan het culminatiepunt (er bestaat noodzakelijk altijd een dergelijk punt) ligt in het omslaan van de krachtsverhouding ten gunste van de volksmassa’s, op het strategische veld van de staat.
Deze democratische weg naar het socialisme valt dus niet simpelweg samen met de parlementaire of electorale weg. Als men de meerderheid bij verkiezingen (voor het parlement, of het presidentschap) behaalt, kan dat niet meer zijn dan een, zij het ook belangrijk, moment. Dit is ook niet noodzakelijk het culminatiepunt van de breuken in de staat. De verandering van de krachtsverhouding in de staat betreft het geheel van zijn apparaten en middelen, niet alleen het parlement of, zoals men tegenwoordig uitentreuren herhaalt, de ideologische staatsapparaten die tegenwoordig de determinerende rol in de ‘huidige’ staat zouden spelen. Dit proces strekt zich tegelijk en wel in de eerste plaats uit tot de repressieve staatsapparaten die het monopolie van het legitieme fysieke geweld bezitten, namelijk het leger en de politie. Maar evenmin als men aan de rol van deze apparaten mag voorbijgaan (wat vaak in bepaalde versies van de democratische weg naar het socialisme die in het algemeen op een onjuiste interpretatie van bepaalde stellingen van Gramsci teruggaan gebeurt) mag men ervan uitgaan dat de strategie van de verandering van de krachtsverhouding in de staat alleen voor de ideologische apparaten zou gelden en dat de repressieve apparaten (die hermetisch afgescheiden zouden zijn voor de strijd van het volk) alleen frontaal en van buitenaf veroverd zouden kunnen worden. Kort gezegd, het gaat dus niet om twee verschillende strategieën die men verbindt, waarbij men voor de repressieve apparaten aan de strategie van de dubbele macht vasthoudt. Duidelijk is, dat de verandering van de krachtsverhouding in de repressieve apparaten bijzondere en ook geduchte problemen stelt: maar het geval Portugal heeft duidelijk aangetoond dat deze apparaten zelf doortrokken zijn van de strijd van de volksmassa’s.
Het werkelijke alternatief met betrekking tot de democratische weg naar het socialisme is dat tussen de strijd van de volksmassa’s, gericht op de verandering van de krachtsverhouding in de staat, en een frontale strategie van het type van dubbele macht. Anders dan men vaak denkt, is dit alternatief niet dat tussen een ‘interne strijd’ in de staatsapparaten, dat wil zeggen een strijd die zich fysiek afspeelt en is opgenomen in hun materiële ruimte, en een strijd op afstand, die zich fysiek buiten deze apparaten voltrekt. Allereerst immers heeft een strijd op afstand altijd uitwerkingen in de staatsapparaten zelf: de strijd is daar altijd, zij het gebroken en via tussenpersonen, aanwezig. Maar vooral is dat niet het alternatief omdat een strijd op afstand, buiten of voorbij de grenzen van de door de institutionele plaatsen afgebakende fysieke ruimte, altijd en in alle gevallen noodzakelijk blijft: deze strijd weerspiegelt immers de autonomie van de strijd en van de organisaties van de volksmassa’s. Het gaat er niet om zich enkel in de staatsinstellingen te nestelen (parlement, SER, ‘overlegorganen’, enz.) louter om hun mogelijkheden voor goede doelen te benutten. En tenslotte moet de strijd van het volk ook steeds tot uiting komen in de ontplooiing van bewegingen en in de verbreiding van voorzieningen van directe democratie aan de basis en centra van zelfbeheer.
Dit hangt met het vraagstuk van de omvorming van de staat samen, maar ook, en niet te vergeten, met het fundamentele vraagstuk van de staatsmacht en meer in het algemeen, van de macht. De strijd voor zelfbeheer en directe democratie kan niet voorbijgaan aan de vraag wie aan de macht is en met welk doel. Deze strijd en bewegingen mogen echter, willen zij bijdragen aan de verandering van de krachtsverhouding, niet in de richting gaan van een centralisering tot een tweede macht, een aan de staat zogenaamd volledig uitwendige plaats. Zij moeten leiden tot een verandering van de krachtsverhouding op het terrein van de staat zelf. Voor zover deze strijd en bewegingen politiek van aard zijn, staan zij nooit buiten de staat, ook al bevinden zij zich zelf buiten de fysieke ruimte van de staat: zij zijn altijd hoe dan ook opgenomen in het strategische veld van de staat. Dat is dus het werkelijke alternatief, en dus niet de tegenstelling tussen een ‘interne strijd’ en een ‘strijd van buitenaf’. In een democratische weg naar het socialisme moeten deze twee vormen van strijd met elkaar worden verbonden. De vraag of men zich in de staatsapparaten moet ‘integreren’ of niet, het spel van de macht moet spelen of niet, kan men niet herleiden tot de keuze tussen een ‘interne’ strijd of een strijd van ‘buitenaf’. Overigens is de integratie geen noodzakelijke consequentie van een strategie die op veranderingen in het veld van de staat mikt – alsof een politieke strijd zich ooit volledig buiten de staat zou kunnen houden.
Deze strategie van machtsverovering verwijst rechtstreeks naar het vraagstuk van de omvorming van de staat langs een democratische weg naar het socialisme. Alleen door de verbinding van beide wijzen van optreden, te weten de omvorming van de vertegenwoordigende democratie en het ontwikkelen van vormen van directe democratie aan de basis of de beweging voor zelfbeheer, kan het autoritaire etatisme worden vermeden. Deze verbinding stelt echter nieuwe problemen.
In de strategie van de dubbele macht, die de strategie is van louter de vervanging van het staatsapparaat door het radenapparaat, wordt het vraagstuk van het in bezit nemen van de staatsmacht primair ten opzichte van de vernietiging en vervanging daarvan. Het gaat in de grond van de zaak niet om een omvorming van het staatsapparaat: eerst verovert men de staatsmacht en pas dan stelt men er een andere macht voor in de plaats.
Men gaat echter aan het volgende voorbij: als het in bezit nemen van de staatsmacht een langdurig proces van verandering van de krachtsverhouding in de staat veronderstelt, dan houdt dit eveneens een omvorming van zijn apparaten in. En omdat de staat een eigen materialiteit bezit, is een verandering van de krachtsverhouding in de staat alleen niet voldoende om deze materialiteit om te vormen. Deze krachtsverhouding zelf kan zich in de staat slechts stabiliseren als zijn apparaten zijn omgevormd. Geeft men de strategie van de dubbele macht op, dan zet men nog niet het vraagstuk van de materialiteit van de staat als bijzonder apparaat overboord. Men stelt het alleen anders.
Ik heb daarvoor in deze studie de term ‘radicale omvorming’ van het staatsapparaat in de overgang naar het democratisch socialisme gebruikt. Deze term heeft zeker niet meer dan het karakter van een aanwijzing, maar hij lijkt mij wel een algemene richting aan te duiden, die als ik het zo mag uitdrukken, van twee eenrichtingsborden is voorzien.
Ten eerste: een radicale omvorming van het staatsapparaat in een democratische weg naar het socialisme betekent dat het niet langer meer kan gaan om wat men traditioneel aanduidt als het breken of vernietigen van dit apparaat. De term ‘breken’, die ook bij Marx het karakter van een aanwijzing had, heeft uiteindelijk historisch iets zeer wel bepaalds aangeduid: de uitroeiing van elke vorm van vertegenwoordigende democratie en de zogeheten formele vrijheden, uitsluitend ten gunste van de directe democratie aan de basis en de zogeheten werkelijke vrijheden. Men moet zich hierbij neerleggen: als de democratische weg naar het socialisme en het democratische socialisme ook een ideologisch en politiek pluralisme (van partijen) inhoudt, erkenning van de rol van het algemeen kiesrecht, uitbreiding en uitdieping van alle politieke vrijheden ook van die van de tegenstander, enz. kan men de termen ‘breken’ en ‘vernietigen’ van het staatsapparaat niet langer gebruiken, tenzij men met woorden speelt. Want de overgang wordt in alle omvormingen gekenmerkt door een zekere permanentie en continuïteit van de instellingen van de vertegenwoordigende democratie. Deze continuïteit is geen betreurenswaardig overblijfsel dat men gedoogt omdat men het niet helpen kan, maar een noodzakelijke voorwaarde voor het democratisch socialisme.
Het tweede bord: de term ‘radicale omvorming’ duidt tegelijk de richting en de middelen voor de veranderingen van het staatsapparaat aan. Daarmee kunnen geen tweedehands oplappingen (overeenkomstig een neoliberalisme van de herstelde rechtsstaat) bedoeld zijn, maar ook geen veranderingen die voornamelijk van bovenaf worden opgelegd (overeenkomstig een traditioneel sociaaldemocratisme of een geliberaliseerd stalinisme). Deze omvorming van het staatsapparaat kan geen etatistische zijn. Een omvorming van het staatsapparaat in de richting van een afsterven van de staat kan slechts steunen op een toegenomen ingrijpen van de volksmassa’s in de staat, natuurlijk met hulp van hun politieke en vakbondsvertegenwoordiging, maar ook door het ontplooien van eigen initiatieven in de staat zelf. Deze omvorming zal zich stapsgewijs in fasen voltrekken, maar zal zich niet mogen beperken tot een eenvoudige democratisering van de staat. In ieder geval zullen de noodzakelijke omvormingen van de staat in deze richting moeten gaan, of het nu gaat om het parlement, de vrijheden, de rol van de partijen, de democratisering van de politieke of vakbondsapparaten van links zelf of om de decentralisatie.
Deze omvorming moet gepaard gaan met de ontplooiing van nieuwe vormen van directe democratie aan de basis en de verbreiding van netwerken en centra van zelfbeheer. Een omvorming van het staatsapparaat en een verdere uitbouw van de vertegenwoordigende democratie alleen, zouden niet aan het etatisme kunnen ontkomen. Maar er is ook een keerzijde: de eenzijdige en eenduidige verschuiving van het zwaartepunt naar de beweging van zelfbeheer zou op de lange duur niet de mislukking kunnen tegenhouden, te weten het technocratisch-bureaucratische etatisme en het autoritaire confisqueren van de macht door de deskundigen. En wel enerzijds in de vorm dat de beweging van zelfbeheer zich centraliseert tot een tweede macht, die zonder meer in de plaats komt van de mechanismen van de vertegenwoordigende democratie. Anderzijds echter ook in een vorm die thans vaak gepropageerd wordt: het enige middel om het etatisme te vermijden zou erin bestaan zich buiten de staat te plaatsen, aan zijn omvorming voorbij te gaan, de staat (het radicale en eeuwige kwaad) te laten voor wat hij is, en hem zo, zonder tot de dubbele macht over te gaan, louter van buitenaf door ‘tegenmachten’ van zelfbeheer aan de basis de weg te versperren. Met andere woorden, men wil de staat in quarantaine plaatsen en door de ziektehaard te isoleren de verbreiding van ziekte tegengaan.
Dit wordt hedentendage op vele manieren geformuleerd: allereerst in de neo-technocratische wijzen van spreken over een staat die vanwege de complexiteit van de taken van een ‘postindustriële’ maatschappij in stand gehouden, door de deskundigen van links beheerd en door de instanties van zelfbeheer gecontroleerd zou moeten worden. In het grensgeval zou elke linkse technocraat geflankeerd worden door een commissaris van de directe democratie. De verschillende specialisten schijnt dit niet veel angst in boezemen (gezien hun plotseling zwak voor zelfbeheer). Zij weten immers maar al te goed wat hun daarvan te wachten staat: de massa’s wikken, de staat beschikt... Men formuleert dit echter ook in een neolibertaire taal: men wil het etatisme ontlopen door een macht die zich in een onbegrensde pluraliteit van micromachten splitst, versplintert en verpulvert die aan de staat uitwendig zijnen die als enige de aandacht verdienen (guerrilla tegen de staat). Het resultaat is in beide gevallen hetzelfde. Men laat de staat-Leviathan op zijn plaats, en gaat voorbij aan de noodzakelijke omvormingen van de staat zonder welke de beweging van de directe democratie tot mislukken gedoemd is. Meer nog, uiteindelijk sluit men het ingrijpen van de beweging van zelfbeheer voor de omvorming van de staat uit, en zondert men de twee wijzen van optreden af in een simpel parallellisme. Maar hoe moet men dan bijvoorbeeld een organische verhouding tot stand brengen tussen de comités van de burgers en de volgens nationaal kiesrecht gekozen vergaderingen, die zelf op grond van deze verhouding werden omgevormd?
Men ziet dus dat het er niet om gaat de twee tradities van de volksbeweging, te weten de etatistische en die van het zelfbeheer, tot een ‘synthese’ te brengen of aan elkaar te ‘lijmen’. Men moet zich op het algemene en omvattende gezichtspunt stellen van het afsterven van de staat. Dit gezichtspunt omvat twee met elkaar verbonden processen, namelijk de omvorming van de staat en de ontplooiing van de directe democratie aan de basis. De scheiding tussen beide vormen van handelen heeft tot een splitsing in de vorm van twee tradities geleid, waarvan de gevolgen bekend zijn.
Deze weg die als enige naar het democratisch socialisme kan voeren, heeft ook gevaren: twee gevaren bedreigen deze weg in het bijzonder. Allereerst een zeer oud en welbekend gevaar dat thans echter toeneemt: de reactie van de tegenstander, dat wil zeggen de bourgeoisie. De klassieke houding van de strategie van dubbele macht tegenover dit gevaar was de vernietiging van het staatsapparaat. In een bepaalde zin blijft deze houding voor het geval dat ons hier bezighoudt zijn waarde behouden: men kan zich niet tot ondergeschikte veranderingen van het staatsapparaat beperken, maar moet diepgaande breuken voltrekken. Toch behoudt deze houding slechts in een opzicht haar geldigheid. Het gaat niet langer meer om de vernietiging van het staatsapparaat en om de vervanging ervan door de tweede macht, maar om de omvorming ervan in een langdurig proces. Dit proces bestaat niet enkel uit de ontwikkeling en uitbreiding van de vrijheden, het biedt ook de tegenstander meer mogelijkheden het experiment van het democratisch socialisme te boycotten of om brutaalweg in te grijpen om er een eind aan te maken. De democratische weg naar het socialisme zal zeker geen eenvoudige, vreedzame weg zijn.
Men kan dit gevaar slechts het hoofd bieden, als men actief over de steun van een brede volksbeweging kan beschikken. Om duidelijk te zijn: in ieder geval en in tegenstelling tot de strategie van de ‘voorhoede’ van de dubbele macht, veronderstelt de verwerkelijking van de democratische weg naar het socialisme en van zijn doeleinden de verbinding van beide vormen van handelen waardoor het etatisme en de sociaaldemocratische impasse verhinderd moeten worden, in ieder geval veronderstelt deze weg de beslissende en niet aflatende steun door een massabeweging die op brede bondgenootschappen in het volk berust. Wanneer er niet zulk een ontwikkelde en actieve beweging bestaat (Gramsci maakte een onderscheid tussen de actieve en de passieve revolutie) en als links er niet in slaagt deze beweging tot stand te brengen, zal niets de sociaaldemocratisering van het experiment kunnen tegenhouden. Hoe radicaal de verschillende programma’s ook mogen zijn, daaraan veranderen ze niet erg veel. Deze brede volksbeweging vormt een waarborg tegen de reactie van de tegenstander, ook al is zij daarvoor onvoldoende, en moet zij daarom altijd met radicale omvormingen van de staat gepaard gaan. Dit is de dubbele les die Chili ons kan leren: het einde van het experiment van Allende was niet alleen toe te schrijven aan het ontbreken van deze omvormingen, maar hing ook hiermee samen, dat het ingrijpen van de bourgeoisie dat in dit ontbreken was ingeschreven, mogelijk was geworden door de breuk in het bondgenootschap tussen de volksklassen (vooral tussen arbeidersklasse en kleinburgerij) die van meet af aan de geestdrift voor de regering van de volkseenheid had getemperd. Om deze brede beweging van de grond te brengen moet links alle middelen inzetten en vooral de nieuwe eisen van het volk op die fronten tot de zijne maken, die men vaak volkomen ten onrechte ‘secundaire fronten’ noemt (vrouwenbeweging, strijd voor het behoud van het ‘milieu’, enz.).
Het tweede vraagstuk betreft de verbindingsvormen van de beide processen, tussen dat van de omvorming van de staat en de vertegenwoordigende democratie en de directe democratie en de beweging van zelfbeheer. Deze verbinding vormt een nieuw probleem: geen proces mag het andere onderdrukken, noch door een proces simpelweg te elimineren, noch door het ene proces in het andere te integreren (centra van zelfbeheer in de instellingen van de vertegenwoordigende democratie bijvoorbeeld), wat tot hetzelfde resultaat leidt. Omdat het er niet om kan gaan beide processen te assimileren, doet zich het nieuwe probleem voor hoe men een loutere parallellie en een naast elkaar bestaan van beide processen kan voorkomen, zodat niet elk afzonderlijk proces slechts zijn eigen beweging volgt. Op welke gebieden, voor welke beslissingen en op welk ogenblik moet het ene proces voorrang hebben op het andere (de vertegenwoordigende lichamen of de centra van directe democratie, het parlement of de fabriekscomités, de gemeenteraden of de comités van burgers, enz.)? Hoe kan men vooraf de op een bepaald moment onvermijdelijke conflicten reguleren, zonder dat men langzaam maar zeker de weg inslaat van een daadwerkelijke of verkapte situatie van dubbele macht?
In dit geval zou het gaan om een situatie van dubbele macht van twee linkse machten (een linkse regering en de georganiseerde volksmacht als tweede macht). Wij weten – en dit is de les die Portugal ons leert –, dat een situatie van dubbele macht tussen twee linkse machten niet met het mechanisme macht en tegenmacht te vergelijken is die elkaar in evenwicht zouden houden ten gunste van het socialisme en de democratie. Deze situatie leidt veeleer snel tot een openlijke confrontatie tussen de beide machten met het gevaar dat de ene wordt uitgeschakeld ten gunste van de andere. De uitschakeling van de directe democratie aan de basis leidt tot sociaaldemocratisering (vgl. Portugal), en de uitschakeling van de vertegenwoordigende democratie zal niet tot het afsterven van de staat en de overwinning van de directe democratie voeren, maar op korte of lange termijn tot een autoritaire dictatuur van een nieuw type. In beide gevallen zal tenslotte de staat winnen. En daarbij komt dat nog altijd de mogelijkheid aanwezig is, dat nog voor er een openlijke of verborgen situatie van dubbele macht bestaat, er iets anders gebeurt, dat Portugal ternauwernood heeft weten te vermijden: de fasciserende en niets ontziende reactie van de bourgeoisie. Immers, zij speelt, daar kan men zeker van zijn, nog steeds mee. Een openlijke tegenstelling tussen beide machten loopt na een eerste fase van werkelijke verlamming van de staat, het gevaar door een lachende derde, de bourgeoisie, te worden opgelost volgens een scenario dat niet moeilijk is voor te stellen. En deze derde zal in alle gevallen zoals men kan raden (fasciserend ingrijpen, sociaaldemocratisering of een autoritaire dictatuur van deskundigen op de puinhopen van de directe democratie) op den duur altijd dezelfde zijn: de bourgeoisie, in een of andere vorm.
Welke oplossing is er en welk antwoord moet men geven? De aanwijzingen die ik in de loop van deze tekst heb gegeven, en de talrijke studies, onderzoeken en discussies overal in Europa of de deelexperimenten die thans plaatsvinden (experimenten in zelfbeheer op regionaal of gemeentelijk niveau) zijn geen oplossingen of recepten. Het antwoord op deze vragen bestaat immers nog niet, ook niet als theoretisch gewaarborgd model in de heilige teksten van enkele klassieken. Tot op heden heeft de geschiedenis zelf ons geen geslaagd experiment van de democratische weg naar het socialisme te zien gegeven. In plaats daarvan heeft zij ons negatieve voorbeelden te zien gegeven die men vermijden, en fouten waarover men nadenken moet. En ook dat is niet onbelangrijk. Daaruit kan men natuurlijk altijd in naam van een of ander realisme (dat van de dictatuur van het proletariaat of van weldenkende neoliberalen) de conclusie trekken dat het democratisch socialisme niet bestaat, omdat het onmogelijk is. Misschien is dat zo: wij beschikken niet meer over een eeuwig geloof dat berust op de ijzeren wet van een onvermijdelijke komst van de democratische en socialistische revolutie, noch over de steun die een vaderland van het democratisch socialisme ons zou kunnen geven. Maar één ding is zeker: het socialisme zal democratisch zijn of het zal niet zijn. Bovendien zouden we als we optimistisch over de democratische weg naar het socialisme denken, hem niet moeten beschouwen als een eenvoudige, koninklijke weg zonder gevaar. Gevaren zijn er, maar zij zijn zogezegd verschoven. Uiteindelijk liggen de gevaren daarin, dat wij de weg inslaan naar de kampen en bloedbaden waarvan wij de aangewezen slachtoffers zijn. Ik wil daarop antwoorden dat dat in ieder geval het kleinste kwaad is vergeleken bij het gevaar anderen om te brengen, en daarbij bovendien nog zelf te eindigen onder de valbijl van een Comité du Salut public of van een of andere dictator van het proletariaat.
Deze gevaren van het democratisch socialisme kan men met zekerheid slechts op één wijze vermijden, namelijk door zich kalm te houden en mee te marcheren onder de plak en het schild van de ontwikkelde liberale democratie. Maar dat is een ander verhaal...
_______________
[1] Vertaling van Nicos Poulantzas, ‘Vers un socialisme democratique’ in: Nicos Poulantzas, L’état, le pouvour, le socialisme Parijs (PUF) 1978, pp. 277-295.