Anton Pannekoek

“Pro en contra”
Betreffende vraagstukken van algemeen belang
Het marxisme

Pro: Dr. A. Pannekoek – Contra: Mr. M.W.F. Treub [1]


Geschreven: 1908
Bron: brochure, serie 4 nr. 8; Hollandia-drukkerij, Baarn
Deze versie: spelling en spaarzame aanpassing naar hedendaags Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009

Laatste bewerking: 30 maart 2009


Verwant:
Het Kapitaal
Wat is marxisme
Drie bronnen en drie bestanddelen van het marxisme

§ 1. De nieuwe inzichten, die de vrucht van het levenswerk van Karl Marx en zijn medewerker Friedrich Engels zijn, zijn het beste als een theorie over de mens en zijn samenleving samen te vatten. Als zodanig bewegen zij zich op allerlei gebieden, die totnogtoe in geheel verschillende wetenschappen behandeld werden. Op het terrein van de economie, van de geschiedenis, filosofie: overal brengen zij nieuwe denkbeelden en een nieuwe beschouwingswijze; maar tegelijk blijven zij één enkelvoudige, gesloten opvatting, die daardoor al deze wetenschappen met elkaar in nauw verband brengt. Op elk van deze gebieden hadden zij voorgangers, die hier en daar gelijksoortige denkbeelden verkondigden; maar als een allesomvattende wereldbeschouwing, die het gehele denken van de mensen omkeerde, trad zij het eerst bij Marx en Engels op. Haar praktische betekenis ligt daarin, dat zij de theoretische grondslag der socialistische beweging is geworden; zij verkondigt, dat de hedendaagse kapitalistische maatschappij zich noodzakelijk tot een socialistische ontwikkelen zal en dat de kracht, die deze revolutie door zal zetten, in de klassenstrijd ligt, die de arbeidersklasse tegen de bezittende klasse voert; zij speelt in de socialistische beweging zelve de rol van leidster en wegwijzer in alle praktische kwesties.

De filosofische grondslag van het marxisme wordt gevormd door het historisch materialisme, een algemene opvatting van mens en wereld, die Marx als leiddraad bij al zijn verdere onderzoekingen gediend heeft. Het grootste deel van zijn levenswerk heeft hij aan het onderzoek van de bouw en de inrichting der kapitalistische maatschappij besteed, en het resultaat van deze studiën, dat in zijn hoofdwerk Het Kapitaal neergelegd is, en de economie op vaste basis gesteld heeft, is de grondslag der socialistische programma’s geworden. Daarop berust ook de leer van de klassenstrijd, de grondslag der socialistische tactiek. Maar deze zijn alle toepassingen van de denkwijze die in het historisch materialisme belichaamd is en zonder het historisch materialisme zijn ze niet volkomen te verstaan. Daarom is het tot goed begrip van het marxisme bovenal nodig, deze denkwijze grondig te begrijpen; de berg van misvattingen, die omtrent het marxisme in omloop zijn, berusten bijna geheel op misverstand omtrent het historisch materialisme. De positieve uitkomsten, die op het terrein van de economie en de sociologie liggen, zijn betrekkelijk eenvoudig te verstaan, wanneer eenmaal de onderzoekingsmethode, waardoor ze verkregen zijn, in het juiste licht is gesteld. Daarom zal deze uiteenzetting hoofdzakelijk aan het historisch materialisme gewijd zijn.

§ 2. De beide karaktertrekken, die tezamen het wezen van het historisch materialisme bepalen, zijn enerzijds de ontwikkelingsgedachte en de dialectiek, anderzijds het materialisme. De naam historisch materialisme wijst het terrein aan, waar de materialistische beschouwingswijze haar toepassing vindt: de geschiedenis; het karakter der marxistische leer zou preciezer door de ook wel gebruikte uitdrukking: dialectisch materialisme weergegeven worden.

De opvatting, dat de wereld zich in voortdurende ontwikkeling bevindt, heeft zich in de negentiende eeuw op elk gebied steeds meer baangebroken. Het natuuronderzoek toonde overal een voortdurende wording en vervorming, nergens vond men vaste, blijvende, onvergankelijke dingen; ook datgene dat aan een beperkte ervaring onveranderlijk en eeuwig toescheen, de vaste aarde, de bergen en zeeën, de plant- en diersoorten, werden door de geologie en de theorie van Darwin als producten van een ontwikkeling verklaard, die reeds miljoenen jaren haar gang ging. Thans is dit idee van ontwikkeling iedereen gemeenzaam en wordt het in elke wetenschap erkend. In de eerste helft der negentiende eeuw was dit nog niet het geval; toen kon deze opvatting eigenlijk alleen voor de menselijke verhoudingen voor de dag treden. De opvatting der geschiedenis als een regelmatige ontwikkeling van het menselijke geslacht lag eigenlijk voor de hand; maar tegenover de filosofie van de 18de eeuw, die geloofde in bepaalde maatschappelijke vormen en inrichtingen, welke alleen met de natuur en de rede overeenstemden, terwijl alle anderen op barbaarsheid, onkunde, onnatuur berustten, was de opvatting van een organische ontwikkeling der mensenwereld, die volgens bepaalde wetten plaatsvond, een nieuwe aanwinst.

Het feit van deze overal plaatsvindende ontwikkeling maakt nu een bepaalde methode van denken, een bepaalde filosofische opvatting nodig, die de naam dialectiek draagt, en een hogere vorm van logica is. Het logische denken onderscheidt de verschijnselen in afgepaalde begrippen, scheidt als het ware de wereld in vaste, onveranderlijke, op zich zelf staande dingen. Dit is door de natuur van onze geest niet anders mogelijk; denken is onderscheiden en vergelijken; de grondstellingen, die de ouderwetse logica opstelde, bv. dat elk begrip zichzelf steeds gelijk blijft, en dat niet twee tegengestelde kenmerken tegelijk aan hetzelfde begrip toekomen, zijn noodzakelijke regels voor ons denken. Een mens blijft een mens en een zelfde oordeel kan niet tegelijk recht en onrecht zijn. Nu bewerkt de ontwikkeling van de wereld, dat wij met deze logica voortdurend in tegenspraken komen en de wereld vol tegenstrijdigheden zien. Ten onrechte meent men dan, dat dit door verkeerd redeneren komt; het ligt in de natuur der wereld, die geen wereld van vaste dingen, maar van processen is. Met de wisseling der verschijnselen, die op de meest verschillende wijze tot elkaar in betrekking treden, komt de vaste, bevroren natuur der begrippen in strijd; zij moeten zich telkens aanpassen en hun karakter wisselen; de tegenstrijdigheden moeten zich telkens in de ontwikkeling tot nieuwe begrippen opheffen. Trots alle grondwetten der logica kan geen begrip zichzelf gelijk blijven en de tegenstrijdigste kenmerken moeten, al naar de relatie waarin zij voorkomen, aan een zelfde begrip worden toegekend. Dezelfde mens wordt iedere dag een ander en het hoogste recht is, naar men zegt, het hoogste onrecht.

De dialectiek verwerpt dus niet de oude logica, de primitieve denkwetten, want deze blijven de noodzakelijke vooropstelling voor alle kennis; maar zij vult ze aan, doorziet hun beperkt karakter. Voor het logische denken, dat met scherp gescheiden bepaaldheden opereert, stelt zij het dialectisch denken in plaats, dat deze bepaaldheden uit elkaar ontwikkelt, ze in wederzijdse wisselwerking doet groeien en ondergaan, en overal omvorming en wording ziet. Deze dialectische beschouwingswijze hebben Marx en Engels van Hegel overgenomen en op de maatschappij toegepast; deze algemene beschouwingswijze gaf hun de methode voor hun onderzoek; en de uitkomsten van dit onderzoek zijn eerst goed te begrijpen door middel van deze methode, door uit te gaan van deze zelfde beschouwingswijze.

§ 3. De tweede karaktertrek, die de marxistische beschouwingswijze kenmerkt, is het materialisme. Deze naam heeft niets te maken met het natuurkundig begrip materie of stof; als filosofische richting staat het tegenover het idealisme, dat de wereld uit iets geestelijks, ideeën of een absolute idee verklaren wil, en zoekt het deze verklaring in de stoffelijke, dat wil hier zeggen, de werkelijke, zichtbare, waarneembare wereld der ervaring.

De geschiedenis van de mensenwereld bestaat uit handelingen der mensen. Waardoor worden de mensen bij hun handelingen geleid? Door gedachten, gevoelens, ideeën, die hun willen bepalen. Deze vanzelfsprekende waarheid drukt echter niet meer uit, dan dat de mens met bewustzijn begaafd is en dat alles, wat zijn handelen beweegt, door het bewustzijn heen moet en de vorm van wensen, gedachten, ideeën aannemen moet. Een plant zuigt bewusteloos water uit de grond op; bij de mens, die voedsel nodig heeft, wekt het hongergevoel de gedachte, waar het te vinden en de bewuste wil, daarheen te gaan. Hier ligt achter de gedachte, die onmiddellijk de daad bewerkte, de werkelijke, stoffelijke oorzaak der gedachte duidelijk en dadelijk zichtbaar. In de regel loopt de weg van stoffelijke oorzaak tot handeling over zovele schijven, over zovele aan elkaar geschakelde gedachten, dat het verband van het ene en het andere eind niet meer zo duidelijk is. Dan worden, ter verklaring van de denkbeelden, die de handelingen bewerkten, algemene drijfveren, ideeën, neigingen, eigenschappen aangenomen. Waar niet de onmiddellijk kwellende honger maar de gedachte aan komende honger, aan waarschijnlijke schaarste een gevoel van onvrede brengt, de wens naar meer ruimte van akkers of weiden bij onbeschaafde volken, die dan oorlog voeren met hun naburen of een volksverhuizing ondernemen naar andere maatschappelijke toestanden bij moderne loonarbeiders, die zich tot verenigingen ter verbetering van deze toestanden aaneensluiten, daar meent men met woorden als oorlogzuchtige geest, zwerflust, geest van ontevredenheid, verklaringen te kunnen geven. Deze zijn dan natuurlijk slechts schijnverklaringen. Want de vraag blijft: waar komen zij vandaan? In de geschiedenis van de laatste tijd leest men op dergelijke wijze, als verklaring der feiten, van vrijheidszin, rechtvaardigheidsgevoel, behoudzucht, revolutiegeest. Maar waardoor ontstaan deze zelf?

Het materialisme van de marxistische beschouwingswijze bestaat nu hierin, dat zij met zulke ideële verklaringen niet tevreden is, maar naar materiële oorzaken vraagt, die tot de werkelijke, waarneembare wereld behoren. Wat is nu deze werkelijke wereld? Natuurlijk worden daarmee niet de bomen, de huizen, de spoortreinen bedoeld, die de omgeving vormen, waarin het mensenleven speelt, tenminste niet in de eerste plaats. De gevoelens en denkbeelden, die de handelingen der mensen bepalen, hebben grotendeels betrekking op hun medemensen, en de werkelijke wereld, waarover wij spreken, is de wereld der mensen met de werkelijke betrekkingen, die tussen hen bestaan. De werkelijke, materiële verhoudingen, waarin de mensen tot elkaar staan, bepalen hun voorstellingen en gevoelens.

Om nog klaarder te laten uitkomen wat hier werkelijke, materiële verhoudingen in tegenstelling tot voorgestelde zijn, mogen enkele voorbeelden dienen. Want er wordt wel eens gezegd: alle betrekkingen tussen de mensen zijn hun slechts in hun voorstelling bewust en anderzijds zijn alle voorstellingen in het mensenhoofd toch ook iets werkelijks. Er is echter groot verschil tussen datgene, wat alleen in de voorstelling bestaat, en datgene wat ook buiten de voorstelling werkelijkheid is. Dat ik tegenover een ander een vijandig gevoel heb, ontevreden ben met bestaande toestanden, een wet als recht of als onrecht beschouw, is een feit, dat alleen in mijn voorstelling werkelijkheid bezit. Dat ik als koper tegenover een ander als verkoper sta, dat ik iemand geld schuldig ben, dat ik aan de wet te gehoorzamen heb, is een werkelijkheid, die van mijn voorstelling onafhankelijk is. Zulke betrekkingen als die tussen koper en verkoper, schuldenaar en schuldeiser, wet en onderdaan, zijn werkelijke, materiële verhoudingen; zij zijn een werkelijkheid, die niet door woorden, door verklaringen of ophelderingen weg te heksen zijn. Wil men het handelen van de mensen begrijpen en verklaren, zo is het nodig allereerst deze werkelijke betrekkingen tussen de mensen na te gaan en hun oorsprong te ontdekken.

§ 4. Als belangrijkste betrekkingen vinden wij dan de economische verhoudingen, die op de productiewijze berusten. De productiewijze is de wijze van produceren, de wijze van voortbrenging van alles, wat tot bevrediging van de menselijke behoeften nodig is. Slechts bij uitzondering is het een aangelegenheid van de afzonderlijke mens, zich alles te verschaffen wat voor het leven nodig is; haast altijd en overal was het het voorwerp van het gemeenschappelijk werken van een mensenmaatschappij. Tegenwoordig is bijna de gehele wereld zulk een arbeidsgemeenschap: wat iemand thans voor zijn behoeften gebruikt, komt uit alle werelddelen en honderden handen uit de meest verschillende landen hebben er aan meegewerkt. In vroegere tijden waren het kleinere mensengroepen, een volk, een stad, een enkele stam. Steeds is het de noodzakelijkheid, de natuur een levensonderhoud af te dwingen, die de mensen de vereniging in zulke groepen oplegt; want vóór alles moeten de mensen eten, drinken, leven, en hun maatschappij is dus in de eerste plaats een vereniging tot gemeenschappelijk winnen van het levensonderhoud.

Dit maatschappelijk samen produceren brengt de mensen in allerlei betrekkingen tot elkaar. In de tegenwoordige maatschappij worden de goederen geproduceerd in fabrieken, waar loonarbeiders tegen ontvangst van loon, met behulp van machines, die aan de werkgever toebehoren, de producten voortbrengen. Deze producten, hun eigendom, verkopen de werkgevers door tussenkomst van kooplieden aan de verbruikers. Het geld, nodig voor het oprichten van een fabriek, wordt door de werkgever, zo hij het niet zelf bezit, van de kapitalist geleend, tegen betaling van rente uit zijn winst. Hier heeft men dus de betrekking tussen werkgever en loonarbeider, koper en verkoper, tussen concurrenten onderling, tussen fabrikant en afnemer, geldbezitter en geldlener, en nog vele andere, die uit de fijnere bouw van het productieproces voortkomen. Deze betrekkingen zijn niet willekeurig door de mensen ingesteld, ze zijn vanzelf met de productiewijze opgegroeid. Zelfs ligt het niet in de vrije beschikking van ieder mens, om uit te kiezen, in welke betrekking hij tegenover anderen zal staan; het ligt aan omstandigheden buiten zijn wil, of hij bv. als kapitalist of als loonarbeider optreedt. Deze van de menselijke wil onafhankelijke betrekkingen zijn de zogenaamde economische verhoudingen, de “Productionsverhaltnisse”, die tezamen de economische “structuur” der maatschappij vormen.

Wanneer in marxistische geschriften gezegd wordt, dat de wijze waarop de mensen hun levensonderhoud winnen, hun instellingen en hun ideeën bepaalt, wil dat dus geenszins zeggen dat de mensen altijd aan eten en drinken denken. Het betekent dat de productiewijze allerlei betrekkingen tussen de mensen schept, die de inhoud van hun leven uitmaken, en daarom hun denkbeelden bepalen. De werkelijke wereld, waarmee zijn gedachten zich bezighouden, is voor de mens altijd de mensenwereld waarin hij leeft. Eerst door deze maatschappij heen ziet hij de natuur, de overige wereld en daarom spelen zelfs in zijn natuurbeschouwing de opvattingen, die uit zijn maatschappelijk leven bij hem ontstaan, een hoofdrol.

In de loop der geschiedenis zijn verschillende productiewijzen naast en na elkaar opgetreden. Elk van deze bracht zijn bijzondere betrekkingen tussen de mensen mede, en daardoor geheel verschillende instellingen en denkbeelden. Vanwaar nu echter deze verschillende productiewijzen? Waardoor wordt de productiewijze bepaald?

§ 5. De juristen zeggen dat de rechtsregels en de politieke instellingen, die de mensen naar hun believen vaststellen, de productiewijze bepalen. Inderdaad hangt elke productiewijze van bepaalde juridische en politieke vormen af, zonder welke ze niet goed bestaan kan. Maar deze kunnen niet als grondoorzaken gelden, juist omdat ze van de menselijke willekeur afhangen. Wanneer door andere, van de menselijke wil onafhankelijke oorzaken een bepaalde wijze van produceren ontstaat, zullen de mensen zulke instellingen en rechtsregels moeten maken, als voor haar volle groei nodig zijn. Als werkelijke bepalende grondoorzaken kunnen dus alleen die omstandigheden beschouwd worden, die buiten de menselijke willekeur liggen. Deze heten productiekrachten, (Productivkrafte) en onder haar is de techniek, d.i. het geheel van arbeidsmethoden en arbeidswerktuigen, die de mensen tot hun beschikking hebben, de voornaamste.

Waarom is tegenwoordig de productiewijze anders dan in de middeleeuwen? Waarom wordt de massa der industrieproducten nu in grootte fabrieken door loonarbeiders gemaakt en werden zij in de middeleeuwen door zelfstandige kleine handwerkers met weinig gezellen vervaardigd? Ieder weet dat dit door de voortreffelijke, grootte, maar dure machines komt, die de eenvoudige middeleeuwse werktuigen vervangen hebben. De grootte machines zijn de oorzaak van al de productieverhoudingen, die wij boven leerden kennen. Natuurlijk moesten ook de rechtsregels veranderen; in de middeleeuwen was het verboden, meer dan een bepaald klein aantal knechten in een werkplaats te houden, en onder zulk een verbod was de moderne grootindustrie onmogelijk geweest. Het is echter duidelijk dat de uitvinding der machines de mensen noodzaakte ze in gebruik te nemen en daarom werd die vroeger geldende regel, die thans als een belemmering ondervonden werd, afgeschaft; slechts onder de nu heersende bedrijfsvrijheid kon de grootindustriële productie zich vrij ontwikkelen. Hier zal wel niemand de verandering van de juridische regel als oorzaak der verandering in de productiewijze beschouwen; de grondoorzaak ligt in de verandering der techniek.

De voorhanden techniek is een productiekracht, omdat zij buiten de willekeur der mensen ligt; maar zij is tegelijk een voortbrengsel van de mens zelf. Hierin ligt geen tegenspraak; de mensen zelf komen door hun ondervinding, hun onderzoekingen en hun uitvindingen tot steeds betere techniek; het staat echter niet in hun macht, willekeurig het slechtere in plaats van het betere te blijven gebruiken; zij moeten, zij het ook na overwinning van vooroordelen en hindernissen, het betere gaan toepassen, dat hun voordelen brengt. Zo treden de scheppingen van de mens zelf vóór hem als machten, die hij niet vernietigen noch voorbijgaan kan, die hij eenvoudig te gehoorzamen, waarnaar hij zich te regelen heeft. Mogen in sommige primitieve maatschappijen de betere werktuigen eerst zeer langzaam de oude traditie overwinnen, zo dwingt de concurrentie onder het kapitalisme tot dadelijke invoering van elke technische verbetering.

De productiekrachten, de gegeven omstandigheden, die de productiewijze bepalen, zijn niet alle scheppingen der mensen; gedeeltelijk zijn ze natuuromstandigheden. De natuur zelf met al haar materie, krachten en hulpbronnen, is de bodem waarop de maatschappij rust; de productie is de toe-eigening der natuurstoffen, hun omvorming door middel van natuurkrachten — onze lichaamskracht inbegrepen — tot een vorm, waarin zij onze behoeften bevredigen kan. De natuur en de haar bewerkende, zich daarbij ontwikkelende mens zijn tezamen de dragers der verschillende productiekrachten, die de productiewijze bepalen. Oorspronkelijk beschikte de mens daarbij over niets meer dan over enige aller primitiefste werktuigen en weinig kennis; in de loop van zijn geschiedenis hebben zich kennis en techniek steeds hoger ontwikkeld. Daardoor treden in de primitiefste tijden de natuurlijke omstandigheden (aardbodem en water, zon en regen, dieren, plantengroei) als de belangrijkste productiekrachten op de voorgrond, en wijken deze in de nieuwere tijd steeds meer naar de achtergrond tegenover de geweldige door de mens geschapen krachten. Oorspronkelijk zijn de productiewijzen daarom vooral verschillend naar de natuurlijke gesteldheid van het land: landbouw, nomadische veeteelt, visserij, jacht; het hedendaagse verkeer, product der machinetechniek, plant in de meest verschillende landen dezelfde techniek over, brengt er dezelfde productiewijze en bewerkt gelijksoortige instellingen en denkbeelden.

De voorhanden techniek als productiekracht bestaat natuurlijk niet alleen uit de ijzeren machines zelf, maar ook uit de bekwaamheid ze te hanteren, te maken en uit te vinden. De werktuigkunde en de positieve kennis der natuur behoren dus tot haar; deze wetenschap staat vóór ons als een feitelijke macht, die niet te vernietigen, als een bezit aan kennis, dat niet te verliezen is. Het is wel overbodig nog vast te stellen, dat omgekeerd de productiewijze weer op de productiekrachten terugwerkt, want de techniek ontwikkelt zich slechts door de ondervinding, de behoeften en de gedachten, die de mensen bij hun arbeid krijgen. Soms ook kunnen de mensen door bewust opzet, door aanmoediging van wetenschap en uitvindingen, de ontwikkeling der productiekrachten bevorderen. De productie zelf stuwt de techniek voorwaarts en richt de aandacht der denkers op haar behoeften; zo groeit uit de oude productiewijze de grondslag voor een nieuwe op.

Men moet daarbij echter niet aan een ontwikkeling denken, die zich overal volgens een zelfde schema afspeelt. Verschillende volken met de meest verschillende productiewijzen naast elkaar levend, beïnvloeden elkaar op de meest verschillende wijzen. Zij beoorlogen, verjagen, onderwerpen elkaar, treden in handelsbetrekkingen, nemen kennis van elkaar over, maken hier aan een ontwikkeling gewelddadig een einde, springen daar door overname van een hogere techniek een reeks van ontwikkelingsvormen over. Zo vernietigden de Germanen de antieke wereld en bouwden hun maatschappij met de van de Romeinen overgenomen techniek op; zo plantten de Japanners de moderne kapitalistische grootindustrie op hun middeleeuwse toestanden.

§ 6. Een productiewijze kan niet goed bestaan, wanneer niet door dwingende regels, soms door diep ingewortelde zeden de betrekkingen tussen de mensen geregeld en hun wederzijdse handelingen aan persoonlijke willekeur onttrokken worden. Alle economische betrekkingen zijn tegelijk rechtsbetrekkingen, vallen onder een of andere rechtsregel, hoewel hun inhoud daardoor in het geheel niet uitgeput wordt. Een zelfde rechtsvorm kan een geheel verschillende economische werkelijkheid inhouden; koop en verkoop bv. is tussen twee kapitalisten eenvoudige warenruil, bij huisindustrie daarentegen een vorm voor uitbuiting van de arbeiders; loondienst is voor de proletariër de juridische vorm van zijn exploitatie, voor de fabrieksdirecteur de vorm voor zijn delen in de winst van de zaak.

Eigendom is het algemeenste rechtsinstituut; alle economische verhoudingen zijn tegelijk eigendomsverhoudingen, en alle transacties in het bedrijfsleven hebben betrekking op het eigendom. Eigendom als de beschikking van de mensen over een stuk natuur is niet zozeer een “recht”, een “natuurrecht”, als wel een feit, een noodzakelijk feit, de grondslag der productie. De bijzondere wijze, waarop deze beschikking over de leden der maatschappij verdeeld is, d.i. de vorm van het eigendom of het eigendomsrecht, is in de loop der tijden verschillend geweest, al naar de behoefte die uit de bijzondere productiewijze voortvloeide. Het absolute privaateigendom, dat een mens over een beperkt bezit een uitsluitend en onbeperkt recht geeft er mee te doen wat hij wil, is een van deze vormen die overal opkwam, waar warenproductie en warenruil heersten. Het feodale middeleeuwse eigendomsrecht was geheel anders; noch de landheer, noch de boer waren absoluut eigenaar in de moderne zin van het woord, en de verdeling der rechten tussen hen was aan de behoeften der middeleeuwse productie aangepast. Dat in de vroegere maatschappijvormen gemeenschappelijk eigendom een belangrijke rol speelde is algemeen bekend.

De vorm, die het eigendom aanneemt, alsook de bijzondere regels voor het wederzijds gedrag der mensen, de wetten, die hun rechten en plichten voor bijzondere gevallen omschrijven, hangen dus van de productiewijze af. Bij deze stelling moet men echter niet, zoals wel eens geschiedt, aan een onwrikbare mechanische samenhang denken, zo, dat bij het ene altijd vanzelf het andere er is. De samenhang bestaat alleen door tussenkomst der mensen, die door de uit de productiewijze voortspruitende behoeften, de eisen der “praktijk”, sommige geldende regels als belemmerend, lastig, schadelijk voelen, andere regels als heilzaam, nuttig en nodig. Zij trachten dan de eerste af te schaffen, de andere in te voeren. Hierin ligt nu tegelijk een reden, waarom recht en productiewijze dikwijls helemaal niet overeenstemmen. Ten eerste ontwikkelt zich een nieuwe productiewijze langzaam, treden haar behoeften eerst gaandeweg duidelijk te voorschijn, hebben zij tijd nodig om zelfs bij de onmiddellijk belanghebbenden krachtig bewust te worden. Dan zijn voor het doorvoeren van de nieuwe eisen grote weerstanden te overwinnen, wat tijd kost; zo hinkt het recht altijd achter de werkelijke maatschappij aan. Deze weerstand brengt ook mee, dat verouderde bepalingen, die niet heel erg hinderen, vaak blijven bestaan, omdat hun verwijdering een onevenredige moeite zou kosten.

Tot deze traagheid draagt vooral bij, dat bij de grote arbeidsverdeling ook het wetten maken en het wetten toepassen een eigen vak is geworden; de juristen voelen de maatschappelijke behoefte slechts uit de tweede hand, terwijl hun eigen belang vaak voor het behoud der oude wetten en tegen vernieuwing spreekt. Zo wordt vaak gebrekkig het nodige aan oude wetten opgelapt, terwijl slechts bij de belangrijkste grondwetten gehele vernieuwing zich doorzet.

Dit karakter der wetten is door Marx o.a. heel duidelijk uitgesproken in zijn rede voor de Keulse jury in 1849. Hij zei daar: “de maatschappij rust niet op de wet; dat is een juridische inbeelding. De wet moet veeleer op de maatschappij berusten’. Hij zei niet: de wet berust op de maatschappij; want dat deed zij op dat ogenblik niet. Men stond midden in een beweging — de revolutie van 1848 — die de oude wet door een nieuwe trachtte te vervangen, en Marx, tegen wie het gezag van de oude wet als een onaantastbaar eeuwig recht aangevoerd werd, sprak hier de noodzakelijkheid uit, dat de mensen naar hun nieuwe behoeften, die der nieuw opgekomen kapitalistische productie, nieuwe wetten in plaats van de oude stelden. Dit pogen is toen maar half gelukt; de revolutie werd weer onderdrukt; en toch, zo sterk bleek de nieuwe behoefte, dat de oude machthebbers zelf gedwongen waren de nieuwe wetten in te voeren, die het doel der revolutie waren geweest.

§ 7. Wij komen hier vanzelf op het terrein der politieke verhoudingen. Waar voor de ontplooiing van een nieuwe productiewijze wetten nodig zijn, waarnaar ieder zich gedraagt, regels, waarnaar ieders daden zich regelen, daar is ook een organisatie nodig, die de macht heeft, ze vast te stellen en iedereen tot gehoorzaamheid aan deze wetten te dwingen. Dit is de politieke organisatie, die wij vooral als staat kennen. Waar onder primitieve productiewijzen de zeden een voldoende richtsnoer voor het handelen is, is een van de maatschappelijke groep zelf verschillende politieke macht overbodig. Zij wordt eerst nodig, waar tegenstelling van belangen opkomt, waar een algemeen belang tegenover het willen van de enkeling doorgezet moet worden. Waar een neiging tot niet-volgen bestaat, is een heerschappij nodig die dwingt. Het heersen en leiden wordt zaak van een aparte klasse der bevolking — die tegelijk nog een andere functie kan hebben en aan die andere functie haar macht ontleent, bv. militaire verdediging — waartegenover de rest der bevolking tot beheersten, onderdanen wordt.

Hierin ligt weer tegelijk een grond, waarom de politieke gebeurtenissen dikwijls niet onmiddellijk tot hun economische basis zijn terug te voeren. Voor de klasse, die onmiddellijk de regering uitoefent — absolute vorsten, bureaucratie — is de eigen heerschappij zelfdoel; daaraan zit hun onmiddellijk belang vast. Wel moet zich in het algemeen de wijze, waarop zij hun heerschappij uitoefenen, aanpassen aan de maatschappelijke behoeften, en waar zij die verwaarlozen worden zij — zij het ook na zware strijd omdat zij de macht bezitten — van hun plaats verdrongen. Maar in het kleinere volgen zij hun eigen bijzondere belangen.

Daar de politieke organisatie vooral een instituut van heerschappij is, dat zijn bestaansgrond in een tegenstelling van belangen vindt, is de politieke geschiedenis slechts te begrijpen uit de werkelijke onder een bijzondere productiewijze voor komende belangenstrijd der klassen. De klassenstrijd beheerst de politieke geschiedenis.

§ 8. Een klasse omvat de personen, die in het productieproces dezelfde functie vervullen. Iedere productiewijze heeft dus haar bijzondere klassen. Tegenover anderen staan de leden van een klasse in dezelfde betrekkingen. Zo vervullen tegenwoordig de loonarbeiders, de fabrikanten, de grondbezitters, de geldkapitalisten ieder hun bijzondere rol in de productie en alle loonarbeiders staan in dezelfde betrekking tot de fabrikanten, hun werkgevers. In deze grootte groepen zijn natuurlijk weer kleinere ondergroepen met ondergeschikte verschillen te onderscheiden. De leden van iedere klasse hebben hun bijzondere, van die der andere klassen onderscheiden belangen, en daar door de beperktheid der totale productie iedere klasse van het totale product van de maatschappelijke arbeid een zo groot mogelijk aandeel wil hebben, zijn de belangen zelf tegenstrijdig en het voorwerp van een strijd der klassen. De grondbezitter wenst hoge, de pachtboer lage pacht; de grondbezitter hoge, de arbeider lage graanprijzen, de fabrikant lage, de arbeider hoge lonen. Dit zijn geen toevallige persoonlijke wensen, maar aan alle leden der klasse gemeenschappelijke belangen. Daar nu de wetten op deze dingen invloed kunnen uitoefenen, wordt de belangenstrijd der klassen als een politieke strijd gevoerd, als een strijd om de politieke macht, om invloed op de staat, om door middel van de staatsmacht het bijzondere klassenbelang door te zetten.

De belangrijkste klassentegenstelling is die tussen de heersende, uitbuitende klassen enerzijds en de beheerste uitgebuite klassen anderzijds. De heersende klasse heeft een leidende, regelende of andere noodzakelijke functie in het productieproces; zij leeft van een deel van de opbrengst der arbeid der beheerste arbeidende klasse. Als meester tegenover de eigenlijke arbeidende volksmassa staande — onder verschillende, met de productiewijze wisselende vormen, zoals slavenbezitter, feodaal edelman, modern kapitalist — neemt zij deze van het arbeidsproduct af, wat buiten het eigen levensonderhoud der arbeidenden overblijft. Haar politieke heerschappij heeft nu tot doel, niet alleen in andere opzichten de eigen belangen te dienen, die met de behoeften der productiewijze, waarin zij de leidende rol vervult, overeenstemmen maar ook vooral in dit opzicht, dat zij het verzet der beheerste klasse tegen deze toestand onderdrukt.

Met de ontwikkeling der productiekrachten, die een wijziging in de productiewijze brengen, komt een te voren beheerste klasse tot steeds grotere macht, terwijl de heersende klasse van een klasse, die te voren een nuttige rol vervulde, steeds meer tot een nutteloze, parasitische, alleen maar uitbuitende wordt. De klassenstrijd heeft dan niet als doel, iets meer of minder van het maatschappelijk product te krijgen, maar het bezit van de gehele heerschappij. De ondergaande klasse tracht zich in haar macht te handhaven en daardoor de oude wetten, die haar uitbuiting tot recht stempelen, te handhaven. Zij gebruikt daarbij de macht, die haar de heerschappij geeft; dit is de grootte weerstand, waarvan boven sprake was, waarop nieuwe regelingen der menselijke betrekkingen sluiten. De nieuw opkomende klasse wordt in haar streven, nieuwe, door de nieuwe maatschappelijke behoefte nodige wetten in te voeren, belemmerd, doordat de andere de politieke heerschappij nog bezit en vasthoudt. Geweldige strijd is meestal nodig om haar deze te ontrukken; in zulk een strijd — een politieke revolutie — worden de machtsverhoudingen omgekeerd, en hij sleept een snelle verandering van politieke en wettelijke verhoudingen mede, die de voorwaarde voor de volle ontplooiing der nieuwe productiewijze vormen.

Uit deze schets is de verhouding tussen economie, recht en politiek te begrijpen, die zo dikwijls misverstaan wordt. Marx noemt de productiewijze de grondslag, het fundament der maatschappij en de juridische en politieke verhoudingen de daarop rustende bovenbouw. Dit is onjuist, zo wordt hier vaak tegen ingebracht, want de rechtelijke en politieke verhoudingen zijn zelf de oorzaak, waarvan de economische verhoudingen afhangen. Dit is echter in het geheel niet in tegenspraak met Marx’ opvatting. Juist om hun werking op de productiewijze, juist omdat zij de economische verhoudingen bepalen, worden zij door de mensen zo gemaakt als ze zijn, naar de economische behoeften ingericht. Zij zijn van des mensen wil afhankelijk en deze wil wordt geleid door de andere factoren der productiewijze. Zo is dus de gegeven materiële werkelijkheid — productiekrachten en productieverhoudingen — de basis die de te maken juridische en politieke verhoudingen maken tot wat ze zijn.

§ 9. Er blijft thans nog over, zij het door ruimtegebrek ook slechts kort, de rol te schetsen, die in dit geheel de geestelijke verschijnselen, de geestelijke machten, de ideologieën spelen. De denkbeelden en opvattingen van de mensen zijn niet willekeurig, vallen niet door een wonder uit de lucht, maar ontstaan uit de werkelijke levensomstandigheden, waarin zij verkeren, zijn een product der invloeden, die op hen werken. De belangrijkste en sterkste invloeden zijn die van hun maatschappelijke omgeving; de werkelijke levensomstandigheden zijn die, waarin zij door de productiewijze ten opzichte van andere mensen, van de wereld, de maatschappij geplaatst worden. Deze bepalen hun opvattingen over wat doelmatig, wat recht, wat goed is; alles, wat zij in rechtsregels vastleggen, leefde tevoren in hun hoofd als bewustzijn, dat dat recht is en daarom gebeuren moet. Als zedelijke opvattingen, als ethiek, bestaat daarnaast nog veel, wat niet in dwingende wetten uitgedrukt, maar als zede gehandhaafd wordt. Ook de denkbeelden over de onzichtbare, grootte machten, die, hetzij natuurlijk, hetzij maatschappelijk van oorsprong, in het leven der mensen ingrijpen, zonder dat hun ware natuur bekend is, de godsdienstige denkbeelden dus, worden door de werkelijke levensomstandigheden bepaald, wortelen in de productiewijze. Wij zien dan ook, dat de zedelijke opvattingen bij verschillende tegenover elkaar staande klassen verschillend zijn en met de behoeften van het economische leven veranderen. Wij zien ook diep ingrijpende omkeringen van het economische leven vergezeld gaan van grote omkeringen in de godsdienstige opvattingen; het ontstaan van het christendom en de grootte kerkhervorming vallen samen met en zijn het gevolg van omwentelingen in de productiewijze. Daarbij zijn dan weer de godsdienstige opvattingen verschillend bij de verschillende klassen, omdat deze in verschillende levensomstandigheden verkeren en daardoor de wereld op een verschillende manier aanzien.

Natuurlijk kan alleen een uitvoerige behandeling van de geschiedenis der zedelijke en godsdienstige opvattingen dit verband in bijzonderheden aantonen. Daarbij stoten wij echter op vele afwijkingen, die dikwijls als tegenspraak tegen het historisch materialisme aangevoerd worden. Zo komen tegenwoordig verschillende godsdiensten naast elkaar in een land voor, bij volkomen dezelfde economische toestanden; terwijl in Brabant arbeiders, kapitalisten en boeren allen katholiek zijn, zijn ze in Groningen allen protestant. Strijdt dat niet met de historisch materialistische verklaring?

Deze schijnbare tegenspraak vindt zijn verklaring in de bijzondere natuur van alle geestelijke verschijnselen. De natuur van de menselijke geest brengt mede, bij het beeld dat hij zich van de wereld vormt, niet op de grenzen te letten, die daarvan de geldigheid beperken. In vaste onveranderlijke begrippen tracht hij de wisselende verschijnselen te vatten; wat binnen bepaalde perken geldt, daaraan schrijft hij onbeperkte geldigheid toe; wat voor bepaalde omstandigheden goed en waar is, meent hij, dat absoluut goed en waar is, totdat eindelijk de tegenspraak tussen deze ideeën en de veranderde werkelijkheid zo groot en opvallend is, dat hij van het vroeger als waar beschouwde de onwaarheid erkent. De denkbeelden, de ideeën, de opvattingen roesten dus in zekeren zin vast, en erven door geestelijke traditie over, terwijl de wereld zich in de tussentijd verandert. Zo komt het, dat tussen ideeën en maatschappij vaak geen overeenstemming bestaat; de oude ideeën planten zich voort in eenmaal gegeven vaste vormen en eerst wanneer de tegenstelling met de werkelijkheid, dus hun onwaarheid al te zichtbaar wordt, zetten zich nieuwe ideeën na veel strijd en met veel moeite door. Het schijnt dan, dat de materiële werkelijkheid strijd voert met zelfstandige geestelijke machten; in werkelijkheid ligt de oorsprong van deze geestelijke machten in toestanden en behoeften van vroegere tijdperken. Zo waren de godsdienstige tegenstellingen in de 16de eeuw de uitdrukking van sterk gevoelde maatschappelijke, met name van klassentegenstellingen; de strijd der klassen werd gevoerd in de vorm van godsdienstoorlogen. Sindsdien hebben de godsdiensten een traditioneel karakter gekregen; ze erven over van ouders op kinderen; en binnen elke kerk zijn nieuwe klassentegenstellingen opgekomen. Hun tegenstelling, die thans als levende werkelijkheid de mensen sterk beweegt, uit zich vooral in politieke ideeën, terwijl de godsdienstverschillen tot uiterlijke formaliteiten, dode hulsels worden.

Dit is de hoofdoorzaak van de grote complicaties, die de maatschappij vooral in zijn geestelijke uitingen aanbiedt, en die onkundigen op het eerste gezicht aan de waarheid van het historisch materialisme doen twijfelen. Naast de nu bestaande werken ook de vroegere economische verhoudingen op allerlei wijzen in. Als “raseigenschappen” en “volkskarakter” dragen de volken in hun lichamelijke en geestelijke eigenschappen het resultaat van vroegere levensomstandigheden met zich mede en dit beïnvloedt hun tegenwoordig handelen. Door traditie werken de geestelijke reflexen van vroegere productiewijzen en vroegere klassenstrijd nog altijd na, werken daarbij echter meer op de vorm en de schijn, dan op de werkelijke inhoud. Reeds op het terrein van politiek en recht heeft deze traditie enige invloed, maar hier houdt zij het nooit lang tegen de werkelijkheid van het ogenblik uit. Waar de ideeën verder van hun economische basis verwijderd zijn, door veel meer omwegen en rekbare verbindingen er mee samenhangen, zoals bij godsdienstige en wijsgerige opvattingen, blijft de oude ideologie veel langer en taaier bestaan, juist omdat zij de materiële ontwikkeling slechts weinig kan hinderen.

§ 10. Uit deze uiteenzetting blijkt, dat het historisch materialisme de geestelijke en maatschappelijke wetenschappen eerst tot wetenschap maakt, omdat het op die gebieden het toeval en de willekeur uitsluit, en alle verschijnselen in oorzakelijke samenhang brengt. Het stelt ons tegenover de mensenwereld op dezelfde wijze als de natuurwetenschap tegenover de natuur. De maatschappelijke wetten beheersen de ontwikkeling der maatschappij met dezelfde strengheid en onverbiddelijkheid als natuurwetten. Geen menselijke willekeur vermag ze te wijzigen.

Hier ligt nu de bron voor het meeste misverstand omtrent het marxisme. Deze vergelijking der maatschappelijke wetten met die der natuur bv. in de uitdrukking, dat zij zich met “natuurnoodwendigheid” doorzetten, wordt vaak als een fatalisme, als een noodzakelijkheid opgevat, die geheel buiten de mens omgaat. Dit is geheel en al verkeerd. In al het voorgaande is duidelijk uiteengezet, dat de maatschappelijke gebeurtenissen slechts door tussenkomst van het menselijk handelen plaatsvinden. Spreekt het historisch materialisme van iets, dat volgens maatschappelijke wetten zeker zal moeten gebeuren, dan wil dat niet zeggen: ondanks de mensen, die er niets aan doen kunnen, maar het wil zeggen, dat de mensen het zullen willen, en daarom zullen doen. Het zegt dus, dat het menselijk willen door uiterlijke oorzaken bepaald is. Het staat dus lijnrecht tegenover het liberale leerstuk van de vrije wil. De oorzaken, die bij afzonderlijke personen bewerken, dat zij dit of dat willen, kunnen wij meestal niet geheel nagaan; wat aan het willen van grootte groepen, volken of klassen gemeenschappelijk is, echter wel, want het vindt zijn oorsprong in hun gemeenschappelijke levensomstandigheden — vooral dus in de economische verhoudingen — en daarnaast in overgeleverde gemeenschappelijke tradities.

§ 11. Dit zijn de hoofdzaken van het historisch materialisme. Uit deze leer volgde de noodzakelijkheid, de economische structuur van de tegenwoordige kapitalistische maatschappij te onderzoeken, en wel als een zich voortdurend tot nieuwe vormen ontwikkelend organisme; de uitkomsten, die alleen ons de geschiedenis van onze tijd kunnen doen begrijpen, zijn in Marx’ hoofdwerk Het Kapitaal te vinden. Uit deze zelfde leer volgde ook de betekenis van de klassenstrijd, die reeds voor die tijd door de Engelse arbeiders gevoerd werd. Hij is niet slechts een strijd om een groter aandeel in het maatschappelijk product, maar tegelijk een strijd om de heerschappij. De ontwikkeling van het kapitalisme de concentratie van het kapitaal maakt de kapitaalbezitters, te voren de leiders der productie en daarom ook de heersende klasse, steeds meer tot overbodige functieloze dividendtrekkers, tot parasieten. De productie zelf wordt door de geweldige ontwikkeling der technische productiekrachten steeds meer zeer productief grootbedrijf, d.i. gemeenschappelijk bedrijf van de daarin meewerkende: arbeiders, technici, directeuren. Ze kan zich echter niet tot werkelijk maatschappelijke productie ontwikkelen, omdat de kapitaalwinst het motief der productie is. Deze heerschappij der kapitaalbezitters over de productie, waar zij steeds meer buiten staan, en hun toe-eigening van het grootste deel der vruchten berust op het geldende recht, dat privaateigendom der productiemiddelen meebrengt. Dit recht wordt gehandhaafd en een verandering verhinderd door de politieke heerschappij der kapitalistenklasse. De arbeidersklasse, die onder deze toestand sterk te lijden heeft, moet derhalve de klassenstrijd voeren ter verovering van de staatsmacht, die, naar de fellen tegenstand der heersende klasse te oordelen, slechts door een politieke revolutie kan plaatsgrijpen. Daarmee wordt de weg geopend voor nieuwe wetten en een nieuw recht, die voor de ontwikkeling van een maatschappelijke, ten bate van de gehele maatschappij komende productie, d.i. een socialistische productie, de baan vrij maken.

Met deze leer heeft dus Marx aan de arbeidersklasse de oorsprong en het doel van haar strijd verklaard. Daarmee is het marxisme de theorie van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging geworden.

Dr. A. Pannekoek


Het was een onbewaakt ogenblik waarop ik er toe kwam voor “Pro en Contra” een kritische beschouwing toe te zeggen over het marxisme. Het bestek toch waarbinnen de verhandelingen in deze verzameling gehouden worden, is hoe juist gezien, op zich zelf genomen, de eis der kortheid ook moge wezen nauwelijks voldoende voor een overzicht van Marx’ wijsgerig-economisch stelsel; een kritische behandeling van dat stelsel in zó kort bestek samengedrongen kan niet anders zijn dan onvolledig en zelfs op de hoofdpunten weinig meer dan aanstippen waar de zwakke punten zijn te vinden.

Intussen, belofte maakt schuld; ik moet mijzelf executeren. Daarbij heb ik althans het voordeel dat de veroordeelde in de regel niet is gegund: zelf de omvang van mijn executie te kunnen bepalen. Hiervan wens ik een ruim gebruik te maken door al aanstonds de door Marx uit de grondslagen van zijn stelsel afgeleide bewegingswetten der kapitalistische maatschappij buiten het kader van deze bespreking te stellen. Over bedrijfsconcentratie en vermogensaccumulatie, over de loop der lonen, over vrouwen- en kinderarbeid, over veranderingen in de werkloosheid, over de “Verelendungs”-theorie en wat met een en ander samenhangt, zal men in de volgende bladzijden niets vinden.

Men kan mij met recht toevoegen, dat ik op deze wijze het onderwerp vrijwel halveer en niet het kleinste stuk afsnijdt. Deze opmerking moet ik beamen; doch waar van mij geen kritische catalogus van tot het marxisme behorende onderwerpen doch een kritiek op het stelsel zelf werd verlangd, was onder de gegeven omstandigheden het uitwijzen van alles wat niet tot de grondslagen van het stelsel behoort zeker van twee kwaden het minste.

Zelfs het wel tot de grondslagen behorende leerstuk van de klassenstrijd zal ik slechts zeer ter loops bespreken. Ik kan ten aanzien van dit hoofdpunt verwijzen naar een tweetal artikelen, zeer onlangs door mij geschreven in de Vragen des Tijds, welke ongeveer tegelijkertijd met deze aflevering van Pro en Contra ook als afzonderlijke brochure het licht zullen zien.

Het stelsel van Marx is een uit zeer heterogene bestanddelen tot één compacte massa gekneed geheel. De begripsfilosofie van Hegel; het materialisme van Feuerbach; de communistische ideeën van Fourier en Owen; de filosofie “positive” van Saint-Simon en Comte met de daarin sterk naar voren komende idee van de maatschappelijke evolutie, van “l’ordre dans Ie progrès” en “le progrès dans l’ordre”; het anarcho-socialisme van Proudhon met zijn streven naar herstel van de “natuurlijke” waardewet; de klassiek-liberale waardetheorie van Ricardo. Ziedaar de bouwstoffen waaruit Marx, met medewerking van Engels, zijn wijsgerig-economisch gebouw heeft opgetrokken.

Het fundament hiervan is het historisch materialisme. Deze geschiedbeschouwing heeft Marx tot de zijne gemaakt, na onder Feuerbachs invloed zich aan Hegel’s begripsfilosofie te hebben ontworsteld en tot het natuurwetenschappelijk materialisme te zijn bekeerd. Marx heeft het natuurwetenschappelijk materialisme met een sociaal materialisme willen aanvullen en afronden. Bij Marx en Engels staat de sociaal-materialistische opvatting dan ook in het nauwste verband met de materialistische natuurfilosofie. Innerlijk is dat verband intussen minder sterk dan veelal gemeend wordt.

Het natuurwetenschappelijk materialisme kent de geest slechts als eigenschap en uiting van de stof, het denken slechts als een afscheiding van de stoffelijke hersencellen. Het meent het geestelijk leven te hebben verklaard door het terug te brengen tot veranderingen welke in die hersencellen plaats vinden. Al is Marx van deze sedert lang in aanzien sterk afnemende opvatting omtrent de verhouding van geest en stof tot zijn maatschappelijk materialisme gekomen; dit neemt niet weg dat dit maatschappelijk materialisme met het natuurwetenschappelijke slechts in verwijderd verband staat.

Het maatschappelijk materialisme, het als historisch materialisme bekende leerstuk van Marx en van zijn orthodoxe volgelingen, verklaart het denken en daarmede ook het handelen van individuen en groepen in de maatschappij uit de materiële omstandigheden, de economische toestanden, waaronder deze individuen en groepen in de maatschappij leven. In het maatschappelijk leven is de begeerte naar economische goederen allesoverheersend. Vandaar dat voor de verklaring van het maatschappelijk gebeuren alle andere invloeden ondergeschikt zijn aan en, bij voldoende kennis, in laatste ontleding teruggebracht kunnen worden tot die der economische toestanden. Deze economische toestanden nu worden op hun beurt bepaald door het peil waartoe de goederenproductie is geklommen. Het peil der productietechniek bepaalt niet alleen wat maar vooral hoe voortgebracht wordt, in welke verhouding de aan de productie deelnemenden staan tot de productiemiddelen en tot elkaar. De verhoudingen, welke bij een bepaald ontwikkelingsstadium der productiemiddelen noodzakelijk zijn, worden door recht en moraal gesanctioneerd. Doch recht en moraal hebben hierbij slechts schijnbaar een zelfstandige betekenis. In werkelijkheid zijn deze ideologische voorstellingen niet anders dan de vormen waaronder de noodzakelijkheid der maatschappelijke verhoudingen, gelijk die door het ontwikkelingsstadium der productiewijze wordt bepaald, aan de onder die verhoudingen levenden bewust wordt. De ideologische voorstellingen omtrent godsdienst, recht, moraal, kunst, worden derhalve in het historisch materialisme niet genegeerd, maar daaraan wordt oorspronkelijke betekenis ontzegd. De ideologieën hebben haar kracht niet uit zich zelve, zij ontlenen die aan de economische toestanden waaruit zij zijn gesproten en waartoe zij zijn terug te brengen.

Welk een sterk materialistische bijsmaak dit maatschappelijk-economisme ook heeft en hoe onmogelijk het ook zij zonder verwatering tot onherkenbaarheid toe deze beschouwing omtrent de grondoorzaken van het gebeuren in de maatschappij van godsdienstig standpunt te aanvaarden; van het natuurwetenschappelijk materialisme verschilt het hemelsbreed.

Zeker, wie dit materialisme aanvaardt zal er allicht gemakkelijker toe komen zich ook bij zijn maatschappelijke tegenhanger aan te sluiten. Maar ook wie het dualisme van geest en stof ontkent en beide opvat als de twee verschijningsvormen van het in zich zelf één en ondeelbare en in zijn wezen voor ons ondoorgrondelijke zijn, en zelfs wie zonder de oorsprong van alle dingen te zoeken in een boven de mensheid tronend opperwezen het dualisme van geest en stof aannemend, de stoffelijke veranderingen verklaart als verschijningsvormen van de daarachter verborgen wijzigingen in geestestoestanden, zij allen kunnen het historisch materialisme aanvaarden. Hun overtuiging over de verhouding van geest en stof en van denken en zijn, zal hun op zich zelf echter evenmin beletten dit maatschappelijk materialisme als onjuist of eenzijdig te verwerpen.

Het historisch materialisme is in de eerste plaats veel minder materialistisch dan het schijnt. Het leidt weliswaar alle ideologieën, alle overtuigingen en gevoelens over godsdienst, moraal, recht, kunst in laatste ontleding terug tot de invloed der economische toestanden, waaronder die ideologieën zijn opgekomen en zich ontwikkeld hebben, maar die economische toestanden zelf doet het bepaald zijn door de stand der productietechniek. Welnu, het staat wel onomstotelijk vast dat deze in de eerste plaats afhangt van aard en graad van ontwikkeling van de menselijke geest. De productiemiddelen zijn zelf arbeidsproducten en wel producten van hogere geestelijke arbeid. De machine ontleent haar waarde voor de productie niet aan de hoeveelheid handenarbeid die daaraan is ten koste gelegd, maar aan de geestesinspanning welke aan de materiële vervaardiging is voorafgegaan en waarvan het resultaat in de schijnbaar dode doch met en door de geest van de uitvinder of reproducent bezielde constructie is gematerialiseerd.

Niemand heeft de primaire betekenis van de geestesarbeid in het menselijke arbeidsproces beter uitgedrukt dan Marx zelf. Een spin verricht werkzaamheden welke op die van de wever gelijken, en een bij beschaamt door de bouw van haar cellen menige menselijke bouwmeester. Wat echter van de aanvang af de slechtste bouwmeester van de beste bij voordelig onderscheidt, is dat hij de cel in zijn hoofd gebouwd heeft, vóór hij haar in was bouwde. Aan het eind van het arbeidsproces komt een resultaat te voorschijn, dat bij het begin daarvan reeds in de voorstelling van de arbeiders, derhalve reeds als ideëel voorhanden was. “Hij bewerkt niet slechts een vormverandering in het natuurlijke; hij verwezenlijkt in het natuurlijke tegelijk zijn doel, waarvan hij weet dat het de wijze van zijn doen als wet bepaalt en waaraan hij zijn wil onderwerpen moet”.

Wat Marx hier terecht als het kenmerkende aanwijst ook van de eenvoudigste menselijke arbeid, geldt in verhoogde mate voor de zo buitengemeen ingewikkelde en fijn bewerktuigde, voor leken vaak aan het wonderbaarlijke grenzende machinebouw.

Als — gelijk het historisch materialisme ons leert — alle ideologieën bepaald worden door de economische toestanden waaronder diegenen leven, die deze ideologieën zijn toegedaan; als daarnaast die economische toestanden weer bepaald worden door de productietechniek, ontzinkt aan het historisch materialisme bij enig nadenken zijn schijnbaar zo hechte materialistisch-economische grondslag.

Immers vooruitgang in de productietechniek is niet denkbaar zonder vooruitgang in de geestesontwikkeling van het volk in technische richting, en deze laatste vooruitgang is weer niet denkbaar zonder algemene verhoging van het peil der geestesontwikkeling, zonder vooruitgang in het denken in het algemeen. Zo komt men ook hier tot het oude probleem van de kip en het ei. Er is een nauwe samenhang en een voortdurende wisselwerking tussen economische toestanden en het geestelijk ontwikkelingspeil. Een oplossing van het probleem, welk element in die wisselwerking het primaire is, geeft ons ook het historisch materialisme niet, n’en déplaise de grote verzekerdheid waarmee het pleegt op te treden.

Wie tot enig praktisch resultaat komen wil omtrent de waarde van het historisch materialisme voor de verklaring van het gebeuren in de maatschappij zal verstandig doen, zich buiten dat wijsgerig doolhof te houden en deze boom niet te onderzoeken op zijn wortel maar aan zijn vruchten.

Gaat men aldus te werk, dan moet men wel tot de slotsom komen dat het historisch materialisme, al heeft het een zeer problematieke waarde als poging tot wijsgerige verklaring van de grondoorzaken van het maatschappelijk gebeuren, als werkmethode voor de historicus, mits hij zich van dogmatische excessen weet vrij te houden, grote voordelen biedt.

Als reactie tegen het veel te uitsluitend letten op ideologische motieven, in welke richting voorheen vrij algemeen gezondigd werd, heeft het historisch materialisme zeer nuttig gewerkt. Doch wat in deze richting te doen was, is vrijwel gedaan. Onder de ernstige geschiedschrijvers is er wel geen enkele meer, die meent de economische toestanden en motieven bij de verklaring der gebeurtenissen, welke hij beschrijft, “en bagatelle” te kunnen behandelen.

Ook zij die het historisch materialisme niet aanhangen, lopen in onze tijd meer gevaar van te eenzijdig te letten op de economische motieven dan om — gelijk voorheen — in de tegenovergestelde fout te vervallen.

De vraag is alleen nog of het aangaat, de maatschappelijke gebeurtenissen in laatste ontleding geheel tot economische motieven terug te brengen, gelijk de orthodoxe volgelingen van Marx dit — zelden met groot succes — trachten te doen. Dit nu is, gelijk reeds volgt uit het hierboven betoogde, een wanhopig pogen, waarbij men, als men met zijn redenering niet halverwege ophoudt, onvermijdelijk in een vicieuze cirkel blijft ronddraaien.

Men kan echter de onhoudbaarheid van dit eenzijdig economisme ook wel op andere wijze aantonen.

Onder de motieven die het handelen van in een maatschappij levende mensen bepalen, behoort stellig dat der bevrediging van de behoefte aan economische goederen tot de meest algemeen geldende en krachtigste. Bij de allengs groeiende en zich ontwikkelende organisatie der maatschappij is het dan ook in de eerste plaats het economisch leven dat om organisatie vraagt en dat organisatie verlangt. Hoe lager het maatschappelijk ontwikkelingsstadium is, hoe meer de energie van haar leden door de arbeid nodig voor de bevrediging der economische behoeften wordt in beslag genomen.

Een maatschappelijke organisatie, uitsluitend gericht op de bevrediging der economische behoeften en begeerten, is nergens en op geen enkele trap van maatschappelijke ontwikkeling waar te nemen. Mogen al organisaties ten dienste van systematische geestesontwikkeling en ter bevordering van kunsten en wetenschappen eerst op een betrekkelijk hoog ontwikkelingsstadium ontstaan, het godsdienstig leven vraagt reeds in de primitiefste maatschappijen zijn organen. Hoe hoger de maatschappelijke ontwikkeling stijgt, hoe sterker en in hoe bonter schakering zich extra-economische behoeften en begeerten doen gelden, maar ook hoe meer tijd en hoe meer energie er overblijft, nadat de bloot economische behoeften, de behoeften aan voedsel, kleding en huisvesting, zijn bevredigd.

Aan de noodzakelijkheid om voor en boven alles te zorgen voor de bevrediging der economische behoeften van haar leden, ontkomt geen enkele maatschappij. Maar terwijl het maatschappelijk leven aanvankelijk schier geheel aan de bevrediging van deze onafwijsbare behoefte is gewijd, komt bij hogere ontwikkeling de maatschappij allengs vrijer daartegenover te staan in deze zin, dat de bevrediging der economische behoeften een allengs kleiner deel der beschikbare maatschappelijke denk- en arbeidskracht vordert.

Economische vooruitgang bestaat in toenemende dienstbaarmaking der natuur aan de menselijke behoefte aan stoffelijke goederen. Die toenemende dienstbaarmaking geschiedt op tweeërlei wijze: 1° door gebruikmaking van natuurproducten en natuurkrachten, waarvan voorheen niet bekend was dat zij voor de goederenproductie aangewend konden worden, 2° door bij de samenwerking van natuurkrachten en menselijke arbeid in de goederenproductie, het hoofdelement allengs meer te verleggen naar de natuurkracht, zodat hetzelfde economisch resultaat verkregen wordt met een allengs kleinere inzet van menselijke arbeidskracht.

Het allengs meer en allengs volkomener beheersen van verschillende natuurkrachten maakt een bevolkingstoename mogelijk waarvan bij een lager stadium van technische ontwikkeling geen sprake zou kunnen zijn. De bevolking, welke de beschaafde natiën thans tellen, zou bij de stand der productietechniek van een eeuw geleden onmogelijk zijn geweest.

Het bereiken van allengs groter productieresultaat met de inzet van een gelijke hoeveelheid menselijke arbeidskracht stelt, niettegenstaande de grootte bevolkingstoeneming, steeds meer menselijke energie vrij van de nastreving van economische doeleinden en beschikbaar voor de bevrediging van andere en hogere dan economische behoeften.

De economische behoefte heeft namelijk deze eigenaardigheid, dat zij weliswaar onafwijsbaar bevrediging eist, maar ook spoedig verzadigd is. Al heel vroeg begint dan ook de bevrediging van de economische behoefte zich te paren aan die der bevrediging van kunstzin. Vooral bij kleding en huisvesting vertoont zich dat verschijnsel reeds op een spoedig intredend ontwikkelingsstadium. Maar eigenaardig en opmerkelijk is het toch, dat de hoogste kunstuitingen ook in de primitieve maatschappijen niet vastgekoppeld zijn aan de bevrediging van economische behoeften maar aan die van het hogere menselijke begeren. De middeleeuwse kunst bereikt haar hoogste uitingen niet in verband met huis en hof, doch met kerk en altaar.

En zelfs kunst, geheel los van economische behoeftebevrediging, men denken aan zang en dans, is reeds op de primitiefste stadiën van maatschappelijke ontwikkeling in kiem aanwezig, ook hier in de regel doorweven met uitingen van godsdienstzin.

Welnu, die overal in kiem aanwezige hogere behoeften en begeerten, welke op een later stadium worden aangevuld met de behoefte aan stelselmatige geestesontwikkeling en verstandsopvoeding, nemen in de hoger ontwikkelde maatschappijen toe in kracht zowel als in bevredigingsmogelijkheid. Zij ontvangen haar eigen organen en nemen een steeds groter deel van het maatschappelijk leven in beslag.

Tussen deze organisaties in dienst der hogere menselijke behoeften en begeerten en het ontwikkelingsstadium van het productieproces bestaat dit verband, dat de bestaansmogelijkheid van die organisaties door dit ontwikkelingsstadium bepaald wordt. Hoeveel energie in de maatschappij in dienst kan worden gesteld van die hogere behoeften en begeerten, hangt af van het deel der maatschappelijke denk- en arbeidskracht, dat, in verband met de hoogte van de productietechniek, voor de goederenproductie niet in beslag genomen behoeft te worden. In zover is er een onmiskenbaar verband tussen de goederenproductie en de maatschappelijke organisaties op het gebied van godsdienst, kunst en wetenschap, een verband waarbij de stand der productietechniek in laatste ontleding het bepalend element is.

Doch de stand der productietechniek bepaalt wel hoeveel maatschappelijke energie kan worden gesteld in dienst van godsdienst, kunst en wetenschap; hij bepaalt niet hoe die energie, eenmaal vrijgelaten van de band der goederenproductie, zich uiten en ontwikkelen zal.

Gelijk de geschiedenis leert en de ervaring van iedere dag aantoont, krijgen de organisaties ter bevrediging van hogere menselijke behoeften, eenmaal in het maatschappelijke leven opgenomen, een zelfstandigheid, een kracht en een invloed in en op de samenleving, die zonder historisch materialistisch vooroordeel bij geen mogelijkheid geheel is terug te brengen tot de invloed der economische toestanden op welke bodem zij zijn gewassen.

Naast de invloed van de economische motieven, de eigen invloed ook van kerk en school te miskennen — om alleen van de meest op de voorgrond tredende organisaties in dienst van niet-economische behoeften te spreken — is ter wille van een vooropgesteld dogma de werkelijkheid voorbijgaan.

Zeker, godsdienst en wetenschap staan niet los van het economisch leven in de maatschappij, maar het omgekeerde is evenmin het geval. Er is nu eenmaal verband tussen alle verschijnselen en al het gebeuren in de maatschappij, doch daarbij staan godsdienst en wetenschap niet alleen onder de invloed van de economische toestanden, doch worden deze laatste niet minder geïnfluenceerd door de leringen van kerk en school.

Door het over het hoofd zien of naar de achtergrond dringen van de economische oorzaken in de maatschappelijke ontwikkeling wordt de werkelijkheid miskend; maar even groot is de fout van de marxist die, in het tegenovergestelde uiterste vervallende, op gezag van de meester, al het maatschappelijk gebeuren poogt terug te brengen tot economische motieven en aan de uitingen van hoger menselijk begeren eigen kracht, eigen betekenis en eigen invloed op de geschiedenis der mensheid ontzegt.

* * *

Men kan geen marxist zijn zonder historisch materialist te wezen; het omgekeerde daarentegen is zeer wel mogelijk. En wat meer zegt, er zijn verschillende historici en sociologen die met meer of minder persoonlijke vrijheden het historisch materialisme aanvaarden, zonder nochtans de consequenties te erkennen die Marx daaruit voor de ontwikkeling van onze hedendaagse maatschappij meende te mogen en te moeten trekken. Deze consequenties zijn dan ook uit het historisch materialisme zonder meer niet te verklaren; zij werden daaruit eerst afgeleid nadat deze geschiedbeschouwing ingeënt was met de bij Marx tot een tweede natuur geworden hegeliaanse begripsdialectiek.

Evenals in eindeloze reeks, volgens Hegels logica, elk begrip zijn eigen tegenstelling heeft; elke these en antithese zich oplossen in een beide omvattend ruimer begrip, de synthese, die als these opnieuw haar antithese heeft; — zo roept, volgens Marx, ook elke maatschappelijke toestand zijn eigen tegenstelling te voorschijn en worden toestand en tegentoestand opgelost in een ruimere door de eigenschappen van beide bepaalde maatschappelijke samenvatting.

Het bindweefsel tussen het historisch materialisme en de hegeliaanse dialectiek wordt in het stelsel van Marx geleverd door het leerstuk van de klassenstrijd.

Daar de maatschappelijke organisatie bepaald wordt door de economische toestanden welke daarin bestaan, beheersen zij die de economische toestanden in hun macht hebben, de gehele maatschappij. En daar het in de macht hebben der economische toestanden bepaald wordt door het bezit der productiemiddelen, wordt de ganse maatschappij door deze bezitters beheerst. Hun belang wordt vereenzelvigd met het algemeen belang, zij beheersen de staat en daarmee de ganse maatschappij. Zolang de productiemiddelen in handen zijn van een bepaald deel, een bepaalde klasse der maatschappij, is de staat onvermijdelijk machtsinstrument in handen van deze klasse. De staat is klassenstaat, het recht klassenrecht. Maar ook godsdienst en moraal worden, daar ook zij producten zijn der heersende economische toestanden, machtsmiddelen ten bate der heersende klasse; in de klassenstaat is de godsdienst onvermijdelijk klassengodsdienst, de moraal onvermijdelijk klassenmoraal.

Tegen dat klassenrecht der heersende klasse, tegen die klassenstaat, de klassengodsdienst en de klassenmoraal komen zij in opstand die van de voordelen van het bezit der productiemiddelen uitgesloten zijn. Deze vormen de revolutionaire klasse, die zich eerst te buiten gaat aan locale en onsamenhangende opstootjes, maar die zich langzamerhand haar doel beter bewust wordt en haar kracht beter op de verwezenlijking van dit doel richt. De niet-bezittende klasse is door de drang der maatschappelijke omstandigheden revolutionair en blijft dit totdat zij aan de overheersende klasse haar machtsmiddel, het bezit van de productiemiddelen, en daarmee de overheersing van staat en recht, godsdienst en grond, destijds het productiemiddel bij uitnemendheid. De door de bourgeoisie voltrokken maatschappelijke revolutie begon met de opkomst der steden, waardoor de stadsburgers zich wisten te onttrekken aan lijfeigenschap en horigheid; zij werd bekroond door de grote revolutie in het einde van de 18e eeuw, waardoor aan de voorrechten van adel en geestelijkheid een einde werd gemaakt en rechtens werd erkend dat het bezit der productiemiddelen feitelijk van de handen van adel en geestelijkheid overgegaan was in die der bourgeoisie.

Daarmee was de revolutionaire rol der bourgeoisie uitgespeeld en werd zij, die eeuwenlang draagster was geweest van de maatschappelijke ontwikkelingskrachten, de conservatieve klasse, welke op haar beurt de staat maakte tot haar klassenstaat en welke nu recht, moraal en godsdienst schoeide op de haar passende leest.

Maar reeds lang vóór de officiële erkenning dat het bezit der productiemiddelen aan de handen van adel en geestelijkheid was ontglipt en in die der bourgeoisie was overgegaan, had zich de kiem gevormd van een nieuwe onderdrukte klasse, welke vooral in de 19e eeuw zich van haar maatschappelijke toestand allengs beter bewust werd, en die de revolutionaire rol als draagster van de maatschappelijke vooruitgang van de bourgeoisie overnam. Gelijk het grondbezit van adel en geestelijkheid in de middeleeuwen de bourgeoisie had te voorschijn geroepen, welke aan adel en geestelijkheid ten slotte hun voorrechten had ontrukt, zo heeft het kapitaalbezit der bourgeoisie de klasse der proletariërs doen ontstaan, welke op haar beurt aan de bourgeoisie het bezit der productiemiddelen, van het kapitaal zal ontrukken. Met deze omslag van de kapitalistische maatschappij zal een nieuwe toestand worden geschapen, waarin de daaraan voorafgaande toestanden hun oplossing zullen vinden en waarin, daar er onder het proletariaat geen te onderdrukken klasse meer overblijft, elke klassenonderscheiding, elke klassenoverheersing zal wegvallen en de staat, welke alleen raison d’ètre heeft als machtsinstrument van een overheersende klasse, overbodig worden en afsterven zal.

In die nieuwe maatschappij zullen de toestand gelijk de bourgeoisie die schiep bij de opkomst der steden en de tegentoestand die in de latere kapitalistische ontwikkeling van de burgermaatschappij daaruit geboren werd, in een hogere harmonische eenheid worden opgelost en samengebracht.

Toen in de middeleeuwen de bourgeoisie zich aan lijfeigenschap en horigheid onttrok en tegenover het in onvrijheid werken voor een grondheer het stelsel in toepassing bracht van de vrije arbeid, geschiedde dit in de vorm van het handwerk, waarbij de handwerker de opbrengst ontving van het product van zijn eigen arbeid. Later, toen de machine het handwerk verdrong, bleef de arbeid wel juridisch vrij, maar sloeg de toestand die in het tijdperk van het handwerk had geheerst toch in zijn eigen tegenstelling over. De arbeid die voorheen de arbeider, handwerker, het product daarvan had verzekerd, werd verdrongen door de gemeenschappelijke arbeid van velen in een en dezelfde fabriek, doch zó dat het product van die gemeenschappelijke arbeid niet langer toekwam aan de arbeiders zelf, maar aan de kapitalist in wier dienst zij hun werk verrichtten en die hun daarvoor in ruil niet de waarde gaf van hun arbeidsproduct, maar slechts die van hun arbeidskracht.

Door de toenemende revolutionaire kracht van het onderdrukte proletariaat dat aldus gedwongen wordt niet alleen in dienst van, maar ook ten bate van een kleine kapitalistische minderheid te werken, zal deze thans heersende maatschappelijke ordening worden omvergeworpen en plaats maken voor de communistische maatschappij, waarin niet slechts, gelijk in de kapitalistische werkplaats, tezamen zal worden gearbeid, maar waarin daarnevens het product aan de gemeenschap, welke dan zelve de productiemiddelen in handen hebben zal, zal toevallen, waarin derhalve, in hogere communistische vorm, de grote productieve kracht van het kapitalisme zal zijn verenigd met de verwezenlijking van de idee van de vrije arbeid ten bate niet van een overheersende klasse, maar van de arbeiders zelf, van de gemeenschap in haar geheel.

In deze voorstelling, die men met schakeringen in de onderdelen in alle principieel marxistische geschriften kan terugvinden zijn de drie hoofdelementen: het historisch materialisme, het leerstuk van de klassenstrijd en de hegeliaanse dialectiek gemakkelijk genoeg na te speuren. Zij heeft bovendien het grote voordeel van bevattelijk te zijn. De vraag is slechts, beantwoordt zij aan de werkelijkheid?

Het antwoord dat door een toenemend aantal degenen die zich met de studie der maatschappelijke ontwikkelingsverschijnselen bezig houden, op deze vraag gegeven wordt, is ontkennend.

Voor zover Marx in zijn geschiedbeschouwing zich bepaalde tot het verleden, liggen daarin vele elementen die ter overweging overwaard zijn en die van de werkelijkheid door hem werden afgelezen; maar toen hij, gewapend met de gematerialiseerde hegeliaanse begripsdialectiek, meende aan de maatschappelijke ontwikkeling voor de toekomst haar baan te kunnen voorschrijven, ging hij zich te buiten aan hetgeen een der vele wetenschappelijke sociaaldemocraten, voor wie het marxistische keurslijf te benauwend is geworden, geestig heeft gekwalificeerd als historisch utopisme.

De gronden waarop het oordeel rust, kan ik slechts aanstippen. Daarop ingaan kan ik niet; ik zou anders tegen wil en dank mij begeven in een bespreking van de afgeleide bewegingswetten, die ik, in de aanvang van dit opstel, met voordacht buiten de deur zette.

Het historisch utopisme, waarin Marx bij zijn voorspellingen omtrent de toekomst der maatschappij verliep, is hoofdzakelijk op rekening te stellen van zijn gebruik of liever misbruik van Hegels dialectiek. Om in die dialectiek te passen moest de ontwikkeling van onze hedendaagse maatschappij gaan in de richting van een toenemende scheiding tussen de steeds driester en conservatiever optredende bourgeoisie enerzijds en het steeds revolutionairder zich gedragend proletariaat anderzijds.

De werkelijkheid heeft zich aan dat marxistisch voorschrift niet gestoord. De toestand van de arbeidende klasse wordt in onze hedendaagse maatschappij niet allengs ondragelijker, veeleer het tegendeel; het kapitaalbezit hoopt zich niet op in een allengs kleiner aantal handen, veeleer het tegendeel; de proletariërs worden niet allengs revolutionairder, veeleer het tegendeel. De allengs sterker wordende organisatie onder de arbeiders wendt zich meer en meer af van de revolutionaire “Duselei”; zij spitst zich steeds meer toe niet op de omverwerping van de hedendaagse maatschappij, maar op de verbetering der economische positie van de arbeidende klasse in en op de grondslag van deze maatschappij. De staat verscherpt niet allengs zijn karakter van klassenstaat. Integendeel, de klassen trekken die de staat nog uit het verleden eigen zijn, beginnen allengs af te stompen. De gehele sociale wetgeving staat in alle beschaafde staten in het teken van de arbeidersbescherming; telkens worden aan het bezit voorrechten, die niet meer in de moderne maatschappij passen, ontnomen en worden de rechten der arbeiders vergroot. Men denken slechts aan de arbeidswetgeving, de arbeidersverzekering, de wettelijke bepalingen op het gebied der volkshuisvesting, de verbetering der rechtspositie van arbeiders in dienst van publieke lichamen, de bepalingen betreffende minimumloon en maximum arbeidsduur in bestekken, de wettelijke regeling van het arbeidscontract, enz. enz.

Zienderogen neemt het klassenkarakter van staat en recht af. En wie in ernst zou willen volhouden dat godsdienst en moraal bezig zijn zich te ontwikkelen in de richting van een klassengodsdienst en een klassenmoraal van de werkgeversklasse, moet het oog moedwillig gesloten houden voor hetgeen de werkelijkheid om zo te zeggen dagelijks te zien geeft. Voor zover ook aan godsdienst en moraal nog klassenelementen kleven, zijn deze bezig niet zich te verscherpen maar geleidelijk af te stompen.

Opmerkelijk en tekenend dan ook is het dat zelfs de sociaaldemocratie zich allengs meer van het revolutionaire marxisme afwendt en zonder het revolutionarisme officieel reeds geheel prijs te geven haar kracht steeds meer zoekt in een optreden als hervormingspartij van de uiterste linkerzijde.

Wie naast de verschijnselen op politiek gebied ook oog heeft voor hetgeen voorvalt op het terrein der coöperatie alsmede op dat der moderne vakbeweging met haar collectieve contracten, moet wel tot de conclusie komen dat de maatschappelijke ontwikkeling niet slechts op ondergeschikte punten afwijkt van de koers die Marx haar aan de hand van zijn historisch materialistisch-dialectisch-klassenstrijdleerstuk meende te kunnen voorschrijven. Zij heeft zich de vrijheid veroorloofd een geheel tegenovergestelde koers in te slaan. Onze moderne maatschappij wordt niet meer kapitalistische, maar geeft onder behoud van het loonstelsel aan de daaronder arbeidenden steeds meer rechten. Daardoor ontwikkelt zij zich langzaam tot een allengs hoger peil, dat niet door een revolutionair-dialectische omslag plotseling zal worden te voorschijn geroepen, maar door rusteloze hervormingsarbeid geleidelijk wordt naderbij gekomen en dat in elk hoger ontwikkelingsstadium nieuwe idealen en problemen ter nastreving en oplossing stelt. Daarbij komt, gelukkig, het sociale element in de organisatie van onze samenleving allengs meer op de voorgrond. Dat echter deze maatschappelijke ontwikkeling in afzienbare tijd ons zou voeren in een communistische maatschappij, gelijkende op de eens door Marx en Engels in enkele grote trekken getekende samenleving van de toekomst, wordt met de dag minder waarschijnlijk.

* * *

Een enkel woord tot slot over het derde, speciaal economische steunpunt van het marxistische stelsel, de meerwaardetheorie. Deze theorie is geheel opgebouwd op de grondslag der klassiek-liberale waardetheorie van Ricardo, welke de ruilwaarde der goederen doet afhangen van de arbeid die onder de gegeven ontwikkelingsstand der productiemiddelen gemiddeld noodzakelijk is voor de voortbrenging daarvan. Die maatstaf geldt echter niet alleen voor de ruilwaarde der goederen, hij geldt ook voor de eigenaardige waar, welke de arbeider ter markt brengt, de arbeidskracht. Ook de waarde hiervan wordt in de theorie van Ricardo en van Marx bepaald door de arbeid die gemiddeld noodzakelijk is voor haar reproductie, d.w.z. voor de voortbrenging der levensmiddelen, welke de arbeider behoeft om met een gezin overeenkomstig de levenseisen van zijn klasse te kunnen bestaan.

Hieruit werd door Marx de consequentie getrokken, dat de arbeider die zijn arbeidskracht verkoopt aan de kapitalistische werkgever, deze daarmee het recht afstaat op de waarde die hij met zijn arbeid voortbrengt, terwijl hij zelf slechts ontvangt de waarde van zijn arbeidskracht. Deze laatste waarde vertegenwoordigt niet alleen slechts een deel van de waarde, welke de arbeider voortbrengt, maar aangezien bij de verbetering van de productietechniek de arbeid, vereist voor het voortbrengen van de voor de arbeider en zijn gezin nodige levensmiddelen, daalt en het product dat met een bepaalde hoeveelheid arbeid is te voorschijn te brengen, stijgt, volgt hieruit dat de arbeider een allengs kleiner wordend deel van zijn arbeidsproduct ontvangen zal.

Deze meerwaardetheorie beoogde derhalve het bewijs te leveren dat de meerwaarde, welke de arbeider voortbrengt boven de hem in loon uitbetaald wordende waarde van zijn eigen arbeidskracht, in de beurzen van de bezitters der productiemiddelen terechtkomen moet en dat deze meerwaarde een allengs toenemend deel van het maatschappelijk product vertegenwoordigt.

Het is duidelijk dat de meerwaardetheorie staat en valt met de arbeidswaardetheorie welke haar tot uitgangspunt strekt. En zij is daarmede gevallen. Doch het meest eigenaardige hiervan is wel, dat niemand tot die val meer heeft bijgedragen dan Marx zelf. Nadat hij in het eerste deel van zijn grote werk Das Kapital de meerwaardetheorie ontwikkeld en in bijzonderheden uitgewerkt heeft, uitgaande van de stelling dat de ruilwaarde der waren d.w.z. de verhouding waarin zij door tussenkomst van het geld met elkaar geruild worden bepaald wordt door de in elk van die waren belichaamden gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, is het laatste na zijn dood uitgegeven deel van dat werk voor een groot deel gewijd aan de verklaring van het feit dat de goederen in de kapitalistische maatschappij in een gans andere verhouding worden geruild dan het geval wezen zou als de gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, voor hun voortbrenging vereist, daarbij tot maatstaf diende.

Daarmede trok Marx zelf aan zijn met zoveel zorg opgebouwde en schijnbaar zo stevig gegrondveste meerwaardetheorie de grond onder de voeten weg. Het enige wat daarvan overbleef, dat de kapitalisten tezamen genomen de meerwaarde ontvangen boven de waarde der arbeidskracht van de arbeiders als klasse genomen, hing nu ook in de lucht. Want, zodra voor de kapitalistische maatschappij moet worden erkend dat de waren onder normale omstandigheden niet in verkoopprijs kunnen dalen beneden haar productieprijs, maar boven dit minimum verkocht kunnen worden zowel boven als beneden de waarde, uitgedrukt in de daarin belichaamde gemiddelde arbeidstijd, geldt die mogelijkheid evenzeer voor de waar arbeidskracht als voor de andere waren.

Daarbij komt dat ook de statistiek de consequentie, dat de arbeidende klasse een allengs kleiner deel van het maatschappelijk product zou ontvangen, heeft gelogenstraft.

De marxistische waardetheorie is dan ook van alle onderdelen van het marxistische stelsel het meest gehavend uit de wetenschappelijke strijd gekomen. Met uitzondering van enkele fanatici, die, “plus marxistes que Marx”, ook dit deel van het stelsel niet prijs willen geven, erkennen ook de wetenschappelijk gevormde sociaaldemocraten allengs meer dat de waardetheorie heeft afgedaan, dat de in het eerste deel van Das Kapital ontwikkelde waardewet met de werkelijkheid in de kapitalistische maatschappij niet strookt. Gestreden wordt hoofdzakelijk nog slechts hierover of Marx een fictieve waardewet (Proudhons “natuurlijke” waardewet) tot uitgangspunt heeft willen nemen bij zijn economische beschouwingen in Das Kapital dan wel of hij daarbij de waardewet heeft genomen geldend voor het vóórkapitalistische tijdperk van het handwerk. Ik stip slechts aan dat Engels aan deze laatste oplossing van het probleem zijn gezag heeft verleend en dat de neomarxisten geneigd zijn hem daarin te volgen. Doch welke oplossing men ook kiest; zodra erkend moet worden dat de waardewet, welke de ganse uiteenzetting van de ganse wetenschappelijke kritiek op het kapitalistische stelsel draagt, voor dit stelsel niet past, is daarmede ook de wetenschappelijke onhoudbaarheid erkend van de consequenties, welke uit die waardewet voor de kapitalistische maatschappij werden getrokken, in de eerste plaats van de meerwaardetheorie.

Zo schreef dan ook Bernstein in de Sozialistische Monatshefte van het jaar 1906 (II fel. 843/4): “Gelijk volgens Marx zelf de arbeidswaarde de ruil, resp. koop en verkoop in het vóórkapitalistische tijdperk moet hebben bepaald, maar in het tijdperk van het ontwikkelde kapitalisme tegenover de productieprijs op de achtergrond treedt (hoelang heeft men in socialistische kringen vast geloofd, dat zij juist de prijs in de kapitalistische periode bepalen zou!), zo voeren ook alle van die waarde uitgaande gedachtegangen tegenwoordig op dwaalwegen... Met deze erkenning, welke zich aan ieder onafwijsbaar opdringt, die zonder doctrinaire vooringenomenheid zich aan deze vraag zet, verliest ook de eis der terzijdestelling van het stelsel van de loonarbeid voor allen afzienbare tijd ... elke zin”.

De rol welke het marxisme zich zelf had toegedacht, van wetenschappelijke zekerheid te geven aan de revolutionaire methode en het communistische einddoel der arbeidersbeweging heeft het niet kunnen vervullen. Het is in zijn wetenschappelijke grondslagen te kort geschoten en voor de werkelijkheid, waarvoor ten slotte elke theorie heeft te wijken, in zijn bepalingen van de maatschappelijke ontwikkelingsgang gelogenstraft. De revolutionaire methode wordt door de arbeidersbeweging allengs meer verlaten, de staat legt zijn klassenkarakter steeds meer af en het communistische einddoel ligt in een verder en nevelachtiger verschiet dan ooit tevoren.

Dit neemt niet weg dat het stelsel van Marx in de geschiedenis der sociologische en economische stelsels een onvergankelijke plaats zal blijven innemen, wegens de koenheid van opzet zowel als wegens de overweldigende ijver en denkkracht die aan de uitwerking zijn besteed, maar ook wegens de dwang tot eigen nadenken die het oefent op ieder die er mee in aanraking komt.

Met het ineenstorten van het haar ondergeschoven historisch materialistisch-dialectisch-economisch voetstuk is de moderne arbeidersbeweging weer op haar eigen benen komen te staan en gaat zij niet meer gebukt onder de valse en drukkende schijn van een wetenschappelijk noodzakelijke materialistische beweging te wezen.

Zij kan zich thans weer vertonen voor hetgeen zij is: een idealistische beweging, welke voor de arbeidersbevolking, d.w.z. voor de grootte meerderheid, hogere en betere maatschappelijke levensvoorwaarden najaagt en zodoende tevens, naargelang zij haar eigen doeleinden weet te verwezenlijken, meewerkt aan de ontwikkeling van onze maatschappij tot een hoger peil.

Zij is er waarlijk niet minder om, al schroomt zij onder de nawerking van het marxisme voorlopig nog voor haar ware, idealistische karakter rondweg uit te komen.

M. W. F. Treub

_______________
[1] Biografie Treub (in een nieuw venster)


Zoek knop