Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 7
Dat het kapitalisme moet groeien is niet nieuw. Dat was reeds zo ten tijde van Marx. Maar de noodzaak om te groeien laat zich in de naoorlogse periode (om redenen die verder ter sprake komen) veel sterker gelden als ooit te voren. De expansie moet sneller gaan. De liberale tijd, waarin men zich op de automatismen van de markteconomie kon verlaten om de nodige ontwikkeling te bereiken, is definitief voorbij. De macro-economische groeitheorieën deden hun intrede. De economische groei moet globaal en centraal geleid worden. Dat geldt voor alle kapitalistische landen. In sommige landen kwam het tot programmatie of planning onder min of meer geïnstitutionaliseerde vormen [1]; in andere landen — in de USA en in de Duitse Bondsrepubliek bv. — werd staatsplanning afgewezen, maar dat betekent geenszins dat de staat ook daar niet actief en systematisch zou ingrijpen.
Macro-economische theorie en praktijk zijn niet mogelijk zonder een bestendige stroom van ruime, veelzijdige en snelle informatie omtrent de macro-economische grootheden die men wil beheersen. De verschijnselen moeten bestendig kunnen gemeten, gekwantificeerd worden, wil men tot een valabele prognose komen, waarop kan ingewerkt worden. De statistiek is meer dan ooit een dagelijks werkinstrument geworden: duizend en één verschijnselen moeten statistisch geregistreerd en geïnterpreteerd worden. De ontwikkeling in de tijd, in absolute cijfers en in procenten, de vergelijking met de ontwikkeling in andere sectoren en in andere landen, de verhoudingen tussen verschillende grootheden, enz., kortom, de wiskundige bewerking van de statistische gegevens neemt sinds enige jaren een enorme uitbreiding. Studiebureaus van ondernemingen en ondernemersorganisaties, van gespecialiseerde staatsdiensten en van internationale organismen stuwen onophoudelijk een stroom van cijfermateriaal uit. Het meten van de groei en het groeiende meten gaan hand in hand.
De statistische informatie is een vitaal element van het staatsmonopoliekapitalisme geworden: ook op dit terrein is de staat een hulp van essentiële betekenis geworden voor de ontwikkeling van het kapitalisme.
Speciaal de nationale rekeningen, de nationale boekhouding en de input-outputmatrices verdienen nadere kennismaking. Nationale rekeningen en nationale boekhouding zijn in alle landen volgens dezelfde algemene principes opgesteld, maar hun uitwerking vertoont een aanzienlijke verscheidenheid van modaliteiten. We houden ons, in wat volgt, aan het Belgisch voorbeeld.
Nationale rekeningen betreffen macro-economische grootheden. Het gaat hier niet over de productie van een bedrijf maar over de getotaliseerde productie van al de bedrijven. Het gaat hier niet over het inkomen van een gezin maar over het getotaliseerde inkomen van al de gezinnen. Het gaat hier niet over de rechtstreekse belastingen van X of Y maar over de rechtstreekse belastingen van de hele bevolking. Het betreft hier niet de onrechtstreekse belastingen op dit pakje sigaretten maar wel de som van alle onrechtstreekse belastingen samen. Kortom, in de nationale rekeningen werkt men met geaggregeerde hoeveelheden: economische transacties worden gegroepeerd in globale eenheden.
De nationale rekeningen geven ons geen mededeling omtrent de omvang zelf van het nationaal vermogen. Die grootheid kent men niet. Daarover zijn geen voldoende statistische gegevens bekend. Alleen de wijzigingen die het nationaal patrimonium ondergaat, worden ons voorgerekend. Alleen de verrichtingen die het nationaal patrimonium vermeerderen of verminderen komen in aanmerking. Wat we hebben weten we niet; wat er bijkomt of wat er afgaat wordt ons wel getoond.
Drie grote rekeningen, drie tabellen, geven een samenvatting van de economische activiteit in een land gedurende één jaar. Deze drie tabellen geven een zelfde grootheid maar van uit een ander standpunt bekeken:
- door de economische activiteit wordt een nationaal product gevormd;
- dat nationaal product wordt als nationaal inkomen verdeeld;
- dat inkomen wordt aangewend, besteed volgens de rekening nationale besteding.
TABEL 1.
Vorming van het Bruto Nationaal Product (BNP)
Om de gegevens waarover het in deze tabel gaat te begrijpen, moeten we uitgaan van de analyse der productie:
Waarde van de productie = prijs waartegen het geheel van goederen en diensten verkocht worden = 100.
Deze 100 omvat:
1) waarde van verbruikte grondstoffen en drijfkracht 2) waarde van verbruikte vaste kapitaal (machines) of afschrijving 3) lonen en wedden 4) winsten | | | 30 10 40 20 ____ | } | netto toegevoegde waarde of netto inkomen | } | bruto toegevoegde waarde of bruto inkomen |
100 | 60 | 70 |
Winsten = intresten, dividenden, tantièmes, grondrente, ondernemerswinst.
Arbeid en kapitaal worden “productiefactoren” genoemd.
Inkomen van arbeid (lonen en wedden) en inkomen van kapitaal (intresten, dividenden, enz.) worden “factorinkomens” genoemd.[2]
Het BNP wordt verkregen door de optelling van de bruto toegevoegde waarde in het geheel van het bedrijfsleven in de loop van één jaar tot stand gebracht door de ingezetenen van een land.[3]
De waarde van grondstoffen, hulpmiddelen en drijfkracht wordt in het productieproces overgedragen in het eindproduct. De berekening van het nationaal product kan derhalve niet de som zijn van de waarde der eindproducten in de bedrijven.
Dat zou tot een enorm aantal dubbeltellingen leiden. Een voorbeeld: elektriciteitsproductie. Kolen — eindproduct van koolmijn — zijn grondstof voor de elektriciteitsproductie; als het elektriciteitsbedrijf elektriciteit verkoopt, dan zit daar een dubbele waarde in: 1) de waarde van de kolen, 2) de in het elektriciteitsbedrijf toegevoegde waarde. De statistische optelling die zou omvatten: 1) de waarde van de kolenproductie + 2) de waarde van de elektriciteitsproductie, zou de waarde van de kolen twee maal tellen: 1) als eindproduct van de mijnen, 2) in het eindproduct van het elektriciteitsbedrijf.
In zoverre de eindproducten van bepaalde bedrijven als grondstoffen opgenomen worden door andere bedrijven, dient hun waarde dus niet opgenomen te worden in de optelling. Maar in zoverre voorraden grondstoffen, goederen in bewerking en onverkochte eindproducten bij de bedrijven in de loop van een jaar toenemen of afnemen, moet die wijziging wel in aanmerking komen voor de berekening van het globaal product.
De bruto toegevoegde waarde — het verschil tussen de prijs voor aankoop van grondstoffen en drijfkracht eensdeels en prijs bij verkoop anderdeels. De bruto toegevoegde waarde omvat derhalve: verbruik van vast kapitaal (10) + lonen en wedden (40) + winsten (20). Inderdaad ook een deel van de waarde van het vaste kapitaal (de machines, de gebouwen, enz.) wordt in het productieproces overgedragen in het eindproduct. Indien een machine van 10 miljoen na 5 jaar versleten is, moet ieder jaar een afschrijving van 2 miljoen geschieden. Dat afschrijvingsbedrag wordt verrekend in de kostprijs en dus ook in de verkoopprijs van de goederen.
De som van de bruto toegevoegde waarden in het gehele bedrijfsleven geeft het bruto product.
Bedrijfsleven: Het bedrijfsleven omvat alle ondernemingen, instellingen of organismen, die goederen en diensten voortbrengen tegen prijzen welke minstens de productiekosten benaderen. Deze sector omvat dus in hoofdzaak de privé-bedrijven (industriële ondernemingen, landbouwuitbatingen, handelsondernemingen, zelfstandige werkers, vrije beroepen) alsmede overheidsbedrijven onder om het even welke vorm (Vb. NMBS, Post, Telefoon, enz.)[4]
De tabel van het NIS in België geeft volgende rubrieken:
1. Landbouw, bosbouw, visserij.
2. Mijnontginning.
3. Verwerkende nijverheden, o.a. voeding, textiel, kleding, hout en meubelen, papier en drukkerij, chemische industrie, glas- en aardewerk, ijzer en staal, non-ferrometalen, metaalverwerkende industrie...
4. Bouwonderneming.
5. Elektriciteit, gas, water.
6. Handel, bankwezen, verzekering.
7. Transport en communicatie, NMBS, wegtransport, haven en binnenvaart, luchtverkeer, post, telegraaf, telefoon, radio, tv...
8. Diensten: geneeskunde, schoonheidszorgen, huispersoneel...
9. Overheidsdiensten. Alle staatsdiensten (waarmee zowel centrale administratie, provinciën, gemeenten, KOO, enz. bedoeld worden) worden als productief beschouwd, als een bijdrage leverend aan het nationaal product. Er is nochtans een belangrijk verschil tussen overheidsdiensten en die van het overige bedrijfsleven. Diensten als wetgeving, administratie, onderwijs, gezondheidszorg, politie, rechtsbedeling, landsverdediging, verkeersregeling, organisatie van maatschappelijke zekerheid, enz., enz., worden in principe gratis of ver beneden kostprijs geleverd. De waarde van deze productie kan dan ook niet aan de verkoopprijs berekend worden; men is overeengekomen haar tegen kostprijs te schatten.
De som van al deze rubrieken geeft het bruto binnenlands product tegen factorkosten.
Twee nieuwe termen vereisen hier uitleg.
Binnenlands. Er is een verschil tussen Bruto Binnenlands Product en Bruto Nationaal Product. Dit verschil ligt in zekere elementen van uitwisseling met het buitenland, die er al dan niet bij betrokken worden.
BBP
- resultaat van binnenlandse productieve activiteit;
- wat op een bepaald grondgebied wordt geproduceerd, door ingezetenen en door vreemden;
- omvat wel factorinkomens door ons aan het buitenland betaald (M2)
nl.: —
- lonen aan vreemde grensarbeiders,
- intresten en dividenden aan vreemde beleggers;
- omvat niet factorinkomens door het buitenland aan ons betaald (E2)
nl.: —
- lonen van Belgische grensarbeiders in nabuurlanden,
- intresten en dividenden van Belgische beleggingen in het buitenland.
BNP
- resultaat van activiteiten van Belgische ingezetenen, ook als ze in het buitenland verblijven;
- omvat wel factorinkomens door het buitenland aan ons betaald (E2)
- omvat niet factorinkomens door ons aan het buitenland betaald (M2).
Kortom BNP = BBP + E2 - M2.
Tegen factorkosten. Het aldus bekomen BNP is tegen factorkosten omdat de toegevoegde waarde enkel omvat: afschrijving + lonen en wedden + winsten. Voegt men bij het BNP tegen factorprijzen de onrechtstreekse (d.i. prijsverhogende) belastingen minus subsidies van de overheid aan het bedrijfsleven (d.i. prijsverlagende subsidies), dan bekomt men het Bruto Nationaal Product tegen marktprijzen.
Opmerkingen:
1. Het BNP tegen marktprijzen is het eindgetal van deze rekening, zoals zij in België door het NIS opgesteld wordt. In feite is hier een dubbeltelling. In zoverre de overheidsdiensten door onrechtstreekse belastingen betaald worden (in België is dat ruimschoots het geval) vormen deze overheidsdiensten een dubbeltelling met die belastingen.
2. Het Netto Nationaal Product wordt niet gegeven. Om het te berekenen moet men van de Bruto toegevoegde waarden de afschrijvingen aftrekken.
Aangenomen dat de cijfers juist zouden zijn — in feite zijn ze slechts een grove benadering — biedt de berekening van het BNP mogelijkheid tot inzicht in heel wat verhoudingen.
Men kan vergelijken met vorige jaren en daaruit de groei van de economie in absolute cijfers en tegen werkelijke prijzen afleiden. Vb.: in België verliep de stijging van het BNP van 1960 tot 1967 aldus (in miljarden fr.):
1960 | 1961 | 1962 | 1963 | 1964 | 1965 | 1966 | 1967 |
572 | 606 | 648 | 697 | 781 | 852 | 916 | 977 |
Men kan de groei van de BNP op de schaal 100 overbrengen; aangenomen dat 1963 = 100 krijgen we volgend verloop:
1960 | 1961 | 1962 | 1963 | 1964 | 1965 | 1966 | 1967 |
82,3 | 87,2 | 93,2 | 100 | 112,1 | 121,9 | 130,4 | 140,0 |
Men kan per bedrijfstak nagaan welke de relatieve bijdrage van die bedrijfstak is in de vorming van het nationaal product.
- Vb.: In 1966 komt de huizenbouw voor 6,9 % van het BNP in aanmerking.
- Vb.: De bijdrage van “landbouw, bosbouw en visvangst” bedroeg volgende % van het BNP:
in 1953: 8,4 %
in 1966: 5,8 %
- Vb.: De bijdrage van “mijnontginning” verliep zo:
1953: 4,7 % van het BNP
1966: 2,0 % van het BNP
Men kan ook per bedrijfstak de ontwikkeling van jaar tot jaar volgen in absolute cijfers tegen werkelijke prijzen.
- Vb.: Productie van elektriciteit (tegen marktprijzen)
1960 | 7.921.000.000 fr. | 1966 | 11.786.000.000 fr. |
1963 | 9.484.000.000 fr. | 1967 | 12.842.000.000 fr. |
In bovenvermelde voorbeelden was er sprake van vergelijkingen in werkelijke prijzen, d.w.z. in prijzen van het betreffende jaar. M.a.w. de statistiek van 1960 is opgemaakt in prijzen van 1960, en die van 1966 is opgesteld in prijzen van 1966. Maar om de werkelijke groei van een economie te kunnen meten heeft men constante prijzen nodig. Het komt er dus op aan de prijzen te indexeren, dat is te herleiden tot de prijzen van een bepaald basis jaar. De zaak is ingewikkelder dan op het eerste gezicht lijkt. Als de samenstelling van het goederen- en dienstenpakket, dat het BNP vormt, ongewijzigd bleef, dan was de indexering tot een eenvoudige regel van drie te herleiden. Maar dat is niet het geval. Het relatief veranderende aandeel van de verschillende goederen en hun verschillende prijsindexen stelt problemen van wiskundige statistiek.
Hun toepassing leidt bv. naar volgend resultaat. Het BNP tegen werkelijke prijzen geeft:
in 1953 415 miljard fr.
in 1965 836 miljard fr.
— of een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van 6 %
Herleid tot constante prijzen (basisjaar 1953] geeft dat:
in 1953 415 miljard fr.
in 1965 651 miljard fr.
— of een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van 3,8 %
Tot constante prijzen herleid krijgt ook de groeicurve een ander beeld (basisjaar 1963):
1960 | 1961 | 1962 | 1963 | 1964 | 1965 | 1966 | 1967 |
- groeicurve volgens werkelijke prijzen:
82,3 | 87,2 | 93,2 | 100 | 112,1 | 121,9 | 130,4 | 140,0 |
- groeicurve volgens constante prijzen:
86,5 | 90,8 | 95,9 | 100 | 104,8 | 110,1 | 113,7 | 118,5 |
Na herleiding tot constante prijzen vertoont het jaarlijks groeipercentage van het BNP in België:
1955 | 1956 | 1957 | 1958 | 1959 | 1960 | 1961 | 1962 | 1963 | 1964 | 1965 | 1966 | 1967 |
4,8 | 2,8 | 2,4 | -0,7 | 2,2 | 5,5 | 4,9 | 5,6 | 4,7 | 6,9 | 3,9 | 2,8 | 3,5 |
TABEL 2. Verdeling van het Nationaal Inkomen
Deze tweede rekening moet hetzelfde eindresultaat als de eerste geven want:
- netto toegevoegde waarde = lonen en wedden + winsten = netto inkomen
- bruto toegevoegde waarde = lonen en wedden + winsten + afschrijvingen = bruto inkomen.
Bij de berekening van het Nationaal Inkomen telt men de inkomens samen van al de ingezetenen (inclusief hun factorinkomens uit het buitenland) en slechts van de ingezetenen, d.i. met weglating van de factorinkomens van buitenlanders. [Er is hier dus geen sprake over binnenlands inkomen.]
Het Netto Nationaal Inkomen is de som van:
A. Inkomens uit bezoldigde arbeid.
- arbeiders,
- bedienden,
- huispersoneel,
- grens- en seizoenarbeiders (factorinkomens uit het buitenland),
- patronale bijdragen RMZ,
- bezoldiging (wedden en pensioenen) personeel in openbare dienst.
B. Ondernemersinkomen van zelfstandigen en personenvennootschappen.
- landbouwers, - ambachtslieden,
- vrije beroepen, - personenvennootschappen,
- handelaars.
C. Particuliere inkomsten uit eigendom.
- intresten
- huren
- dividenden
- tantièmes, enz.
ook uit buitenlandse beleggingen; dus weer: factorinkomens uit buitenland.
D. Niet-verdeelde winsten van naamloze vennootschappen.
E. Directe belastingen der vennootschappen van allerlei juridische vormen.
[Opmerking: In deze tabel omvatten al de particuliere inkomsten (uit bezoldigde arbeid, uit zelfstandige arbeid, uit eigendom) de directe belastingen. De directe belastingen, die de vennootschappen als vennootschap moeten betalen, werden er niet in opgenomen en dienen dus toegevoegd. Vandaar: E]
F. Inkomsten van de overheid voortvloeiend uit eigendom en onderneming (huren, intresten, dividenden, winsten) minus betaling van intresten op openbare schuld.
De som van A tot F geeft het Netto Nationaal Inkomen tegen factorprijzen.
Voegt men er de afschrijvingen bij dan geeft dat het Bruto Nationaal Inkomen tegen factorprijzen. Voegt men er de onrechtstreekse belastingen bij (minus subsidies) dan bekomt men het Bruto Nationaal Inkomen tegen marktprijzen.
Opmerking: Met Nationaal Inkomen zonder nadere aanduiding bedoelt men Netto Nationaal Inkomen tegen factorprijzen. Het is inderdaad de enige reële grootheid. De andere gegevens hebben slechts boekhoudkundige functies.
TABEL 3.
In deze tabel, die weer hetzelfde eindtotaal geeft, wordt nagegaan waaraan het inkomen besteed wordt: een deel gaat aan consumptie, een deel wordt omgezet in kapitaal. Achtereenvolgens vinden we:
A. Wat besteed wordt aan privé-consumptie
- voeding, — hygiëne,
- kleding, — transport,
- verwarming, verlichting, — onderwijs, enz.
- huishoudartikelen,
B. Wat besteed wordt aan openbare consumptie (staat, provinciën, gemeenten, ...)
Hier vinden we al de uitgaven die de openbare besturen doen aan:
- betaling agenten in openbare dienst,
- aankoop van goederen en diensten,
- afschrijving gebouwen en meubilair.
C. Wat besteed wordt aan de vorming van Bruto Binnenlands Kapitaal:
- in de landbouw,
- in de mijnbouw,
- in de verwerkende nijverheden,
- in de woningbouw,
- in de productie van gas, elektriciteit, water,
- in transport,
- in openbare diensten (o.a. wegen, scholenbouw, ...)
Hierbij dienen nog de wijzigingen in de voorraden gevoegd.
Opmerking: Bruto kapitaalvorming = vervangingsinvestering voor het bedrag der afschrijvingen + netto-investering (uitbreiding productie-uitrusting) + aangroei van voorraden. “Kapitaalaangroei” wordt dus als aangroei van vermogen geïnterpreteerd.
D. Wat netto besteed wordt aan uitvoer.
Netto uitvoer = totale uitvoer minus totale invoer
Totale uitvoer =
1. wat het buitenland ons aan factorinkomen betaalt (lonen aan Belgische grensarbeiders; intresten, dividenden, enz. voor Belgische beleggingen in het buitenland).
2. wat het buitenland ons betaalt voor onze uitvoer van goederen en diensten.
Totale invoer =
1. wat België als factorinkomen aan het buitenland betaalt (lonen aan vreemde grensarbeiders; intresten, dividenden, enz. voor buitenlandse beleggingen in België).
2. wat wij aan het buitenland betalen voor invoer van goederen en diensten.
Opmerking: Deze rekening moet van het standpunt van de reële stroom beschouwd worden en niet van het standpunt van de financiële stroom. Daarom wordt wat we meer uitvoeren als invoeren (netto uitvoer) als een besteding beschouwd; een deel van de nationale rijkdom wordt besteed ten gunste van het buitenland.
Na de opstelling van de drie hierboven aangegeven tabellen worden de elementen die daarin voorkomen (+ gegevens over transferten) volgens de principes van de dubbele boekhouding in volgende vijf rekeningen geordend:
Opstelling volgens de regels van de dubbele boekhouding betekent:
1) dat iedere rekening een debet- en een creditzijde vertoont;
2) dat iedere post tweemaal voorkomt; iedere post heeft dus een tegenpost;
3) dat iedere rekening in evenwicht is, hetzij uiteraard, hetzij door een saldo dat een sluitpost vormt.
De uitgewerkte rekeningen, die hier volgen, geven de bedragen aan (in miljarden franken) voor België in 1966.
Twee opmerkingen omtrent de waarde van de Nationale Boekhouding.
Betreffende de nauwkeurigheid van de cijfers. Het is, in het kapitalisme, principieel heel moeilijk om werkelijk nauwkeurige gegevens in te zamelen. Er wordt heel veel “in het zwart” gewerkt, er wordt heel veel “verduisterd” voor de statistische registratie. De Belgische Nationale Rekeningen vertonen “statistische aanpassingen” en “correcties” van 215 miljard frank en meer.
Overigens geven de Nationale Rekeningen geen afdoend inzicht omtrent de sociale nuttigheid van het Bruto Nationaal Product. Wat “voortgebracht” wordt aan leger en bewapening, wat “voortgebracht” wordt aan “diensten” van verzekeringsdemarcheurs en grondspeculanten, wat verkwist wordt aan publiciteit en verkooppromotie, wat tot stand gebracht wordt aan onverkochte — maar bovendien onverkoopbare — voorraden, dat alles vormt een bijdrage tot het BNP Als in het “Groene Europa” vele tienduizenden tonnen appelen, peren, perziken, sinaasappelen (dertigduizend ton in Italië in 1968) tegen interventieprijs aan het Landbouwfonds verkocht worden voor vernietiging, dan wordt de opbrengst van die verkoopoperatie niettemin als bijdrage tot het BNP aangerekend.
In de Nationale Rekeningen moesten, zoals gezien, de transacties tussen de verschillende bedrijfssectoren onderling buiten beschouwing gelaten worden teneinde dubbeltellingen te vermijden. Maar een inzicht in deze transacties heeft niettemin zijn nut. Daartoe worden input-outputtabellen opgesteld. Voor een uiterst vereenvoudigde voorstelling van zaken kan een uiterst vereenvoudigd voorbeeld volstaan.
Het ganse economisch leven wordt in bovenstaand voorbeeld in slechts vier sectoren ingedeeld. Het Belgische Programmatiebureau stelde 21 activiteitssectoren; in de USA werden tabellen opgemaakt op basis van 81 bedrijfssectoren. Aangenomen dat het uiterst gecompliceerde vraagstuk van de indeling in sectoren bevredigend opgelost weze, kan zulke tabel, naar de uitdrukking van Leontief, de grondlegger van de input- outputanalyse, een “finer grained information” omtrent de economische structuren van een land verstrekken.
Iedere bedrijfstak (of economische sector) levert een deel van zijn productie aan andere bedrijfstakken [5], levert een deel aan het privé-verbruik en aan de overheid, voert eventueel ook een deel uit. Overigens kan een deel onverkocht blijven, d.i. voorraadvorming [6]. Wat door een bedrijfstak geleverd wordt, is de output, de uitzet. Output kan dus gelijkgesteld worden aan verkoop.
Iedere bedrijfstak neemt, bij de productie, een deel op van wat andere bedrijfstakken voortbrengen of van wat in eigen bedrijfstak voortgebracht wordt, zoals ook het particuliere verbruik, de overheid, het buitenland, een deel opnemen van wat door de bedrijfstakken wordt tot stand gebracht. Het opnemen van productie is de input, de inzet. Input kan dus gelijk gesteld worden aan aankoop.
Hetgeen de bedrijfstakken onderling aan mekaar leveren (output) of van mekaar afnemen (input) noemt men intermediaire aanwending. Wat de bedrijven leveren voor particulier verbruik, wat zij aan de overheid of het buitenland verkopen, wat onverkocht bleef (voorraadvorming) noemt men finale aanwending of finale vraag. Het geheel van deze transacties (over een periode van een jaar) wordt in een tabel gebracht, die de vorm van een matrix aanneemt, d.i. een kwadratische tabel met rijen en kolommen.
De horizontale rijen geven de output aan, d.i. wat de bedrijfstakken verkopen aan andere bedrijfstakken (intermediaire aanwending) en wat ze voor finale vraag afleveren. We lezen dus: de verwerkende nijverheid verkoopt voor 200 aan de landbouwsector, voor 60 aan de energiebedrijven, voor 1.000 aan de bedrijven die tot de verwerkende nijverheid behoren, enz.
De verticale kolommen geven de input aan, wat de bedrijfstakken van de andere bedrijfstakken kopen en wat finaal gekocht wordt. In de kolom “verwerkende nijverheid” lezen we dus dat deze bedrijfstak voor 800 aankoopt bij de landbouw, voor 250 bij de sector energie, voor 1.000 bij andere bedrijven uit de eigen sector, voor 360 bij handel en vervoer.
Aandacht verdient het dat de investeringen onder de rubriek finale aanwending gegroepeerd worden. Met investering wordt hier bedoeld: investering van kapitaalgoederen, van duurzame uitrusting. Voor een machine is het inschakelen in de productie inderdaad de eindbestemming. De transacties tussen de bedrijfstakken (onder hoof ding: intermediaire aanwending) betreffen derhalve alleen vlottende investeringsgoederen: grondstoffen, hulpstoffen, energie.
Aandacht verdient ook de rubriek uitvoer. In feite gaat het hier over uitvoer minus concurrerende invoer. “Concurrerende” invoer betreft goederen die ook in het binnenland vervaardigd worden. Aangenomen dat de sector “landbouw” zou voortbrengen: graan, aardappelen en melk. Indien van deze producten voor een waarde van 50 ingevoerd en 100 uitgevoerd werd, dan wordt in de tabel een uitvoer van 50 genoteerd.
Anders staat het met de niet-concurrerende invoer, d.i. invoer van producten die niet in het land voortgebracht worden (bv. in België: sinaasappelen, koffie, cacao, rubber, IBM-machines). Van deze producten is geen uitvoer; hier kan geen verschil genoteerd worden. De tabel vertoont derhalve een sector “niet-concurrerende import”. Het is een supplementaire output, die opgenomen wordt door de verschillende bedrijfstakken, door private consumptie, enz.
De input-outputtabel geeft ook per bedrijfstak de bruto toegevoegde waarde: de totale output minus de input van die bedrijfstak.
- Voorbeeld “verwerkende nijverheid”:
- totale output | 7.470 |
- minus input | 2.400 |
_____ | |
- bruto-toegevoegde waarde | 5.070 |
De som van de bruto-toegevoegde waarden (9.300) is het BNP tegen factorprijzen.[7] Dezelfde som vinden we terug als totaal van de finale vraag. Inderdaad, de kolommen van de finale vraag geven het BNB van het standpunt der bestedingen.
De input-outputtabellen geven voor iedere bedrijfstak de omvang van de afzet aan in de verschillende richtingen en bieden daardoor het bedrijfsleven een basisgegeven voor marktanalyse.
Maar de input-outputtabellen zijn vooral belangrijk als instrument van macro-economische planning. De tabel, zoals hierboven aangegeven, vertrekt van de productie en geeft aan hoeveel van die productie intermediair aangewend wordt, hoeveel door private consumptie opgenomen wordt, hoeveel door de investeringen, enz. Maar de input- outputtabel kan ook in de omgekeerde volgorde (inversie) ingevuld worden. Men vertrekt daarbij van bepaalde economische objectieven en onderzoekt hoeveel productie daartoe in de verschillende bedrijfstakken vereist wordt. Toen in de tweede wereldoorlog President Roosevelt order gaf 50.000 vliegtuigen te bouwen, stelde zich dat probleem heel acuut. Het kwam er op aan te weten welke producties, in welke hoeveelheden, door de verschillende bedrijfstakken moesten voortgebracht worden, welke prioriteiten derhalve inzake grondstoffen, machinebouw, enz. moesten bepaald worden.
Om tot een input-outputtabel in omgekeerde volgorde te komen, dienen eerst de productiecoëfficiënten berekend te worden, d.i. per bedrijfstak de verhouding van de input uit iedere bedrijfstak tot de totale output. In bovenstaand voorbeeld lezen we:
- om een energieproductie van 1180 te bekomen, zijn volgende inputs vereist:
125 uit de eigen sector
60 uit de verwerkende nijverheid
50 uit de sector handel en transport
70 uit het buitenland
- de productiecoëfficiënten zijn derhalve 125/1180, 60/1180, 50/1180 en 70/1180
- per 1000 energie geeft dat 106 %, 51 %, 41 %, 59 %.
Eenmaal de productiecoëfficiënten gekend, kan men bepaalde output-objectieven stellen en van daaruit de tabel invullen:[8] men bekomt dan een algemene intersectoriële balans; men krijgt antwoord op de vraag: wat moet iedere sector voortbrengen om zoveel consumptie, zoveel investeringen, zoveel bewapening, zoveel export te bekomen.
Het ligt voor de hand dat dergelijke berekeningen maar werkelijk operationeel worden, naarmate de indeling van het bedrijfsleven tot in een groter aantal sectoren verfijnd wordt.
Momenteel wordt in de USA aan een tabel gewerkt met meer dan 500 sectoren. Dat betekent niet alleen een verwerking van bergen statistisch materiaal, dat betekent, om tot een omgekeerde opstelling te komen, 500 equaties met ieder 500 variabelen! Dat betekent werk voor computers.
Een nieuwe discipline, die er sinds enkele decennia toe bijdraagt het macro-economisch verloop nauwkeuriger te kennen — en daardoor te beïnvloeden — is de econometrie.
Bij de opstelling van een economische wet gaat men in de regel uit van enkele vereenvoudigde veronderstellingen, d.i. met uitsluiting van een hele reeks factoren, die nochtans ook hun invloed hebben. M.a.w. men begint op een hoge graad van abstractie. Voor de praktische leiding van de economie komt het er echter op aan deze abstractie te actualiseren, d.i. van het zeer grote aantal factoren, die mee het verloop van het economisch proces bepalen, er steeds meer in de redenering te betrekken, tot men een theorie bereikt die de complexe werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. Naarmate men in deze demarche vordert, wordt het moeilijker de samenhang der verschijnselen “onder woorden” te brengen; de “verbale” economie wordt meer en meer omgezet in wiskundige formuleringen. Woordelijke omschrijvingen worden vervangen door symbolen [9] en deze symbolen worden in wiskundige “modellen” aangewend: in vergelijkingen met tal van onbekenden, in functies... Een “model” is dus een geheel van relaties, waardoor de wisselwerking uitgedrukt wordt tussen de verschillende variabelen, die het verloop van een economisch proces bepalen.
Maar de taak van de economist in de praktijk beperkt zich niet tot het opstellen van modellen, die langs de weg van de redenering tot stand kwamen en waarin een zo groot mogelijk aantal factoren opgenomen werden. Deze modellen geven ons slechts de principiële samenhang, zeggen ons welke factoren in aanmerking komen en in welke verhouding zij de gezochte economische grootheid beïnvloeden. Zij zeggen ons nog niet in welke mate dat gebeurt. De modellen moeten derhalve ook nog gekwantificeerd worden, de symbolen moeten door gecijferde grootheden vervangen worden. Deze gecijferde grootheden zijn te vinden in de economische statistiek. Nu is statistiek zelf heel wat meer dan een optelling van massaverschijnselen. Statistische gegevens dienen zelf wiskundig bewerkt te worden: allerlei verhoudingen (coëfficiënten), percentages, gemiddelden, enz. dienen uit de gegevens berekend te worden. Kortom, theoretische economie, wiskundig geformuleerd in “modellen”, die de realiteit sterk benaderen, worden gecombineerd met de resultaten van de wiskundig bewerkte economische statistiek. Dat wordt econometrie.
De econometrist moet drie disciplines beheersen om valabel werk te presteren: economie — wiskunde — statistiek. De Nederlander J. Tinbergen wordt als een van de groten onder de econometristen gerekend.
De econometrie laat toe — doordat er bestendig aan de statistische gegevens getoetst wordt — na te gaan of de relaties, in de modellen opgesteld, voldoende met de realiteit overeenstemmen. Eenmaal dit verworven, laat de econometrie ook toe zekere resultaten in de lopende ontwikkeling te voorzien. Het wordt derhalve ook mogelijk doeleinden voorop te stellen en met de methoden van de econometrie de concrete maatregelen te bepalen om de gestelde doeleinden te bereiken. Zo wordt econometrie een instrument van economische politiek.
Het aantal grootheden en de complexiteit van hun relaties zijn zo aanzienlijk, dat de inschakeling van computers en ordinatoren onontbeerlijk werd en dat enkel ploegwerk (teamwork) tot waardevolle resultaten kan leiden.
Samenvattend kunnen we stellen dat economische politiek, programmatie, planning, bevorderd worden door de ruimere macro-economische informatie, waarover de technocraten van de staat heden ten dage beschikken. Nationale Rekeningen en Nationale boekhouding, input- outputtabellen, econometrische analyses zijn instrumenten van informatie, die het mogelijk maken het spel van de economische krachten nauwkeuriger te volgen en daardoor ook met enige preciesheid te leiden.
_______________
[1] Frankrijk is het klassieke voorbeeld van kapitalistische planeconomie geworden: sinds het Plan Monnet van 1947-1953, volgden nog drie vierjarenplannen en een vijfjarenplan voor 1966-1970, opgesteld door het “Commissariat Général du Plan”. Ook in Nederland werd, sinds 1948, de planificatie systematisch doorgevoerd onder leiding van het “Centraal Planbureau”. Hiermee weze geenszins gezegd dat, vooral in Frankrijk, tussen het opgestelde plan en de ontwikkeling achteraf geen zeer aanzienlijke afstand zou liggen. Italië kent het Plan Vanoni (1955-1964) en het Vijfjarenplan 1965-1970. In Engeland stelde het “National Council of Economie Development” voor 1962-1966 een eerste “programma” op, dat slechts een vage prognose betekende.
In België werd in 1959 het “Economisch Programmatie Bureau” opgericht, dat sindsdien twee expansieprogramma’s voor een periode van 5 jaar opstelde. Tot op heden hebben deze programma’s geenszins de rol van leidraad der economische ontwikkeling gespeeld.
[2] Hier stelt zich een moeilijkheid. Het is onontbeerlijk de officiële terminologie te behouden; “vertaling” in marxistische termen gaat niet op. Het geheel van deze rekeningen beoogt een instrument van kapitalistische huishouding tot stand te brengen. Vragen, die speciaal de marxist interesseren (bv. hoeveel meerwaarde komt tot stand, de sociale verdeling van inkomen en belastingen, enz.), worden in deze rekeningen onbeantwoord gelaten.
[3] Ingezetenen: degenen die gewoonlijk in een land verblijven, onafgezien of ze de nationaliteit van dat land hebben.
[4] Verwar niet overheidsbedrijven met overheidsdiensten. Overheidsbedrijven (vb. NMBS) bedruipen in principe zichzelf door verkoop van hun productie; zij worden bij het bedrijfsleven gerekend. Overheidsdiensten (vb. administratie, onderwijs, ...) verkopen in principe hun product niet; ze worden gefinancierd door belastingen.
[5] Een bedrijfstak levert in de regel ook een deel van zijn productie aan bedrijven van eigen sector. De staalverwerkende nijverheid verbruikt ook zelf verwerkt staal; in de sector energie worden kolen aangewend door de elektriciteitscentrale, terwijl ook de koolmijnen elektriciteit verbruiken.
[6] De voorraden kunnen vermeerderen of verminderen, dus positief of negatief genoteerd worden.
[7] Opmerking: ter vereenvoudiging worden indirecte belastingen buiten beschouwing gelaten.
[8] Na een vrij gecompliceerde berekening. Wanneer, zoals in de Amerikaanse tabel van 1964 (over het jaar 1958) er niet minder dan 81 sectoren voorzien zijn, dan dienen 81 vergelijkingen met ieder 81 verschillende, maar onderling afhankelijke, variabelen opgelost te worden. De constanten van deze vergelijkingen zijn de productiecoëfficiënten. Zonder computers staat men hier voor een onmogelijke taak.
[9] Ten titel van voorbeeld:
C = consumptie
Cg = consumptie van gezinnen
Co = consumptie van overheid
E1 = uitvoer van goederen en diensten
E2 = vergoeding voor productieve diensten ontvangen uit het buitenland
M1 = invoer van goederen en diensten
M2 = vergoeding van productieve diensten betaald aan het buitenland
S = besparingen
Sn = netto besparingen
Y = netto nationaal inkomen tegen factorkosten
Yg = aandeel van gezinnen in nationaal inkomen