Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 11
Recessies hebben zich voorgedaan in de USA in 1949, 1954, 58, 1960...; in België en de meeste Europese landen in 1958, in België en een reeks Europese landen, speciaal in Engeland, in 1966 en 1967. Zij waren niet catastrofaal, maar zij illustreerden het feit dat de recessie als bedreiging immer aanwezig blijft.
De verklaring ligt in de volgende samenhang. Nieuwe technologie en investering werpen inkomsten af tijdens het investeringsproces, dat vandaag heel wat meer tijd vergt dan vroeger. Zo verschijnt de investering als een bestendige “fuite en avant”, als een kapitale factor, die de conjunctuur hooghoudt. Maar anderdeels schept het supplementaire inkomen (uit de investering resulterend) een naar verhouding overvloedig spaarwezen. Kan dat spaarwezen niet geïnvesteerd worden, dan treden recessie en werkloosheid in. Wordt dat spaarwezen wél geïnvesteerd (wat waarschijnlijker geworden is, nu steeds nieuwe technologie zich aanbiedt) dan doen volgende effecten zich voor:
1. — Herhaling van zo-even beschreven verschijnsel: cumulatieve aangroei van spaarwezen, neiging om de verhouding tussen consumptie- en spaarquote verder ten gunste van de spaarquote op te voeren, zodat de wanverhouding, die aan de basis van iedere recessie ligt, de tendens vertoont om zich telkens weer aan te bieden.
2. — Telkens ergens een nieuw uitgeruste productielijn voor consumptiegoederen in werking treedt, begint een massale warenstroom koopkracht voor verbruik op te eisen, welke koopkracht (op grond van punt 1) neiging vertoont om onvoldoende te zijn.
3. — Nieuwe technologie is meestal grondstoffen-, hulpstoffen en energie- besparend, heeft derhalve de tendens om in deze sector relatief minder koopkracht in te zetten.
4. — De zin van de nieuwe technologie is verhoging van de arbeidsproductiviteit. Zowel in de landbouw als in de industrie worden onophoudelijk arbeidskrachten uitgestoten; zeker, het aantal tewerkgestelden, dat in de “tertiaire sector” een onderkomen vindt, neemt toe, maar niet noodzakelijk in voldoende mate.[1]
Het arbeidsbesparend karakter van de nieuwe technologie is op zichzelf een factor van werkloosheid.
Het kapitalisme is niet zo grondig veranderd als men op grond van de vele veranderingen zou geneigd zijn aan te nemen:
- de klassieke tegenstelling tussen goederenaanbod en koopkracht werd niet restloos opgelost;
- hoezeer ook de monopolievorming en het staatsingrijpen de condities van de concurrentie gewijzigd hebben, de concurrentie zelf blijft doorwerken;
- hoezeer ook het staatsdirigisme toenam, de economische besluitvorming ligt steeds in essentie op het micro-economisch plan, in de beheerraden van de kapitalistische ondernemingen, die ieder voor eigen rekening optreden.
De crisis is eigenlijk permanent aanwezig.
Een van de aspecten hiervan is het verschijnsel van de onderbenutting der capaciteiten. In alle landen van de kapitalistische wereld treffen we schitterend uitgeruste bedrijven aan, die slechts op 85 of 80 of zelfs 75 % van hun capaciteit werken.[2] Dat is verspilling van maatschappelijke arbeid.
Een ander aspect is het verschijnsel van het vervroegde afschrijven van uitrustingen. Machines die verre van versleten zijn, die nog perfect werken, die normaal tien jaar of langer zouden kunnen meegaan, worden na 3 of 4 jaar bij het oud ijzer geworpen en vervangen door een nieuwe, meer moderne apparatuur. Dat verschijnsel werd door Schumpeter “destructieve creatie” genoemd, met de nadruk op de notie “creatie”, op het element vooruitgang. Tot op zekere hoogte is dat juist. Maar het blijft niettemin een “destructie”, een aanzienlijke vernietiging van maatschappelijke arbeid, een verspilling. De vervanging door nieuwe apparatuur geschiedt niet volgens een globaal plan. Een globaal plan (enkel in een socialistische economie mogelijk) kan, bij de invoering van de nieuwe technieken, een timing bepalen, zo dat ook bestaande uitrusting tot haar normale afschrijving nog rendabel kan benuttigd worden. Het is een kwestie van balansen op macro-economisch niveau; het is ook een kwestie van geplande prijsmanipulatie. Wanneer de vervanging enkel onder druk van de concurrentie geschiedt, is het geenszins zeker dat de verhoogde productiviteit opweegt tegen de vernietiging van de bestaande productie-uitrusting.[3] Speciaal in sectoren, waar reeds overproductie is, komt de neiging om nog meer te investeren het sterkst tot uiting; het “te veel” wordt door “nog meer” beantwoord. De ervaring leert dat het normale resultaat slechts overinvestering, overkapitalisatie is. Het verdere resultaat is dan niet een prijsverlaging maar een prijsverhoging; de prijzen worden opgedreven om de vervroegde hernieuwing van de uitrusting te financieren en omdat achteraf de onderbezetting van de productiecapaciteit de kosten verhoogt.
Een ander aspect van dezelfde “destructieve schepping” vertoont zich met de bestendige uitschakeling en sluiting van bedrijven. Zelfs hele bedrijfstakken gaan ten onder of komen in de knel: nu zijn het de kolen, dan de textiel, dan de metallurgie, dan de scheepsbouw... Men noemt dat structurele recessie. Het verschijnsel is zo oud als het kapitalisme. Maar het tempo en de omvang van de sluitingen versnellen bestendig. Afgezien van het element kapitaalsverkwisting, dat eraan verbonden is, wanneer het nog onlangs gemoderniseerde bedrijven betreft, leidt dat naar crisis op het menselijke plan: werkloosheid. Betreft het bedrijfstakken, die in bepaalde gewesten gelokaliseerd zijn, dan betekent de sluiting een ware ramp voor de bevolking aldaar, dan wordt het de teloorgang, de de-industrialisatie van ganse gewesten. Het verschijnsel van de noodgewesten is in België voldoende gekend. Maar ook Frankrijk en Italië worstelen met deze miserie. In de USA worden zeer uitgestrekte gebieden getroffen.
Zoals gezegd, heeft het naoorlogse kapitalisme zich de “volle tewerkstelling” ten doel gesteld. Maar dat mag niet te letterlijk begrepen worden. Een werkloosheid van 3 % der actieve bevolking wordt door het kapitaal nog steeds als nuttig beschouwd. De kapitalisten houden niet van een “gespannen” arbeidsmarkt; dat noemen ze “oververhitting”. In hun geest moet de bedreiging met afdanking bij de arbeiders voldoende levendig kunnen gehouden worden om tot “arbeidsijver” aan te sporen. De angst als ingebouwd element van productiviteit![4] Nu zou een paar procent werkloosheid min of meer aanvaardbaar zijn, in zoverre het slechts kortstondige frictiewerkloosheid betrof of uiterst verspreide gevallen van beslist heel weinig arbeidsgeschikte lieden. Maar als het gaat over compacte groepen arbeiders en bedienden, die met de sluiting van hun bedrijf en bloc op de straat geworpen worden, wanneer het gaat over chronische werkloosheid van ganse gewesten of van bepaalde volksgroepen (zoals de negers in de USA), dan moeten we wel degelijk over crisisverschijnselen spreken. Dat, inzake werkverschaffing, de toekomst niet veilig gesteld is, daarover heerst eensgezinde angst bij de economisten, want de automatisatie staat nog maar bij het begin van haar ontwikkeling.[5]
Een ander aspect van de permanente crisis is het verschijnsel van de verkooppromotie en de inflatie van de publiciteit. Het is de uitdrukking van de contradictie tussen de voorhanden productie en productiecapaciteiten en de naar verhouding te beperkte koopkracht daarvoor. Als uitdrukking van deze wanverhouding dient de zaak als crisisverschijnsel gerangschikt te worden. De verkooppromotie en al wat er mee samenhangt betekent een fantastische verspilling van vernuft en maatschappelijke arbeid. De cijfers, die we soms aantreffen over de onkosten van de reclame liggen zeer ver beneden de reële kosten van de verkooppromotie in haar geheel.[6] In de USA mag men veilig aannemen dat van iedere honderd dollar in de eigenlijke productie er 85 besteed worden aan de productie van het product en 15 aan de productie van de behoefte voor dat product.
De verkooppromotie is niet alleen “de uitdrukking van” maar voor een deel ook “een antwoord op”, een remedie tegen de crisis. Het is geweten, dat de reclame van heel weinig invloed is op de koopgewoonten van de zeer rijke lieden. Ook op de globale besteding van de armen heeft de reclame geen invloed: de armere bevolkingslagen besteden in alle geval de totaliteit van hun inkomen aan de consumptie. De reclame is echter speciaal georiënteerd op de welstellende middengroepen van de bevolking. Daar heeft zij een macro-economisch effect: zij is van aard de consumptiequote te verhogen, derhalve de spaarquote te verlagen.
Het is verantwoord de militaire budgetten als een aspect van de latente economische crisis en een antwoord daarop te beschouwen. De officiële economisten hebben de term “Koreaboom” tot een gevestigd begrip gemaakt. In 1964 stonden de Verenigde Staten voor een recessie, maar de Vietnam oorlog heeft direct een nieuwe hoogconjunctuur gesorteerd. Indien deficitbesteding door de staat een oplossing brengt, is militaire begroting wel het meest aangewezen element.[7] Men zou kunnen opwerpen dat de deficitbesteding even goed had kunnen aangewend worden voor nuttiger doelenden. Maar dan vergeet men volgende belangrijke aspecten:
1. — Officieren en soldaten staan op de vraagzijde: zij produceren geen goederen.
2. — Wapens zijn geen productiegoederen en scheppen derhalve geen probleem voor verdere afzet; overigens is hun afschrijvingstempo ongemeen snel, zodat de hernieuwing onafgebroken moet gezet worden.
3. — Bewapening betekent speciaal voor de monopolies een winstgevende zaak; gezien de hoge technologie van de bewapening, komen alleen de zeer machtige “corporations” in aanmerking voor de leveringen. Overigens kunnen bijzonder gunstige prijzen bedongen worden, de intieme verbindingen in acht genomen van de monopolies met de beslissende instanties voor staatsaankoop.[8] Het is geen toeval dat, bij ieder gerucht over vrede in Vietnam, zich een plotse inzinking op de beurs van New York voordoet.[9]
4. — De politieke psychologie in een imperialistisch land is nu eenmaal zo, dat astronomische uitgaven voor het militair apparaat zonder verzet aanvaard worden, terwijl hulp aan ontwikkelingslanden, financiering van onderwijs of sociale voorzieningen altijd een heftige campagne van verzet doen rijzen bij de opiniemakers in dienst van de monopolies. Een economische hulp van een paar miljard dollars wordt in het Amerikaanse Congres niet gestemd zonder zwaar verzet. Meestal moet de President een half miljard meer vragen en — na heftig debat — laten vallen. Maar een militair budget van 60 tot 80 miljard gaat erdoor als een brief in de post.[10]
Het loont wel de moeite te onderzoeken hoe de “politieke psychologie van een imperialistisch land” — waarvan hierboven sprake — tot stand komt.[11] Militaire productie, zegden we, is wat de grote Amerikaanse “corporations” vragen,
- omdat hun hoog ontwikkelde technologie afgestemd is op de productie van uiterst gecompliceerde apparatuur, zoals we die in de hedendaagse bewapening aantreffen;
- omdat, dank zij de uiterste verstrengeling en de intieme samenwerking van het staatspersoneel met het leidend personeel van de “corporations” in de aankoopinstanties, steeds een goede prijs kan bedongen worden;
- omdat de zekerheid van de afzet gewaarborgd is, een absolute noodzaak voor de monopolies, die zo een grote kapitalen engageren, dat zij hun productie op langere termijn moeten kunnen plannen.
Voor een hele reeks reuzenondernemingen zijn wapenleveringen dan ook beslissend geworden voor hun winstmarge en groeiritme. Galbraith citeert o.a. Boeing (65 % van de productie aan de staat), General Dynamics (65 %); Raytheon (70 %), Lockheed (81 %), Republic Aviation (100 %).
We merkten reeds op — en we komen achteraf op dit thema terug — dat voor het kapitalisme in het algemeen, maar speciaal in de USA, naast de productie van privé-consumptiegoederen ook nog de productie van de behoeften voor die goederen een vereiste geworden is. Hetzelfde geldt voor de bewapening: naast de productie van bewapening is productie van behoefte voor die bewapening noodzakelijk. Deze behoefte wordt geschapen bij middel van een bepaalde ideologie omtrent de wereldsituatie.
Galbraith is van ver of van dichtbij geen marxist. Hij is een verdediger van het kapitalisme. Maar met een onverbiddelijkheid, Marx waardig, stelt hij het “image” van de realiteit (de ideologie) tegenover de structuur van de realiteit. Het volstaat de analyse van Galbraight enigszins te verscherpen (eigenlijk: nog iets eerlijker te maken) om tot volgende opstelling te komen:
Ideologie van de USA-mens: het communisme (Sovjet-Unie en Cie) een afschuwelijk systeem van despotische onderdrukking, stelt zich ten doel de hele wereld aan zijn heerschappij te onderwerpen, is aldus een bedreiging voor de democratie en de vrijheid, waarvan de Amerikaanse burgers genieten en die de meest fundamentele waarden uitmaken van de “American way of life”. Tegen die bedreiging moet Amerika zich wapenen, goed wapenen, nog beter wapenen. Derhalve bestelt de Amerikaanse regering wapens, goede, de beste, zo mogelijk nog meer geperfectioneerde wapens. In antwoord op die bestellingen produceren de grote “corporations” die allerbeste wapens. Dat is de ideologie.
Structuur van de realiteit: bewapeninguitgaven hebben een heilzaam conjunctuureffect; de technologisch hoog ontwikkelde “corporations” hebben afzet van uiterst geperfectioneerde wapens volstrekt nodig; wapens van dat soort zijn niet geschikt voor de privé-consumptie van de burgers; alleen de regering kan hier als cliënt optreden. Zoals “gadgets” maar een behoefte worden, nadat publiciteit deze behoefte bij het publiek levendig maakte, zo kan de staat-cliënt maar behoefte aan dat soort wapens voelen, nadat een motivering daarvoor algemeen ingang vond; die motivering is de koude-oorlog-ideologie... en daarmee kan het opstel van hierboven hernomen worden: “het communisme (Sovjet-Unie en Cie), een afschuwelijk systeem van despotische...”.
Die ideologie is het werk van het politieke personeel van de staat, van de hogere bureaucratie, van het Pentagon, van de pers, van de radio- en televisiejournalisten, enz. Zij functioneren op het terrein van de politiek zoals publiciteitsagenten op het terrein van privé-verbruik.
Natuurlijk moeten we ons de verhouding monopolies/staat dialectisch voorstellen. Dat is overigens wat Galbraith doet. Hij stelt niet aan de ene kant de monopolies, die bevelen, en aan de andere kant het staatspersoneel, dat de bevelen van de geldmachten uitvoert. Hij ontleedt integendeel de complete inter-penetratie van het personeel, hij wijst op de werking van talrijke gemengde commissies [12], op hun belang om zichzelf belangrijk te maken, op de symbiose en op de volkomen gelijkgezindheid van staats- en monopoliebureaucratie, wat alles te samen uitloopt op het bekende “militair-industriële complex” waarover Eisenhower het reeds had.
In zoverre de militaire uitgaven niet kunnen vervangen worden door nuttige uitgaven, dienen ze gerekend te worden als symptomen van de regimecrisis.
Sommige economisten vergelijken de militaire uitgaven met het totale nationale product en wijzen er op dat die in Europa niet meer dan 5 à 6 %, in de USA 10 à 11 % van dat nationaal product vertegenwoordigen. Kan zo’n percentage nu zo’n beslissende incidentie hebben op de economische conjunctuur in haar geheel?
Op twee punten dient al direct voorbehoud aangetekend:
1) zij rekenen het militair budget zelf bij het nationaal product en vergelijken dus met een te grote grootheid;
2) zij laten de nuttige productie, die het militair personeel en de dienstplichtigen zouden kunnen voortbrengen, buiten beschouwing en vergeten dit verlies in hun berekening.
Maar, zelfs deze restricties terzij gelaten, gaat hun redenering niet op. Om het met een cijfervoorbeeld duidelijk te maken: gesteld een nationaal product van 100; een consumptie van 75, een spaarwezen van 25; gesteld dat 5 van die 25 niet kunnen geïnvesteerd worden ... dat betekent recessie. We slorpen die 5 op door militaire uitgaven en de zaak van de conjunctuur is opgelost.[13]
De titel van dit hoofdstuk luidt: “de groeiende absurditeit”. Hoever die absurditeit in de feiten en in de geesten doorgedrongen is, vindt zijn meest complete illustratie in het zogenaamde Iron Mountain Report [14] Voorlopig aangenomen dat we geen enkele reden hebben om aan de authenticiteit van dit verbluffende document te twijfelen. Het betreft hier werk van Amerikaanse geleerden van allereerste plan. Hun opdracht bestond erin te onderzoeken Wat de gevolgen zouden zijn van een duurzame vrede, van een internationale samenleving zonder bewapeningswedloop, zonder bestendige paraatheid vanwege de staten om oorlogsgeweld in te zetten. De zaak diende onderzocht te worden van uit de positie van de Verenigde Staten.
Of de vrede in zich goed of slecht is, wordt hier buiten beschouwing gelaten. Morele overwegingen mogen niet in aanmerking komen. Geleerden, die hun conclusies met behulp van computers opstellen, opereren buiten zulke criteria. Het enige probleem dat hun interesseert is: kan het bestaande staatsgezag, kan het bestaande sociale regime stand houden in geval van een duurzame vrede?
De grondstelling, waartoe zij komen, is verbijsterend absurd en toch ook weer begrijpelijk. Hun ideologie — zoals dat meestal met ideologie het geval is — ziet de verhoudingen op hun kop. De oorlog (in de zin van: bestendige voorbereiding en paraatheid tot het voeren van oorlog) zit zo diep verworteld in het Amerikaanse imperialisme, dat in de geest van deze geleerden de oorlog niet uit het regime ontstaat maar omgekeerd: het regime (o.a. van de USA) is ontstaan uit en gedraagt zich in functie van de oorlog. De basis van het regime is de oorlog. De oorlog is niet de voortzetting van de diplomatie, of van de politiek, of van economische belangen, of van een sociaal systeem. Het is omgekeerd de oorlog zelf is het sociale basissysteem, dat bepalend is voor de economie, voor de politieke organisatie, voor de sociale verhoudingen, voor de politieke filosofie, voor de kunst, voor de wetenschap van een land. De oorlog is het primaire, de rest zijn afgeleide verschijnselen.
Dat deze stelling in strijd is met het uitgangspunt van dit rapport (wij kunnen maar vrede aanvaarden in zoverre het bestaande politieke gezag en de bestaande sociale orde er niet door in gevaar gebracht worden) is deze geleerden niet opgevallen.
We gebruiken niet lichtzinnig de term “dialectiek” (deze term heeft reeds te veel gediend als een behendigheidje om alles te verklaren), maar we moeten toch vaststelen dat deze Amerikaanse geleerden geen benul hebben van wat dialectiek is. Zij weten niet wat basis is en superstructuur, ze weten niet wat eerst en wat tweedens ontstaat, ze weten niet wat A en B is en hoe de wisselwerking tussen A en B één complex proces vormt. Zij begrijpen niet dat een systeem (i.c. het kapitalistisch systeem) de “donderwolk” is, waaruit de “bliksem” ontspringt. Het feit dat de oorlog effect heeft op de economie, op de politiek, op de sociale verhoudingen, op de wetenschappelijke ontwikkeling, enz., verblindt hen zodanig, dat ze de diepe impact van het afgeleide verschijnsel als basisfenomeen interpreteren.
Niettemin zijn hun cynische, ultrareactionaire, fascistische conclusies buitengewoon revelerend voor het Amerikaanse systeem in zijn geheel, alsmede voor het verschrikkelijke gevaar aan dit systeem verbonden.
De mannen van Iron-Mountain onderzoeken welke — naar hun mening uiterst nuttige — niet-militaire functies de oorlog vervult. Ze oordelen dat de oorlog maar kan en mag uitgeschakeld worden in zoverre er substituten, andere oplossingen, kunnen gevonden worden om dezelfde hoogst nuttige doeleinden te bereiken.
De oorlog (oorlogsproductie) houdt de economie op peil; zonder de voortbrengst van zulke massale hoeveelheid niet-economische goederen zou de Amerikaanse economie in mekaar storten. Substituten als rijkelijke sociale voorzieningen of een enorm verruimd ruimteonderzoek zullen waarschijnlijk niet genoeg zijn om de huidige “verspilling” van de oorlogsvoorbereiding op te vang gen. Dat is een eerste weldaad van de oorlog.
Ten tweede: de oorlog is ten allen tijde (en ook vandaag) zo bijzonder nuttig, omdat hij de overbevolking ongedaan maakt (ecologisch effect) (Ook als vaststelling is dat historisch onjuist, maar kom...) Wel heeft de oorlog het nadeel niet eugenetisch te werken: het zijn de krachtigste elementen van de bevolking die sneuvelen. Maar men beschikt vandaag over middelen om de massa van de bevolking en haar levensmiddelen te vernietigen. De moderne oorlog heeft dit grote voordeel niet meer alleen de besten (vanuit biologisch standpunt) weg te maaien. Vietnam wordt als een mooie toepassing aangehaald. Substituut: vergiftiging van de lucht volgens een nauwkeurig door computers uitgewerkt schema, op voorwaarde dat zulke operatie “politiek” haalbaar is.
Ten derde: de oorlog, door te doen geloven aan het bestaan van een vijand, die ten allen tijde klaar staat om de brave burgers van de Verenigde Staten fysiek te vernietigen, heeft het grote voordeel de bestaande politieke macht (een gewapend geweldapparaat) in stand te houden. Een vijand is niet nodig, maar het geloof aan een vijand is onontbeerlijk om door de burgers van een staat het staatsgeweld te doen aanvaarden. Mogelijk substituut: het doen geloven aan een “innerlijke” vijand, hetzij subversieve elementen, hetzij (nog nuttiger) een etnische groep. Hitler heeft in dat opzicht consequent werk verricht met de Joden. (Overigens ook nog nuttig ecologisch effect!)
Ten vierde: de oorlog, die doet geloven aan het bestaan van een vijand is van aard de verschillende klassen in een land in één elan tegen die vijand samen te bundelen; is van aard de innerlijke conflicten op te lossen door een gemeenschappelijke gerichtheid tegen de bedreiging van buiten, doet de sociale ongelijkheid, de armoe, enz. aanvaarden. De legers bieden ook nog het voordeel agressieve elementen, jeugddelinquenten, moordenaars in de ziel, asociale gevallen, verbitterde werklozen, kortom, al de elementen, die de sociale orde potentieel in gevaar brengen, in een daartoe geschikt kader op te nemen...
Het lijkt ons onnodig de inhoud van dit document verder samen te vatten. We raden aan dit stuk zelf te lezen. Men kan het niet geloven, als men het niet gelezen heeft. Het antihumanisme van dit document is een perfecte weerspiegeling van het antihumanisme van het Amerikaanse systeem zelf.
Ook als men veronderstelt dat dit document niet echt zou zijn, dat het een mystificatie zou zijn (we zijn geneigd het zo te zien) verandert dat niets aan zijn draagwijdte. Het stuk is in alle geval geïnspireerd op bestaande rapporten. Is het niet de formulering van wat die groep geleerden denkt, dan is het toch de formulering van de filosofie der machthebbers in de Verenigde Staten. In het eerste geval krijgen we een beeld van wat de schrijvers zelf denken, in het tweede geval krijgen we een in de USA bestaande denkpatroon, dat door de schrijver(s) uiterst nauwkeurig verwoord wordt. De realiteit, waarop we stuiten, is dezelfde.
Samenvattend al wat voorafgaat krijgen we volgend beeld:
- het kapitalisme schrijdt verder dankzij monetaire politiek, budgettaire politiek en maatregelen van regeringscontrole;
- het schrijdt verder doordat een stroom van nieuwe technologie de investering telkens weer opnieuw aanwakkert;
- het schrijdt verder doordat de arbeidersklasse met haar strijd de koopkracht voor consumptie in zekere mate op peil houdt;
- het functioneert ook doordat publiciteit de consumptiequote enigszins ten koste van de spaarquote uitbreidt.
Het kapitalisme “marcheert” in zoverre de conjuncturele crisis kon gemilderd worden en in zoverre een zeker groeiritme kon bereikt worden. Maar het vertoont daarbij marginaal een reeks crisisverschijnselen die allen op verspilling van maatschappelijke energie neerkomen: overkapitalisatie leidt naar onderbezetting van productiekrachten, naar vervroegde afschrijving die op overkapitalisatie uitloopt, naar sluiting van bedrijven en werkloosheid, naar verspilling in publiciteit en verspilling in militaire apparatuur.
Bij nadere beschouwing nochtans, blijkt dat het over meer dan enkel marginale crisisverschijnselen gaat. We leven in een periode waarin de diepere structuur van het kapitalisme zelf aangetast wordt.
In de lijst van de hierboven opgesomde factoren verschijnt de nieuwe technologie als de kern van de dynamiek. Maar met deze technologische opmars schrijden wij het tijdperk van de automatisatie binnen: de uitschakeling van boeren, van arbeiders en bedienden, de uitschakeling van amper gebruikte technieken, de uitschakeling van bedrijven en bedrijfstakken, moet in steeds sneller tempo M in grotere omvang geschieden. In zoverre kapitalistisch privé-buit, concurrentie en markteconomie (elementen die tot de structuur van het kapitalisme behoren) behouden blijven, kan geen enkel van de menselijke problemen, aan die uitschakeling verbonden, opgelost worden. De tijd dat de machthebbers zich van dat menselijk aspect niets aan te trekken hadden is voorbij; de mensen nemen het niet meer zo maar bij het oud schroot geworpen te worden. Het kapitalisme kan niet langer op eigen grondslagen functioneren. In zoverre het zich volgens eigen mechanismen ontwikkelt, loopt het in het honderd en leidt het naar een maatschappij waarin het leven onhoudbaar wordt. De contradictie tussen privé-bezit van productiemiddelen en sociale productie is té flagrant geworden. Een economie met duizenden centra van besluitvorming voor eigen rekening — en tegen de rekening van de anderen — is bezig een anachronisme te worden. Maatschappelijke productie vereist maatschappelijke planning.
Wellicht kan men de bedenking maken dit soort “literatuur” meer gelezen te hebben in de marxistische traditie: de apocalyptische ineenstorting wordt weer aangekondigd! Apocalyptisch kan het vergaan, maar dat is weinig waarschijnlijk; dat is niet wat we verwachten.
Maatschappelijke productie vereist maatschappelijke planning. De logische oplossing is het socialisme. Maar opdat deze oplossing werkelijke doorgang zou krijgen, is het nodig dat de massa’s - zich van het socialisme als enige oplossing bewust — er de nodige strijd voor opbrengen. Gebeurt dat niet, dan zoekt — en vindt — het kapitalisme zijn eigen oplossingen. Die oplossing is staatsmonopoliekapitalisme, waarvan het mechanisme — althans gedeeltelijk — hierboven omschreven werd. Om de werkelijkheid, die wordende is, juist te karakteriseren, zouden we de term staatsmonopoliekapitalisme van nu af typografisch als STAATS-monopoliekapitalisme moeten schrijven, d.i. een economie waarin de STAAT EEN MAAR STEEDS AANZIENLIJKER ROL MOET SPELEN. De productie is dermate vermaatschappelijkt, dat de kapitalistische staat, het meest vermaatschappelijkte instrument van onze samenleving, het kapitalisme meer en meer ter hulp moet komen. Dat is geen apocalyptische ineenstorting, dat is een feitelijke evolutie, die wij met scherpte moeten in het oog vatten.
Toenemende hulp van de staat ... Het gaat niet alleen over de reeds vermelde inspuitingen van koopkracht door uitvoering van openbare werken, door aankoop van militair tuig, door betaling van ambtenaren, door uitkering van werklozensteun, e.d.m. Het gaat evenmin over de oude techniek van bescherming door douanetarieven. Het betreft vormen van meer rechtstreekse staatshulp aan het kapitaal.
Sinds lang bestaande instellingen bleven behouden of werden uitgebreid. De “delcredere”, een dienst die de exporteur waarborgen biedt als de buitenlandse importeur in gebreke blijft, bestaat sinds zeer lang, maar zijn werkingsterrein wordt uitgebreid. Sinds heel lang ook zijn er consulaten in het buitenland, maar handelsmissies, waarbij ministers, prinsen, prinsessen, e.d. te pas komen, intensifiëren de prospectie op de buitenlandse markten.
In de naoorlogse periode werd echter een gans nieuwe gamma van direct financiële hulpverleningen aan het kapitaal in werking gesteld.[15] We noemen kriskras door mekaar: belastingverlaging door een stelsel van versnelde afschrijvingen, belastingvrijstellingen voor investeringen, verlening van subsidies aan de nijverheid, vermindering van taksen ter bevordering van fusies, waarborg door de staat van leningen door privé-ondernemingen uitgeschreven, uitbetaling door de staat aan de arbeiders van sociale voordelen, welke uitbetaling normaal ten laste van de privé-nijverheid zou moeten vallen [16], verlening aan de nijverheid van krediet tegen een rentevoet beneden die van de kapitaalmarkt, subsidies aan de landbouw om de lonen in de industrie lager te houden[17], premies aan de export, havendiensten aan tarieven beneden de kostprijs vervoer per spoorweg tegen verliestarieven, te goedkope kolen of cokes of elektriciteit — of de drie samen — aan de nijverheid dankzij staatsfondsen, grond ten gunste van industrievestigingen tegen een symbolische prijs, wegen, riolering, waterzuivering, elektrische leiding, enz... gratis of heel ver beneden de kostprijs, gratis omscholing van arbeiders door openbare diensten of premies voor de opleiding van hun personeel aan de ondernemingen, speciale subsidies voor arbeiderswoningen in functie van de nijverheid, studiediensten, marktprospectie, handelsforen, propagandacampagnes... telkens geheel of ten dele ten koste van de staat en geheel ten bate van het kapitaal. Naarmate de nieuwe technologie researchwerk vereist, zien we weer de staat met zijn financiële middelen bijspringen. Het is een algemene praktijk geworden dat het fundamentele en toegepaste navorsingswerk ten bate van de privé-onderneming voor de drie vierden of meer door de staat gefinancierd wordt. Verder nog — en zeer belangrijk — wordt ook de organisatie van de kapitaalmarkt door de staat of door parastatale instellingen ter hand genomen. Ten slotte breiden de openbare kapitaalparticipaties zich uit.
Het Amerikaanse concern Kaiser Aluminium had plannen voor inplanting van een aluminiumbedrijf in België. Het betrof een globale investering van 5 miljard B.fr. De Belgische Staat was bereid:
1° voor 800 miljoen tussen te komen inzake rentevergoedingen;
2° voor 1.050 miljoen tussen te komen inzake energievoorziening;
3° voor 350 miljoen tussen te komen inzake infrastructuurwerken;
4° een kapitaalparticipatie van 340 tot 350 miljoen te nemen.
Kortom, het totaal van de staatstoelagen zou 2,540 miljard bedragen. Daar komen natuurlijk nog allerlei belastingvrijstellingen bij te pas.
Onafgezien of deze plannen doorgaan of niet, dát is in concreto het eindresultaat ons door het neokapitalisme gebracht.
En met dat alles: leve het privé-initiatief, leve het dynamisme van de zakenwereld! Weg met de logge, futloze, routinevaste, initiatiefloze paperasserie van het staatsgedoe! Want dát is dan nog de ideologie die de staat in het door hem georganiseerde of gefinancierde onderwijs verspreidt!
In de nationale rekeningen vindt men de posten: belastingen en subsidies aan ondernemingen. Als men de tweede post met de eerste vergelijkt, dan geeft het wel de indruk dat de subsidies maar heel klein zijn in verhouding tot de belastingen, een peulschil. Boekhoudkundig is dat inderdaad zo. Boekhoudkundig is alleen een subsidie een subsidie. Maar in de realiteit is het wel anders: als grond verkocht wordt beneden zijn normale prijs, dan is dat in feite een subsidie, als wegen gratis speciaal voor een bedrijf aangelegd worden, dan is dat eigenlijk een subsidie, als industrievestiging in noodstreek X of Y gepaard gaat met 5 jaar vrijstelling van grondbelasting, dan komt dat neer op een subsidie, enz. Het betreft telkens een overhevelen van rijkdommen van de “gemeenschap” naar de monopolies. Bekijkt men daarbij ook nog het belastingsysteem van dichterbij, dan blijkt het dat die “gemeenschap” in groten dele de arbeidersklasse is. Bij iedere stap, die we verder zetten in het onderzoek, zien we de staat als “gelijkmaker van fortuinen” en als “verdeler van de rijkdom ten gunste van de lagere inkomensgroepen” irreëler worden.
Vooral de nijpende noden van de noodgebieden bieden een gedroomde gelegenheid om het monopoliekapitaal met gunsten te overladen. Gebied A vertoont structurele werkloosheid, de streek B blijft ten achter in de ontwikkeling, gebied C desindustrialiseert, enz. Streekplanning wordt uitgetekend, gronden worden “industrierijp” gemaakt en ministers zetten zich aan het werk om een lange lijst van speciale voordelen op te stellen ten gunste van de investeerders, ten gunste van de monopolies, die zo vriendelijk willen zijn “werk in eigen streek” te komen verschaffen. In geval de ministers tekort aan verbeelding zouden hebben, zijn er wel “Verbonden van de Nijverheid” en andere drukkings apparaten van het “dynamische privé-initiatief” om de ministers en hun medewerkers de nodige vindingrijkheid bij te brengen.
Als er nu, per groot land, een of twee van die noodgebieden waren, dan zou zulke politiek volkomen doeltreffend zijn. Maar ieder land heeft, benevens enkele groeipolen, noodgebieden, niet één maar eerder vele, geen kleine maar eerder grote.[18] Overigens, daar waar de instanties van de centrale regering niet genoeg doen, spannen de plaatselijke besturen zich in om met dezelfde middelen bedrijven aan te lokken. Eindresultaat is, dat het monopoliekapitaal vrije keuze heeft om overal bijzonder gunstige terreinen en condities te vinden. De monopolisten aarzelen dan ook niet chantage te plegen, nog meer voordelen op te eisen. Bij de minste terughoudendheid van de overheden dreigen zij elders te gaan. Daarmee komt dan ook de doeltreffendheid van deze economische politiek, aantrekken van nijverheid naar bepaalde gebieden, erg in het gedrang. En toch kan men er niet buiten. Eenmaal deze weg ingeslagen moet men verder. Dat is in grote lijnen de situatie; ze verschilt van land tot land, maar ze komt in principe overal op hetzelfde neer. De ministers kijken overigens bestendig over de grenzen of daar geen nieuwe, geen ruimere faciliteitformules ontdekt werden.
Goed, zal men zeggen, en men zegt het ook, maar met iedere vestiging van een nieuw bedrijf wordt toch arbeid verschaft en rijkdom geschapen. Zeker, de premissen van het systeem in acht genomen, is er, binnen die premissen, wellicht geen andere weg. Daarmee wordt echter precies betoogd wat we willen betogen: de structuur van het regime is zo geworden dat het op eigen grondslagen en met eigen middelen niet meer functioneren kan. De staat consolideert macht en rijkdom in handen van diegenen die zonder de staat machteloos zouden worden, die zonder de kapitalistische staat geen kapitalisten zouden kunnen blijven.
Dat is de historische betekenis van het staatsmonopoliekapitalisme. En in die zin is ook de term neokapitalisme gerechtvaardigd.
Deze term is gerechtvaardigd in zoverre hij op iets nieuws in het kapitalisme wijst, iets dat in de grond aan het kapitalisme wezensvreemd is.
Met “verwording” bedoelen we het intreden van een reeks verschijnselen in het kapitalisme die “wezensvreemd” zijn; naarmate dit aantal verschijnselen toeneemt, accentueert zich de absurditeit van het systeem.
Wezensvreemd aan het kapitalisme is dat het beheer van de kapitaalmarkt in steeds ruimere mate door de staat waargenomen wordt.
Dat geschiedt rechtstreeks langs de leningen, die de staat voor eigen budget op de kapitaalmarkt plaatst. (zie hoger) Het geschiedt ook door middel van parastatale instellingen,
- die zich bezig houden met financiering van lagere overheidsorganen (vb. het Gemeentekrediet van België)
- die gericht zijn op de financiering van openbare werken (vb. Wegenfonds, Intercommunale Vereniging voor de E3),
- die zekere openbare diensten van de nodige kapitalen voorzien (vb. Intercommunales van Gas, Elektriciteit, Watervoorziening),
- die sociale woningbouw helpen financieren (vb. Algemene Spaar en Lijfrentekas, ASLK, die de Nationale Maatschappij voor Huisvesting en de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom obligatieleningen verstrekt),
- die de modernisering van de landbouw bevorderen (vb. Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet),
- die krediet aan de middenstand verlenen (vb. Nationale Kas voor Beroepskrediet),
- die krediet verlenen aan de nijverheid (vb. Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, NMKN),
- die kapitaalparticipaties in de nijverheid nemen (vb. Nationale Investeringsmaatschappij, NIM).[19]
Bovenstaande voorbeelden zijn Belgisch, maar gelijkaardige instellingen ontmoeten we ook elders. Het beheer van de kapitaalmarkt door de staat kan echter ook langs andere wegen geschieden. Frankrijk bv. werden — in de periode direct na de oorlog — tal van banken en assurantiemaatschappijen genationaliseerd. Kortom, de staatsinvesteringen zijn zeer belangrijk geworden.[20]
Wezensvreemd aan het kapitalisme is de nationalisatie van industriële bedrijven.
Voor 1961 noteren we volgende procenten voor het staatsaandeel in de productie:
- in West-Duitsland:
26 % van de steenkoolproductie
90 % van de bruinkoolproductie
51 % van de ijzerertsproductie
72 % van de aluminiumproductie
- in Frankrijk:
circa 20 % van de productiecapaciteit van de industrie
97 % van de gasproductie
90 % van de elektriciteit
95 % van de steenkoolproductie
80 % van de vliegtuigen
40 % van de auto-industrie [21]
- in Groot-Brittannië:
circa 20 % van de industrieproductie
100 % in de steenkoolproductie
100 % in de atoomenergie
100 % in de gasproductie
- in Oostenrijk:
28 % van het nationaal bruto-product
98 % van de staalproductie
98 % van de steenkoolproductie
91 % van de aardolieproductie
46 % van de elektrotechnische productie
De in staatsbedrijven werkzame personen belopen (in 1961) volgende procenten in verhouding tot het geheel van arbeiders en bedienden in nijverheid en transport:
- in Italië: 20 à 25 %
- in Groot-Brittannië: 15 %
- in Frankrijk: 14 %
- in Oostenrijk: 30 %
Wezensvreemd aan het kapitalisme is de macro-economische planning of programmatie. We verwijzen voor de gegevens over Frankrijk, Nederland, Italië, België en Engeland naar het hoofdstuk: Macro-economische informatie.
Zowel staatsbeheer van de kapitaalmarkt, als nationalisatie van bedrijfsleven, als planning (zelfs als ze hun oorsprong vinden in een democratische eis) staan in functie van de monopolies.
Voor de kapitaalmarkt is dat direct evident. Het kapitaal heeft er belang bij dat het voorhanden spaarwezen niet in de kous blijft zitten, dat het zich zo overvloedig mogelijk aanbiedt, dat het zo compleet en zo snel mogelijk wordt toegevoerd naar de kapitaalbehoeftige sectoren. Bovendien wordt het langs staatsorganismen toegevoerde kapitaal in menig geval tegen gunsttarieven ter beschikking gesteld.
Wat de nationalisaties betreft. In de regel worden de kapitalisten zo ruim vergoed dat een gerucht over nationalisatie de aandelen op de beurs doet stijgen.[22] Meermaals betreffen ze sectoren (de mijnen bv.), die niet langer rendabel zijn (“nationalisatie van het verlies”) en die het zeer ruim vergoede privé-kapitaal toelaten zich in andere sectoren winstmakend te installeren. Ofwel betreffen zij bedrijfstakken, die nog niet rendabel zijn, die zich nog in het stadium van de voorstudie bevinden (nucleaire energie bv.) en die men hoopt later — eenmaal de rendabiliteit verwezenlijkt — over te maken aan het privé-initiatief (dus weer: “nationalisatie van het verlies”)[23]. In haast alle gevallen zijn de genationaliseerde bedrijven een zegen voor het kapitaal, hetzij om wille van hun dure aankopen bij de privésector; hetzij om wille van hun levering beneden kostprijs van energie, van vervoer, van grondstoffen. Zeer terecht schreef J. Monnet dat de sommen, ter beschikking gesteld van de genationaliseerde bedrijven, “ne faisaient que les traverser pour être redistribuées entre les entreprises privées”.[24]
Wat ten slotte de planificatie betreft, ook zij wordt opgevat als hulp voor het privékapitaal. Massé, de leider van het Franse “commissariat du plan” zegt: “Le plan est le substitut du marché dans tous les cas ou celui-ci est irréalisable, défaillant ou dépassé... on charge le plan de toutes les fonctions que le marché est incapable d’assumer”. Planning in de kapitalistische maatschappij is louter “indicatief”. Geen enkele onderneming kan gedwongen worden er zich aan te houden. Vandaar ook dat tussen de geprogrammeerde cijfers — zelfs de best uitgewerkte, zoals die van Frankrijk en van Nederland — en de resultaten achteraf meestal zeer aanzienlijke afwijkingen optreden. Maar hoofdzaak voor ons betoog is dat het plan uitgaat van wat de monopolies als hun vooruitzichten bij de planinstanties komen aanbieden. Het plan is niet veel meer dan de som van de plannen van de monopolies. Het gaat niet uit van de sociale behoeften van een volk. Dat is alleen in een socialistisch regime mogelijk.[25] In het kapitalisme is een nationaal plan, dat de plannen van de machtige kapitaalgroepen zou negeren, totaal ondenkbaar. De planbureaus zijn het punt van ontmoeting waar de machtige belangen hun belangen “concerteren”, in zekere mate coördineren. De vermaatschappelijking van de productie stelt hier haar eisen, komt hier tot uitdrukking en vindt hier een partiële oplossing.[26]
Het lijkt ons nuttig, op deze plaats, even terug te komen op een reeds hoger aangehaald thema: de verhouding van de staat tot de monopolies in het SMK. De populaire voorstelling alsof de politieke leiding en de hogere bureaucratie van de staat slechts uit “agenten”, “dienstknechten” of “omgekochten” van de monopolies zouden bestaan, die slechts de “bevelen” van het grootkapitaal “uit te voeren hebben”, bevat wel een element van waarheid maar is toch verre van juist. De verhoudingen zijn complexer. Er is fundamenteel akkoord, dat niets te maken heeft met “bevelen” en “gehoorzamen”. Het hogere politieke personeel, de topfunctionarissen en technocraten van de staat eensdeels, de kapitalisten en hun bureau- en technocraten anderdeels, zijn meestal mensen, die tot dezelfde geestelijke sfeer behoren. Het betreft hier een soort natuurlijke harmonie. De kapitalistische staat in functie van het grootkapitaal, ongetwijfeld, maar niet in verhouding van knecht tot meester. De staat heeft als functie de algemene belangen van het kapitaal te behartigen, moet daarbij echter ook rekening houden met de invloed van andere sociale krachten, verwerft daardoor een zekere zelfstandigheid. Die relatieve zelfstandigheid heeft de staat nodig om de belangen van de monopolies te kunnen dienen. Het kan paradoksaal klinken, maar een staat, die zonder meer de richtlijnen van de monopolies zou volgen, die geen rekening zou houden zijn rol van bemiddelaar tussen verschillende sociale krachten, zou de monopolies een slechte dienst bewijzen.
Het hele proces is complex dialectisch. Want terwijl de staat zich inspant om het kapitalisme te consolideren is hij tevens, tegen wil en dank, doende de juridische en sociale basis van het kapitaal aan te tasten.
Wanneer een deel van het bedrijfsleven genationaliseerd wordt, wanneer de oprichting van een bedrijf slechts mogelijk is dankzij een reeks staatsbegunstigingen, wanneer de bloei van de onderneming, voor een deel afhangt van de staatsbestellingen, wanneer in de privé-onderneming een deel van het kapitaal aan de staat toebehoort, wanneer voor nieuwe investeringen de onderneming moet beroep doen op geleend kapitaal, dat slechts door bemiddeling van openbare instellingen kan bekomen worden, en wanneer daarbij nog de vaststelling gevoegd wordt dat het aandelenkapitaal (de enige juridische basis, waarop het gezag van de beheerraad steunt) relatief onbeduidend wordt, dan kan men niet aan de conclusie ontsnappen dat de juridische en sociale basis, waarop het gezag van een kapitalistische beheerraad steunt, wel bijzonder eng geworden is.
Ter illustratie van wat we bedoelen, enkele gegevens uit een rapport van het Verbond van de Belgische Nijverheid (VBN)[27]:
“De invloed van de overheidssector is zeer duidelijk.
Overheidssector = Rijk en zelfstandige kassen voor oorlogsschade, provincies, gemeenten, Gemeentekrediet en intercommunale maatschappijen, openbare exploitatie-instellingen, parastatale kredietinstellingen.
Netto kapitaalopnemingen (in miljarden fr.) | |||||
1960 | 1961 | 1962 | 1963 | 1964 | |
Overheidssector | 27,2 | 22,4 | 36,5 | 18,8 | 25,2 |
Particuliere sector | 12,2 | 10,3 | 15,2 | 11,9 | 14,8 |
% Part. sector | 31,0 | 31,5 | 29,4 | 38,8 | 37,0 |
De overheidssector mobiliseert aldus voortdurend twee derde van het op de markt beschikbare kapitaal, terwijl de particuliere sector nog slechts op het resterende derde aanspraak kan maken”.
Anderdeels zijn de kapitalisten er zich klaar van bewust dat de relatieve inkrimping van het risicodragend kapitaal (aandelenkapitaal) hun positie als kapitalist dreigt te ondergraven. In hetzelfde VBN-rapport lezen we: “De specialisten zijn het nu eens te beweren dat financiering door middel van risicodragend kapitaal aan een ernstige crisis onderhevig is. In deze crisis schuilen twee grote gevaren:
- op lange termijn, doordat de omvang van het risicodragend kapitaal beslissend is voor het beroep dat gedaan wordt op het geleend kapitaal, want het bedrag en de toekenning ervan hangen onvermijdelijk af van de grootte van de eigen middelen;
- in een algemener perspectief, doordat daarmee uiteindelijk onafhankelijkheid van de ondernemingen teloorgaat, als ze geleidelijk steeds meer aangewezen zijn op financiering van buiten en door het Rijk”.
De onrust van het kapitalisme spreekt ook uit een discussie, begin 1967, tussen enkele Belgische technocraten[28]:
Oleffe: “Het is nodig dat de verantwoordelijkheid (bedoeld wordt het beslissingsrecht in een bedrijf, n.v.s.) ergens wordt vastgehaakt; en dat moet gebeuren ofwel aan de eigendom (d.i. aandelenkapitaal, n.v.s.) ofwel aan de staat. Het is toch wel nodig dat de privé-economie in de Westerse samenleving op iets berust ... dat de beheerders tot mandatarissen zouden zijn die van ergens hun mandaat ontvangen en die rekenschap moeten afleggen tegenover hun opdrachtgevers. Uit dat dilemma geraakt men niet: ofwel gaat men in de richting van een collectivisme en dan zal de staat absolute meester worden, ofwel hecht men de beheersmacht vast aan iets anders en dat kan slechts het zogeheten risicodragend kapitaal zijn.
Henrion: “De heer Oleffe heeft beslist gelijk, wij moeten weten waaraan wij het systeem koppelen. Op dit ogenblik hangt het nog vast aan de eigendom. Wanneer de financieringsmiddelen aan de privé-eigendom ontsnappen, wanneer men tot een systeem komt, waarin de staat en de kredietverlenende organismen het grootste deel van de industriële investeringen financieren, zal men op een bepaald ogenblik terechtkomen in een ander regime dan wij nu kennen en waarvan men al dan niet kan houden.”
Dat het probleem in België ernstig is, wordt nog bewezen door de werkzaamheden van de zogenaamde “Commissie-De Voghel”, een regeringscommissie, in juni 1961 geïnstalleerd, en gelast met een studie van de kapitaalmarkt in België. Einde 1967 heeft deze studiegroep haar laatste verslag ingediend. Een van de bekommernissen was: hoe de risicodragende belegging bevorderen? De vraag is begrijpelijk, als men volgende tabel bekijkt, die de percentages aangeeft voor de financiering van industriële en handelsondernemingen in België.
1955 | 1960 | 1965 | |
in % van het totaal der nieuwe middelen | |||
Autofinanciering | 81,5 | 74,4 | 64,6 |
Aandelenuitgiften | 6,9 | 8,6 | 6,9 |
Leningen | 11,6 | 17,0 | 28,5 |
(Werkdocument Commissie-De Voghel)
Deze situatie is helemaal niet uniek in Europa. Integendeel. Het rapport van de Europese Commissie over de kapitaalmarkt in de EEG [29] wijst op “het gebrek aan eigen kapitaal” bij de ondernemingen, noteert dat “de voorziening van risicodragend kapitaal in de landen van de gemeenschap met moeilijkheden te kampen heeft”, wat tot “een ernstige verslechtering van de financiële structuur in de lidstaten zou leiden”. Opgemerkt wordt dat van 1960 tot 1964 de toestand verergerd is: het leenkapitaal wordt steeds omvangrijker in verhouding tot het risicodragend kapitaal. Als we de autofinanciering buiten beschouwing laten, ons derhalve tot de externe financiering bepalen, komen we tot volgende gemiddelde procenten over de periode 1960-64:
België | Italië | Frankrijk | W.-Duitsland | |
Nieuw aandelenkapitaal | 10,4 % | 15,3 % | 16 % | 29,4 % |
Nieuwe geleende middelen | 89,6 % | 84,7 % | 84 % | 70,6 % |
Maar ook de autofinanciering in de Europese bedrijven vertoont neiging om achteruit te lopen, zodat de schuldenlast ten overstaan van de eigen middelen langzaam maar zeker aanzwelt.[30]
In zekere zin zou men het een kankerverschijnsel van het Europese kapitalisme kunnen noemen. Michel Bosquet (Nouvel Observateur, 12 okt. 1966) geeft volgende journalistieke beschrijving van de situatie in oktober 1966: “Le capitalisme français cliniquement mort la semaine dernière, ... le constat de décès aurait pu être dressé vendredi dernier, 7 octobre: Ce jour-là, l’Etat réussit non sans mal à couvrir un grand emprunt public de 1,5 milliard en faveur de l’industrie privée. Cette opération injectait un sang frais dans le corps du moribond. L’industrie privée, en effet, dans les secteurs de pointe notamment, est devenue incapable de se procurer par ses moyens propres les capitaux qui lui sont nécessaires. Elle a besoin de prêts de l’Etat. L’Etat, pour lui prêter, emprunte aux particuliers et aux banques, qui veulent bien lui confier leur argent, à lui, l’Etat, mais non aux sociétés privées. Pour faire sortir l’argent de ses cachettes, l’Etat, en effet, dispose de moyens que l’industrie privée n ‘a plus: il garantit le remboursement de ses emprunts et rémunère l’épargne, à raison de 6,55 % par an. Puis il reprête à l’industrie un taux sensiblement plus bas (4 à 5 %). Moralité: les “mécanismes d’accumulation” capitalistes sont en panne. Il y a étatisation partielle d’investissement.”
Met dat alles is de kapitalistische machtstructuur een aanfluiting van rationaliteit geworden. Dit weze aan de hand van een cijferschema verduidelijkt:
- Onderneming A vertrekt met een kapitaal van 100; “kapitaal” wordt hier in de economische en niet in de boekhoudkundige betekenis van de term gebruikt.
- Van het geleende kapitaal komt 2/3 van de overheidssector en 1/3 van de privé-kapitaalsector.
- De aandeelhouders brachten een kapitaal van 40 samen. De grote meerderheid der aandeelhouders, de kleinere actionairs, verschijnen niet op de algemene vergadering; bewust van hun machteloosheid denken zij er zelfs niet aan door hun stemrecht mede de samenstelling van de beheerraad te bepalen; de “passieve” aandeelhouders, die de grote massa vormen, hebben overigens geen belangstelling voor het bedrijf; alleen de beurs interesseert hen.
- Ten slotte wordt de beheerraad verkozen door een groep die een kleine minderheid van het aandelenkapitaal (dikwijls minder dan 20 %) in handen heeft. Hier zit de kern van de “decisionmakers”. Zij heersen over een kapitaal dat het twintigvoudige van hun inbreng omvat.
- Na uitbreiding heerst dezelfde groep (op grond van zelfde aandelenbezit 5) over een kapitaal van 150. De 50 autofinanciering is niet uitgekeerde winst, is meerwaarde door het arbeidende personeel van het bedrijf tot stand gebracht.
- De oligarchie, die zich reeds langs de weg van de holdings en de filialen gevestigd had, wordt nu nog in ieder bedrijf op zichzelf geaccentueerd.
Oligarchie was reeds volop de situatie in het monopoliekapitalisme. Deze situatie wordt vandaag nog verder op de spits gedreven, doordat, in het raam van ieder bedrijf op zichzelf, het relatieve aandeel van het risicodragend kapitaal afneemt. Deze machtstructuur wordt nog meer absurd naarmate in het staatsmonopoliekapitalisme de staatshulp essentiële factor wordt bij het functioneren van de kapitalistische onderneming. Uit een (relatief) steeds beperkter bezit groeit een steeds omvangrijker macht. In de tijd van Marx was de macht aan het kapitaal verbonden. Nu wordt de macht in kapitalisme gestructureerd vanuit een heel kleine fractie van kapitaal.
Het verdient aandacht dat de ontwikkeling van het kapitalisme in Amerika en Europa niet helemaal volgens dezelfde lijnen verloopt. Staatsbeheer van de kapitaalmarkt, nationalisaties en staatsplanning zijn in de USA ongeveer onbekend. De monopolies, de “corporations” zijn er enorm veel machtiger, hun autofinanciering is veel omvangrijker. De buitenlandse handel is aanzienlijk, maar — in verhouding tot de omvang van de binnenlandse markt — toch van minder betekenis; de internationale concurrentie weegt minder zwaar door. Kortom, het Amerikaanse kapitalisme is veel machtiger, en daardoor minder hulpbehoeftig tegenover de staat.
Ook in de USA hebben we staatsmonopoliekapitalisme.[31] De Amerikaanse staat helpt het privé-kapitaal door formidabele militaire aankopen, door een ruim programma van ruimteonderzoek, door financiering van research, enz. De omvang van het staatsbudget is een beslissend element in de kringloop van het kapitaal; monetaire en fiscale maatregelen grijpen diep in in het totale economische proces. Maar het gebied van de economische staatsactiviteiten en bemoeienissen is, in de USA, toch niet zo uitgebreid dat het terrein van de kapitalistische ondernemingen er door ondergraven wordt. De situatie is, in dat opzicht, eerder wezenlijk anders dan in Europa.
Het verschil met de Europese verhoudingen kan best typografisch aangeduid worden:
- in Europa STAATSmonopoliekapitalisme,
- in Amerika staatsMONOPOLIEKAPITALISME.
In het meermaals geciteerde werk van Baran & Sweezy wordt beweerd dat de toekomst van het Europese kapitalisme kan afgelezen worden in het beeld van het huidige Amerika. Zij verwijzen naar de situatie van de 19de eeuw. Marx vond toen de structuur van het kapitalisme het meest compleet verwezenlijkt in Engeland. Daarom precies concentreerde hij zijn aandacht speciaal op het Engelse voorbeeld. Hij oordeelde — terecht — dat, wat zich toen in Engeland voltrok, prefiguratie was van wat op het Europese vasteland ging komen. “De te fabula narratur”, zegde hij tot de volkeren van het vasteland. “Europa, de te fabula narratur” zeggen Baran en Sweezy naar het Amerikaanse voorbeeld wijzend. Wij betwijfelen dat ten zeerste. In bepaalde opzichten zien wij Europa zich inderdaad “Amerikaniseren”: vorming van machtige concerns en bouw van grote productie-eenheden, elementen van levensstijl als supermarkten, gadgets, reclamemethodes, management opvattingen, bankkaart voor lopende betaling, enz. Maar terwijl Europa twee oorlogen kende en nationaal in kleinere markten versnipperd bleef, kon het Amerikaanse kapitalisme zich geweldig versterken dankzij diezelfde oorlogen en konden de Amerikaanse monopolies tot mammoetomvang groeien dankzij de enorme dimensies van de nationale markt. De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling, waarop Lenin [De wet is door Trotski ontwikkeld in 1906 in Resultaten en vooruitzichten —MIA] zoveel nadruk legde, laat zich volkomen gelden. De Amerikaanse voorsprong, na de tweede wereldoorlog, werd de vertrekbasis van een nog veel grotere voorsprong.
De dollar werd reservemunt, werd algemeen aanvaard voor de vereffening van internationale transacties, kon daardoor als dekking (naast goud) door de Centrale Banken aangewend worden. In zoverre de Centrale Banken — krachtens een soort stilzwijgend akkoord — deze dollars niet inwisselden tegen het goud van Fort Knox in Amerika, in zoverre de Amerikaanse betalingsbalans bestendig deficitair was, in zoverre er dus geen goederen of diensten met dollars in de Verenigde Staten aangekocht werden, konden de Amerikanen in Europa betalingen uitvoeren “zonder dat het hun iets kostte”.
De grotere technologische voorsprong van Amerika maakte een aanzienlijke “brain drain” uit Europa mogelijk en was van aard de Amerikaanse voorsprong in de technologie nog aanzienlijker te maken.[32]
Dankzij hun overmacht hebben de Verenigde Staten, in de naoorlogse periode, zeer omvangrijke investeringen, o.a. in Europa, verricht met naar verhouding weinig kapitaaloverdracht.[33] Deze investeringsactiviteit versnelt zich bestendig, beoogt sleutelposities en commandoposten in de Europese industrie, betreft de meest moderne, de technologisch hoogst ontwikkelde sectoren met het sterkste gloeiritme: de scheikunde, de elektronica, de ordinatoren, de geïntegreerde stroomkringen... Amerika bouwt in Europa een industrieel, commercieel en financieel imperium.[34]
Het Amerikaanse kapitaal vindt afzet op een wijdse binnenlandse markt, vindt afzet in militair geweld, vindt afzet in de kosmische ruimte, vindt afzet in Europa. Daardoor heeft het tot op heden die vormen van staatshulp — die zo onontbeerlijk geworden zijn voor het Europese kapitaal — veel minder nodig. Het Europese kapitalisme is veel meer STAATSmonopoliekapitalistisch georganiseerd omdat het zwakker is. Precies door het indringen van het Amerikaanse imperialisme dreigt het Europese kapitalisme structureel nog verder te verzwakken, nog meer staatsbehoeftig te worden.
Sinds de sensationele bestseller van J.J. Servan-Schreiber is de zaak van de Amerikaanse “invasie” te goed gekend om er nog lang over uit te weiden.
Het uitgangspunt van dit betoog is nochtans onaanvaardbaar. Servan-Schreiber beweert dat het Amerikaanse overwicht niet specifiek een kwestie van financiële macht zou zijn. Dat is onjuist. Zijn eigen boek vertoont een massa aanduidingen die het tegendeel bewijzen.
De oplossingen, die Servan-Schreiber voorstelt, zijn: krachtige opvoering van onderwijs en vorsingsbeleid en Europese coördinatie van het wetenschapsbeleid; economische integratie van Europa, wat heel wat meer dan de verdwijning der toltarieven betekent; invoeren van Amerikaanse methodes van management. Indien dat snel geschiedt kan de “technological and managerial gap” nog ingehaald worden.
Kortom, Servan-Schreiber ziet de zaak met de ogen van een technocraat, die geen andere oplossing als een Europese kopie van Amerika weet aan te bieden.
Zeker, de Europese bourgeoisie gaat zich inspannen voor de opvoering van de research, voor de coördinatie van het wetenschapsbeleid, voor de doorvoering van de economische integratie, voor de invoering van management in Amerikaanse stijl. Maar op grond van die inspanningen is de slag op voorhand verloren. Het machtigste imperialisme beschikt in alle geval over de middelen om de zwakkere broer in de hoek te duwen. Als het resultaat enkel berekend wordt in termen van puur economische strijd, mondt het proces toch uit op kolonisatie in de volle zin van het woord.
Nu is het weinig realistisch de toekomstige verhoudingen tussen de USA en Europa enkel in economische termen te schatten. Want laat men het proces van de economische contradicties zich vrijelijk ontwikkelen, dan komt men tot een politiek onhoudbare situatie. Koloniale uitbuiting op aanzienlijke schaal zou in Europa inderdaad, bij de brede volksmassa’s, op zulke heftige anti-Amerikaanse reacties stuiten, dat normaliter toch een zekere voorzichtigheid vanwege de USA mag verwacht worden. De Verenigde Staten kunnen moeilijk tegelijkertijd én de socialistische landen, én de hele “derde wereld” én West-Europa tegen zich in stelling brengen. Het zou het Amerikaanse imperialisme weinig geraden zijn in Europa zijn driften onbeheerst te komen uitleven. De Europese economie zonder meer koloniseren, is een luxus die de Verenigde Staten zich heel moeilijk kunnen permitteren.
Blijft overigens de vraag of met de prognose van de steeds machtiger wordende positie der USA niet de fout van het rechtlijnige denken begaan wordt. De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling betekent geenszins dat de machtige altijd maar machtiger en de minder sterke altijd maar zwakker moet worden. Het is helemaal niet uitgesloten dat de Verenigde Staten in de komende decennia een relatieve achteruitgang kennen. Dat vlak voor de deur van het Amerikaanse imperium een klein socialistisch Cuba sinds tien jaar kan stand houden, dat het machtigste imperium uit de wereldgeschiedenis een nederlaag in Vietnam lijdt, zijn harde feiten van een onvoorstelbare draagwijdte. De positie van het Amerikaanse imperium is hierop gesteund dat de USA goedkope en overvloedige grondstoffen en landbouwproducten uit de “derde wereld” kunnen betrekken.[35] De opstand van de derde wereld tegen dit neokolonialisme behoort tot de waarschijnlijkheden van de toekomst. De daaraan verbonden politieke ontreddering in de Verenigde Staten zelf behoort tot de mogelijkheden.
We besteden slechts een korte paragraaf aan dit onderwerp. Niet omdat het niet belangrijk zou zijn, integendeel! Maar omdat het — van uit de problematiek die wij stellen — zo uiterst eenvoudig is. Van al de absurditeiten, die het huidige kapitalisme kenmerken, is die van de contradictie tussen de hoog- en de onderontwikkelde landen de meest brutale, meest dramatische, wellicht ook meest explosieve voor de toekomst. Want de kloof tussen hoog- en onderontwikkelde volkeren wordt niet alleen niet gedempt, zij wordt bestendig groter.
Het is het voorwerp van diepe onrust in de kapitalistische wereld. Een stroom van boeken en rapporten verschijnt er over, colloquia en congressen worden er aan gewijd en internationale conferenties zoals te New Delhi in 1968. Maar, met Mark Twain, zouden we kunnen zeggen: “het is als over het weer, iedereen praat er over maar niemand doet er iets aan”. Tot veel meer als een druppel op een hete plaat heeft de hulp van de rijke landen zich nog niet uitgebreid.[36] Die hulp tracht men dan nog uit de massa van de bevolking, d.w.z. uit de bescheiden inkomens weg te pompen. Iemand omschreef deze hulp als: geld van de arme mensen uit de rijke landen naar de rijke mensen van de arme landen. Het beeld is niet zo geforceerd.[37]
Ontwikkeling, die naam waardig, is niet mogelijk zonder enkele kapitale premissen:
1) zeer diepgaande structuurhervormingen (en hoe zou dat mogelijk zijn zonder revolutie?) in de landen van de derde wereld;
2) ruime kapitaalbeleggingen zonder repatriëring van de winsten;
3) radicale verbetering van de ruilvoet van de handel voor de arme landen (deze ruilvoet verslechtte bestendig in de naoorlogse periode);
4) omzetting van een ruim deel der militaire uitgaven in ontwikkelingshulp.[38]
Maar daarmee hebben we precies die premissen genoemd, die het kapitalisme niet wenst tot stand te brengen.
Zit de bourgeoisie met dat probleem in het slop? Op zichzelf niet, want de ellende van die honderden miljoenen laat haar onberoerd. Ze geraakt echter in het slop, in zoverre de miserielijdende volkeren in verzet komen en bovendien de daadwerkelijke solidariteit van de arbeidersbeweging in de hoogontwikkelde kapitalistische landen ervaren. Ook die tweede conditie is noodzakelijk, want zolang het verzet slechts uit de periferische gebieden van het kapitalisme komt, zolang de imperialistische oorlog tegen de onderdrukte volkeren in de kernlanden van het kapitalisme op geen krachtig ‘binnenlands’ verzet stuit, zit de bourgeoisie niet in het slop.
_______________
[1] Uitschakeling uit de landbouw. De stijgende productiviteit in de landbouw heeft grosso modo voor gevolg gehad dat, vergeleken met honderd jaar terug, op veel minder grond, met veel minder arbeidskrachten, een overvloedige landbouwproductie tot stand gebracht wordt voor een bevolking, die meer dan verdubbeld is en ongeveer dubbel zoveel voedsel verbruikt. De Belgische statistieken (1930-1965) bevestigen deze algemene regel:
- de landbouwoppervlakte verminderde van 1.907.000 ha tot 1.658.000 ha.;
- het aantal landbouwuitbatingen verminderde van 292.000 tot 160.000 eenheden;
- het aantal arbeidskrachten verminderde van 630.000 tot 226.000;
- het aantal tractors vermeerderde van 1.373 tot 64.625;
- de gemiddelde hoeveelheid melk per koe vermeerderde van 2.500 liter tot 3.750 liter en het vetgehalte per liter van 30 tot 35 gr.;
- de hoeveelheid tarwe per ha. steeg van 2.420 kg. tot 4.250 kg.;
- de opbrengst aan suikerbieten per ha. ging van 27.190 kg. tot 48.700 kg.
Hierbij dient nog opgemerkt dat het aantal loonarbeiders in de landbouw, ondanks de vergroting van de landbouwexploitaties, sneller daalt dan het aantal actieve werkkrachten in die sector. We zijn op weg naar een landbouw haast zonder loonarbeiders.
Ondanks deze snelle afneming van de landbouwbevolking eensdeels — momenteel nog ruim 5 % van de actieve bevolking in België — en anderdeels een productiestijging van meer dan 50 % sinds 1950 — oordeelt Prof. Bublot (Studiedag Europese Landbouw, Brussel, 7 dec. 1967): “Als de moderne technieken werden toegepast, dan zou de Belgische landbouw het huidige productiepeil kunnen bereiken met slechts 1/4 of 1/5 van het huidig aantal arbeidskrachten.”
In Frankrijk worden ongeveer 1.000 landbouwbedrijven per week opgegeven; om de 15 minuten verdwijnt er een.
Volgens het “Plan-Mansholt moet binnen de EEG van 1970 tot 1980 de actieve landbouwbevolking van 10 tot 5 miljoen teruggebracht worden.
Uitschakeling uit de industrie. Het aantal fabrieksarbeiders neemt af, relatief, maar sinds enige tijd ook absoluut. Het aantal bedienden neemt toe, relatief en absoluut. Maar we bevinden ons op het moment, waarop de invoering van computers e.d. ook het aantal bedienden gaat verminderen. (in België in 1890 8,1 % van de beroepsbevolking,in 1930 14 % en in 1961 27 %).
Tertiaire sector. De verschuiving van werkkrachten van de landbouw en industrie naar de zogenaamde tertiaire sector is zeer aanzienlijk geworden: in 1966 ontstonden in België 70 % van de supplementaire arbeidsplaatsen in deze sector.
In dit verband is het wel interessant even aandacht te schenken aan de stelling van Jean Fourastié (Le grand espoir du
XXe siècle). Fourastié meent zijn verklaring gevonden te hebben voor de economische crisis: 1930 was een kwestie van onvoldoende overschakeling naar de tertiaire sector. Fourastié komt daarmee terug op de gekende “wet van de afzetgebieden van J B. Say (1767-1832). Say beweert dat een algemene crisis onmogelijk is, enkel een onevenwichtige productiestructuur kan zich voordoen, enkel teveel van dit of van dat kan zich voordoen, teveel over de hele lijn is niet mogelijk; de kwestie van de globale koopkracht ten overstaan van de globale productie stelt zich niet. Als we Fourastié volgen, dan had de crisis van 1930 zich niet voorgedaan, als er meer schoenpoetsers, winkeliers, coiffeurs, tandartsen, verzekeringsagenten, grondspeculanten, publiciteitsagenten, kunstschilders, pastoors en advocaten geweest waren! Met een tertiaire sector — vergaarbak van een allegaartje — kunnen wel theoretische wonderen verricht worden! Maar de tertiaire activiteiten enten zich op de industriële ontwikkeling, zij vervangen die niet. De groei van de tertiaire sector is een uitvloeisel van de industriële ontwikkeling. Men mag een corollair verschijnsel niet tot kernstuk verheffen. Overigens houdt het tertiaire gelijke tred met de industriële ontwikkeling; het wordt zeker niet in zijn ontwikkeling geremd. De vertraging van deze ontwikkeling ten opzichte van de industrie is een puur willekeurige hypothese. Die vertraging dan nog als verklaring van de aanbieden, is een dwaling.
[2] Bezettingsgraad van de staalbedrijven in de EEG: 1964 - 90 %, 1965 - 84 %, 1966 - 78 %, 1967 - 79 %
[3] De concurrentie is heel dikwijls zo scherp dat een nieuwe productielijn, die door een bedrijf wordt ingevoerd en die een kostprijsverlaging van 1/2 % of minder mogelijk maakt, de productielijn van een ander bedrijf totaal uitschakelt. Kortom, het oude wordt dikwijls geëlimineerd op grond van een heel miniem verschil. Doordat het aparte bedrijven in een situatie van concurrentie geldt, kan dat minieme verschil volstaan om een enorm kapitaal te vernietigen.
[4] In Nederland heerste in 1967 veel werkloosheid in de bouwnijverheid; de angst om de afdanking, zo werd met vreugde door patroonsorganisatie meegedeeld, heeft de productiviteit van de arbeiders met 20 % verhoogd!
[5] België kende over de jaren 1965 tot 1967 440 fabrieksluitingen. Daartegenover kwam heel wat nieuws, maar niet genoeg om plaatselijke ophopingen van werkloosheid op te heffen. Omtrent Frankrijk brengt M. Bosquet (Nouvel Observateur, 1967, 27 dec.) volgend beeld: “crise des chantiers navals, crise de la sidérurgie de l’Est, crise des charbonnages, crise du textile et de la chaussure, effondrement de l’industrie alimentaire, crise de l’électro-ménager, 2.000 licenciements par Rodhiaceta, fermeture, chaque mois, d’une centaine d’établissements. En Lorraine, ou 42.000 jeunes gens arrivent cette année á l’áge de travailler (contre 29.000 en 1965), 30.000 emplois ont été supprimés en trois ans et cela continuera au même rythme, jusqu’en 1970. En Alsace, 200 entreprises représentant 20.000 salariés ont fermé depuis 1965... La situation est plus grave encore dans le Nord et le Pas-de-Calais, dans les pays de la Loire, en Bretagne.”
[6] Enkele cijfers van 1966. In België rekent men dat nagenoeg 1 % van het NI aan reclame besteed wordt; dat is ruim 6,5 miljard frank. Maar België wordt door de vaklui van de publiciteit als eerder “onderontwikkeld” beschouwd, vermits daar slechts 700 fr. per inwoner besteed wordt, terwijl dat in Nederland 900 fr. bedraagt, in Groot-Brittannië 1.300 fr., in West-Duitsland 1.400 fr., in Zweden en Zwitserland 1.600 fr. en in de USA ruim 3.000 fr.
In de USA wordt ongeveer 2,9 % van het NI besteed aan publiciteit; in 1961 bedroeg dat 11,9 miljard dollar of ongeveer 595.000.000.000 B.fr.; in datzelfde jaar bedroeg het NI van België 480 miljard frank. Sindsdien steeg genoemd bedrag in de USA waarschijnlijk met 5 % per jaar. Nu heeft het geen zin de reclame met het NI te vergelijken. Veel interessanter is de vergelijking met de eigenlijke productie. Een paar gegevens: In 1965 heeft de Engelse farmaceutische industrie 8,9 miljoen pond (1.246 miljard B.fr.) uitgegeven aan reclame en 8,3 miljoen pond aan opzoekingen. Voor Italië werden volgende cijfers vooropgebracht: 10 à 15 miljard lire per jaar aan vorsingswerk, ongeveer 50 miljard lire aan publiciteit. Nog een paar gegevens: de Amerikaanse geneesmiddelenindustrie besteedt meer dan 60 miljoen dollar per jaar aan de reclame, die zich tot de artsen richt; m.a.w. meer dan 3.000 dollar (150.000 B.fr.) wordt per praktiserende arts uitgegeven met het doel bijvoorbeeld (om een precies geval aan te halen) van de artsen te bekomen dat ze 100 tabletten “prednisone”, aan de prijs van 3 dollar, zouden vervangen door een product met precies dezelfde samenstelling, maar aangeboden onder de naam “meticorten” en verkocht voor 30 dollar.
Voor het jaar 1959 vonden we volgende gegevens:
totale publiciteitsuitgaven (in miljoenen dollars) | percentage van het zakencijfer | |
General Motors | 155 | 1,4 % |
Procter & Gamble | 123 | 8,5 % |
General Food | 103 | 9,5 % |
Ford Motor | 92,2 | 1,7 % |
Lever Bros | 91 | 22,2 % |
General Electric | 77 | 1,8 % |
Colgate Palmolive | 70 | 24,5 % |
American Home Products | 65 | 15,4 % |
Chrysler | 60,8 | 2,3 % |
Reynolds Tobacco | 40 | 3,8 % |
Ons cijfer van 15 dollar op honderd kan overdreven lijken. Maar met bovenstaande gegevens is de kous helemaal niet af. Twee voorafgaande opmerkingen: bovenvermelde procenten op het zakencijfer worden berekend op een getal, waarin ook de reclamekosten vervat zijn; tweedens moeten we niet alleen de publiciteitsonkosten van de producent rekenen; er komt meestal nog aanzienlijke eigen publiciteit van verdelers en winkeliers bij. Veel belangrijker is echter dat de reclame onder de vorm van folders, annonces in dagbladen, tijdschriften en magazines, luidsprekers, auto-optochten met folklore en majorettes, lichtreclame, publiciteit door middel van affiches en borden, en langs film, radio, tv enz. slechts een deel is van de verkooppromotie. Ook de activiteit van de etalagisten der warenmagazijnen behoort ertoe, plus de activiteit van de handelsreizigers, plus die van de “marketing” specialisten. Komt daarbij nog de zeer dure, heel overvloedige, sterk blikvangende verpakking. Komt daarbij het geheel van activiteiten, die men als “public relations” bestempelt. Komt daarbij vooral de “ingebouwde reclame”, d.i. de bestendige vormveranderingen, het aanbrengen van accessoires zonder enige wezenlijke betekenis, enz. Wanneer GM, Ford en Chrysler in 1959 samen 308 miljoen dollar aan reclame uitgeven, dan kost de jaarlijkse modelverandering aan de auto’s in de Verenigde Staten 5 miljard dollar, zonder te spreken over de circa 7 miljard hogere kosten aan benzineverbruik, die daaruit voortvloeien (Van Meerhaeghe, Handboek v.d. Economie, p. 201).
[7] Enkele belangrijke werken over het probleem:
W.E. DUISENBERG, Economische gevolgen van ontwapening, Gorcum-Assen, 1965.
C. MARZANI, V. PERLO, Dollars and Sense of Desarmement, New York, 1960.
Fred COOK, The Warfare State, 1960.
J. DUSCHA, Arms, Army and Politics, New York, 1965.
J.M. GILLMAN, Prosperity in Crisis, New York, 1965.
H.L. NIEBURG, In the Name of Science, Chicago, 1966.
J.K. GALBRAITH, The New Industrial State, London, 1967.
[8] De situatie in de USA werd wel eens zo gekenmerkt: naarmate de trusts zich generaliseren, worden de generaals getrustifieerd. In 1966 bekleedden 1.400 officieren op rust (waarvan 260 generaals) leidende posten in firma’s, die militaire uitrusting leverden. McNamara was een man van Ford; een voorganger was CH. E. Wilson, een man van GM, die in zijn ministerieel bureau de leuze liet aanbrengen: Wat goed is voor General Motors is goed voor Amerika”.
Het verschijnsel is natuurlijk niet uitsluitend Amerikaans: De Greef, gewezen Belgisch minister van Landsverdediging, stapte over naar..., Dirk Stikker, secretaris-generaal van de NATO, ging over naar..., Spaak vond een onderkomen bij ...; Trygve Lie, gewezen secretaris-generaal van de UNO, belandde bij ...
[9] Op het eerste gezicht zou de reactie van de beurs te New York in mei 1968 de indruk van het tegendeel kunnen geven. De aankondiging van Johnson, dat hij vredesonderhandelingen met Hanoi wilde beginnen, had ditmaal een plotse stijging van de koersen voor gevolg: de “Dow Jones-index” ging van 840 naar 875 en naar 920 punten. De verklaring is dat de oneindige voortzetting van de totaal succesloze Vietnamoorlog van aard was de Amerikaanse situatie in het honderd te sturen: inflatie, onmogelijkheid het “programma tegen de armoede” uit te voeren en dreiging van zwarte burgeroorlog, zwaar deficit op de Amerikaanse dollarbalans, bestendig goudverlies, de dollar in de knel, politiek diskrediet van Amerika in de wereld, begin van diepe politieke verdeeldheid der Amerikaanse natie... Ten overstaan van zulke indrukwekkende reeks negatieve verschijnselen, wordt een beursreactie in een andere dan de traditionele richting, begrijpelijk.
[10] Julius Duscha, op. cit., p. 2, citeert volgende bemerking van Senator Nelson in 1964: “Een gevestigde traditie wil dat een besluit miljarden dollars uit te geven voor de oorlogsmachines door het Huis en de Senaat op enkele uren moet afgehandeld worden, terwijl een verdrag ten gunste van de vrede, of een hulpprogramma aan onderontwikkelde gebieden, of een wet ter waarborging van de burgerrechten, of een maatregel ten gunste van de armen, moet uitgepluist worden en gedebateerd en geamendeerd gedurende weken en zelfs maanden.”
Het totale budget 1966-67 bedroeg in de USA 118 miljard dollar; daarvan ging 60,2 miljard, dus meer dan de helft, aan militaire uitgaven. De militaire begroting 1967-1968 bedraagt 76,8 miljard, waarvan 25 à 30 miljard aan Vietnam “besteed” wordt. Daartegenover bedroeg de hulp aan ontwikkelingslanden:
- in 1966-1967, 2,85 miljard dollar
- in 1967-1968, 2,29 miljard dollar
- in 1968-1969, 1,62 miljard dollar
Maar die hulp bevat, benevens economische, ook nog aanzienlijke militaire posten. De betekenis van de militaire productie voor de USA-economie wordt nog belangrijker, als men er de verkoop van militaire uitrusting aan het buitenland aan toevoegt: voor de periode van 1962 tot 1967 beliep dit zakencijfer 10 miljard dollar. Begin 1968 wordt aangekondigd dat West-Duitsland, Italië, Noorwegen, Denemarken, Nederland en Japan massale aankopen voorzien.
Over het tempo van de hernieuwing heeft men niet te klagen. “Benevens het feit van de technologische veroudering, heeft men bv. in Duitsland ook nog het neerstorten van de 77ste, 78ste, 79ste, 80ste, 81ste ... 93ste ... Starfighter F.104. Aangekondigd wordt dat deze Starfighters gaan vervangen worden door “nog meer geperfectioneerde” Phantoms. En de schaalvergroting gaat verder. Een product van de General Dynamics, de F111 met verstelbare vleugels werd ingezet. Een dertigtal zijn in fabricage. Iedere F111 kost ongeveer het dubbele van zijn gewicht in goud. Vier zijn er reeds van neergestort.
[11] “The Industrial State” van Galbraith brengt daarover eerst belangwekkende gegevens.
[12] De scheidingslijn tussen staatsfuncties en privéonderneming is bezig weg te vallen, zegt Galbraith. Hij noemt dat een verschijnsel van “socialisatie”. Wat heeft men niet reeds “socialisatie” genoemd!
[13] Nogmaals verwijzen we naar “The New Industrial State” van Galbraith, speciaal pp. 228-232, 309-311 en het hoofdstuk “The Industrial System and the Cold War”. In 1965 bedroeg het spaarwezen in de USA 108 miljard dollar. Het militair budget bedroeg 54 miljard. M.a.w.: de helft van het spaarwezen wordt militair geïnvesteerd. In 1962 werd haast 120 miljard dollar uitgegeven aan militaire doeleinden in de kapitalistische wereld. Deze som benaderde het totale bedrag van de netto-investeringen in het geheel der kapitalistische landen (cfr. Prager, op. cit., p. 138).
Een “economische brief” opgesteld door de First National City Bank (afgedrukt in “Echo de la Bourse”, 8 nov. 1966) meldt ons: “Le principal élément d’incertitude auquel se heurte l’économie américaine est l’évolution future des dépenses pour le Vietnam. Aussi longtemps que les dépenses militaires continuent à augmenter à un rythme accéléré, beaucoup d’économistes éliminent la possibilité d’une récession sensible de l’économie prise dans son ensemble.”
In een rapport van de Chase Manhattan Bank lezen we volgend commentaar (afgedrukt in “Agefi” van 11 jan. 1967): “Le taux des dépenses annuelles prévues, qui est d’environ 25 milliards de dollars pour la guerre du Vietnam, empêchera l’économie de glisser dans une récession.”
[14] Report from Iron Mountain on the possibility and desirebility of peace. Wordt voorgesteld als het rapport van vijftien Amerikaanse geleerden die, vanwege een regeringsinstantie, opdracht kregen een studie te maken omtrent “de mogelijk- en de wenselijkheid van de vrede”. Dit geheime rapport, waarvan de auteurs anoniem bleven, werd door een van de medewerkers, die eveneens anoniem blijft, openbaar gemaakt. De studie wordt aan het publiek voorgesteld door J.K. Galbraith, die instaat voor de authenticiteit. De redenen van de anonimiteit worden uitvoerig toegelicht en lijken heel plausibel.
[15] Van 1953 tot 1966 werden er in België zeven zogenaamde “expansiewetten” gestemd die allen hierop neerkomen dat de staat de investeringsonkosten voor een aanzienlijk deel op zich neemt. Iedere regering, die zichzelf respecteert, houdt eraan een nieuwe expansiewet tot stand te brengen.
[16] Over een periode van 20 jaar (1945-1965) heeft de Belgische Staat aan de steenkoolnijverheid 61,747 miljard betaald voor sociale vergoedingen. De totale omvang van de rijkstoelagen aan de mijnen bedraagt voor deze periode 86,447 miljard frank.
[17] In de USA worden jaarlijks ongeveer 250 miljard B.fr. aan landbouwsubsidies uitgekeerd. In de EEG bedroegen de laatste jaren de landbouwsubsidies 80 à 100 miljard B.fr.
[18] Cfr. Belgisch voorbeeld. De toepassingsbesluiten op de wet van 1959 hadden een lijst opgesteld van 15 gewesten met een bevolking van ongeveer 1.400.000. In 1966 omvat de lijst van de hulpbehoevende zones 679 gemeenten met een totale bevolking van ruim 3.500.000 inwoners.
[19] De NIM werd in oktober 1962 opgericht. In tegenstelling de NMKN, die leningen verstrekt, neemt de NIM aandelen in de ondernemingen; de NIM wordt dus aandeelhouder in kapitalistische bedrijven. De bedoeling wordt echter uitdrukkelijk gestipuleerd het privé-karakter van de onderneming niet in het gedrang te brengen. De statuten bepalen inderdaad dat de NIM in geen geval over meer dan 1/5 van de stemmen in de vergadering der aandeelhouders mag beschikken, zelfs als haar aandelenbezit hoger is. Overigens is de NIM niet gemachtigd zelf nieuwe bedrijven op te richten.
[20] Het rapport van de economische commissie van de UNO voor Europa vermeldt voor het jaar 1957 volgende procenten voor het aandeel van de staatsinvestering in verhouding tot de totale investering:
- in Groot-Brittannië 32 %
- in Oostenrijk 27 %
- in Italië 27 %
- in Frankrijk 25 %
[21] Volgens P. Bauchet (Propriété publique et planification, p. 31) bezit de Franse Staat:
- 35 % van het vaste kapitaal der industriële ondernemingen,
- 50 % van het vaste kapitaal in de energiesector,
- 30 % van het vaste kapitaal in transport en communicatiemiddelen.
[22] Een voorbeeld uit de velen. In mei 1965 heeft in Engeland regering Wilson haar witboek, waarin de nationalisatie van 13 vooraanstaande staalbedrijven aangekondigd werd, ‘s vrijdags, na de sluiting van de beurs, openbaar gemaakt uit vrees voor een te sterke stijging van de noteringen. Het vermoeden alleen, dat in die dagen vaag aanwezig was, had reeds enige koersstijging veroorzaakt. Het witboek bevestigde het optimisme van de actionarissen: zij zouden een winst van circa 30 % boeken.
[23] Nationalisatie van het verlies, maar ook privatisering van de winst. Beiden gaan hand in hand. Operaties worden doorgevoerd, waarbij bepaalde sectoren of deelactiviteiten van openbare bedrijven worden overgeheveld naar kapitalistische ondernemingen. Zo worden te Antwerpen havenuitrustingen, die voordien gemeentelijk waren, in handen van het privé-kapitaal gespeeld. Meerdere voorbeelden van die aard kunnen geciteerd worden. Er is inderdaad neiging om de vette kluiven van de openbare nutsbedrijven te privatiseren, zodat enkel de niet rendabele van de bedrijvigheid “openbaar” blijven. ACOD-Antwerpen heeft aan dit probleem een congres gewijd (1 dec. 1968) er twee merkwaardige brochures over gepubliceerd.
[24] Volgens een berekening van de CGT hebben de “Société Nationale des Chemins de Fer en de “Electricité de France” tussen de jaren 1948 en 1960 bijna 3.000 miljard (oude) Fr. frank “cadeau” gedaan aan de privésector. Voor de Belgische spoorwegen is de toestand in principe dezelfde; vandaar de jaarlijkse bijpassing van het verlies door de Belgische Staat. Gelijkaardig verloopt het met de haventarieven te Antwerpen.
[25] Waarmee niet beweerd wordt dat, tot op heden, in de bestaande socialistische regimes, dit optimum zo volkomen bereikt werd.
[26] Waar de programmatie slechts de activiteit van een beperkte studiegroep is, zoals in België, heeft deze programmatie slechts de betekenis van een nuttig element van informatie, zoals dat namens het Verbond van de Belgische Nijverheid, door Pulinckx beklemtoond werd: “La programmation peut ne constituer qu’un élément d’information utile pour le chef d’entreprise, mais elle ne sera jamais, de par sa nature même, un élément déterminant de sa décision.”
[27] Geciteerd door COMHAIRE, Socialisme nu, pp. 18, 19.
[28] Colloquium op 10 februari 1967 door het dagblad “De Standaard” georganiseerd onder voorzitterschap van V. Leemans en met medewerking van L. Camu, F. Collin, A. Coppé, R. Henrion, A. Oleffe, H. Simonet, J. Van Houtte en R. Vandeputte.
[29] Rapport van een door de Commissie van de EEG ingestelde Groep deskundigen: “Het tot stand brengen van een Europese kapitaalmarkt”, Brussel 1966, pp. 69, 226 en 686-687.
[30] De twee verschijnselen — vermindering van aandelenkapitaal en vermindering van autofinanciering — zijn verbonden. Hoe meer intresten een onderneming moet betalen, hoe minder eigen ondernemingswinst, hoe enger basis voor autofinanciering; hoe minder winst voor dividenden, hoe minder neiging bij de spaarders op aandelenuitgiften in te schrijven. Het proces is cumulatief. De regeringen zoeken naar middelen om het tegen te houden.
[31] Zoals de titel van hun boek aangeeft (Monopoly Capital), weigeren Baran en Sweezy over staatsmonopoliekapitalisme in de USA te spreken. Ten onrechte, menen wij.
[32] Het bekende cumulatief proces. Hoe hoger de technologie in een land, hoe sterker de aantrekkingskracht op vreemde vorsers en ingenieurs uitgeoefend. Europa verliest jaarlijks — en dat sinds vele jaren — duizenden exemplaren hoog gekwalificeerde “grijze stof” aan Amerika. Deze vorsers helpen dan weer bij de verdere vlucht van de technologie in de Verenigde Staten.
[33] Volgens J.J. Servan-Schreiber worden voor 1966 vier miljard “Amerikaanse” investeringen genoteerd, d.i.
- leningen en kredieten op de Europese kapitaalmarkt bekomen 55 %
- regeringssubsidies van Europese staten en autofinanciering 35 %
- netto-overdracht van dollars uit de USA 10 %
Kortom, de Amerikaanse financiële bijdrage beloopt 1/10 van de investering; de rest komt uit Europa. Vandaar schrijvers succes met zijn boutade: “Nous les payons en quelque sorte, puur qu’ils nous achètent.” Wat is dan de Amerikaanse inbreng? Management, technologie, brevetten... wat in het Amerikaans wordt samengevat als “know how”.
[34] Van 1959 tot 1967 werden in België 2.906 ontwerpen tot vestiging van buitenlandse of gemengde ondernemingen genoteerd. De gezamenlijke waarde van die investeringen bedroeg meer dan 70 miljard fr. Het aandeel van de Amerikaanse investeringen hierin beliep 50 miljard of 70 % van het totaal der buitenlandse vestigingen.
[35] Claude Julien legt zeer veel nadruk op dit aspect in zijn boek “L’empire américain” speciaal van pp. 23 tot 29. Hij besluit: “La prospérité intérieure des Etats-Unis dépend ainsi en très grande partie de leur liberté d’accès aux sources naturelles du monde entier, et plus spécialement des pays pauvres. L’empire économique américain dans sa réalité extrêmement complexe est organisé pour sauvegarder et étendre cette liberté d’accès aux minerais et aux produits agricoles du tiers monde, condition essentielle au maintien de la prospérité intérieure.”
[36] Een paar uitzonderingen kunnen genoteerd worden, die er nogmaals op wijzen hoe sterk de imperialistische politiek in functie van de socialistische wereld optreedt. Zuid-Korea (tegenover Noord-Korea), Taiwan (tegenover China) en Turkije (tegen over de USSR) kennen sinds enkele jaren groeiritmes van bij de 7 %!
België aanvaardde destijds het voorstel van de UNO om 1 % van zijn nationaal inkomen aan ontwikkelingshulp te besteden. Tot 1967 incluis overschreed deze hulp het 1/2 % niet. Zo ook verloopt het in de andere rijke landen.
De vergadering van het IMF in september 1967 openbaarde volgende gegevens:
1) de schulden van de onderontwikkelde landen stegen tot het nooit bereikte bedrag van 41 miljard dollars; die schuld groeide met 2/3 in de loop van de laatste 5 jaar;
2) de financiële hulp is sinds 1961 niet gestegen;
3) de schuldenlast (terugstorting van kapitaal + betaling intresten) bedroeg 4 miljard dollar in 1966, hetzij 40 % van de in dit jaar ontvangen hulp;
4) voor de kredieten in 1966 toegestaan, werd de termijn verkort en werden de intresten verhoogd; de giften werden in verhouding minder aanzienlijk.
[37] Cfr. P. EINZIG, Monetaire politiek, p. 203.
[38] Mededeling Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres (Gent, 1967): momenteel wordt jaarlijks 10 miljard dollar hulp geschonken, terwijl 133 miljard wordt besteed aan bewapening. In 1962 werd in de kapitalistische landen haast 120 miljard dollar uitgegeven aan militaire doeleinden. Dat was zoveel als het totale nationale inkomen van alle onderontwikkelde landen samen. Aan de vernietiging van Vietnam werd in 1966 en 1967 door de USA alleen een bedrag besteed, dat 2,5 maal hoger ligt dan het totale bedrag door al de rijke kapitalistische landen samen aan de ganse derde wereld geschonken.