Louis Ménard
Voorspel van een revolutie
Deel 1


Hoofdstuk I

Inleiding – Algemene oorzaken van de Februarirevolutie – Doodsstrijd van de oude maatschappij – Bederf in zeden en politiek – Kamerzitting der schandalen – De bourgeoisie maakt zich los van haar regering – De hervormingsbanketten – Het kabinet schendt het recht op vereniging – De oppositie deinst terug – Optreden van het volk en de geheime genootschappen – Krijgsberaad op het bureau van de Réforme – De dag van 22 februari – Samenscholingen van het volk – Voorbereidingen van het gezag – Aarzeling van de nationale garde – Eerste barricaden

Op de 9e Thermidor is de Franse Revolutie plotseling een halt toegeroepen, op het moment dat zij zich, na een zege op haar vijanden, klaarmaakte voor het oplossen van het grote probleem dat zij gesteld had: het organiseren van de Democratie. Het dogma van de nieuwe religie was gevonden: het was het Recht, tot dan toe een noodzakelijke en miskende aanvulling op het christelijke dogma Plicht. De principes waren afgekondigd; ze stonden in de Verklaring van de Rechten van de Mens, het Evangelie van de Democratie en waren: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Restte de toepassing. Als wij om onze wroeging te verzachten zo vrij mogen zijn dat te geloven, waren de filosofen van de Montagne teruggeschrokken voor die praktische kwestie.

Gedurende die periode van reactie, die zich uitstrekt van 1794 tot 1848, werd hun werk, afgebroken in de wereld der feiten, door afzonderlijke denkers voortgezet in de wereld der ideeën. Zoals in de mythologieën van India de geest, vóór een wereld te scheppen, incarneert en gedurende vele jaren in gepeins is verzonken, om door middel van onthechting, meditatie en gebeden, de goddelijke droom op te roepen, de spiegel van de komende wereld; zo verschenen ook aan het Volk, gedurende de lange slaap van de Democratie, de sociale theorieën als de droom van een nieuwe maatschappij.

Uit boeken van filosofen verspreidden die theorieën zich naar de geest van sommige leerlingen en wachtten in de schaduw van geheime genootschappen op het uur waarop zij aan het licht zouden treden. Dat uur, O, vele ongeduldige revoluties hebben geprobeerd daarop vooruit te lopen; het waren zaden die op niets uitdraaiden: de denkers hadden onvoldoende nagedacht, Volk en martelaren hadden niet genoeg geleden voor de zaak.

Zoals men vaak heeft opgemerkt, leken die revoluties in hun verloop op de catastrofen in de materiële wereld. Van de algehele slaap van de natuur die voorafgaat aan stormen, vinden wij het beeld terug in de verdoving van de publieke mening gedurende afgelopen jaren van de monarchie, een verdoving die de bourgoispartij zag of voorwendde te zien als een onwankelbaar vertrouwen in die mening en door Lamartine nog beter omschreven werd toen hij zei: Frankrijk verveelt zich. Men is niet meer gewend en heeft bijna de herinnering verloren aan de krachtige schokken, die meer dan eens het bestaan van de Julidynastie in opspraak hebben gebracht.

Te midden van die rust voltrekt zich ijlings het verval van de oude wereld, onder het volk dat geen wettig bestaan kent, politieke noch burgerlijke rechten, geen waarborgen tegen onderdrukking, uitbuiting en ellende, terwijl de hogere klassen sluimeren, ten prooi aan een wegvretend gangreen.

Ik weet niet wat die zondige steden hadden gedaan, die verteerd werden door het vuur uit de hemel, maar ongetwijfeld was de verdorvenheid in geen enkele tijd zo door en door als in de onze. Zij had zo hevig toegeslagen dat zij zich niet eens van zichzelf bewust was: het morele gevoel was verschrompeld, de tirannie van het kapitaal verheven tot een dogma, diefstal gelegaliseerd en schaamteloos open en bloot bedreven door iedereen die men in dit land wettig noemt; van notaris en geldwisselaar tot bankier, allemaal verrijkten ze zich op de rug van de gezinnen, speculeerden met de schaarste aan granen, tot de kleine handelaar, die met gewichten knoeide en de kwaliteit van zijn waren en de levensmiddelen voor het volk aanlengde met giftig bocht; zelfs de wetten der natuur waren verkracht en verminkt, het huwelijk was veranderd in een hoerenovereenkomst, de huiselijke kring in strafgevangenis, het gezin in een bende huurlingen, die elkaar afmaakten als raven op een kadaver.

In de politiek was de moraal ingehaald door de corruptie. De Kamer van Afgevaardigden, een leger geworden van gedisciplineerde en betaalde functionarissen, diende nog slechts om de schandelijke politiek van de uitvoerende macht te overdekken met een schijn van legaliteit. In het buitenland schrapte die politiek Frankrijk uit de rij van onafhankelijke naties om er het slaafse instrument van te maken van alle absolutistische regeringen; in Frankrijk zelf verstikte dat alle politieke vrijheden, zorgde er enerzijds voor dat ambten en anderzijds het geweten te koop waren, waardoor de bourgoisiemonarchie steunde op een aristocratie van ambtenaren en financiers.

Die aristocratie richtte de Julimonarchie te gronde, zoals de militaire aristocratie dat met het keizerrijk deed, door de kleine burgerij, die net zo onderdrukt en uitgebuit werd als het volk, te dwingen gemene zaak met haar te maken. Daar kunnen wij ook nog aan toevoegen dat het eerzame deel van de burgerij vervreemd raakte van de regering door schandelijke knoeierijen, die telkens weer aan het licht kwamen, en aan de Kamerzitting van 1847 de naam Zitting der schandalen gaven. Uit de onthullingen van een afgevaardigde, de journalist Emile de Girardin, bleek dat de regering theaterprivileges, wetsontwerpen en toezeggingen van hoge functies verkocht had. Een minister die zich schuldig gemaakt had aan knoeierij, werd gedegradeerd tot gewoon burger. Het kabinet dacht de publieke opinie te kunnen sussen door een onhandige collega als zwart schaap de laan uit te sturen; de oppositie accepteerde dat niet en vroeg om een onderzoek: de ministers wezen dat gewoon af door het te ontkennen en de Kamer verklaarde tevreden te zijn met die verklaring.

Die laatste streek maakte het ten slotte helemaal duidelijk dat het land aangetast was door een kanker, die zijn eigen regering wegvrat. De enige gezaghebbende instantie die in de publieke mening overeind bleef, de Kamer van Afgevaardigden, kondigde haar eigen aftreden af en het al lang in vergetelheid geraakte idee van hervorming van het kiesstelsel leek opeens een remedie voor het bederf dat niet meer verborgen kon blijven. In heel Frankrijk werden hervormingsbanketten georganiseerd. Om de waarheid te zeggen, werden die vrijwel overal gedomineerd door de bourgeoisie en haar vertegenwoordigers en te midden van die beroering hield de koningsgezinde oppositie, de republikeinse partij, zich in de schaduw; intussen verloor men steeds meer de gewoonte om tijdens die banketten een dronk uit te brengen op de koning; soms werden zelfs zowel kabinet als de mensen die daartegen een tegenbeweging voerden opgeschrikt door openlijke gesprekken over democratie.

Toen begonnen de banketten de regering serieus angst in te boezemen. De laatste zin, van een door de koning gehouden toespraak bij de opening van de Kamer, bevatte een toespeling op die bijeenkomsten, waarvan de reden werd toegeschreven aan vijandige hartstochten en blinde verlokkingen. De strijd werd aangebonden, de oppositie wilde die steunen; zij organiseerde in Parijs een banket en probeerde in een schrijven aan de Kamer van Afgevaardigden van de koning de noodzaak uiteen te zetten voor hervorming. Maar dat was voor het kabinet aanleiding voor een nieuwe zege; het onverzettelijke bataljon van zelfgenoegzamen liet in het schrijven de woorden vijandige hartstochten en blinde verlokkingen vervangen door de uitspraken waarmee de toespraak van de kroon de banketten had gelaakt. Het gerustgestelde kabinet wilde een einde maken aan die zorgwekkende betogingen en verklaarde zich te zullen verzetten tegen het aangekondigde banket.

Nu werd de willekeur opvallend en onaanvaardbaar; een paar jaar daarvoor had men de oude verordeningen tegen verenigingen weer opgegraven, maar het recht op bijeenkomsten was altijd van kracht gebleven en in onze wetgeving stond niets waarmee de ministers dat konden verdedigen. De organisatoren van het banket, waaraan ongeveer zestig afgevaardigden en de drie Eerste-Kamerleden d’Alton-Shée, de Boissy en d’Harcourt deel zouden nemen, gaven te kennen dat naast zich neer te zullen leggen.

Te midden van die opgewonden stemming zou een dergelijke resolutie een oproer kunnen veroorzaken; de regering negeerde dat niet; al haar maatregelen waren al lang genomen. In Parijs en de vestingen wemelde het van de troepen; door een oproer zouden ongetwijfeld alle vrienden van de bestaande orde zich weer rond het gezag scharen; met de anderen zou men niets te maken hebben en na de overwinning zou het eenvoudig zijn de oppositie de verantwoordelijkheid voor het bloedvergieten in de schoenen te schuiven.

Die verantwoordelijkheid schrok de oppositie af. Het merendeel van de afgevaardigden die deelnamen aan het banket behoorden tot de linkervleugel en schaarden zich rond Odilon Barrot. Men was bang dat de radicale afgevaardigden alleen waren uitgenodigd om het getal vol te maken; men voelde instinctief aan dat de oppositie, die tegen de grondwet was, niet krachtdadig genoeg was om voordeel te halen uit een revolutie. Een botsing moest tegen elke prijs vermeden worden; het resultaat zou slechts of het gezag of de radicale partij ten goede kunnen komen.

Men dacht dat te kunnen ondervangen door de Champs-Elysées te kiezen als plaats voor het banket; dat bood de troepen de mogelijkheid te manoeuvreren; verondersteld werd dat de brede straten in de omtrek elke oproer onmogelijk zou maken.

Misschien was geen enkele vergissing van de tegenstanders van de grondwet zo gevaarlijk als deze; zij leverden mensen die gehoor gaven aan hun oproep weerloos over aan hun vijanden; als het kabinet de beweging zelf had willen sturen, had het dat niet anders gedaan. Hoe dan ook, om de betoging nog indrukwekkender te maken hadden de organisatoren van het banket alle leden van de nationale garde, die het eens waren met hun opvattingen, uitgenodigd om zich in vol ornaat en gewapend naar de Place de la Concorde te begeven en een haag te vormen waar zij tussendoor konden lopen. Men telde dertigduizend man; hun aanwezigheid moest voldoende zijn om het volk in bedwang te houden.

Het ministerie beantwoordde dat door in Parijs het verbod op samenscholingen aan te plakken en af te kondigen dat de nationale gardisten zich mochten verzamelen zonder bevel. De dag daarop verklaarde het kabinet, geïnterpelleerd door Odilon Barrot, dat het zelfs elke poging tot samenscholing met geweld uiteen zou jagen.

De oppositie kon zich hiervan niet meer herstellen: ze had de laatste klap gekregen. Het banket zou een daad van rebellie worden. Odilon Barrot had niet de kracht om door te gaan. Het is geen zaak van de politiek, zei hij, of er al dan niet bloed vloeit. De kranten kondigden aan dat de oppositie afzag van het banket en genoegen nam met het aanbieden van een akte van beschuldiging tegen het kabinet op het bureau van de voorzitter van de Kamer. Dat was de laatste poging van de koningsgezinde oppositie. Alleen de negentig afgevaardigden, waaronder Lamartine en de drie Franse Eerste-Kamerleden, leken vastbesloten de willekeur dapper het hoofd te bieden, toen zij hoorden dat de banketcommissie de voorbereidingen voor de bijeenkomst had gestaakt.

Maar de republikeinse partij, die zich buiten het gebeuren had gehouden, stond klaar om in te grijpen.

De geheime genootschappen, die talrijke vertakkingen hadden onder de arbeiders, besloten zich ongewapend en in kleine groepjes naar de plaats van samenkomst te begeven, om de stemming van de massa te beïnvloeden, van de omstandigheden te profiteren en de beweging richting te geven.

De avond vóór de voor het banket vastgestelde dag, vond een bijeenkomst plaats van samenzweerders en journalisten op het kantoor van de Réforme. Ledru-Rollin, Flocon, Louis Blanc, Rey, Baune, Thoré, Lagrange en Caussidière, waren met Albert en andere zeer invloedrijke arbeiders, aanwezig in hun eigen lokaal. Uit die bijeenkomst kwam de wens voort om de monarchie omver te werpen.

Het volk liet zich evenmin tegenhouden door het gedraai van hun vertegenwoordigers. Op dinsdagmiddag de 22e verspreidden talrijke groepen arbeiders zich over de boulevards en de omgeving van de Champs-Elysées. Om zes uur verliet een groep van 450 studenten de Place du Pantheon en sloot zich op de kaden aan bij een stoet van meer dan tweeduizend arbeiders uit de buitenwijken. Via de Rue Saint-Honoré begaf de stoet zich naar de Place de la Madeleine, onder de kreten Leve de hervorming! weg met Guizot! en trok kort daarop, onder het zingen van de Marseillaise, verder naar de Place de la Concorde; bij de toegang van de brug werden ze tegengehouden door een grote afdeling van de gemeentelijke gendarmerie. Een aantal jongemannen forceerden een doorgang; ze werden gevolgd door de stoet en drongen de Kamer binnen, maar de afgevaardigden waren niet meer aanwezig; het volk trok zich terug.

Met het vooruitzicht op een onvermijdelijk gevecht, had het gezag een indrukwekkende troepenmacht bijeengebracht. Zevenentwintigduizend manschappen bezetten de vestingen. Generaal Perrot, dezelfde die bevel voerde over de vesting van Vincennes en in juni een aanval uitvoerde op de wijk Saint-Antoine, had ervoor gezorgd dat de Kamer onbereikbaar was. Bij het voorbijtrekken van de troepen riep het volk echter overal: Leve het linieregiment! Leve de dragonders! Die blijken van bijval herinnerden de soldaten aan hun ware plicht; zwijgend trokken zij tussen de menigte door, misschien inwendig onder protest tegen die vervloekte wet, die hen, kinderen van het volk, dwingt een slaafs instrument te zijn van alle tirannieën.

Sinds 1830 hebben de troepen, tijdens de voorgaande oproeren, altijd de behoefte gehad als ze op het volk moesten vuren, zich verontschuldigd te voelen door de medeplichtigheid van de nationale garde. Nooit hebben ze geweigerd gehoor te geven aan de oproepen van de machthebbers. De kleine burgerij had zich niet gekant tegen het koningschap, maar tegen het kabinet.

Intussen was de Kamer in vergadering bijeengekomen. Odilon Barrot en zijn vrienden dachten tegemoet gekomen te zijn aan de publieke opinie door het kabinet formeel in staat van beschuldiging te stellen. M. Guizot las het stuk door, legde het op zijn bureau en verliet glimlachende de zaal. Bij een onverzettelijke meerderheid door wie het altijd gesteund was, was het kinderachtig het ministerie aan te klagen en de oppositie voegde daarmee aan haar nederlaag alleen maar iets lachwekkends toe. De Kamer sneed een discussie aan over de privileges van de banken: geen woord over de gebeurtenissen die iedereen bezighield.

Maar buiten nam de beroering uur na uur toe: in de Rue Saint-Honoré werden barricaden opgeworpen; het volk drong enkele wapenwinkels binnen. Samenscholingen, die uiteengeslagen werden door charges van de cavalerie, verzamelden zich weer op andere plaatsen en weldra breidde de beweging zich uit over heel Parijs. Met uitzondering van een wachtpost van de gemeentelijke gendarmerie die ontwapend werd, vond er geen enkel gevecht plaats, maar toch telde het volk al vele gewonden. Twee vrouwen werden gedood in de Rue Saint-Honoré. Toch werden linieregiment en dragonders overal ontvangen met hoerageroep en richtte de woede van het volk zich uitsluitend op de gemeentelijke gendarmerie, aan de woeste bruutheid waarvan zelfs de meest meedogenloze vrienden van de bestaande orde aanstoot namen.

Rond vijf uur liet Berger, burgemeester van het tweede arrondissement, de troepen verzamelen; de nationale gardisten bewapenden zich en verbroederden zich met de andere troepen. Het volk ontwapende enkele compagnieën, maar toen uit de gelederen van de nationale garde de kreet Leve de hervorming! klonk, verloren ze hun argwaan en werden ook de nationale garde en het linieregiment overal met diezelfde hartelijkheid bejegend.

Intussen werd Louis-Philippe, die zich ’s ochtends nog zeer vermaakt had toen er over het banket gesproken werd, steeds ongeruster. Volgens zijn zonen had hij om acht uur gezien hoe tienduizend mensen zich op de Place du Caroussel verzamelden. Men zegt dat hij het militaire bevel over Parijs aanbood aan maarschalk Bugeaud, van wie onder het kabinet van Thiers gebleken was hoe toegewijd hij was door het bloedbad in de Rue Transnonain: Kunt u instaan voor succes? vroeg hij hem. – Sire, zou de maarschalk geantwoord hebben, het enige dat ik kan beloven is dat er vijfduizend mensen gedood zullen worden.

Hoofdstuk II

De dag van de 23e – Onpartijdigheid van de nationale garde – Voortgang van het oproer – Het volk roept overal: Leve het linieregiment! het vermijdt een algehele strijd – De Kamerzitting – Minister Molé – Vreugde van de bourgeoisie – Petitie van het democratische kiescomité – Het volk wil zijn overwinning voltooien – Bloedbad op de Boulevard des Capucines – De dag van de 24e – Overlopen van de troepen – De nationale garde meegesleept in de beweging – Late concessies van de koning – Minister Thiers – Minister Barrot – Troonsafstand van de koning – Zijn vlucht – Slag bij het Chàteau-d’Eau – Inname van de Tuilerieën – Oprechtheid van het volk

De nacht verliep rustig: patrouilles van de nationale garde en het linieregiment doorkruisten de straten en verrichten grote aantallen arrestaties. De dag daarop was de lucht somber en regenachtig; toch zou die dag de uitspraak van Pétion: “Het regent, dus er gebeurt niets vandaag,” gelogenstraft worden. Vanaf zes uur ’s ochtends werd in alle straten verzamelen geblazen. De avond tevoren hadden de nationale gardisten in Batignolles het vuur geopend op samenscholingen en verschillende ongewapende burgers gedood; daarnaast won de beweging duidelijk zoveel aanhang dat de regering dacht te kunnen rekenen op de steun van de bourgeoisie; maar de nationale garde bewapende zich in kleinen getale en bleef over het algemeen onpartijdig; alleen het eerste legioen spotte openlijk met de zaak van het gezag. In andere legioenen vonden betogingen plaats ten gunste van de hervorming; het volk beantwoordde dat met uitbundige uitingen van vreugde en de groepen verspreidden zich al op een eenvoudig verzoek.

Het vertrouwen van het volk was zo groot dat het aan de troepen van de nationale gardisten zo gemakkelijk de rol van bemiddelaar overdroeg, dat verschillende van hun officiers de gemeentelijke gendarmerie ertoe aanzetten zelf de orde te herstellen; maar die onpartijdigheid verontrustte het kabinet in hoge mate; de troepen die in de vestingen lagen kregen orders om de afdelingen te versterken die Parijs al bezet hielden.

Het volk had geen wapens. De wapenwinkels die men was binnengedrongen waren tevoren leeggehaald; de arbeiders liepen de huizen in en lieten zich de geweren overhandigen van de nationale gardisten; maar ze hadden vooral gebrek aan munitie en probeerden de troepen te vermoeien door schermutselingen en de kracht van het leger te ondermijnen door elke mogelijke confrontatie te vermijden.

De barricaden namen in aantal toe en in de straten werden glasscherven gegooid om de cavalerie tegen te houden. Overigens waren de nationale garde en de troepen, met uitzondering van de gemeentelijke gendarmerie, door het volk altijd al bejegend met uitingen van genegenheid. De marktvrouwen die zagen dat hun stalletjes ingenomen werden door de soldaten, boden hen etenswaren aan zonder daar iets voor aan te nemen en smeekten hen hun echtgenoten te sparen.

Toch was weldra van alle kanten geweervuur te horen. Het gevecht concentreerde zich tussen de Rue Saint-Martin en de Rue de la Temple, in de Rue Transnonain, Baubourg en Cloître-Saint-Merry. Het volk overmeesterde verschillende posten en staken die in brand nadat ze de soldaten ontwapend en in vrijheid gesteld hadden.

Meer dan eens kwam door de heldhaftigheid van het volk het gevecht tot staan; zoals op een zeker moment in de Rue Saint-Martin waarop de troepen op het punt stonden het vuur te openen op een barricade en een kind van vijftien naar voren snelde en uitriep, terwijl het zich in een rode vlag wikkelde: “Schiet als je durft!” Alle andere opstandelingen volgden zijn voorbeeld en stelden zich ongewapend op voor de geweerlopen: de soldaten deinsden die keer terug voor een moordaanslag en men omhelsde elkaar onder het uitroepen van: Leve het linieregiment!

Intussen was de Kamer weer bijeengekomen; terwijl hij zich tot de ministers richtte, vroeg een afgevaardigde hen waarom men zolang had gewacht om de nationale garde op te roepen. De hele vergadering zweeg toen de voorzitter van de raad het spreekgestoelte besteeg. “U begrijpt,” zei hij, “dat wij geen antwoord kunnen geven op de interpellatie van de geachte vragensteller. De koning heeft de heer graaf Molé ontboden en hem belast met het samenstellen van een nieuw kabinet. De koning maakt gebruik van zijn alleenrecht, maar zolang wij minister zijn, zullen wij de openbare orde herstellen, zoals wij die opvatten.”

Het nieuws van een wijziging van het kabinet werd door de oppositie, die in haar eigen politiek nooit meer dan persoonlijke kwesties had gezien, ontvangen met een dwaze vreugde. De heer graaf Molé verving de heer Guizot; Frankrijk was ogenschijnlijk gered.

Het blijde nieuws verspreidde zich snel door de stad en werd door de liberale bourgeoisie overal even enthousiast ontvangen als door haar afgevaardigden. De democraten bleken minder eenvoudig tevreden gesteld kunnen worden. Het democratische kiescomité stelde de volgende petitie op:

“Overwegende,

Dat het inzetten van het leger ten behoeve van het bedwingen van burgerlijke ongeregeldheden een inbreuk is op de waardigheid van een vrij volk en het moreel van het leger zelf;

Dat juist dat een omverwerping betekent van de werkelijke orde en een blijvende ontkenning van de vrijheid;

Dat alleen al het inroepen van geweld een misdaad tegen het recht is;

Dat het onrechtvaardig en wreed is rechtschapen mannen te laten kiezen tussen hun plicht als militair en burger;

Dat de nationale garde juist in het leven is geroepen om de rust van de burger te verzekeren en de vrijheden van de natie te beschermen;

Dat het alleen aan haar is een onderscheid te maken tussen revolutie en oproer;

Ondergetekenden, allen burger, verzoeken het gehele volk in te lijven in de nationale garde. Zij verzoeken de gemeentelijke gendarmerie op te heffen. Zij verzoeken wettelijk het besluit te nemen dat in de toekomst het leger niet meer ingezet kan worden voor het bedwingen van burgerlijke onregelmatigheden.”

Terwijl de burgerij hun huizen en winkels feestelijk verlichtten, ging het volk tezelfdertijd in de straten verder met het vormen van dreigende groepen. Men riep niet, zoals ’s ochtends: “Weg met Guizot! maar schreeuwde: “Weg met het systeem! geen kabinet Molé!” In de Marais werden nieuwe barricaden opgeworpen. Mensen uit het volk zeiden, met een blik op de brandende lampionnen: “Ze zijn wel vlug met feestvieren; denken ze soms dat het allemaal al voorbij is? – Wat willen jullie dan? werd hen geantwoord. – Wij willen de Republiek!”

Zodoende maakte iedereen zich op voor een nieuw gevecht. Maar men moet wel bedenken dat de bourgeoisie dit keer afstand deed van de onduidelijke onpartijdigheid en zich uitgesproken tegen het volk keerde: door een onvoorziene gebeurtenis ging het allemaal met geweld de tegenovergestelde richting in.

Bij het licht van fakkels trok rond tien uur ’s avonds een lange stoet arbeiders over de boulevards, voorafgegaan door een rode vlag. Aangekomen bij het ministerie van buitenlandse zaken, begon de ongewapende menigte de Marseillaise te zingen en herhaalde de overdag geuite kreten, maar zag toen opeens twee compagnieën van het linieregiment tegenover zich opgesteld staan; zonder sommatie, zonder waarschuwingen zakten de geweren en werd het vuur van de pelotons van zeer dichtbij op de bijeengepakte en ongewapende menigte gericht. Tweeënvijftig mensen vielen dood of gewond neer; onder het slaken van kreten van angst en verbijstering stormde de hele menigte in verwarring alle kanten op; nadat men de gewonden en doden had opgeraapt legden men ze op een kar, die door de stad werd getrokken, terwijl ze schreeuwden: Wraak!

Het nieuws van die moordpartij verspreidde ze meteen tot in de verst gelegen wijken; overal werd geroepen: Te wapen! In verschillende kerken luidde de alarmklok en in het licht van de fakkels rezen de barricaden op; toen men het gerucht had verspreid dat er nationale gardisten onder de doden op de Boulevard du Capucins waren, kon men, zoniet op daadwerkelijke samenwerking met de bourgeoisie, dan in ieder geval op haar onpartijdigheid rekenen, ondanks het uitgesproken republikeinse karakter van het oproer. Bovendien maakte zich een grote twijfel meester van het linieregiment, dat zichzelf verwijten begon te maken over de afschuwelijke rol die men het had laten spelen; vanaf de ochtend van de 24e begonnen de soldaten deels over te lopen; verschillende compagnieën leverden hun wapens in bij het volk. Op dat moment was het oproer alom; overal werd gevochten op de barricaden, waarop de rode vlag wapperde.

Intussen ontbood de koning, nadat hij vergeefs op de heer Molé gewacht had, de heer Thiers om hem op te dragen een nieuw kabinet te formeren.

De heer Thiers vroeg hem toestemming om zich aan te sluiten bij de heer Barrot, die hij met veel moeite kon krijgen, omdat de koning geen idee had van de omvang van het oproer. Een proclamatie, waarin hij deze nieuwe samenstelling aankondigde werd in heel Parijs aangeplakt en bereikte binnen korte tijd het volk. De burger Sobrier, leider van de barricade Mazagran, antwoordde een officier die hem de proclamatie overhandigde:

Te laat! Leve de Republiek!

De heer Thiers keert terug naar de koning en verzoekt het ontslag van maarschalk Bugeaud, wat ingewilligd wordt: het bevel wordt toevertrouwd aan generaal Lamoricière, die met Odilon Barrot en Horace Vernet te paard door de straten van Parijs rijdt, en vergeefs het volk probeert over te halen de wapens neer te leggen; overal krijgen ze het antwoord: “We zijn die slijmerds zat.” De strijd begint.

Na overleg met de heer Crémieux, besluit de koning toen Odilon Barrot te benoemen tot voorzitter van de raad. Maar enige tijd later stelt Emil de Gerardin hem op de hoogte van de toestand van Parijs en nodigt hem uit afstand te doen van de troon ten gunste van zijn zoon. De koning blijft, onthutst: die ochtend had hij de troepen gadegeslagen die de Carrousel overspoelden en dacht erop te kunnen rekenen dat zij van hun kant lang verzet konden bieden. De hertog van Montpensier sluit zich aan bij Emil de Girardin en de koning tekent de akte van troonsafstand; Crémieux verzoekt het regentschap toe te vertrouwen aan de hertogin van Orléans: de koning roept uit dat hij niet bereid is de wet geweld aan te doen, die dat toewijst aan de hertog van Nemours. Intussen wordt door tussenkomst van Emile de Girardin een proclamatie gedrukt en aangeplakt in Parijs; de tekst luidt:

“Troonsafstand koning, regentschap aan hertogin van Orléans, Kamer ontbonden, algemene amnestie.”

Die proclamatie onderging hetzelfde lot als haar voorgangers en werd meteen verscheurd. De koning werd het bevel gegeven te vertrekken. Hij vertrok samen met de koningin en de hertog van Montpensier door de tuin van de Tuilerieën, terwijl de hertogin van Orléans en haar twee kinderen zich met de hertog van Nemours naar de Kamer begaven. De koning en zijn gezin namen plaats in twee kleine rijtuigen, die hen naar Saint-Cloud brachten. De jonge hertogin van Montpensier, voor wie men een paar maanden de vrede in Frankrijk in gevaar had gebracht, werd vergeten.

Het plein van het Palais-Royal was op dat moment het toneel van de laatste ontknoping van de strijd: twee compagnieën van het linieregiment bezetten een stelling gevormd door de linkervleugel van het Château-d’Eau. Dat zorgvuldig versterkte gebouw werd gemarkeerd door van een dubbele rij tralies voorziene vensters, die afgesloten waren door massief eikenhouten blinden, waarin schietgaten zaten; de poort die bedekt was met ijzeren platen, kon alleen maar door een kanon geforceerd worden: van daar vuurde de troepen op het volk, dat zich opgesteld had tegenover het plein van het Palais-Royal en alleen maar met stenen kon gooien. Om een eind te maken aan dat ongelijke gevecht, renden sommige burgers naar de wachtpost in een poging die stormenderhand in te nemen; maar ze vielen onder de kogels van de troepen. Ten slotte drong men door tot de stallen van de koning. Wagens werden tot onder de vensters van de wachtpost gereden en in brand gestoken: het vuur breidde zich uit naar de wachtpost en het merendeel van de soldaten ontsnapte door een zijdeur.

Dat was het moorddadigste gevecht van de dag; het volk begaf zich vervolgens naar de Tuilerieën, die het verlaten aantrof: De hertog van Nemours, die op de hoogte was van de toestand in Parijs, had de troepen, die zich op de Place du Caroussel opgesteld hadden, het bevel gegeven zich terug te trekken. Door het volk werden de koninklijke vertrekken binnengevallen; maar de kunstvoorwerpen, vazen, schilderijen, spiegels en tapijten werden ontzien; men sloeg alleen de beelden van Louis-Philippe kort en klein en nam de troon mee om die voor de optocht van juli uit te dragen en daarna plechtig te verbranden. De kostbaarheden van de koninklijke familie, het gouden en zilveren vaatwerk, werden in veiligheid gebracht bij de garde van Parijs; mannen in hemden stelden zich als bewakers op bij de deuren en iedereen die een kostbaar voorwerp probeerde mee te nemen werd onmiddellijk gefusilleerd.

In het paleis viel de vernietiging van een paar kunstvoorwerpen te betreuren, maar ook daar dacht geen enkele strijder aan plunderen. Net zoals in 1830 en later in juni, liet het volk, door zijn respect voor het eigendom, zien dat het de heiligheid van de zaak begreep.

Hoofdstuk III

Laatste pogingen van het vorstenhuis – De hertogin van Orléans in de Kamer – Dupin betoogt ten gunste van het regentschap – Marie en Crémieux verzoeken om een voorlopige regering – Toespraak van Odilon Barrot – Machteloosheid van de oppositie – Bestorming van de Kamer – Toespraak van Ledru-Rollin tegen het regentschap – Toespraak van Lamartine – Poging een voorlopige regering te vormen.

Intussen deed het koningshuis in de Kamer van Afgevaardigden een laatste poging om zich te onttrekken aan arrestatie door de volksrechtbank. De hertogin van Orléans betrad, vergezeld door de hertog van Nemours, met haar twee kinderen de besloten ruimte van de Kamer. De heer Dupin beklom het spreekgestoelte.

“Mijne heren,” zei hij, “u kent de situatie van de hoofdstad en de betogingen die daar plaatsvinden. Zij hebben als resultaat gehad dat Zijne Majesteit Louis-Philippe troonsafstand heeft gedaan. Tegelijkertijd heeft hij verklaard afstand te doen van de macht en die zonder beperkingen over te dragen aan de zeggenschap van de graaf van Parijs, en het regentschap aan mevrouw de hertogin van Orléans.”

Het antwoord van de afgevaardigden van het centrum op die woorden waren de kreten: “Leve het regentschap! leve de graaf van Parijs!”

“Mijne heren,” vervolgde de heer Dupin, “uw bijvalsbetuigingen, hoe kostbaar ook voor de nieuwe koning en mevrouw de regentesse, zijn niet de eerste die gebracht moeten worden; te voet is zij de Tuilerieën en de Place de la Concorde overgestoken, begeleid door het volk en de nationale garde. Ik verzoek de Kamer in de notulen de toejuichingen op te laten nemen die de graaf van Parijs als koning van Frankrijk en mevrouw de hertogin van Orléans hier en onderweg hebben begeleid.”

Op de banken van extreem links ontstaat hevige beroering; de talrijke nationale gardisten, die met de hertogin de zaal binnen zijn gekomen, stellen zich rond haar op; de hertogin groet de vergadering en gaat zitten tussen haar twee zonen.

“Mijne heren,” zegt voorzitter Sauzet, “het lijkt me dat de Kamer door haar eenstemmige toejuichingen….”

Die woorden worden onderbroken door felle en luidruchtige protesten. Marie en Lamartine proberen zich vergeefs verstaanbaar te maken. Men verzoekt de hertogin zich terug te trekken, zodat de Kamer kan overleggen. Ze staat inderdaad op, loop de trap in de zaal op, maar blijft staan bij de laatste banken van de centrumlinkse vleugel. De hertog van Nemours voegt zich bij haar.

De heer Odilon Barrot verschijnt in de zaal; een groot aantal stemmen roepen hem naar het spreekgestoelte, maar dat is al bezet door de heer Marie, die het woord neemt.

“Mijne heren, gezien de situatie waarin Parijs zich bevindt, hebt u geen moment meer te verliezen om maatregelen te nemen, die invloed kunnen uitoefenen op de bevolking. Sinds vanmorgen heeft de wanorde een enorme omvang aangenomen en u weet niet hoever het zich kan uitbreiden. Wat te doen?

Men gaat het regentschap van mevrouw de hertogin van Orléans afkondigen. U beschikt over een wet die de heer hertog van Nemours tot regent heeft benoemd. U kunt vandaag geen regentschap instellen; u dient u aan de wet te houden. Toch moet er wat gedaan worden; aan het hoofd van de hoofdstad, evenals het hele koninkrijk, moet een indrukwekkende regering staan. Mijn verzoek is een voorlopige regering aan te stellen.”

Vanaf de tribunes worden die woorden met vele toejuichingen begroet. De heer Crémieux steunt het voorstel.

“In 1830,” sprak hij, “zijn wij te gehaast geweest en nu, in 1848, zijn wij verplicht opnieuw te beginnen. We smeken u, heb wat vertrouwen in ons, we moeten onze kinderen niet belasten met het hernieuwen van die revolutie. Ik doe een verzoek om een voorlopige regering aan te stellen, bestaande uit vijf leden.”

“Dat kunt u niet,” zei de heer de Genoude, “noch een voorlopige regering, noch een regentschap; het volk moet geraadpleegd worden. Het is net als in 1830, u hebt ze niet uitgenodigd en u ziet wat er nu gebeurt.”

De opwinding nam steeds meer toe in de zaal, die zich vulde met personen die de Kamer onbekend waren. Eindelijk besteeg de heer Odilon Barrot het spreekgestoelte.

“Nog nooit,” zei hij, “hebben wij meer behoefte gehad aan onverschrokkenheid en bedachtzaamheid. Onze plicht is volstrekt duidelijk: die is gelukkig zo eenvoudig dat de hele natie het begrijpt; die richt zich op waar zij het grootmoedigst in en vertrouwdst mee is: op haar moed en eer. De Julimonarchie rust op de schouders van een kind en een vrouw.”

Op dat moment groette de hertogin de vergadering; zij vroeg de graaf van Parijs dat ook te doen. Daarna gaf ze te kennen dat ze wilde spreken. – Stilte! riepen enige stemmen. Ga door, Barrot, schreeuwde men.

“Het is vooral in naam van de behoefte aan orde,” hernam de heer Odilon Barrot, “dat ik mijn land vraag zich aan te sluiten bij de vertegenwoordigers van de Julirevolutie. Hoe duidelijker wij grootsheid en grootmoedigheid uitstralen, des te zuiverder en onschuldiger wij zijn en des te meer mijn land zich daar moedig aan zal wijden. Wat mij betreft, zal het mij deugd doen mijn hele bestaan, alles wat ik in deze wereld vermag, op te offeren om deze zaak te doen zegevieren.”

Zo werd deze man, die sinds 1830 leider van de oppositie was geweest, de laatste verdediger van de Julimonarchie: betekende dat een ridderlijke toewijding? Helaas! De verklaring van die heldhaftigheid was jammer genoeg heel eenvoudig. De koningsgezinde oppositie was al achttien jaar op de macht uit: één moment leek het visioen van een ministerie in zijn handen te vervliegen. Er ontstond rumoer.

“Is het toeval,” zei de heer Barrot, “dat men wat wij in juli besloten hebben, weer ter discussie wil stellen?”

En met welk recht hadden zij dat besloten? Deze buitensporige aanmatiging, op het moment van de overwinning van het volk, werd onthaald op ironisch gelach. Twee dagen eerder was die partij neergezegen onder het gewicht van de minachting: iets lachwekkends gaf haar de genadeslag.

Na de heer Barrot kwam de heer de la Rochejacquelein aan het woord.

“Het behoort misschien,” zei hij, “bij die mensen die in het verleden altijd de koning hebben gediend, om nu over de zaak van het volk te spreken. Vandaag, mijne heren, stelt u hier niets voor, u stelt niets meer voor.”

Er volgden felle interpellaties vanuit het centrum, maar op dat moment weerklonk een groot tumult in de gangen en drong een menigte gewapende mannen de zaal binnen. De uitroepen: Weg met de koning! wij eisen troonsafstand! werden geuit door degenen die aan het hoofd van die menigte liepen. De centrumafgevaardigden verlieten hun banken en het volk nam daar plaats. De hertogin met haar kinderen en de hertog van Nemours verlieten hals over kop de zaal; mensen uit het volk en de nationale gardisten hielpen hen door de menigte heen en begeleidden hen naar de tuin van presidentswoning.

Intussen bestegen Ledru-Rollin en Lamartine tegelijkertijd het spreekgestoelte; verwarde kreten stegen op uit de menigte: Geen Bourbons meer! Een voorlopige regering! Leve de Republiek! Ten slotte kon Ledru-Rollin zich verstaanbaar maken.

“In naam van het Volk, overal gewapend en meester van Parijs, wat men ook van plan is (ja! ja!), ik protesteer tegen elk soort regering die men op dit spreekgestoelte gaat voorstellen.

“In 1842, tijdens de discussie over de wet op het regentschap, was ik hier de enige die verklaard heeft dat die niet ingesteld kon worden zonder het land te raadplegen. De Grondwet van 1791, die nog steeds boven het land hangt, heeft bepaald dat de Grondwetgevende Vergadering zelf niet het recht heeft om een wet op het regentschap te maken; dan moest eerst het land bijeengeroepen worden. Anders is een regentschap niet mogelijk.

“Nee, nee, riep het volk, dat willen wij niet.

“Een regentschap is onmogelijk, hernam Ledru Rollin, anders gaat men iets proberen ingang te doen vinden dat echt onjuist en wederrechtelijk is. In naam van het recht, dat men zelfs tijdens revoluties dient te respecteren, protesteer ik tegen deze onrechtmatige gang van zaken. U spreekt over orde en bloedvergieten. Ah! Dat bloedvergieten raakt ons, want dat hebben wij van nabij gezien. “ – Ja, werd er in de menigte geroepen, er zijn drieduizend doden!

“ – Welnu! zei Ledru-Rollin, het bloedvergieten kan alleen maar ophouden als de principes en rechten nageleefd worden en mensen die nu gaan vechten, zullen ook vanavond nog vechten als men hun rechten niet erkent. Ik vraag daarom om een voorlopige regering, niet benoemd door de Kamer, maar door het volk en dien meteen een verzoek in voor een Grondwet, die de rechten van het Volk regelt.”

Deze woorden, uitgesproken met een toon van diepe overtuiging, werden gevolgd door toejuichingen van het volk. Maar er was nog een andere spreker, Lamartine, die de bourgeoisie, vertegenwoordigd door nationale gardisten en studenten, die zich in groten getale in de zaal bevonden, in vervoering zou brengen. Onder gejuich van alle kanten besteeg hij het spreekgestoelte.

“Mijne heren,” sprak hij, “ik deel even intens wat onder u misschien hetzelfde tweeledige gevoel is, en zo-even deze ruimte in beroering gebracht heeft bij het gadeslaan van een van de schokkendste taferelen die in de annalen van de mensheid opgetekend kunnen worden, dat van een doorluchtige prinses die zich met haar onschuldige zonen verdedigt en zich vanuit de omgeving van een verlaten paleis, begeven heeft naar de vertegenwoordiging van het volk. Maar ik deel niet minder intens het respect voor een roemrijk volk dat al drie dagen vecht om een verraderlijke regering ten val te brengen en op een voortaan onwankelbare basis een rijk te vestigen van orde en vrijheid. Mijne heren, ik maak me geen illusies over wat men zo-even op dit spreekgestoelte heeft gedaan; ik verbeeld me niet dat spontane toejuichingen, ontlokt aan emotie en gevoel van de aanwezigen, een gedegen en onwankelbare rechtsbasis kunnen vormen voor een regering van vijfendertig miljoen mensen. Daarom zal ik al mijn krachten aanwenden voor het verzoek om een regering die zich belast met de noden, openbare orde en omstandigheden; een regering die een halt toeroept aan de burgeroorlog; een regering een einde maakt aan het verschrikkelijke misverstand dat heerst tussen de verschillende burgerklassen. Daarom vraag ik, rechtens de openbare vrede, rechtens het bloed dat vloeit, rechtens het volk dat hongerig is door het prachtige werk dat het sinds drie dagen verricht, ik vraag om het aanstellen van een voorlopige regering, die nergens op vooruit loopt, niet op onze rechten, niet op onze wrok, niet op onze sympathieën, niet op onze boosheid, niet op en voor de definitieve regering, die zich met graagte aan het land zal wijden, wanneer zij dat geraadpleegd zal hebben.”

Van alle kanten riep men: Namen! de namen van de voorlopige regering!

Men overhandigt Lamartine de lijsten; maar buiten neemt het lawaai toe; er klinken hevige dreunen van geweerkolven op de deuren van de publieke tribune, die weldra bezwijken. Als een vloedgolf dringt het volk binnen onder de kreten: Weg met de Kamer! geen afgevaardigden!

De loop van een kanon wordt op het spreekgestoelte gericht, op Lamartine, die men vanuit de verte voor Guizot aanziet. Voorzitter Sauzet verlaat verschrikt zijn zetel en vlucht. Talrijke stemmen roepen: Een andere president! Dupont (de l’Eure)! Dupont (de l’Eure)!

Meteen wordt die zetel ingenomen door Dupont (de l’Eure), met behulp van Carnot. Lamartine staat nog steeds achter het spreekgestoelte; te midden van een vreselijk kabaal kondigt hij aan dat hij de namen voor gaat lezen van de voor de voorlopige regering voorgestelde leden. Ten slotte slaagt Dupont (de l’Eure) erin een aantal namen ten gehore te brengen: Arago, Lamartine, Dupont (de l’Eure), Crémieux...

- Men moet weten, riep iemand uit het volk, dat het Volk geen koningschap wil! De Republiek! – We moeten meteen overleggen, zeiden andere stemmen. Zitten! Zitten! we moeten de plaats innemen van de veilen, de vetten en de rotten.

Het Volk nam plaats op de leeg gebleven banken.

Geen Bourbons meer! riep men; een voorlopige regering en daarna de Republiek! – Weg met de Bourbons, zei iemand uit het volk, de oude en jonge. – Die leuke jonge! antwoordde een andere. – Ze zullen niet gaan stelen, riep de heer de Larochejaquelein; het is oog om oog, tand om tand. Ten slotte slaagde Ledru-Rollin erin de volgende namen voor te lezen:

Dupont (de l’Eure), Arago, Lamartine, Ledru-Rollin, Garnier-Pagès, Marie, Crémieux...

Elke naam wordt begroet met toejuichingen of felle protesten. Er is niet over gestemd en er kan ook helemaal niet over gestemd worden. Door mensen uit het volk zijn nog enige andere namen aangedragen, waaronder die van Louis Blanc.

Bijna alle afgevaardigden waren vertrokken; het tumult was oorverdovend; van alle kanten werd geroepen: naar het Stadhuis! leve de Republiek!

Een arbeider, die op een tafel was geklommen, schreeuwde: – Weg met Louis-Philippe! Weg met alles dat de meineed vertegenwoordigt! Op dat moment werd het tafereel verstoord door een geweerschot.

Een andere arbeider snelde naar het spreekgestoelte: Waarom vernietigen? schreeuwde hij. Wij hebben laten zien dat het volk zich niet laat misleiden, laten we nu ook tonen dat het volk openbare gebouwen weet te respecteren en zijn overwinning te eerbiedigen!

Eindelijk begint de menigte kleiner te worden. Men begeeft zich naar het Stadhuis en weldra is de zaal helemaal verlaten.

Hoofdstuk IV

Eerste proclamatie – Verdeling van de ministersposten – Het volk schrijft de voorlopige regering de Republiek voor – Ongelijksoortige samenstelling van de regering – Drie vijandige partijen – De republikeinsgezinde politie – Vorming van de mobiele garde – Afschaffing van republikeinse symbolen – Vergevingsgezindheid van het volk – Afschaffing van de doodstraf

De afgevaardigden hadden niet kunnen bedenken dat er, buiten de Kamer om, een regering gekozen zou worden.

Intussen werden er nog twee andere regeringen gevormd, een in de kantoren van de National en een in die van de Réforme. Er waren dus nu drie voorlopige regeringen die elkaar tegelijkertijd tegenkwamen in het Stadhuis. Toen het er om ging die samen te smeden tot een enkele, beweerden de voormalige afgevaardigden dat ze een soort wettige volmacht hadden; het kostte enige moeite om de journalisten Louis Blanc, Marrast en Flocon te passeren, die naar het tweede plan verwezen werden in de hoedanigheid van secretaris: opnieuw werden de namen aangekondigd ter goedkeuring van het publiek. Men droeg enkele nieuwe namen voor; die van Lamoricière werd afgewezen, die van Odilon Barrot met hilariteit ontvangen, die van Louis Bonaparte met een grote onverschilligheid. De Regering betrok een van de zalen van het Stadhuis.

Tegen vijf uur werd de volgende proclamatie aangeplakt in Parijs:

In naam van het soevereine Volk

“Burgers,

“Er zal een voorlopige regering geïnstalleerd worden; door de wil van het volk is die samengesteld uit de burgers:
“F. Arago,
“Louis Blanc,
“Marie,
“Lamartine,
“Flocon,
“Ledru-Rollin,
“Recurt,
“Marrast,
“Albert, arbeider-monteur.

“Om zorg te dragen voor de uitvoering van de door deze regering genomen maatregelen heeft de wil van het Volk de burgers Caussidière en Sobrier gekozen als afgevaardigden van het departement van politie.

“Dezelfde soevereine wil van het Volk heeft de burger Et. Arago aangewezen tot algemeen hoofd van de posterijen.

“Als eerste uitvoering van de door de voorlopige regering uitgevaardigde orders, wordt bepaald dat alle slagers en leveranciers van levensmiddelen hun zaak open moeten houden voor iedereen die daar behoefte aan heeft.

“Het Volk wordt uitdrukkelijk aanbevolen de wapens niet neer te leggen en zijn posities en revolutionaire instelling niet te verlaten. Het is al te vaak misleid door verraad; het is van belang geen mogelijkheid open te laten voor soortgelijke vreselijke en misdadige aanslagen.

“Om tegemoet te komen aan de algemene wens van het soevereine Volk, heeft de voorlopige Regering besloten en bewerkstelligd dat met behulp van de nationale garde al onze vanwege politieke redenen gevangengehouden broeders in vrijheid zijn gesteld. Maar tezelfdertijd dat, met steun van de buitengewoon prijzenswaardige nationale garde, de gevangenen die opgesloten zitten vanwege misdaden of misdrijven tegen personen of bezittingen, vastgehouden blijven.

“De gezinnen van burgers die gedood of gewond zijn bij de verdediging van de rechten van het soevereine Volk, worden uitgenodigd zo snel mogelijk de namen van de slachtoffers van hun toewijding aan de zaak van het Volk, door te geven aan de afgevaardigden van het departement van politie, zodat voorzien kan worden in de noodzakelijkste behoeften.

“Gedaan te Parijs, in het gebouw van het hoofd van de politie, 24 februari 1848.
“De afgevaardigden van het departement van politie,

Caussidière en Sobrier”

Zoals men ziet kwamen onder de namen van de leden van de voorlopige Regering niet die voor van Garnier-Pagès, Crémieux, en Dupont (de l’Eure). Zij vertrokken vanuit het gebouw van het hoofd van de politie vrijwel op hetzelfde moment waarop in het Stadhuis een regering gevormd werd. Die proclamatie werd niet in de Moniteur geplaatst. Zonder twijfel leek de aan het volk gegeven raad om de wapens niet neer te leggen veel te revolutionair voor het bourgeoisgedeelte van de voorlopige Regering.

De aanwezigheid van het gewapende volk in het Stadhuis was voor de meerderheid van de regering een grote verrassing. Het volk wilde met alle macht de Republiek en vreesde, ingegeven door het verraad van 1830, weer voor verraad. De voorlopige Regering toonde onder die omstandigheden een opmerkelijke geest van verzet. In een om tien uur ’s avonds uitgevaardigde proclamatie verkondigde zij weliswaar dat zij streefde naar een republikeinse vorm, maar voegde daaraan ook toe: “behoudens de goedkeuring van het volk, voordien bijeengekomen in vergadering.” Het volgende is de tekst van de proclamatie, die de dag daarop geplaatst werd in de Moniteur.

In naam van het Franse Volk!
Proclamatie van de voorlopige Regering aan het Franse Volk

“Burgers,

“Door de heldhaftigheid van het Volk van Parijs is een reactionaire en oligarchische regering omvergeworpen. Die regering is gevlucht met achterlating van een bloedspoor dat haar ontzegt ooit nog op haar schreden te keren.

“Het bloed van het Volk heeft gevloeid zoals in juli; maar dit keer zal dat grootmoedige bloed niet teleurgesteld worden. Het heeft een regering van land en volk veroverd, die in overeenstemming is met de rechten, vooruitgang en wil van dat grootse en grootmoedige Volk.

“Een voorlopige regering, uitgaande van instemming en noodzaak, in de zitting van 24 februari geuit door de stemmen van het Volk en de afgevaardigden van de departementen, onderzoekt op dit moment de behoefte aan steun voor het organiseren van de nationale overwinning; zij is samengesteld uit:
De heren:
Dupont (de l’Eure),
Lamartine,
Crémieux,
Arago (van het Instituut),
Ledru-Rollin,
Garnier-Pagès,
Marie,

De regering heeft als secretarissen:
De heren:
Armand Marrast,
Louis Blanc,
Ferdinand Flocon,
en Albert.

“Deze burgers hebben geen moment geaarzeld de geheel vaderlandslievende opdracht te aanvaarden, die hen noodzakelijkerwijs is opgelegd. Nu de hoofdstad van Frankrijk in brand staat, dient de volmacht van de voorlopige Regering ten behoeve van het publieke welzijn. Heel Frankrijk zal dat begrijpen en haar verzoeken zijn vaderlandslievendheid te steunen. Onder het bewind van het Volk dat de voorlopige Regering uitroept, is elke burger gezagsdrager.

“Fransen, geef de wereld het voorbeeld dat Parijs aan Frankrijk heeft gegeven; bereid u voor, door orde en vertrouwen in uzelf, op krachtige maatregelen die u zichzelf zult moeten opleggen.

“De voorlopige Regering wil de Republiek, behoudens de instemming van het Volk, dat op zeer korte termijn geraadpleegd zal worden.

“De eenheid van de natie, gevormd uit alle klassen van burgers, waaruit zij is samengesteld; de regering van de natie op zich; vrijheid, gelijkheid en broederschap als principe; het Volk als lijfspreuk en opvatting van de orde: ziedaar de democratische regering die Frankrijk aan zichzelf verplicht is en door onze inspanningen verzekerd zal worden.

Dupont (de l’Eure), Lamartine, Crémieux,
Ledru-Rollin, Garnier-pagès, Marie, Arago, leden van de Voorlopige Regering.
Armand Marrast, Louis Blanc, secretarissen

Het opmerkelijke van die proclamatie is dat de Regering uitsluitend is samengesteld uit de oude afgevaardigden, die hun benoeming te danken hebben aan een stemming in de Kamer, een stemming die nooit plaats heeft gevonden. Bij het verdelen van de ministerposten, dat dezelfde avond plaatsvond, werden de secretarissen buitengesloten. Dupont de l’Eure bemachtigde het raadsvoorzitterschap zonder portefeuille; Lamartine buitenlandse zaken; Crémieux justitie, Ledru-Rollin binnenlandse zaken, Arago de marine en Marie openbare werken.

De andere ministerposten werden gegeven aan afgevaardigden die behoorden tot de half-liberale fractie van de bourgeoisie, te weten: handel aan Bethmont, openbaar onderwijs aan Carnot, financiën aan Goudchaux, en kort daarna aan Garnier-Pagès, en oorlog achtereenvolgens aan generaal Bedeau, generaal Subervie en François Arago. Tot gouverneur van Algerije werd generaal Cavaignac benoemd, die alleen bekend was door de herinnering aan zijn broer, maar van wie de naam later een verschrikkelijke en naargeestige bekendheid zou krijgen.

De volgende dag was ’s middags de Republiek nog steeds niet uitgeroepen. Het volk zag ongerust toe hoe zijn gevolmachtigden voor een dag, terwijl zij uitsluitend bezig waren met het verdelen van de macht, alleen maar dachten aan het ontlopen van hun opdracht. Lamartine belastte zich met de moeilijke taak het volk in slaap te sussen. Hij beweerde dat de strijders op de barricaden niet het recht hadden het uitroepen van de Republiek te verlangen, dat zij de beslissing van heel Frankrijk af moesten wachten en de regering aanvaarden die uit die beslissing voortkwam.

Die drogreden, ontdaan van de stijlbloempjes die haar verhulden, kwam neer op het volgende: de meerderheid heeft het recht de minderheid slavernij op te leggen, – waarom dan niet de dood? Het is een natuurlijk recht dat niemand zichzelf kan beroven van zijn eigen vrijheid, hoe minder dan nog die van anderen. Het volk liet zich niet misleiden door de woorden van Lamartine. Het voelde uitstekend aan dat als er onder degenen die niet meegedaan hadden aan de revolutie, mensen waren die de vrijheid niet wilden aanvaarden, zij dat duidelijk zouden moeten maken op de barricaden. Een volk heeft maar één dag om zijn rechten op te eisen, dat is de dag die op de overwinning volgt; wachten tot morgen betekent je je door je eigen zwakheid overgeven aan eeuwige onderdrukking door list en geweld.

De vasthoudendheid van het volk nam elk uur dat het langer duurde een dreigender karakter aan; de barricaden waren nog niet opgeruimd, en men sprak al over het weer innemen van de posities van de dag tevoren. Het was Raspail die Frankrijk redde van een burgeroorlog. Hij begaf zich naar het Stadhuis en vroeg waarom het volk zo opgewonden was:

“Wij hebben ginds mensen naartoe gestuurd om de Republiek uit te roepen,” werd hem geantwoord, “en ze blijven maar wachten; gelukkig is er nog tijd om wat wij hebben gedaan weer ongedaan te maken.”

Raspail liep naar de deur van het Stadhuis, gevolgd door een onstuimig menigte; men wilde hem de weg versperren: “Het volk is hier bij jullie,” riep hij uit. De menigte vulde de trappen en binnenplaatsen. Raspail ging helemaal alleen de zaal binnen waar zich de leden van de voorlopige Regering ophielden: “Burgers,” zei hij, “het volk eist van u dat u de Republiek uitroept; als u daar binnen twee uur geen gehoor aan hebt gegeven, kom ik terug met tweehonderdduizend man.” Voordat die termijn verstreken was, liet de Regering in Parijs een proclamatie aanplakken, waarvan de aanhef luidde:

De Franse Republiek
Vrijheid, gelijkheid en broederschap

Het volk trok zich voldaan terug; het kon de barricaden gaan afbreken, want het dacht zijn Revolutie voltooid te hebben; er hoefde slechts een teken voor gegeven worden; binnen de Regering werd de strijd hervat.

De Regering, waaraan het lot van de Revolutie was toevertrouwd, bevatte drie ongelijksoortige elementen. Alle voormalige afgevaardigden, die daar deel van uitmaakten, met uitzondering van Ledru-Rollin, vertegenwoordigden de bourgeoisie: zij vormden de meerderheid; het ene deel dacht nog aan het regentschap, het andere aanvaardde of onderwierp zich aan de Revolutie, zonder die in haar ontwikkeling te belemmeren. Het deel dat zich aansloot bij Armand Marrast, voormalig redacteur van de National, werd de partij van de reactie.

De democratische partij werd vertegenwoordigd door Ledru-Rollin en Flocon, redacteur van de Réforme. Zonder nog de draagwijdte van de zich voltooiende Revolutie te beseffen, begreep die partij wel dat zij, om enige betekenis te kunnen hebben, de draad van de tradities en het werk van 1795, op de vooravond van de 9e thermidor, weer op moest nemen. Buiten het Stadhuis had die partij twee bondgenoten in de persoon van twee barricadeleiders, Caussidière en Sobrier, die door het volk waren afgeleverd bij het hoofdgebouw van de politie.

Tot slot vormde Louis Blanc en Albert het socialistische element in de voorlopige Regering. Volgens hen was de Februarirevolutie slechts een voorspel van de algehele omvorming van de maatschappij, een omvorming die moest beginnen met de afschaffing van de laatste vormen van slavernij, het proletariaat.

Ten tijde van de Revolutie bezette de partij van het volk de twee belangrijkste posten, het ministerie van binnenlandse zaken en politie. De bourgoispartij probeerde die laatste positie teniet te doen door die afhankelijk te willen maken van het burgemeestersambt van Parijs, dat met die bedoeling opnieuw ingesteld was ten gunste van Garnier-Pagès. De twee gemachtigden van het volk hielden geen enkele rekening met die verklaring en door hun daadkracht werd elke tegen hen gerichte bedreiging verijdeld.

Na een paar dagen gingen zij eenstemmig uiteen om hun actiemiddelen te kunnen uitbreiden: Sobrier organiseerde een soort geheime politie, waarvan het belangrijkste doel was propaganda te maken voor de democratie; Caussidière aan wie men uiteindelijk de titel hoofd van de politie toekende, was de enige die een ambtelijke positie behield en het moeilijkste probleem oploste van de revolutionaire politiek: hij handhaafde de orde zonder afbreuk te doen aan de vrijheid. In die taak werd hij bewonderenswaardig bijgestaan door de zelfverloochening en onvermoeibare ijver van het volk op de barricaden en in het bijzonder de Montagnards en andere leden van geheime genootschappen, die een revolutionaire garde probeerden te organiseren. In lompen geklede mannen hielden de huizen van de rijken in de gaten en zorgden ervoor dat persoonlijke veiligheid en eigendom overal gerespecteerd werden. Nooit kwamen misdrijven en overtredingen minder voor dan onder die volkspolitie, waarvan de zegeningen zich over de buitenwijken verspreidden; misdadigersbenden, die in de omgeving van Parijs plunderingen probeerden te organiseren en door de troepen en de nationale garde nooit klein gekregen waren, werden door een handvol Montagnards tot overgave gedwongen.

Toch was de bedaarde heldhaftigheid van het volk niet in staat de voorlopige Regering gerust te stellen. Die vertrouwde het handhaven van de veiligheid van Parijs niet alleen toe aan de nationale garde, maar ook aan het leger. Lamartine bracht vierentwintig bataljons van de mobiele nationale garde op de been. Die werden vrijwel uitsluitend gerekruteerd onder de kinderen van vijftien tot twintig jaar, die vanwege hun leeftijd gemakkelijk te kneden waren naar de inzichten van het gezag, waarbij een soldij van 1 fr 50 per dag hen wel moest binden. De officieren werden deels onttrokken aan het leger, deels geselecteerd door middel van een verkiezing: zo werden alle rangen bezet door jongemannen uit rijke bourgeoisfamilies, of door militairen die in de nieuwe garde de reactionaire instelling van het leger inbrachten. Dat waren dus vierentwintigduizend man die aan de zaak van het volk onttrokken werden. Als het volk die jonge garde voorbij zag marcheren, waarin zij verschillende kinderen van de barricaden herkenden, begroetten ze die met hartelijke toejuichingen. Arm volk!

Intussen gedroegen de mensen tegen wie men zo behoedzaam was opgetreden op de dag na hun overwinning, onovertroffen in vergeven, welwillendheid en vergeten. Het volk omarmde al zijn vijanden in een algemene amnestie. Enkele sporadische lovende toespraken voor de medestrijders van februari, verdronken in een stortvloed van toejuichingen voor de nationale garde, polytechnische school en het leger zelf; het linieregiment waarvan enkele compagnieën hun wapens aan het volk hadden gegeven, werd uitgeroepen tot het eerste regiment van de Republiek. (Later, na het oproer van juni, werden voor een soortgelijk gebeuren, soldaten en officieren gedegradeerd door generaal Lamoricière).

Het volk stemde erin toe dat de eer van zijn overwinning gedeeld werd met zijn vijanden: het wilde dat er overwonnenen, noch overwinnaars waren. Uit angst het leger te vernederen werd er geen enkele onderscheiding toegekend; het volk wilde maar één enkel teken bewaren van de Revolutie, zijn oude vriend, de rode vlag, die sinds 1830 op al zijn barricaden geplant was. Dit keer verzette ook Lamartine zich met zijn welluidende woorden tegen die eerbiedige bekrachtiging van een aandenken. Hij riep in herinnering dat de driekleur samen met onze vrijheden en roemruchtheden heel Europa doorgegaan was, terwijl de rode vlag niet verder gekomen was dan het Champ-de-Mars, door het bloed van het volk gesleept, toen Bailly en Lafayette een slachting aanrichtten onder het ongewapende volk.

Helaas! De driekleur, bezoedeld door vijftien jaar despotisme onder het keizerschap, door achttien jaar schande onder de Julimonarchie, was niet meer de vlag van 1793; ook die was al door het bloed van het volk gesleept, tijdens de slachtingen in Lyon, de Rue Transnonan en Cloître-Saint-Merry.

Het volk wist heel goed, en Lamartine ook, dat een nieuwe maatschappij een nieuwe vlag moest hebben. Men hakte de knoop door, door middel van een armzalige uitvlucht. Men behield de driekleur, maar veranderde de volgorde van de kleuren, wat vervolgens een paar dagen later weer teruggedraaid werd tot zoals het was vóór de Revolutie.

Men leek moeite te doen om die herinneringen aan 1793, die men opriep ten behoeve van de driekleur, te doen vergeten: daarom schreef men de Frygische muts voor, een befaamd en heilig symbool, dat zonder twijfel ook onze vrijheden en roemruchtheden vertegenwoordigde. Gelukkig handhaafde men de leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap; men bracht die aan op openbare gebouwen en zelfs gevangenissen; toegegeven, de gevangenissen waren op dat moment leeg; vier maanden later werden daar de overwinnaars van februari opeengepakt en als een achterhaalde bespotting staan die woorden daar nog steeds.

Door het verwerpen van de herinneringen aan 1793 deed de regering misschien afstand van een obsessie die, als zij minder eenzijdig was geweest, het vestigen van de Republiek had kunnen bevorderen. Zij wilde de bourgeoisie een revolutie doen aanvaarden die tot stand gebracht was door het volk. Zonder twijfel zou het verzet van de geprivilegieerden op dat moment de komst van de democratie niet hebben kunnen verhinderen, maar wel veel moeilijker kunnen maken. Degenen die voordeel getrokken hadden uit de langdurige onrechtvaardigheden van de monarchie zouden kunnen vrezen dat men hen rekenschap zou laten afleggen over hun medeplichtigheid. De vergevingsgezindheid van het volk verdreef die angsten en stond de Regering toe de droom van Robespierre te verwezenlijken, de afschaffing van de doodstraf. Die grootse gedachte van de amnestie door het volk werd als volgt geformuleerd:

“De voorlopige Regering, ervan overtuigd dat de opperste politiek bestaat uit edelmoedigheid, en dat elke door het Franse volk teweeggebrachte revolutie bovendien aan de wereld de bekrachtiging van een filosofische waarheid te danken heeft:

“Overwegende dat er geen verhevener principe bestaat dan de onschendbaarheid van het menselijke leven;

“Overwegende dat de voorlopige Regering, in de gedenkwaardige tijd waarin wij ons bevinden, met trots heeft vastgesteld dat er uit de mond van het volk geen enkele roep om wraak of dood is gekomen;

“Verklaart:

“Dat conform die gedachte, inzake de politiek, de doodstraf is afgeschaft en zij dit voornemen ter bekrachtiging zal voorleggen aan de Nationale Vergadering.

“De voorlopige Regering is zo heilig overtuigd van die waarheid dat zij in naam van het Franse volk afkondigt dat, als mensen die zich schuldig maken aan het doen vloeien van het bloed van Frankrijk in handen van het volk vallen, het in haar ogen een beter voorbeeld zou zijn hen uit hun waardigheid te ontzetten dan hen te straffen.”

Voor de vorm wendde men een rechtsvordering voor tegen de afgezette ministers en publiceerde een proclamatie betreffende hun vervolging, omdat men heel zeker wist dat ze zouden vluchten, wat men op geen enkele manier dwarsboomde. Door die vergevingsgezindheid van het volk waren degenen die betrokken waren geweest bij de misdaden en schandelijkheden van de monarchie, ervan verzekerd dat ze niet gestraft zouden worden.

Vier maanden later vermoordden de overwonnenen van februari als dank voor die amnestie drieduizend gevangenen.

Hoofdstuk V

De baantjesjagerij – Ongerustheid van het volk – De aan de voorlopige Regering gedicteerde socialistische proclamatie – Het sociale vraagstuk ingebracht door het volk op het Stadhuis – Vorming van de commissie van het Palais du Luxembourg – Haar bezigheden, haar eerste besluit – Slinkse streken van de Regering tegen de kranten – Het ontstaan van de republikeinse pers – Openstellen van de clubs – Inwijding van het volk in het democratische leven

De belangrijkste steun van de monarchie waren de gezamenlijke belangen van haar ontelbare functionarissen geweest. Het publieke bewustzijn verlangde een volledige hervorming van het bestuur; wat vooral ongedaan gemaakt moest worden was de verfoeilijke misstand van opeenstapeling van ambten en loze functies en daarnaast moesten degenen die daar door begunstiging en corruptie in terecht waren gekomen uit hun ambt ontslagen worden. Men beperkte zich tot het aankondigen van enkele onvermijdelijke ontslagen. Tezelfdertijd hielden sommige leden van de voorlopige Regering zich bezig met hun vrienden aan een goed baantje te helpen.

De heer Crémieux, minister van justitie, werd de opmerkelijke voorkeur verweten die hij aan de dag legde voor zijn geloofsgenoten. Men beklaagde zich ook over het grote aantal ambten dat toegewezen werd aan de oude redacteuren van de National. Die krant was de spreekbuis van de liberale bourgeoisie en het volk vreesde dat de revolutie die zij teweeggebracht hadden ingepalmd en gebruikt zou worden door een enkele partij.

Stadhuis en ministeries werden overspoeld door sollicitanten; de onverzoenlijkste dienaren van de monarchie vulden de kolommen van de Moniteur met hun schandalige adhesiebetuigingen aan de Republiek. Intussen hielden de door het volk in vrijheid gestelde politieke gevangenen zich verre van die baantjesjagerij. In plaats van zich als genoegdoening voor hun langdurige martelaarschap te omringen met deze daadkrachtige lieden, die met graagte de taak van het organiseren van de Republiek op zich genomen zouden hebben, liet de Regering hen in de kou staan en vergat hen. Om hun invloed teniet te doen kregen sommige van hen alleen het beheer over kastelen en parken en andere inhoudsloze ambten.

Intussen begon het volk zich af te vragen wat voor zichzelf het resultaat was van de door hen ontketende Revolutie. Heel wat hervormingen waren onontbeerlijk; burgers hadden er individueel een aantal aangegeven; zodoende zag men op de muren van Parijs het volgende aanplakbiljet, ondertekend door Sobrier.

Programma van het Franse Volk
Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap

“Solidariteit der volkeren.
Laten wij elkaar liefhebben als broeders.”

“1° Recht op arbeid. Verplichting voor het openbaar gezag werk te verschaffen en desnoods een minimumloon aan alle leden van de maatschappij, aan wie de particuliere industrie geen werk verschaft.

“2° Arbeidsongeschikten.

“3° Het despotisme is voor altijd ontwapend door de omvorming van het leger in industrieregimenten, tegelijkertijd inzetbaar voor de verdediging van get grondgebied en de uitvoering van grote werken ten behoeve van de Republiek.

“4° Openbaar, gelijk, gratis en verplicht onderwijs voor iedereen.

“5° Spaarbanken, dood kapitaal, zullen door de arbeid nieuw leven ingeblazen worden: het volk, dat alle rijkdomen produceert, is rijk genoeg om zijn eigen bankier te zijn.

“6° Hervorming van rechtbanken en rechtspraak, overal.

“7° Absolute vrijheid voor alle middelen ten behoeve van het overdragen van meningen.

“8° Progressieve belastingen.

“9° Evenredige belastingen voor arbeidskrachten in de industrie.

“10° Waarborgen voor eerlijke verdeling van winsten tussen kapitaal en arbeid.

“11° Belasting op luxe.

“12° Algemeen stemrecht.

“13° Nationale Vergadering.

“14° Jaarlijkse verkiezingen van allen door allen.

“Leve de Republiek! “Laten wij onze wapens behouden.”

Daags na de Revolutie had de regering een verplichting op zich genomen, die zij moest nakomen. Omdat zij nog onder druk stond van het volk, had ze het volgend besluit uitgevaardigd, waarvan de eerste twee regels doel en betekenis van de Revolutie aangaven:

“De voorlopige Regering van de Franse Republiek verplicht zich het leven van de arbeider te verzekeren door middel van arbeid;

“Zij verplicht zich alle burgers van arbeid te verzekeren;

“Zij erkent dat de arbeiders zich aaneen moeten sluiten om de rechtmatige opbrengsten van hun arbeid te kunnen genieten.

“De voorlopige Regering draagt de arbeiders, tot wie ook zij behoort, het miljoen frcs. over die vrijkomt uit de Civiele Lijst.”

Deze proclamatie werd opgeschreven, gedicteerd door een arbeider met de naam Marche. Dat valt moeiteloos op te maken uit de daadkrachtige democratische toon waarin zij is opgesteld.

Ze werd enthousiast onthaald; de arbeiders hernamen hun vertrouwen bij deze belofte.

Maar er gingen enkele dagen voorbij, terwijl niets erop wees dat men er mee bezig was. De straatstenen van de barricaden werden teruggelegd, patrouilles van nationale gardisten trokken door de straten en de dienaren van de monarchie keerden terug om zich weer rond het nieuwe gezag te scharen; maar men maakte zich nog niet ongerust over de toestand van de niet-werkende proletariërs; ze werden alleen verzocht weer terug te keren naar hun werkplaatsen, want het hing van hen af of ze weer open gingen. Het volk besloot ten slotte hen eraan te herinneren dat hun regering hen leek te vergeten.

Met vlaggen maakten ongeveer 20,000 arbeiders hun opwachting bij het Stadhuis, waar ze de wens uitten dat de arbeid georganiseerd en een speciaal ministerie voor arbeid ingesteld zou worden. De regering was bang en besluiteloos. Louis Blanc, van wie het overwicht op de arbeiders algemeen bekend was, werd verzocht het woord te voeren. Hij riep het volk op vertrouwen te hebben in de voorlopige Regering en een voorbeeld van rust en gematigdheid te geven.

Het volk trok zich terug, maar Louis Blanc vond dat hij bij de raad daadkrachtig het voorstel moest steunen dat was aangevoerd betreffende een ministerie van arbeid. Hij ontmoette fel verzet; anders gezegd, alleen Albert schaarde zich achter zijn mening. Louis Blanc wilde zijn ambt neerleggen; dat zou de populariteit en misschien zelfs het bestaan van de voorlopige regering, dat het gevecht niet aandurfde, in opspraak kunnen brengen. Men kwam niet verder dan het instellen van een speciale permanente commissie belast met zich bezig te houden met de verbetering van het lot van de arbeiders. Louis Blanc werd benoemd tot voorzitter en Albert tot vicevoorzitter. De commissie, die samengesteld moest worden uit afgevaardigden van verschillende arbeidersgilden, zou gaan zetelen in het Palais du Luxembourg.

Door zodoende de plaats waar de beraadslagingen plaatsvonden te verbannen naar het Luxembourg, met de gevaarlijke opdracht een hongerend volk te bezielen, zadelden de reactionaire leden van de regering twee van hun collega’s, van wie de socialistische principes hen stoorden, op met de hele last van het oplossen van het probleem, zonder specifieke begroting, zonder enig hulpmiddel, maar wel met een verpletterende verantwoordelijkheid als ze zouden falen. Om er zekerder van te kunnen zijn dat dit resultaat behaald werd, haastte men zich, op voorstel van de heer Marie, minister van openbare werken, nationale werkplaatsen te openen, waarin men een enorm aantal arbeiders onderbracht en waarvoor men een bestuur aanstelde dat volstrekt vijandig stond ten opzichte van de principes van de commissie van het Luxembourg. Vanaf de eerste dag van haar instelling leverde die commissie echter belangrijke diensten. Samen met Caussidière deelde Louis Blanc in de eer dat hij gedurende de twee eerste maanden van de Revolutie in Parijs de vrede had bewaard. Dagelijks ontstonden er geschillen tussen bazen en arbeiders; de laatsten dreigden met stakingen; maar zowel bazen als arbeiders legden hun grieven voor aan Louis Blanc, die de discussie altijd in der minne wist te schikken. Zo voorkwam hij onder andere dat er in Parijs van de een op de andere dag een tekort aan brood was, ten gevolge van onverhoedse problemen tussen de bakkers en hun werkweigerende arbeiders.

De eerste daad van de commissie van het Luxembourg was het door de voorlopige regering doen uitgaan van het volgende besluit, waarvan de bewoording eenstemmig werd vastgesteld door afgevaardigden van bazen en arbeiders:

“Uit het rapport van de regeringscommissie voor de arbeiders,

“Overwegende:

“1° Dat te langdurig handwerk niet alleen de gezondheid ondermijnt van de arbeider, maar ook, door het verhinderen van zijn verstandelijke ontwikkeling, een inbreuk betekent op zijn menselijke waardigheid;

“2° Dat de uitbuiting door arbeideronderaannemers, koppelaars of kleine baasjes genoemd, in wezen onrechtvaardig, kwellend en tegen het principe van broederschap is;

“Besluit de voorlopige Regering van de Republiek dat:

“De werkdag met een uur verminderd wordt. Derhalve wordt in Parijs, waar die tot nu toe elf uur duurde, de werkdag teruggebracht tot tien uur; en in de provincie, waar dat tot nu toe twaalf uur was, verminderd tot elf.

“Uitbuiting van arbeiders door onderaannemers of koppelaars wordt afgeschaft.

“Vanzelfsprekend worden arbeidsondernemingen, die niet de uitbuiting van de ene arbeider door de andere ten doel hebben, niet beschouwd als koppelbaasonderneming.”

Dit besluit, later ingetrokken door de treiterende vijandige houding van de Nationale Vergadering, was een weldaad voor bazen en arbeiders: het maakte een einde aan de koppelbazen, aan de zowel de enen als anderen opgelegde belastingen en door de werkdag te verkorten steeg het aantal arbeiders dat werk had. Een paar dagen later liet de commissie van het Luxembourg in alle gemeentehuizen gratis informatiebureaus instellen, waar vraag en aanbod van arbeid in registers werden opgetekend. De werkplaatsen gingen geleidelijk weer open en het vertrouwen leek terug te keren. Het volk, dat vertrouwen had in de goede wil en de inzichten van de commissie van het Luxembourg, zei dat het nog drie maanden ellende zou verdragen ten dienste van de Republiek.

Gerustgesteld van de kant van het volk, dacht de voorlopige regering dat ze sterk genoeg was om de pers te trotseren, die andere vijand van lakse en reactionaire krachten. Ze kondigde aan voor de kranten borgstellingen in te stellen en belasting te heffen op zegels. Dat betekende de doodklap voor de pers van de armen; alle nieuwe kranten, die na 24 februari opgericht werden, rekenden, om te overleven, op de straatverkoop van hun dagelijkse nummer. Die zegel en borgstellingen overleefden ze niet. Omdat ze bijna allemaal tot de democratische partij behoorden, bestond er geen twijfel over deze door de voorlopige regering genomen maatregel en riep hevige protesten op. De redacteuren van de nieuwe en het merendeel van de oude kranten, besloten een fel protest in te dienen bij de regering, en daarnaast, als de regering toch zou doorgaan, zich niet te onderwerpen.

De regering bleek besluiteloos en onzeker: ze kondigde eerst aan dat de zegelbelasting tien dagen vóór de bijeenkomst van de kiesraden gestopt zou worden; gedwongen stap voor stap terrein prijs te geven, hief ze uiteindelijk de belasting definitief op. Tezelfdertijd werden de beroemde septemberwetten ingetrokken.

Bevrijd van deze belemmeringen, nam de pers een enorme vlucht en boekte de politieke vorming van het volk in een paar dagen meer vooruitgang, dan gedurende de vijftig jaar van de monarchie. Maar niets droeg krachtiger bij aan het inwijden van het volk in het democratische leven dan de clubs: “Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam,” had Jezus Christus gezegd, “daar ben ik in hun midden.” De clubs zijn de kerken van de nieuwe religie, de religie van het recht. Het was een prachtig gezicht te zien hoe mensen, die de dag tevoren nog om wijn vroegen of in de decadente literatuur van de theaters ontspanning zochten voor hun arbeid, nu elke avond bijeenkwamen om het goede nieuws te horen, het evangelie der rechtvaardigheid, en het woord des levens te drinken uit de mond van inwijders. Het merendeel van de clubvoorzitters bestond uit voormalige politieke gevangenen van de monarchie; het waren de geloofsbelijders: hun bleekheid, hun voortijdige veroudering, de onuitwisbare verwoestingen van hun gevangenschap, herinnerden het volk eraan dat zij hun bloed hadden geofferd als getuigenis van de waarheid en gaven aan hun woorden het gezag van de martelaar. Later zijn ze bijna allemaal teruggekeerd naar de gevangenissen, die zij maar even hadden verlaten.

Blanqui opende de eerste club met de naam Republikeinse Sociëteit. Zijn kalme en nuchtere toespraak wekte bij de menigte vage vermoedens over de bedoelingen van het gezag. Al heel lang geleerd wantrouwen te koesteren, wees hij met een profetische wijsheid op het haperen van de Revolutie. Met een argwanende vasthoudendheid viel hij de twee instrumenten van elke tirannie lastig, de rechterlijke macht en het leger. Maar door zijn hooghartige karakter vervreemdden de mensen van zijn partij van hem, en verzamelden zich liever rond Barbès, de oprichter van de Club der Revolutie, sympathiek en open van aard, van wie de enige fout was dat hij teveel rekende op de oprechtheid van zijn vijanden. Sommige clubs stelden zich uitsluitend het verspreiden van een leer ten doel, zoals bijvoorbeeld de door Cabet opgerichte club van de utopische communisten. Andere organiseerden zich in gewapende afdelingen bestemd om, als het zou moeten, een dam op te werpen tegen de aanvallen van de reactie. Dat was ook de Sociëteit van de Rechten van de Mens, die hoofdzakelijk bestond uit leden van de geheime genootschappen.

In alle wijken van Parijs werden clubs geopend; de koningsgezinden hadden die ook en weldra nam het hele volk deel aan discussies, die het moesten voorbereiden op het uitoefenen van zijn herwonnen rechten. Caussidière en Ledru-Rollin, die het belang begrepen van die inwijding voor de komende verkiezingen, bevorderden de oprichting van clubs door voor hen ongebruikte zalen van openbare gebouwen open te stellen. Later heeft men de clubs gesloten, in dezelfde tijd dat de pers het zwijgen opgelegd werd; maar het volk, dat even die eensgezindheid heeft ervaren, doet daar geen afstand meer van. Toen men de christenen verhinderde bij daglicht bijeen te komen, daalden ze af in de catacomben: de gesloten clubs werden geheime genootschappen.

Hoofdstuk VI

Vestiging van de Republiek in de departementen – De Commissarissen van Ledru-Rollin – Rondschrijven van Lamartine – Algehele beroering van de volkeren van Europa na de Februarirevolutie – Vertrek van de revolutionaire bendes naar het front – Bloedbad onder de Belgische colonnes – Besluiteloosheid van de Regering – Verkeerde financiële maatregelen – Vaderlandslievende geschenken, aangeboden door het volk – Heffing van 45 centimes – Rondschrijven van Ledru-Rollin – Samenzwering van de berenmutsen

In Parijs was de Republiek zonder verzet tot stand gekomen. Zou de rest van Frankrijk toestemmen met het aanvaarden van de zegeningen van een voltooide revolutie? Daarover kon door de reactionaire instelling van bepaalde provincies twijfels gekoesterd worden. Meteen werden commissarissen afgevaardigd naar de departementen om daar voorlichting te geven over de Republiek en verkiezingen voor vertegenwoordigers van het volk voor te bereiden. Het helaas moesten die commissarissen in allerijl gekozen worden en terwijl sommigen zich waardig van hun taak kweten, was het voor anderen slechts een middel om hun eigen kandidaatstelling te doen slagen: meerderen gooiden het zelfs op een akkoordje met reactionaire partijen en deden hun best om de democratische geest te smoren in plaats van die in haar ontwikkeling te helpen. Het tot stand brengen van de Republiek ontmoette in de provincies geen openlijk verzet. De aristocratische partijen en met name de clerus, vonden dat het beter was de Revolutie in te palmen dan zich daartegen te verzetten en zetten zich actief in om de verkiezingen te sturen.

Het gevaar voor een burgeroorlog was voor het moment uit de weg geruimd; restte de oorlog met het buitenland. De Conventie had vroeger voordeel gehaald uit dat gevaar van nieuwe krachten; maar het Frankrijk van 1848, ingesluimerd door een lange onderdrukking, ontwaakte met moeite tot een revolutionair leven en bovendien viel te betwijfelen of de voorlopige regering daarin de hulpmiddelen vaderlandsliefde en daadkracht vond die destijds de Conventie hadden gered. Gelukkig sluimerden in de andere Europese naties de kiemen van de revolutie. Het was niet de regering waarvoor een oorlog gevaarlijker zou zijn geweest dan voor Frankrijk en als zij het mochten vergeten, Frankrijk beschikte over een vreselijk wapen tegen hen, de republikeinse propaganda. In de eerste dagen van de maand maart, werd de politieke lijn die de voorlopige regering zich voorstelde te volgen, ontwikkeld in een rondschrijven door Lamartine gericht aan de ambassadeurs van de Republiek.

Die verklaring, krachtdadig vergeleken met de politiek die daarna gevolgd werd, leek op het moment waarop zij verscheen, lauw en bedeesd te midden van het algehele enthousiasme. De in Parijs verblijvende buitenlanders hadden de komst van de Republiek in Frankrijk opgevat als een teken van de bevrijding van alle volkeren; van de ene tot de andere kant van Europa had de liberale pers dat begroet met eensgezinde toejuichingen; terwijl men elke gedachte aan verovering afwees, geloofde men dat Frankrijk steun beloofde aan alle volkeren die vastbesloten waren het juk af te schudden. Polen, Ierland en Italië geloofden, zo niet op legers, dan op zijn minst op diplomatieke bescherming van Frankrijk te kunnen rekenen; de vreedzame invloed waar Lamartine het over had, leek hen weinig doeltreffend en ze hadden meer verwacht dan die politiek van de metafoor. Maar bij het volk bestond zo’n onstuimig enthousiasme voor de onderdrukte volkeren die over opstand spraken, dat men zich weinig bekommerde om de officiële taal van het gezag.

Elke dag verzamelden zich groepen buitenlandse patriotten op de Place de la Révolution en begaven zich van daar, met hun vlag aan het hoofd van de stoet, naar het Stadhuis: ze verzochten dringend om steun van Frankrijk en wapens voor de democratische campagne die zij gingen ondernemen. Men antwoordden hen met dubbelzinnige uitspraken en nietszeggend raadgevingen; maar bij de deur vonden zij dan weer het vurige medeleven van het volk en vertrokken weliswaar zonder hulpmiddelen, maar wel met vertrouwen en hoop op een Europese kruistocht voor de Vrijheid; onderweg zamelden ze geld in en brachten zodoende hun landgenoten het vonkje van de revolutie. Aan het eind van de maand maakte heel Europa zich druk voor de Vrijheid.

Frankrijk had het teken gegeven, haar komt de eer toe voor het leiden van het koor van bevrijde volkeren. Maar de Revolutie, gesmoord in Frankrijk, zou overal hetzelfde karakter krijgen.

De Belgen die als eerste vertrokken, werden gedeeltelijk afgeslacht bij hun aankomst aan de grens. Er werden geruchten verspreid over verraad. Meerdere clubs beschuldigden Ledru-Rollin ervan dat hij de Belgische regering had gewaarschuwd voor de komst van republikeinse colonnes; de reactie verweet hem juist dat hij agressie tegen een bondgenoot had bevorderd. Ten slotte werden enkele van de leiders van de tocht door de Belgen ervan beschuldigd dat zij in dienst waren van agent-provocateurs. Onder deze betreurenswaardige voortekenen begon de republikeinse kruistocht.

Met vreugde verwelkomden de volkeren van Europa de komst van de Franse Republiek. Wat betreft de regeringen, die namen, gerustgesteld door het rondschrijven van Lamartine, de terughoudende houding aan, die de behoedzaamheid hen gebood. De Republiek hoefde dus geen weerstand te overwinnen, in binnen- noch buitenland. Nog nooit was een positie zo eenvoudig en mooi geweest als die van de februariregering. Zonder verzet kon zij de Republiek grondvesten op een brede en stevige basis; men wachtte zich voor daadkrachtige maatregelen en radicale hervormingen: het volk vroeg, de geprivilegieerden legden zich daar bij voorbaat bij neer. Maar de mensen die het gezag bekleedden, leken verblind door de hoogte waartoe zij zich verheven voelden. Gewend aan schermutselingen met de constitutionele monarchie, schrokken ze van het machtige wapen van de dictatuur, dat de revolutie hen in handen had gegeven. Vandaar dat mengsel van onvoorzichtigheid en bedeesdheid waardoor hun optreden gekenmerkt werd.

Twee of drie keer werden er maatregelen genomen. Zo werd de verlenging van de vervaltermijn voor wissels tot tien dagen eerst afgekondigd voor Parijs, daarna voor de departementen Seine en beneden-Seine en tot slot voor heel Frankrijk. Maar wat ontbrak was een krachtig middel om kredieten te verhogen en industrie en handel hun bedrijvigheid terug te geven. Men dacht het gevonden te hebben door per half jaar de rente van 5, 4 en 4½ procent, vervroegd af te lossen

Door dit geklets liet niemand zich voor de gek houden; het geld verdween niet minder uit de circulatie en openbaar en persoonlijk krediet wonnen daar niets bij. Men moest wel toegeven dat dit de situatie was en daar een oplossing voor proberen te vinden. Vanzelfsprekend waren de armen de eersten die leden onder de fouten van de regering. Men besloot dat geld, dat op spaarbanken gezet was, in muntgeld terugbetaald mocht worden tot een bedrag van 400 francs. Wat betreft de rijken, die stroomden elke dag naar de Bank om hun biljetten in te wisselen tegen klinkende munt.

Men besloot een vaste koers in te voeren voor bankbiljetten: het was al te laat; op 25 februari moest de Franse Bank genationaliseerd worden en binnen haar organisatie bepaalde maatregelen treffen die er een vrijheidsinstelling van maakten in plaats van een uitbuitingsbedrijf. Maar dat riep herinneringen op aan waardepapieren (assignaten) en vooral dat het iets socialistisch was. In ieder geval joegen de meest dreigende gevaren de bourgeoisie en haar vertegenwoordigers minder angst aan dan de spookbeelden van het communisme en 1793.

De monarchie had de Republiek opgezadeld met een erfenis van een aanzienlijke schuld en benarde financiële situatie: om daar uit te komen, moesten er radicale hervormingen doorgevoerd worden: de regeling van kredieten, centralisatie van de banken, het weer in staatshanden brengen van spoorwegen, kanalen, mijnen, enz., en hun bedrijfsvoering door arbeidersverbonden, het ondergeschikt maken van kapitaal aan arbeid, vermindering van de vaste rente en derhalve huren en pachtgelden, een begrotingshervorming, afschaffing van de douane, enz. Om die maatregelen over te nemen, zou de regering echter revolutionair moeten zijn, maar de voorlopige Regering had geen vertrouwen in de Revolutie.

In plaats van op het volk te steunen, leek ze uitsluitend geobsedeerd te zijn door zich geliefd te willen maken bij de bourgeoisie. Terwijl de kapitalisten geld onttrokken aan de circulatie en de Republiek in verlegenheid brachten door hun werkelijke of voorgewende wantrouwen, schoten de arbeiders haar te hulp door edelmoedig een deel van hun spaargeld te offeren. Sobrier had voor die offers het voorbeeld gegeven door 20,000 francs, een vijfde deel van zijn kapitaal, in de Staatskas te storten. Talrijke democraten volgden zijn voorbeeld; in alle werkplaatsen werden geldinzamelingen gehouden. Mensen die nauwelijks verzekerd waren van hun levensonderhoud voor morgen, offerden het land wat ze hadden kunnen bezuinigen op hun uitgaven van vandaag. Wat voor zin heeft het daaraan toe te voegen dat het merendeel van die onbekende opofferingen van het volk, een paar maanden later, als dank gevangenis, verbanning of de dood kregen!

Die vrijwillige giften, vrijwel zonder uitzondering aangeboden door mensen van het volk, waren niet toereikend om de problematische situatie af te wenden. De minister van financiën, Garnier-Pagès, die Goudchaud opgevolgd was, stelde enkele even halfslachtige als onmachtige maatregelen voor: het verkopen van de kroonjuwelen, onteigenen van de bossen van de oude Civiele Lijst en daadwerkelijke aanvulling van de bij stemming aangenomen schuld onder de monarchie. Er werd afgekondigd dat de burgers die vrijwillig offers brachten beschouwd werden als intekenaar op de staatslening en een rentecoupon kregen tegen 5 procent à pari, als zelfs dat fonds de pari zou overschrijden vóór de intekening compleet was. Maar al die noodoplossingen waren een druppel op de gloeiende plaat. Men besloot geldmiddelen binnen te halen door een buitengewone belastingheffing. Voor het jaar 1848 werd besloten tot een toevoeging van 45 centimes per franc bovenop de vier rechtstreekse heffingen. Die heffing drukte vooral op de kleine plattelandseigenaren, van wie de grond over het algemeen belast is met een hypotheek. Overal heerste onvrede; voor de boeren, die doorgaans geen belangstelling hadden voor politieke vraagstukken, betekende de Republiek: 45 centimes.

Te midden van die gemoedstoestanden moesten de verkiezingen plaatsvinden voor de Nationale Vergadering. Ledru-Rollin begreep dat het noodzakelijk was het volk in de provincies voor te lichten over de werkelijke belangen en door democratische propaganda tegenwicht te bieden tegen de daadwerkelijke bedreigingen door de koningsgezinden. Hij richtte zich derhalve tot de commissarissen die door hem naar de departementen gestuurd waren. Helaas was dat rondschrijven, opgesteld door de advocaat Jules Favre, geschreven in onhandige bewoordingen, waarvan de vijanden van de Republiek dankbaar gebruik maakten. Zij vergeleken het tijdens de verkiezingen aan de commissarissen gegeven advies over het voorlichten van het volk, met het onder de monarchie georganiseerde verkiezingsgeknoei. Door de heffing van 45 centimes hadden de campagnes tot ontevredenheid geleid. Onder die omstandigheden voelden de democraten hoe belangrijk het was uitstel van de verkiezingen te krijgen. Blanqui deed daartoe tweemaal een verzoek namens de belangrijkste republikeinse club waarvan hij voorzitter was. Ten slotte besloten de clubs voor dat doel een indrukwekkende betoging te organiseren.

De gelegenheid werd hen in de schoot geworpen door de aristocratie zelf. Die had besloten dat het hele volk deel moest gaan uitmaken van de nationale garde en om op te kunnen treden de oude en nieuwe nationale gardisten samen moesten gaan; Ledru-Rollin had verordend dat de oude kaders vervangen en de grenadiers- en infanteriecompagnieën aangevuld moesten worden vanuit de bovenlaag van de bourgeoisie. Die vreesde haar politieke gewicht te verliezen door die fusie met het volk; de oude nationale gardisten stonden er bovendien op hun leiders te handhaven, wat onmogelijk zou worden bij vervanging van de kaders. De ontevredenheid van de overwonnen partijen kwam zeer duidelijk aan het licht. ’s Nachts werden witte vlaggen rondgedragen in de straten en aangebracht op openbare gebouwen. Bij de legioenen van de nationale garde werden steeds meer bijeenkomsten gehouden; ten slotte werd besloten tot een gezamenlijk protestmars. Het idee voor die protestmars kwam, naar men zei, vanuit de burelen van de krant de Presse.

In de middag van 16 maart verzamelden zich ongeveer zestigduizend nationale gardisten om de voorlopige Regering te gaan vragen het besluit in te trekken, dat de elitecompagnieën toestond hun onderscheidingstekenen te behouden en dat de oude kaders gehandhaafd zouden worden. De ontevredenheid van de burgers werd in zeer felle bewoordingen tot uiting gebracht en het merendeel van hen kondigde het voornemen aan Ledru-Rollin tot aftreden te dwingen.

Onder een minachtend stilzwijgen van het volk arriveerde de eerste colonne geüniformeerde nationale gardisten bij het Stadhuis; op de voet gevolgd door een tweede. Het volk vreesde dat de voorlopige Regering zich gedwongen zou voelen om voor het geweld te wijken en verhinderde die tweede colonne in de buurt van het Stadhuis te komen. Kort daarop arriveerde generaal Courtais met zijn staf en verzocht de gardisten zich terug te trekken, onder het aarzelende verwijt dat ze orde verstoorden, die ze volgens opdracht dienden te handhaven.

Op dat moment arriveerden Arago en Ledru-Rollin in een rijtuig op het plein voor het Stadhuis. Vanaf dat moment hoorde men de kreet: weg met Ledru-Rollin! opstijgen uit de gelederen van de nationale garde. Arago probeerde het gevaar te bezweren: “Vergeet niet,” zei hij tegen een van de uitzinnigste lieden, “dat Foulon hier vermoord is. Wilt u dan een soortgelijk kwaad aanrichten?” Hij slaagde erin samen met Ledru-Rollin het Stadhuis binnen te komen. De afvaardiging van de nationale gardisten verscheen kort daarop.

Arago en Armand Marrast ontvingen hen met de vanzelfsprekende ontstemming van mannen die zagen dat hun partij in opspraak werd gebracht door een onhandig optreden. Ze betreurden het dat de nationale gardisten gebrek aan vertrouwen in hen toonden en een tegenbetoging van het volk uitlokte, die heel moeilijk tot bedaren gebracht zou kunnen worden.

Met die vaderlijke vermaning keerde de afvaardiging terug bij de nationale garde, te midden van hatelijkheden van de kant van het volk, dat vergat dat die houding iets laakbaars had omdat die voorbijging aan het lachwekkende van de zaak, dat die dag de naam Dag van de Berenmutsen bezorgde.

Hoofdstuk VII

Dag van de 17e maart – Mars van het volk naar het Stadhuis – Bespreking van de afgevaardigden van het volk met de voorlopige Regering – Lamartine belooft uitstel van de verkiezingen en terugtrekking van het leger – Het volk trekt zich terug – De voorlopige Regering oefent invloed uit op Blanqui en komt geen enkele belofte van 17 maart na – Intriges van de reactie in de provincies – Apathie van de arbeiders op het moment van de verkiezingen – Samenbundeling van de clubs

Die avond al werd er door de belangrijkste clubs beraadslaagd; de aanbevelingen werden gestuurd naar de arbeiders van de nationale werkplaatsen en de belangrijkste werkplaatsen van Parijs en de volgende dag om elf uur begaf zich een enorme menigte langs de kaden naar het Stadhuis. Ook de Montagnards van Caussidière verzamelden zich en dat steeds aangroeiende volksleger organiseerde zich in een volstrekte ordelijkheid. Buiten de vlaggen van de gilden en clubs, waren er ook enkele buitenlandse vlaggen te zien, met name die van Polen, de driekleuren van het Verenigde Italië en het Verenigde Duitsland en de groene vlag van Ierland, opgesierd met een harp.

Toen de kop van de stoet het plein voor het Stadhuis bereikte, telde de optocht bijna 200,000 man, onderverdeeld in compagnieën van 3 tot 4,000. Onder het Lied van het Afscheid en de Marseillaise, mengden zich de uitroepen: Leve de Republiek! Leve Ledru-Rollin! Het volk reikte daarmee de leden van de voorlopige Regering, die door de aristocratie uiterst verbeten waren aangevallen een speciale adhesiebetuiging aan. Rond twee uur werd de delegatie van de gilden en clubs ontvangen door de voorlopige Regering. Cabet en Sobrier maakten deel uit van die afvaardiging. Een arbeider, de burger Gérard, zette de wensen van het volk uiteen. Hij benadrukte rustig dat het onvoldoende tijd had tot de 25e, de vastgestelde dag voor de verkiezingen, om duidelijkheid te kunnen krijgen over de te maken keuzen; en bovendien dat er geen sprake zou kunnen zijn van onafhankelijke en vrije verkiezingen, zolang er gewapende en betaalde troepen in de hoofdstad verbleven. Daarom verzocht hij, in naam van het volk, terugtrekking van de troepen en uitstel van de verkiezingen voor de nationale garde en Nationale Vergadering.

“Burgers van de voorlopige Regering,” zei hij tot besluit, “wij kunnen niet verhelen dat contrarevolutionaire activiteiten de openbare vrede in gevaar kunnen brengen. De dreigende betoging van gisteren had ten doel u aan het wankelen te brengen; wij beantwoorden dat met een vreedzame betoging, om u en daarmee onszelf te verdedigen; in de hoop dat de regering weloverwogen op het volk zal steunen; dat het u een voorbeeld zal geven van eensgezindheid, eenheid, vertrouwen en vastberadenheid, dat de orde even deugdelijk zal zijn als de vrijheid en de Republiek zal zegevieren.”

Het aan de voorlopige Regering gegeven advies van eenheid en eensgezindheid was vooral gericht tot Lamartine die de dag tevoren in een antwoord aan de afgevaardigden van de reactionaire club het optreden van Ledru-Rollin gehekeld scheen te hebben. Bovendien was de verdeeldheid binnen de regering voor niemand een geheim. De bourgeoiskliek, die de meerderheid van de regering uitmaakte, voelde dat alleen al de aanwezigheid van het volk voor het Stadhuis, voor haar een gevaar betekende en om dat gevaar te bezweren, verschool zij zich achter haar collega’s die het vertrouwen van het volk genoten: het was Louis Blanc die belast werd met het beantwoorden van de afvaardiging.

“Burgers,” sprak hij, “de ideeën over orde die u te berde hebt gebracht betekenen de bekrachtiging van de vrijheid in Frankrijk. De kracht van het volk moet in alle rust tot uiting komen; kalmte is de luister van kracht. U, burgers, zouden ook niet willen dat de regering zwicht voor een bedreiging. De wensen die u tot uitdrukking hebt gebracht zullen ernstig ter overweging genomen worden, juist omdat ze in zeer gematigde bewoordingen opgesteld zijn; wij danken u dat u ons in staat hebt gesteld onafhankelijk te beraadslagen. U dient zich nu terug te trekken, omdat het vanzelf spreekt dat de regering niet onder druk kan overleggen.”

Cabet, lid van de afvaardiging, drong aan om een positiever antwoord te kunnen krijgen. Ledru-Rollin antwoordde dat hij alle commissarissen verzocht had hem op de hoogte te stellen van de situatie in de departementen, om te weten of het noodzakelijk was om de verkiezingen, in het belang van de Republiek, uit te stellen, en dat hij hun antwoord binnen zeer korte tijd verwachtte.

“U kunt niet van ons verwachten,” voegde hij daaraan toe, “dat wij u antwoord geven voordat wij op de hoogte zijn gesteld.”

- “Maar,” zei een van de afgevaardigden van het volk, “er zijn twee vragen die meteen beantwoord kunnen worden; die betreffen alleen Parijs; dat is het wegsturen van de alle betaalde troepen en het uitstellen van de verkiezingen van de nationale garde.”

Lamartine beloofde dat de verkiezingen van de nationale garde uitgesteld zouden worden. “Wat betreft de troepen,” voegde hij daaraan toe, “er zijn geen troepen in Parijs; er zijn misschien 1,500 of 2,000 verspreide manschappen voor de buitenposten, voor de bescherming van poorten en spoorwegen; het is onjuist dat de regering overwogen heeft ze naar Parijs te halen. Dat is de waarheid, vertel dat aan het volk; hen behoort de vrijheid, omdat het die zelf veroverd heeft. In Frankrijk heeft de Republiek geen andere verdediger dan het gewapende volk.”

Van alle leden van de Regering was Lamartine sindsdien degene die het meest aandrong op het terugroepen van de troepen. Als hij dan al niet de plechtige belofte van 17 maart vergat, dan moest in ieder geval het lawaai van de vuurgevechten en bombardementen in de buitenwijken wreed weerklinken in zijn borst.

De afvaardiging toonde zich tevreden over de plechtige beloften van de regering.

“De afgevaardigden van het volk,” zei Sobrier, “hebben in het geheel niet de bedoeling geweld te gebruiken tegen de voorlopige Regering; wij hebben daar het volste vertrouwen in; wij hebben haar tot nu toe gesteund en zullen haar steunen tot de bijeenkomst van de Wetgevende Vergadering, Het volk heeft zich heldhaftig gedragen in de strijd, edelmoedig na de overwinning. Het is rustig omdat het sterk en rechtvaardig is. Kwalijke hartstochten en gekwetste belangen mogen wel oppassen dat ze haar niet uitdagen. Wij wachten in vertrouwen de verwerkelijking af van de beloften van de voorlopige Regering. Wij, die vaak gebrek hebben aan de eerste levensbehoeften, verwachten dat de voorlopige Regering zich elk moment zal herinneren dat zij moet voorzien in het levensonderhoud van alle burgers. Moge ze dat bedenken, want er is elke dag gebrek aan werk. Het volk kent zijn rechten en plichten; degenen die nu de revolutie dwarsbomen, openlijk of heimelijk, maken zich schuldig aan schending van de menselijkheid.”

De afvaardiging keerde terug naar het volk; de Regering volgde haar en Louis Blanc bedankte het volk, in naam van zijn collega’s, voor zijn rustige en gematigde houding en verzocht het zich terug te trekken om de Regering in alle vrijheid te laten beraadslagen,

Het volk vertrouwde op het woord van de Regering en trok zich daadwerkelijk terug. De stoet begaf zich naar de Julizuil onder het uitroepen van Leve de Republiek! leve Ledru-Rollin! Op de boulevard werd het volk door generaal Courtais, die de dag tevoren krachtig zijn afkeuring had uitgesproken over de betoging van de bourgeoisie, geprezen voor zijn vaderlandslievende enthousiasme; hij beloofde het bewapenen van alle burgers te verhaasten en verklaarde dat hij geen andere titel ambieerde dan de generaal van het volk, een uitspraak die hem door de aristocratie niet vergeven werd.

Toen ze ter hoogte van de Rue Montmartre was gekomen, keerde de stoet om om voor langs de Beurs te trekken. De beursspelers renden verschrikt naar de zuilengalerij en zwaaiden met hun hoeden terwijl ze uitriepen: Leve de Republiek! Het volk beantwoordde dat met een kreet waarop een jaar eerder de financiële aristocratie al onthaald was, na een door de hertog van Montpensier gegeven feest: Weg met de dieven!

Die avond waren de huizen feestelijk verlicht: groepen trokken door de straten onder de uitroepen: Lampionnen! Vier de overwinning van het volk! Dat was in werkelijkheid de laatste mooie dag van de democratische partij. Terwijl ze het volk alleen maar bedankt had voor een betoging, die ze later als opstandig en onrechtmatige veroordeelde, beraadde de voorlopige Regering zich over de manier waarop ze kon voorkomen dat de demonstraties van het volk die zij, bewust van haar fouten, als een gevaar beschouwde, opnieuw plaats zouden vinden. Lamartine benaderde niet alleen Ledru-Rollin, maar ook de belangrijkste volksmenners. Er vonden gesprekken plaats met Blanqui en Sobrier. Hoewel de bourgeoisie van Lamartine het boegbeeld van haar partij had gemaakt, was de burgemeester van Parijs, Armand Marrast de werkelijke leider van de reactie. De bourgeoiskliek vreesde de gevolgen van een toenadering tussen Lamartine en de voorzitters van de clubs. Men bracht een stuk aan het licht dat, naar men zei, aangetroffen was in de papieren van een minister van de monarchie en onthullingen bevatte over de oude geheime genootschappen; men schreef die notitie toe aan Blanqui; waar of niet waar, maar dat moest hem in de ogen van zijn eigen partij neerhalen. Vanaf dat moment werd de belangste invloed van de leiders van de democratie meteen tenietgedaan en kon de voorlopige Regering onder al haar op 17 maart gedane beloften uitkomen.

Men nam er genoegen mee de verkiezingen van de nationale garde een paar dagen uit te stellen. Wat die van de Nationale vergadering betreft, die werden eveneens met een onbeduidende termijn vooruitgeschoven, wat door de minderheid van de Regering met moeite voor elkaar gekregen werd, en in de ogen van de bourgeoisie gerechtvaardigd moest worden door de feitelijke onmogelijkheid ze te laten plaatsvinden binnen de eerder vastgestelde periode.

De reactie, overdonderd door de daadkrachtige houding van het volk op 17 maart, voelde dat zij te gehaast was geweest en het moment nog niet was aangebroken waarop zij met open vizier te werk kon gaan. Toen begon het sluwe en verbeten gekonkel, waarvan het resultaat moest zijn voor de republikeinse partij de toegang tot de Wetgevende Vergadering af te sluiten. De verkiezingen van de nationale garde boden een voorproefje van die intriges van de koningsgezinden. Ze waren vastgesteld voor 5 april; voor die tijd moest het hele volk bewapend zijn; die bewapening werd met een uitgekiende traagheid uitgevoerd. Dat was nog erger in de departementen: de nationale garde bleef daar vrijwel overal een bourgeoisgarde. Wanneer de commissarissen van de Regering het volk wilden bewapenen, moesten ze vechten tegen de kwade wil van de plaatselijke gezagdragers, gesteund door de aristocratie; de reactionaire partijafdelingen belasterden hen in hun kranten en eisten luidkeels hun vertrek. In verschillende steden vonden bloedige botsingen plaats tussen het ongewapende volk en het bourgeoisieleger.

Zelfs daar waar het volk ingelijfd was in de nationale garde, slaagde de reactie er doorgaans in de democratische kandidaten buiten te sluiten door middel van vaak weinig zorgvuldig gekozen middelen: zo bazuinde men, om te verhinderen dat Barbès gekozen werd tot kolonel van het 12e Parijse legioen, de dag vóór de verkiezingen rond, dat hij afzag van zijn kandidaatstelling; meer dan eens verijdelde het volk echter dat soort streken; omdat ze een voorgevoel hadden van de waarschijnlijke uitkomst van het bijeenroepen van de vergadering, legden zij doorgaans de volgende vraag voor aan de kandidaten voor de hoogste posities: Als de Vergadering het volk zou verraden, zou u zich dan tegen haar in verzetten?

In feite wees alles erop dat de democratische partij zou verliezen bij de verkiezingen van de Vergadering. En eerlijk gezegd moest de verantwoordelijkheid voor die nederlaag grotendeels toegeschreven worden aan het volk zelf. Ondanks herhaalde berichtgevingen van de clubs en republikeinse kranten, liet het merendeel van de arbeiders na zich in te schrijven op de verkiezingslijsten, een nalatigheid die voor sommigen nauwelijks een verontschuldiging is voor de kwade wil van de gemeentelijke gezagsdragers, en waar het volk later gruwelijk voor moest boeten. Wat betreft de provincies, hun niet aflatende vijandige houding ten opzichte van Parijs werd handig uitgebuit door de koningsgezinde partijafdelingen; men legde het uitroepen van de Republiek uit als een onrechtmatige daad van het Parijse volk. De voormalige afgevaardigden van de centrumlinkse vleugel boden, wat zij hun ervaring noemden, aan ten dienste van de Republiek, maar dan wel een verstandige en gematigde republiek, een uitspraak waarvan men sindsdien vaak misbruik heeft gemaakt en de bloedbaden van juni de ware betekenis aan het licht brachten.

Van haar kant herinnerde de republikeinse partij de kiezers er onophoudelijk aan dat een burgeroorlog onvermijdelijk uit zou lopen op een reactionaire Vergadering. Dat denkbeeld werd zelfs geuit in een proclamatie van het ministerie van binnenlandse zaken, aan het opstellen waarvan een van onze belangrijkste schrijfsters, George Sand, haar krachtige stijl verleend had. Tezelfdertijd probeerden de clubs met hun republikeinse propaganda tegenwicht te bieden tegen de streken van de koningsgezinden. Om die propaganda samen te bundelen, verenigden de afgevaardigden van de belangrijkste clubs zich in een vast comité dat, onder de namen Club der Clubs en Revolutionair Comité, zijn intrek nam in het gebouw van de krant van Sobrier, de Commune de Paris.

Het comité stuurden afgezanten naar de departementen en het leger, met de opdracht het republikeinse gedachtegoed te verspreiden. De minister van binnenlandse zaken betaalde de kosten van die opdrachten, maar op een uiterst krenterige manier en na de rampzalige slag die de republikeinse partij werd toegebracht door de gebeurtenissen van 16 april, werd het merendeel van die afgevaardigden zelfs zonder een enkele hulpbron achtergelaten. Daarnaast werd in de provincies alle propaganda tegengehouden door de vermogende koningsgezinde partijen en hun beproefde ervaring met verkiezingsintriges. Wat het leger betreft, dat bleef verknocht aan de monarchale tradities, en kon niet anders dan vóór kandidaten zijn die nog reactionairder waren en zij aan de macht zou brengen.

Welnu, op dat moment berustte de werkelijke macht bij de kliek van de National, gesteund door de bourgeoisie, aan wie zij een Republiek verzekerden die omgeven zou zijn door monarchale instellingen en alle privileges zou ontzien. Die kliek had, zoals kort geleden nog de monarchie, Frankrijk overdekt met toegewijde functionarissen, die alle openlijk republikeinse kandidaten bestreden en vooral de socialistische. Onder andere Pierre Leroux werd vrijwel officieel afgevoerd. De verkiezingen in Parijs vergrootten de onrust van de regering alleen maar. Dankzij de clubs was de democratische geest doorgedrongen tot de massa; hun invloed werd bestreden door een reactionaire samenzwering, die uitdraaide op een onvoorziene verrassing.

Hoofdstuk VIII

De reactionaire samenzwering van 18 april – Verzamelen geblazen in heel Parijs – Dood aan de communisten – Enthousiasme van de bourgeoisie voor Lamartine – Arbeiders ontvangen door Louis Blanc in het Stadhuis – Doodsbedreigingen tegen Cabet – Nieuwe parades van de nationale garde – Terugroepen van het leger -Almacht van de reactie – Haar verkiezingsstreken – Het algemeen kiesrecht overal vervalst – Beroering in de provincies naar aanleiding van de verkiezingen – Vreedzame overwinning van het volk van Limoges – Het bloedbad van Rouen

Men wist dat zich op zondagochtend 16 april een groot aantal arbeiders verzameld had op het Champ-de-Mars, om de stafofficieren voor de nationale garde te kiezen. Een eveneens uit arbeiders bestaande verkiezingsbijeenkomst had tezelfdertijd plaats in het Hippodrome. De samenzweerders zien in die dubbele bijeenkomst een aanleiding om af te rekenen met de socialistische republikeinse partij. In een ogenblik en alsof er een teken was gegeven, wordt overal het gerucht verspreid dat de communisten bijeengekomen zijn op het Champ-de-Mars, in een aantal van twee- tot drieduizend man, onder leiding van Cabet, Blanqui, Raspail en Louis Blanc, en dat ze gewapend gaan optrekken naar het Stadhuis om de voorlopige Regering omver te werpen. Tegelijkertijd wordt in heel Parijs alarm geslagen; de mobiele garde en de nationale garde van Parijs en de buitenwijken, verzamelen zich onder de kreten: Weg met de communisten! Weg met Cabet! Weg met Blanqui! Weg met Raspail! Weg met Louis Blanc! En zelfs, weg met Ledru-Rollin!

Binnen het uur vullen meer dan honderdduizend gewapende mannen de pleinen, kaden, straten en boulevards. Het Stadhuis wordt bewaakt als een vesting; elke deur wordt bewaakt door een kanon; afgevaardigden van de nationale garde, mobiele garde en Polytechnische School worden binnengelaten. Lamartine verschijnt, hij wordt begroet met uitbundige toejuichingen: hij vertelt dat zijn collega’s en hij ontsnapt zijn aan een vreselijk gevaar; een Comité tot Heil van het Algemeen wilde de plaats innemen van de wettige voorlopige Regering; gelukkig had de eensgezinde en spontane samenwerking van alle goede burgers die onzinnige verwachtingen teniet gedaan en van een dag van gevaar een dag van triomf voor orde en maatschappij gemaakt, enz.

De afgevaardigde van de nationale garde beantwoordde dat met een plechtige verklaring: “Alle mensen,” sprak hij, “die het plein overdekken met hun kolkende golven van vreugde, stuwen al hun zegeningen rond uw geheiligde hoofden (sic); in u wordt het verheven denken van onze revolutie samengevat; u bent de fakkel die ons zal leiden, enz., enz.” Lamartine spreekt opnieuw en er weerklinken donderende toejuichingen, het enthousiasme wordt uitzinnig, zoals daags daarop de koningsgezinde kranten schreven.

Intussen zamelen de bijeengestroomde arbeiders op het Champ-de-Mars, na hun stafofficieren te hebben gekozen, geld in en besluiten de opbrengst van die inzameling naar de voorlopige Regering te brengen en tegelijkertijd hun wensen kenbaar te maken voor het organiseren van de arbeid door middel van genootschappen. Wie schetst hun verbazing toen ze de kaden en toegangen tot het Stadhuis versperd zagen door bajonetten en begrepen dat een vaderlandslievend offer, naar de Regering gebracht door ongewapende mannen, die in de grootste rust voortliepen, de aanleiding was voor die angstaanjagende in slagorde opgestelde troepen. Ondanks geschreeuw en provocaties, vervolgden ze stilzwijgend en in een bewonderenswaardige ordelijkheid hun weg, en verzochten een afvaardiging te mogen sturen naar de voorlopige Regering. Zij moest hun geld wel aannemen; gelukkig kwam Louis Blanc net het Stadhuis binnen samen met Albert, ondanks de nationale gardisten, die hen de weg versperden; hij sprak met de afgevaardigden, schreef alles toe aan een misverstand en liet de arbeiders tussen de nationale garde door lopen.

Die trok zich vervolgens terug en paradeerde door de straten, onafgebroken schreeuwend: Weg met de communisten! Dood aan Cabet! Dood aan Blanqui! Die avond draafde een bende nationale gardisten, onder het uiten van dreigementen, naar het Conservatorium; het centrale republikeinse genootschap was daar in vergadering bijeen; een paar Montagnards verlieten de zaal en verschenen bij de deur. Bij het zien van hun rode gordels sloegen de nationale gardisten op de vlucht, terwijl ze schreeuwden: Help, daar zijn ze! Een nog dreigendere poging vond plaats tegen de broederschap van de utopische communisten; vóór het begin van hun vergadering, kondigden de nationale gardisten van de wijk aan dat ze de zaal gingen sluiten en verklaarde de eigenaar van het lokaal dat hij dat niet langer kon verhuren; in diezelfde tijd haastten zich vijf- of zeshonderd nationale gardisten onder hevig kabaal naar de woning van Cabet en schreeuwden: Dood aan de communisten! Opknopen die Cabet! Zwaaiend met hun sabels begeleidden de officieren hun soldaten.

Cabet was op dat moment bij een vriend; daags daarop schreef hij aan de voorlopige Regering, waarvan verschillende leden, onder andere Lamartine, persoonlijke vrienden van hem waren: “Als ik vermoord was, zou dat minder dan twee maanden zijn geweest na een volksrevolutie, in naam van de Republiek, in naam van de principes, vrijheid, gelijkheid en broederschap, zonder dat een openbare gezagsdrager ook maar één woord had gesproken om de laster teniet te doen, de bedreigingen een halt toe te roepen, en woning, persoon en leven te beschermen, van een burger die zo duidelijk in gevaar verkeert.”

Cabet vroeg een onderzoek. Er werd aangetoond, vrijwel bewezen, dat noch hij, noch Blanqui, noch Raspail enige contact had gehad met de arbeiders die zich verzameld hadden op het Champ-de-Mars; van hun kant merkten ze op dat als zij de voorlopige Regering omver hadden willen werpen, ze niet ongewapend, maar juist wel gewapend en met tweeduizend man bijeengekomen zouden zijn, wat niet moeilijk voor hen was geweest. De Regering kondigde aan dat ze niet minder dan een grote communistische samenzwering op het spoor was, die verijdeld zou worden. In feite was het beter voor te wenden bang te zijn geweest voor haar eigen schaduw dan toe te geven dat er een samenzwering op touw was gezet.

Er valt niet te zeggen wat in die zaak het eigen aandeel was van de belangrijkste leden van de Regering; Lamartine, Ledru-Rollin en Marrast maakten ieder voor zich allemaal aanspraak op de eer Frankrijk gered te hebben door alarm te slaan; waarschijnlijk was Ledru-Rollin eerder slachtoffer dan medeplichtige. Toch wilde hij zijn rol verder spelen en beschuldigde de socialisten twee dagen later in een officieel bericht, waarin hij zijn schimpscheuten vermengde met de doodsbedreigingen van de reactie.

Maar het was allemaal nog niet afgelopen: de nationale garde had die nacht gebivakkeerd op de openbare pleinen. De dag daarop een nieuwe oproep tot verzamelen; de bourgeoisie kwam gewapend bijeen en trok met veel tromgeroffel door de straten. Bij sommige legioenen weerklonken de kreten: Leve het leger! het leger naar Parijs! Officieren van de nationale garde begaven zich naar het ministerie van justitie op de Place Vendôme; zij verzochten om het terugroepen van de troepen. Crémieux beloofde hen dat de Regering zich naar de wensen van het volk zou voegen en ze vertrokken onder de uitroep: Leve het leger! – Het was gelukt.

Twee dagen later het grote feest van het uitdelen van de vlaggen. Verbroedering van de nationale garde en het leger; de dames van de aristocratie zwaaiden met hun zakdoekjes uit de ramen. Vanaf die tijd werden door de officieren van de nationale garde elke dag nieuwe banketten geregeld voor het leger en de mobiele garde. Blanqui voorspelde toen al dat het resultaat van die broederlijkheid van bourgeoisie en leger zou uitlopen op een Barthelomeusnacht voor de proletariërs, een voorspelling die twee maanden later bewaarheid werd.

De woede tegen de communisten bleef niet bij de bedreigingen van de avond van de 16e; meerdere dagen was Parijs ten prooi aan een heuse terreur. Op straat durfde men niet meer te praten over socialisme, zelfs niet over de organisatie van de arbeid; een groot aantal burgers werd mishandeld en met de dood bedreigd omdat ze ten overstaan van de nationale gardisten de ideeën van Blanqui hadden verdedigd.

Omdat men niet meer durfde te roepen, Weg met de republikeinen!, maakte men jacht op hen onder de naam communisten; elke nationale gardist dacht bekleed te zijn met een soevereine macht en arresteerde op eigen houtje zijn buren die hem te progressief leken; binnen korte tijd zou het politiebureau helemaal vol zijn geweest, als de Montagnards de mensen die binnengebracht werden, niet weer door een achterdeur zouden hebben laten vertrekken. Tezelfdertijd werden de aangiften zo talrijk dat het leek, zoals Caussidière zei, de het ene deel van Parijs het andere gevangen wilde zetten, allemaal in naam van de Orde, een woord dat sinds de inname van Warschau een nieuwe betekenis had gekregen en helemaal in de mode kwam.

Die reactionaire razernij was nog veel heviger in de provincie. De plattelandsbewoners lieten zich eenvoudig aanpraten dat de communisten boeven en brandstichters waren, die het eigendom wilden verdelen en vrouwen in gemeenschappelijk bezit wilden hebben en dat men niet bang genoeg kon zijn voor hen, Ledru-Rollin en de andere republikeinen, die hun handlangers waren geworden. Toch waren die vervolgingen zelden bloedig; het was een generale repetitie voor het toneelstuk, de optocht der dwazen, waarmee de reactie vooruitliep op een bloedig drama.

Onder die omstandigheden vonden de verkiezingen plaats voor de Nationale Vergadering. Als wees erop dat het algemeen kiesrecht bij die eerste krachtmeting vervalst werd; het resultaat overtrof de verwachtingen van de koningsgezinden. Hele provincies kozen onder invloed van de clerus; vanaf de preekstoel bevalen de priesters koningsgezinde kandidaten aan en verwensten de republikeinse kandidaten en hun kiezers naar de hel. Op de verkiezingsdag liepen ze aan het hoofd van hun gelovigen naar de stembureaus waar ze een oogje in het zeil hielden. Bij die beïnvloeding door de pastoor kwam ook nog die van de burgemeester en voor de arbeiders die van de baas. Wat het leger betrof wilde men, door hen op te roepen gebruik te maken van hun kiesrecht, de weegschaal uit laten slaan ten gunste van de kandidaten van het gezag; bovendien liet men de soldaten, in plaats van hen samen met de rest het volk vrijelijk te laten kiezen, dat afzonderlijk doen, onder toezicht van hun meerderen. De heer Armand Marrast had de kandidatenlijsten doen toekomen aan de korpscommandanten die zich in Parijs bevonden.

Dat alles had tot gevolg dat niet alleen de afgevaardigden van de koningsgezinde linkervleugel werden gekozen, maar bijna alle zelfgenoegzamen. Daarnaast de voormalige redacteuren van de National, die allemaal op de lijst van acht of tien departementen waren geplaatst, en een aantal pastoors en bisschoppen, – de clerus, die over zoveel stemmen beschikte, kon dus heel goed enige plaatsen opeisen. – En tot slot, gezien de aangeboren voorkeur van de Franse geest voor militaire pracht en praal, een groot aantal generaals; en overal eigenaars en kapitalisten. Omdat de voorlopige Regering had uitgevaardigd dat aan elke afgevaardigde 25 francs per dag toegekend zouden worden, werd die titel een zeer gewilde baan en bejegende de bourgeoisie de verkiezingen met evenveel belangstelling als een beursaangelegenheid.

De republikeinse partij koesterde grote verwachtingen van de verkiezingen in het departement Seine, dat alleen al goed was voor vierendertig afgevaardigden. De afgevaardigden van de clubs en de arbeidersgilden kwamen overeen zelf een lijst op te stellen, die zij aanprezen bij de stemgerechtigden van het volk. Op die lijst stonden twintig namen van arbeiders en veertien van bekende socialisten en democraten, merendeels voormalige politieke gevangenen. Men zag af van het voordragen van die van Blanqui en Cabet, omdat het gekonkel van de reactie erin geslaagd was hen in de ogen van het volk in diskrediet te brengen. Ondanks die uitsluiting had de republikeinse lijst weinig succes; geen enkele arbeider werd gekozen; rijke arbeiders, die gesteund waren door de koningsgezinde kranten om zich een vernisje van republikeinse gezindheid te geven, werden wel allemaal toegelaten. In Parijs werden de leden van de voorlopige Regering en de ministers allemaal gekozen; men was zo bang er een te vergeten dat men zelfs zover ging om ook de boekhandelaar Pagnerre te kiezen, die regeringssecretaris was geworden. De democratische en socialistische leden van de Regering kregen veel minder stemmen dan hun collega’s; de samenzwering van de reactie van 16 april wierp haar vruchten af.

De verkiezingen in Parijs verliepen zonder problemen; dat was ook overal het geval waar het volk bewapend was. Maar in het merendeel van de steden waar de nationale garde uitsluitend bourgeois was, ontstonden wanordelijkheden, gevolgd door bloedige gevechten. Maar het volk ergerde zich aan de verkiezingsstreken van de koningsgezinden en het geknoei van de individuen die belast waren met het in ontvangst nemen en tellen van de stembiljetten, toen het erin slaagde die aan het licht te brengen. In Limoges drong het volk de zaal binnen waar de telling plaatsvond, brak de stembussen open en stak de stembiljetten in brand. De nationale gardisten verzamelden zich, zonder opgeroepen te zijn en laadden hun geweren; sommigen losten zelfs schoten en dreven het volk met de bajonet uiteen. Meteen grepen de arbeiders stokken en stenen, overmeesterden de manschappen en binnen een paar minuten werden de wapens van de gardisten al uitgedeeld onder de arbeiders.

De leden van het oude comité, dat benoemd was door de commissaris van de Regering, verschansten zich in het politiebureau en werden omsingeld door arbeiders. De eerste actie van dat comité was het gelasten van het tellen van de wapens en die door middel van loting uit te delen onder alle burgers. Tezelfdertijd betrokken arbeiders hun posten in de belangrijkste openbare gebouwen, op straat werd gepatrouilleerd en naar het voorbeeld van die vreedzame overwinning van het volk, werd de orde bewonderenswaardig gehandhaafd.

In Rouen verliep het niet hetzelfde; daar werd het volk overwonnen en was de overwinning van de bourgeoisie bloedig en werd gevolgd door talrijke vogelvrijverklaringen. Sinds februari hadden de provocaties van de reactionairen de arbeiders niet met rust gelaten. De republikeinse gezagdragers werden geschoffeerd en niet erkend en overal openlijk ongehoorzaamheid en opstand verkondigd; van de vrijheid werden takken afgezaagd en de nationale gardisten smolten kogels en vervaardigden patroonhulzen. In de wonden van de arbeiders heeft men hagel aangetroffen, en koper- en ijzerscherven, vervaardigd voor de burgeroorlog. Bij elke gelegenheid werd herhaald dat er afgerekend moest worden met de arbeiders.

Het gevecht begon met door de nationale garde bedreven gewelddadigheden tegen groepen kinderen die de Marseillaise zongen en waarvan de oudsten nauwelijks veertien jaar waren; ze werden teruggeduwd en omvergelopen; een van hen kreeg een trap in de buik van een grenadier. Deze kinderen verspreidden zich meteen over de stad, terwijl ze riepen: Ze vermoorden ons! te wapen! verraad! Er vormen zich groepen, de nationale garde stelt zich in slagorde op onder de zuilengalerij van het Stadhuis en laadt zonder bevel van hun meerderen haar geweren. De hoofdcommissaris, Prosper, verbiedt om zonder bevel gebruik te maken van wapens; men dreigt hem neer te schieten. Een kapitein, Douche geheten, geeft zonder het gemeentebestuur te raadplegen, zijn dragonders het bevel het volk aan te vallen; als men daarna op een gardist stuit die in de menigte tegengehouden wordt, krijgt die van achter een slag met een zwaard en valt morsdood neer.

De tijding van die moord verspreidt zich over stad en volk, dat niet meer denkt aan zich te verdedigen tegen het binnenvallen van de gewapende nationale garde, maar barricaden opwerpt in de Rue de Robec, de Rue Martainville en de omliggende wijken. De nationale garde en het linieregiment vuren op de arbeiders, die ongewapend zijn en het vuur slechts met stenen kunnen beantwoorden. Inmiddels verschanst achter hun barricaden boden ze hevig weerstand; het geweervuur hield aan tot middernacht.

’s Nachts werden nieuwe barricaden opgeworpen en de volgende dag, om drie uur, werd verzamelen geblazen en begon het gevecht opnieuw; overal bleven bourgeoisie en troepen bijzonder verbeten doorvechten, vuurden op alle ramen, vielen onschuldige burgers aan, schoten zomaar de eerste de beste neer, zwangere vrouwen, kleine meisjes en moeders die de lijkjes van hun doodgeschoten kindertjes wilden weghalen. Men schoot op ziekenwagens, maakte gewonden af, verbood arbeiders de lijkkisten van hun broeders te volgen; men doodde een vrouw met een kind aan de borst. De bijzonderheden van deze betreurenswaardige gebeurtenissen zijn heel lang onbekend gebleven; het onderzoek waarom de republikeinen verzocht hadden, werd tegen hen gericht. De pleitrede van de heer Théodore Bac, vertegenwoordiger van het volk, heeft deze vreselijke slachtingen eindelijk aan het licht gebracht.

Omdat ze het verzet van het volk niet konden breken, lieten de nationale garde en de troepen een kanon aanrukken. De kanonskogels werden afgevuurd op de barricade bij de Guillaume-Lion-poort en de belendende huizen waarin de arbeiders zich verschanst hadden. Het gevecht werd voor hen nu te ongelijk; ze wilden onderhandelen en werden uiteindelijk gedwongen zich onvoorwaardelijk over te geven. Zelf braken ze hun barricaden af. De heer Deschamps, Regeringscommissaris en de tijdelijke burgemeester van Rouen, liepen door de straten van de stad; maar nauwelijks waren ze vertrokken of het gevecht werd hervat. Het oproer, dat zich aanvankelijk geconcentreerd had in het oostelijke deel van de stad, breidde zich weldra uit tot linker rivieroever, tot de wijk Saint-Sever; maar het kanon maakte daar een eind aan door de laatste barricaden te slechten; de arbeiders trokken zich terug naar de velden, achtervolgd door kogels van de nationale garde en de troepen; men zag mannen met een weitas en dubbelloopsgeweer rondlopen, die zich vermaakten met de jacht op arbeiders. Volgens de heer Th. Bac was er bij de nationale garde zelf geen druppel bloed gevloeid.

Na het gevecht begonnen de talloze gewelddadigheden en arrestaties, waarvoor de nationale garde de bourgeoisie haar medewerking verleende. Iedereen die door zijn uitspraken de bruutheden van de nationale gardisten tegen een ongewapende bevolking aan de kaak leek te stellen, werd onder geschreeuw, slagen en gescheld naar de gevangenis gesleept. De twee wethouders van de stad werden bijna vermoord door nationale gardisten, die hen op kwamen pakken. Sommige burgers werden uitsluitend gevangen gezet vanwege hun republikeinse opvattingen, waaronder Mathieu d’Epinal, van wie de enige misdaad was dat hij tijdens de monarchie een politieke gevangene was geweest. Men pakte sommige mensen op omdat ze gewoon op straat heen en weer liepen.

Die vogelvrijverklaringen vonden plaats onder leiding van procureurgeneraal Franck-Carré, die onder de monarchie befaamd was vanwege de verbetenheid van zijn aanklachten tegen de republikeinen; twee dagen daarvoor had hij zijn ambt neergelegd, maar nam het weer op omdat hij een gelegenheid zag om de democratie verder te achtervolgen.

Het bloedbad van Rouen, want dat is de naam die het volk daaraan gaf, was de laatste gebeurtenis die de teloorgang van de voorlopige Regering aankondigde en het onvermijdelijke gevolg van de reactionaire koers die zij gevolgd had. Na twee maanden dictatuur liet zij Frankrijk verdeeld en ontevreden achter, de Republiek te schande gemaakt, een dreigend bankroet, toenemende ellende, monarchistische partijen die het hoofd weer ophieven, en een onvermijdelijk federalisme en sociale oorlog.

In het buitenland was de situatie niet beter. Na februari waren alle volkeren in beweging gekomen: Duitsland hunkerde naar eenheid en vrijheid, Polen, Italië en Ierland waren in opstand gekomen voor onafhankelijkheid, de mensen met een Hongaarse, Slavische en Roemeense nationaliteit probeerden zich weer aaneen te sluiten te midden van een uiteenvallend Oostenrijk.

Nu stokte die prachtige beweging; republikeinse troepen die richting België, de Rijn en de Alpen getrokken waren, waren gedecimeerd; Lombardije wierp zich uit wanhoop in de armen van een dubbel-meinedige koning; het weer opgeleefde Oostenrijk hervatte een kunstmatig leven; de Koning van Pruisen, die op zekere dag tijdens de revolutie verplicht werd de Poolse vlag te groeten en de lijken van de martelaars voor de vrijheid, steunde nu op een reactionair leger en Rusland dreigde Roemenië te verstikken en heel Slavië in te nemen.

Dat waren de resultaten van de vreedzame propaganda van de heer de Lamartine. De hoopvolle verwachtingen van de volkeren en het schrikbewind van onderdrukkende regimes waren verdwenen toen ze in Frankrijk de reactie vooruitgang zagen boeken; men had geloofd in een oprechte revolutie, het beperkte zich allemaal tot een kabinetswisseling.

Hoofdstuk IX

Bijeenkomst van de Nationale Vergadering – Eenstemmige uitroeping van de Republiek – De voorlopige Regering legt rekenschap af – Men brengt haar dank – Protest van Barbès – Instellen van een uitvoerende commissie – Uitsluiting van de socialisten – Voorzorgsmaatregelen genomen door de Vergadering tegen het volk – Machteloosheid van de Montagne

Dat waren de omstandigheden waaronder de voorlopige Regering de macht weer in handen legde van een Vergadering die, in plaats van haar fouten goed te maken, die alleen maar erger zou maken en rampen zou aanrichten.

Op donderdag 4 mei kwam de Nationale Vergadering voor het eerst bijeen in de tijdelijke zaal, die voor hen was gebouwd op de binnenplaats van de voormalige Kamer van Afgevaardigden. De partijen zaten op de plaatsen die hen tevoren waren toegewezen. De oude afgevaardigden gingen rechts en in het midden zitten, de republikeinse democraten en de socialisten, die ongeveer eentiende van de Vergadering vormden, merendeels links op de hoger gelegen banken, die men al gauw de banken van de Montagne noemde: een te roemruchte en te zware naam voor de republikeinen van ons tijdperk; de Montagne van de Conventie hadden de Republiek niet ten onder laten gaan; teruggebracht tot een paar mannen, verdedigde ze de principes van de Revolutie op leven en dood.

De voorlopige Regering die vertrokken was vanaf het ministerie van justitie, volgde te voet de boulevards tot aan de Place de la Révolution. Terwijl ze voorbijliepen riep de bourgeoisie: Leve Lamartine! Het volk, waarvoor die dag geen feest was, zweeg. De Regering betrad de zittingszaal en nam plaats op de onderste banken, waarna zij bij monde van haar president, Dupont (de l’Eure), haar bevoegdheden overdroeg aan de Nationale Vergadering.

Gevreesd werd dat de Vergadering het recht dacht te hebben om de Republiek ter discussie te stellen; dat zou het afkondigen van een burgeroorlog betekenen. Maar de partijen hadden nog niet kunnen beraadslagen; iedereen vreesde de blikken van zijn buurman en bovendien was het volk aanwezig. Iedereen stond dan ook op om de volgende proclamatie aan te nemen, die was opgesteld door de vertegenwoordigers van het departement Seine:

“De Nationale Vergadering,

“Trouwe vertolkster van de gevoelens van het volk, dat haar gaat benoemen,

“Verklaart,

“Voordat zij haar werkzaamheden zal aanvangen,

“In naam van het Franse volk en ten overstaan van de hele wereld, dat de Republiek, uitgeroepen op 24 februari 1848, de vorm is en zal blijven van de regering van Frankrijk.

“De Republiek die Frankrijk wil heeft als devies: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap.

“In naam van het vaderland smeekt de Vergadering alle Fransen van alle gezindten de oude wrokgevoelens te vergeten en slechts een enkele familie te vormen. De dag die de vertegenwoordigers van het volk herenigt is voor alle burgers een feest van eendracht en broederschap. Leve de Republiek!”

Intussen stond het volk buiten te wachten met een zekere onrust. Generaal Courtais verzocht de vertegenwoordigers onder de zuilengalerij van het paleis de Republiek eer te bewijzen; de hele Vergadering stond op en begaf zich naar het plein vóór de menigte; een geweldig geroep, Leve de Republiek, schalde op de brug en de Place de la Révolution. Het volk had toch nog een dag van vertrouwen.

“Gelooft u in wonderen,” schreef een republikeinse krant de volgende dag, “gelooft u in bekering? De hele Nationale Vergadering heeft geroepen: Leve de Republiek! Toen Barbès loyaal met zijn hand zwaaide, zag men koningsgezinde handen omhoog gaan, die mogelijk zijn vonnis tekenden. De beulen schreeuwden als martelaars.”

Na de benoeming van president Buchez, een benoeming die weinig betekende en het gevecht van de partijen alleen maar uitstelde, aanhoorde de Vergadering de verslagen van de leden van de voorlopige Regering over hun verschillende bestuursafdelingen: eerst las Lamartine, namens Dupont (L’Eure), een algemeen overzicht voor van de in de laatste twee maanden afgehandelde zaken; in dat welbespraakte pleidooi was hij eerlijk genoeg om het volk, en alleen het volk, de eer te geven van ordelijke, vergevingsgezinde en gematigde stemming, die het sieraad was geweest van de Februarirevolutie. Daarna sprak Ledru-Rollin; hij klaagde met enige bitterheid over de felle op hem gerichte aanvallen, terwijl hij met zo’n moeilijke taak bezig was, de organisatie van het algemeen kiesrecht.

Achtereenvolgens deden de andere ministers verslag van hun bestuurlijke verrichtingen. De Vergadering aanhoorde ze instemmend en welwillend; toch kwamen bij de republikeinen heel wat bezwaren naar boven, vooral toen Marie het over de nationale werkplaatsen had, die chaos waaraan men de voorkeur had gegeven boven een sociale arbeidsorganisatie en de heer Garnier-Pagès de maatregelen uiteenzette, die hij verstandig achtte, maar niet genomen had, de onteigening van Bank en spoorwegen door de Staat, enz. Maar de Vergadering had al haar onverschilligheid bewaard voor Louis Blanc, die in een fonkelende improvisatie de verrichtingen samenvatte van de commissie van het Luxembourg. Uit de onaangename stemming van de meerderheid van de Vergadering kon men opmaken hoe vreselijk slecht ze op de hoogte was van de sociale kwesties en haar totale onverschilligheid voor de ellende en behoeften van het volk.

Lamartine sprak als laatste; dit keer namens zichzelf. Hij beschreef welbespraakt het verloop van de Europese revolutie en vatte de politiek van Frankrijk in twee woorden samen: respect voor nationaliteiten, respect voor regeringen. De Vergadering maakte zich niet druk over de vraag hoe het een met het ander te rijmen viel, en juichte enthousiast de vredelievende ideeën van de spreker toe; drie vertegenwoordigers vroegen hem uit te spreken dat de voorlopige Regering het vaderland een grote dienst had bewezen. Ogenblikkelijk besteeg Barbès het spreekgestoelte:

“Voor dit voorstel in stemming te laten brengen,” riep hij uit, “wil ik een protest indienen tegen een heleboel zaken die door de voorlopige Regering aangericht zijn en haar onbemind hebben gemaakt. Ik wil het hebben over het bloedbad van Rouen...”

Felle protesten stegen op vanuit linkervleugel en centrum. Men riep: Orde! orde!

“Ik wijs u,” vervolgde Barbès, “op de moordpartijen van de nationale garde in Rouen. Ik wijs op het afslachten van de Belgische colonnes. Ik wijs erop dat er niets is gedaan voor Italië, voor Polen. Pas als de Regering dat kan uitleggen, kan men haar bedanken; in afwachting daarvan, protesteer ik in naam van het volk.”

Verwensingen overstemden de woorden van Barbès; een collega van Franck-Carré, Sénard, beantwoordde hem en prees het gematigde optreden van de nationale garde van Rouen en beweerde dat men het aantal doden schromelijk had overdreven. Die man mocht alle bloedbaden verheerlijken.

Crémieux kondigt aan dat er een onderzoek is gestart naar die gebeurtenissen; een lid stelt de Vergadering voor genoegen te nemen met die uitleg. Barbès dringt aan: “Ik verzoek,” zegt hij, “dat er een onderzoek plaats vindt door een commissie samengesteld uit leden van de Vergadering en niet door mensen zoals Franck-Carré!”

Opnieuw stijgen kreten op; de Vergadering besluit met een enorme meerderheid dat de voorlopige Regering zeer verdienstelijk is geweest voor het vaderland. Barbès en vijf of zes anderen zijn de enige die zich tegen dat voorstel keren.

Pas na de dankbetuigingen aan de voorlopige Regering, mocht er over gedacht worden of men de uitvoerende macht aan haar kon overlaten tot de verkiezing voor de Grondwet; maar de Vergadering bleef de democraten en socialisten afschepen. Besloten werd een uitvoerende commissie te benoemen, bestaande uit vijf leden. Louis Blanc werd daarvan natuurlijk uitgesloten; wat betreft Ledru-Rollin, die hoopte men ook buiten spel te kunnen houden, maar Lamartine was niet te vinden voor dat plan dat van hem in de ogen van iedereen, de leider van de reactie zou maken. Hij maakte van de toelating van Ledru-Rollin een portefeuillekwestie, zoals men dat tijdens de monarchie noemde. De Vergadering nam wraak als een mokkend kind door Lamartine de les te lezen; in een geheime stemming werden Ledru-Rollin en Lamartine gepasseerd door Arago, Marie en Garnier-Pagès. De enorme populariteit van Lamartine bij de bourgeoisie zou ooit ineenzijgen.

De Vergadering had besloten dat de ministers door haar benoemd zouden worden, buiten de uitvoerende commissie om; zodoende kwamen de voormalige ministers en leden van de voorlopige Regering allemaal weer aan de macht, met uitzondering van Louis Blanc en Albert, die als socialist buitengesloten werden. Men maakte het getal vol met redacteuren van de National.

Nadat hij had verklaard dat de commissie van het Luxembourg sinds het bijeenkomen van de Vergadering had opgehouden te bestaan, eiste Louis Blanc dat er iets gedaan werd aan de noden van het volk, door het instellen van een ministerie van arbeid, waarbij hij echter aankondigde dat hij zich buiten de overheid zou houden tot aan de verkiezing van de Grondwet. Ondanks die verklaring liet de vergadering duidelijk uitkomen in het voorstel van Louis Blanc niet anders te kunnen zien dan een persoonlijke obsessie en nam genoegen met het benoemen van een commissie, die belast werd met een onderzoek naar het lot van de arbeiders. De vergadering wilde weten of de armen werkelijk arm waren, met het idee dat er nog tijd genoeg was om een oplossing te bedenken, nadat men duidelijkheid zou hebben gekregen over het euvel, als dat al zou bestaan. Tot het zover was wilde men in ieder geval niets meer weten van een gesprek met het volk en ging de Vergadering verder met zich met haar eigen zaken bezig te houden.

Haar eerste zorg was het nemen van allerlei voorzorgsmaatregelen tegen het volk; ze stelde haar voorzitter alle strijdkrachten van Frankrijk ter beschikking, kondigde af dat verzoekschriften slechts ingediend konden worden door haar eigen leden, dat indieners van verzoekschriften niet toegelaten werden tot haar balie, enz. Zij hield zich ook bezig met een uiterlijk herkenningsteken, dat de vertegenwoordigers tijdens openbare festiviteiten moest onderscheiden van andere mensen, en een heleboel andere nutteloze en onbelangrijke binnenlandse futiliteiten, en dat alles onder vreselijk gekrakeel, dat hen deed lijken op een troep weerbarstige schooljongens. Bovendien was het volstrekt duidelijk dat de overgrote meerderheid vastbesloten was zo niet terug te keren naar het verleden, dan zich op zijn minst te verzetten tegen de ontplooiing van de Revolutie; die stemde alleen in met het uitproberen van een bourgeois- en monarchistische republiek. Wat betreft de Montagne, die had, hoewel ze een onopvallende minderheid vormde, als het haar niet ontbroken had aan samenhang en daadkracht, vanaf de eerste dag de richting van de Vergadering kunnen bepalen; haar grootste fout was dat ze zich isoleerde van het volk; met uitzondering van Barbès liet niemand van de republikeinse vertegenwoordigers zich zien in de clubs.