Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 33
“De grote regulator van de circulatiesnelheid is het krediet. Dit verklaart waarom een zware druk op de geldmarkt doorgaans samenvalt met een volledige circulatie.” (The Currency Theory Reviewed, p. 65.)
Dit is dubbel te begrijpen. Enerzijds, alle methoden die besparen op het circulatiemiddel, zijn gebaseerd op krediet. Anderzijds echter, neem bv. een bankbiljet van 500 pond. A geeft het op een dag aan B ter betaling van een wissel; B deponeert het dezelfde dag bij zijn bankier; de laatste disconteert ermee een wissel op dezelfde dag voor C; C betaalt aan zijn bank, de bank geeft het aan de bill-broker als voorschot, enz. De snelheid waarmee het bankbiljet circuleert, voor aankopen en betalingen, komt tot stand door de snelheid waarmee het steeds terugkeert naar iemand in de vorm van deposito’s en in de vorm van een lening naar iemand anders. Het economisch omgaan met het circulatiemiddel lijkt het meest ontwikkeld te zijn in het Clearing House – in de eenvoudige ruil van verlopen wissels – en in de overheersende functie van het geld als betaalmiddel voor vereffening van het saldo. Maar het bestaan van deze wissels is op zijn beurt afhankelijk van het krediet dat industriëlen en handelaren elkaar onderling geven. Als dit krediet afneemt, vermindert ook het aantal rekeningen, vooral deze op lange termijn, bijgevolg ook de effectiviteit van deze methode in het vereffenen van de rekeningen. En deze economie, die bestaat uit het elimineren van geld in transacties en geheel berust op de geldfunctie als betaalmiddel, dat weer berust op krediet, kan slechts tweesoortig zijn (afgezien van de meer of minder ontwikkelde techniek in de concentratie van deze betalingen): wederzijdse vorderingen, vertegenwoordigd door wissels of cheques, worden vereffend door dezelfde bankier, die alleen de schuldvordering overschrijft van de ene rekening naar de andere, of door de verschillende bankiers onderling.[102] De concentratie van 8-10 miljoen wissels in handen van bill-brokers, zoals bv. de firma Overend, Gurney & Co., was één van de belangrijkste middelen om de omvang van deze vereffeningen lokaal uit te breiden. Door dit economiseren wordt de effectiviteit van het circulatiemiddel verhoogd, voor zover kleinere hoeveelheden vereist zijn om de balansen te vereffenen. Aan de andere kant hangt de snelheid van het als circulatiemiddel in omloop zijnde geld (waarmee het ook geëconomiseerd wordt) volledig af van het verloop van de aan- en verkopen, en de aaneenschakeling van de betalingen, voor zover ze na elkaar met geld gebeuren. Maar het krediet bewerkt en verhoogt de circulatiesnelheid. Een afzonderlijk geldstuk kan bijvoorbeeld slechts vijf keer circuleren en blijft langer in handen van elk individu als louter circulatiemiddel, dus zonder een rol voor het krediet – als A, de oorspronkelijke bezitter, koopt van B, B van C, C van D, D van E en E van F, dat wil zeggen het overgaan van de ene hand naar een andere, is alleen te wijten aan reële aan- en verkopen. Als echter B het ontvangen geld van A ter betaling van A bij zijn bankier deponeert en de laatste gebruikt het in het disconteren van wissels voor C, en C op zijn beurt koopt van D, en D deponeert het bij zijn bankier en deze leent het aan E, die koopt bij F, dan is de snelheid, als louter circulatiemiddel (koopmiddel), bemiddeld door verschillende krediettransacties: de storting van B bij zijn bankier en deze disconteert voor C, D stort bij zijn bankier, en deze disconteert voor E; met andere woorden, er zijn vier kredietbewegingen. Zonder deze kredietoperaties zou hetzelfde geldstuk de vijf aankopen niet achtereenvolgens hebben kunnen uitvoeren in de gegeven tijd. Zonder reële tussenkomst van kopen en verkopen, door stortingen en disconteringen, is er hier een versnelling van een reeks daadwerkelijke transacties.
Eerder is aangetoond dat één en hetzelfde bankbiljet kan resulteren in deposito’s bij verschillende banken. Net zo kan het verschillende deposito’s geven bij dezelfde bank. Met het bankbiljet van A disconteert hij de wissel van B, B betaalt aan C en C deponeert hetzelfde bankbiljet bij dezelfde bank die het uitgaf.
Bij de bespreking van de eenvoudige geldcirculatie (boek 1, hfst. 3, 2), is aangetoond dat de massa reëel circulerend geld, circulatiesnelheid en economiseren van de betalingen als gegeven verondersteld, wordt bepaald door de warenprijzen en het aantal transacties. Dezelfde wet geldt in de circulatie van bankbiljetten.
In onderstaande tabel staat voor elk jaar het jaargemiddelde van de bankbiljetten van de Bank of England, voor zover in handen van het publiek, namelijk £5 en £10 bankbiljetten, de £20 tot £100 bankbiljetten en de grotere coupures tussen £200 en £1000; ook de percentages van de totale circulatie, van elk van deze rubrieken. De bedragen zijn in duizenden, de laatste drie cijfers zijn dus weggelaten.
Jaar | £5-10 biljetten | % | £20-100 biljetten | % | £200-1.000 biljetten | % | Totaal |
1844 | 9.263 | 45,7 | 5.735 | 28,3 | 5.253 | 26,0 | 20.241 |
1845 | 9.698 | 46,9 | 6.082 | 29,3 | 4.942 | 23,8 | 20.722 |
1846 | 9.918 | 48,9 | 5.778 | 28,5 | 4,590 | 22,6 | 20.286 |
1847 | 9.591 | 50,1 | 5.498 | 28,7 | 4.066 | 21,2 | 19.155 |
1848 | 8.732 | 48,3 | 5.046 | 27,9 | 4.307 | 23,8 | 18.085 |
1849 | 8.692 | 47,2 | 5.234 | 28,5 | 4.477 | 24,3 | 18.403 |
1850 | 9.164 | 47,2 | 5.587 | 28,8 | 4.646 | 24,0 | 19.398 |
1851 | 9.362 | 48,1 | 5.554 | 28,5 | 4.557 | 23,4 | 19.473 |
1852 | 9.839 | 45,0 | 6.161 | 28,2 | 5.856 | 26,8 | 21.856 |
1853 | 10.699 | 47,3 | 6.393 | 28,2 | 5.541 | 24,5 | 22.653 |
1854 | 10.565 | 51,0 | 5.910 | 28,5 | 4.234 | 20,5 | 20.709 |
1855 | 10.628 | 53,6 | 5.706 | 28,9 | 3.459 | 17,5 | 19.793 |
1856 | 10.680 | 54,4 | 5.645 | 28,7 | 3.323 | 16,9 | 19.648 |
1857 | 10.659 | 54,7 | 5.567 | 28,6 | 3.241 | 16,7 | 19.467 |
(Bankcomité 1858, p. XXVI.) |
De totale som circulerende bankbiljetten is dus van 1844 tot 1857 positief afgenomen, hoewel het handelsverkeer, door de export en import gestaafd, meer dan verdubbelde. De kleinere bankbiljetten van £5 en £10 namen toe, zoals de tabel toont, van £9.263.000 in 1844 tot £10.659.000 in 1857. En dit gelijktijdig met de net dan sterke toename van de goudcirculatie. Daarentegen nemen de bankbiljetten met hogere bedragen af (van £200 tot £1.000), van £5.856.000 in 1852 tot £3.241.000 in 1857. Dus een daling van meer dan £21/2 miljoen. Dit is als volgt verklaard:
“Op 8 juni 1854 lieten de privébankiers van Londen de aandelenbanken deelnemen aan het Clearing House, kort daarna werd de finale clearing ingesteld in de Bank of England. De dagelijkse betalingen werden uitgevoerd door overschrijvingen op de rekeningen die de verschillende banken hebben bij de Bank of England. Door het invoeren van dit systeem zijn de bankbiljetten met een hoog bedrag, dat de banken vroeger gebruikten voor de vereffening van hun wederzijdse rekeningen, overbodig geworden.” (Bankcomité 1858, p. V.)
Hoe zeer het gebruik van het geld in de groothandel naar een minimum gereduceerd is, zie daarvoor de tabel in boek 1, hoofdstuk 3, noot 103 en bezorgd aan de Bankcommissie door Morrisson, Dillon & Co, een van de grootste van die Londense bedrijven waar een kleinhandelaar al zijn waren van allerlei aard kan kopen.
Volgens de getuigenis van W. Newmarch voor het Bankcomité in 1857. Nr. 1741, hebben ook nog andere omstandigheden bijgedragen tot de besparing van circulatiemiddelen: de briefport van een penny, spoorwegen, telegrafie, kortom betere communicatiemiddelen; zodat Engeland met ongeveer dezelfde bankbiljettencirculatie nu een vijf à zesmaal zo groot bedrijf aan kan. Ook is dit wezenlijk te wijten aan het terugtrekken uit de circulatie van de meer dan £10 bankbiljetten. Dit lijkt hem een natuurlijke verklaring voor het feit dat in Schotland en Ierland, waar ook £1 bankbiljetten circuleren, de bankbiljettencirculatie met ongeveer 31 % gestegen is. (1747) De totale biljettencirculatie in het Verenigd Koninkrijk, met inbegrip van de £1 bankbiljetten, is £39 miljoen. (1749) De goudcirculatie £70 miljoen. (1750) In Schotland was de biljettencirculatie: 1834 – £3.120.000; in 1844 – £3.020.000; in 1854 – £4.050.000 (1752)
Hieruit volgt dat het in geen geval de banken zijn, die de bankbiljetten in handen hebben, die het aantal circulerende bankbiljetten vermeerderen, zolang deze bankbiljetten altijd tegen geld inwisselbaar zijn. {Van inconvertibel papiergeld is hier natuurlijk geen sprake; inconvertibele bankbiljetten kunnen maar algemeen circulatiemiddel worden, waar zij effectief door staatskrediet worden gesteund, zoals nu in Rusland. Zij vallen onder de wetten van het niet-convertibele staatspapier, dat al behandeld is. (boek 1, hoofdstuk 3, 2, c: De munten. Het waardeteken.) F.E.}
De hoeveelheid circulerende bankbiljetten regelt zich naar de circulatiebehoeften en ieder overbodig biljet keert direct terug naar de uitgever. Aangezien in Engeland alleen de bankbiljetten van de Bank of England als wettelijk betaalmiddel circuleren, kunnen we de lokale biljettencirculatie van de provinciale banken als onbeduidend zien.
Voor het Bankcomité van 1858 zegt de heer Neave, Gouverneur van de Bank of England:
Nr.947. (vraag:) “Welke maatregelen u ook steeds neemt, het aantal bankbiljetten bij het publiek, zegt u, blijft hetzelfde; d.w.z. ongeveer £20 miljoen? – In normale tijden vergt het gebruik door het publiek ongeveer 20 miljoen. Op gezette terugkerende tijden, in het jaar, stijgt het met 1 of 11/2 miljoen. Als het publiek meer nodig heeft kan het, zoals ik zei, altijd terecht bij de Bank of England.” – 948. “U zei dat tijdens de paniek de massa u niet wilde toestaan het aantal bankbiljetten te verminderen; wilt u dat motiveren? – In tijden van paniek heeft de massa, lijkt het mij, het volle recht zich bankbiljetten aan te schaffen; en natuurlijk, zolang de bank de verplichting heeft, kan het publiek door deze verplichting bankbiljetten van de bank opnemen.” – 949. “Dus het lijkt dat er op elk moment ongeveer 20 miljoen bankbiljetten van de Bank of England nodig zijn? – 20 miljoen bankbiljetten in handen van de massa; het varieert. Het is 181/2, 19, 20 miljoen, enz.; maar gemiddeld kan je zeggen 19 à 20 miljoen.”
Verklaring van Thomas Tooke voor de commissie van de Lords over Commercial Distress (C.D. 1848/1857), nr. 3094:
“De bank heeft niet de macht om naar eigen wens het aantal bankbiljetten in handen van de massa te vergroten; maar zij heeft de macht de hoeveelheid in handen van de massa te verminderen, maar alleen door middel van een zeer gewelddadige operatie.”
J.C. Wright, 30 jaar bankier in Nottingham, na uitvoerig de onmogelijkheid uitgelegd te hebben, dat de provinciale banken meer bankbiljetten in omloop kunnen hebben dan het publiek wenst en nodig heeft, zegt over de bankbiljetten van de Bank of England (C.D. 1848/1857), nr. 2844:
“Ik weet van geen limiet” (van de biljettenuitgave) “voor de Bank of England, maar elk teveel in de circulatie zal overgaan in deposito’s en een andere vorm aannemen.”
Hetzelfde voor Schotland, waar bijna alleen papier circuleert omdat net als in Ierland ook daar £1-biljetten zijn toegestaan en “the Scotch hate gold” [“de Schotten haten goud”]
Kennedy, directeur van een Schotse bank, verklaart dat de banken hun biljettencirculatie niet eenmaal konden verminderen, en is
“van mening, dat, zolang binnenlandse transacties papier of goud vergen om tot stand te komen, de bankiers zoveel circulatiemiddel moeten leveren als deze bedrijven nodig hebben – zij het op verzoek van de depositeurs of anderszins ... De Schotse banken kunnen hun transacties inkrimpen, maar ze hebben geen controle op de emissie van hun bankbiljetten.” (ib., nr. 3446, 3448.)
Insgelijks Anderson, directeur van de Union Bank of Schotland, ib., nr. 3578:
“Verhindert het systeem van wederzijdse uitwisseling” {tussen de Schotse banken} “een surplus uitgifte van biljetten van een enkele bank? – Jawel; maar we hebben een effectiever middel dan biljetten ruilen” (dat hiermee niets te maken heeft, maar wel de capaciteit tot circulatie van de bankbiljetten van elke bank over geheel Schotland verzekert) “en dit is het algemeen gebruik in Schotland om een bankrekening te hebben; iedereen die wat geld heeft, heeft ook een rekening bij een bank en zet er dagelijks al zijn geld op, dat hij niet direct nodig heeft, zodat aan het eind van elke werkdag al het geld bij de banken is, met uitzondering van wat men op zak heeft.”
Ook zo voor Ierland, zie de verklaringen van de gouverneur van de Bank of Ireland, MacDonell, en de directeur van de Provincial Bank of Ireland, Murray, voor dezelfde commissie.
Net zo onafhankelijk van de Bank of England, is de biljettencirculatie van de goudvoorraad in de kelders van de bank, die de convertibiliteit van de bankbiljetten garandeert.
“Op 18 september 1846 was de biljettencirculatie van de Bank of England £20.900.000 en haar voorraad edelmetaal £16.273.000; en op 5 april 1847 was de circulatie £20.815.000 en het edelmetaal £10.246.000. Ondanks de export van £6 miljoen edelmetaal was er geen krimp in de circulatie.” (J.G. Kinnear, The Crisis and the Currency, Ld. 1847, p. 5)
Het is duidelijk dat dit alleen geldt in Engeland, onder de huidige heersende verhoudingen, en ook alleen maar voor zover de wetgeving op de verhouding tussen de uitgifte van bankbiljetten en de voorraad edelmetaal niet anders gebiedt.
Het is dus alleen de behoefte van de handel zelf, die invloed heeft op de hoeveelheid circulerend geld – bankbiljetten en goud. Hier komt allereerst in aanmerking de periodieke schommelingen, die elk jaar terugkeren ongeacht de algemene zakelijke toestand, zodat sinds 20 jaar
“in de ene maand de circulatie hoog is, in een andere laag, en in een derde maand een gemiddelde”. (Newmarch, Bankcomité 1857, nr. 1650)
Zo gaat in augustus elk jaar voor enkele miljoenen, meestal in goud, van de Bank of England naar de binnenlandse circulatie om de kosten van de oogst te betalen; omdat het hoofdzakelijk om de betaling van arbeidslonen gaat, zijn bankbiljetten in Engeland hiervoor minder bruikbaar. Tegen het jaareinde is dit geld weer terug bij de bank. In Schotland zijn bijna alleen £1-biljetten, in plaats van soevereins; hier expandeert in de overeenkomstige situatie de biljettencirculatie, en wel twee keer per jaar, in mei en november, van 3 naar 4 miljoen; al na 14 dagen is er een terugkeer, in een maand is deze bijna voltooid. (Anderson, l.c., [C.D. 1848/1857] nr. 3595-3600)
De biljettencirculatie van de Bank of England ervaart ook elk kwartaal een korte schommeling te wijten aan de kwartaalbetalingen van de “dividenden”, d.w.z. de renten op de staatsschuld, waardoor allereerst bankbiljetten aan de circulatie onttrokken worden en vervolgens terug naar de massa’s gaan; maar dan snel terugvloeien. Weguelin (Bankcomité 1857, nr. 38) spreekt over een bedrag tot 21/2 miljoen, veroorzaakt door deze schommeling in de biljettencirculatie. Daarentegen berekende dhr. Chapman van de notoire firma Overend, Gurney & Co. het bedrag dat aldus de geldmarkt verstoorde veel hoger.
“Wanneer u uit de circulatie 6 of 7 miljoen neemt om daarmee dividenden te betalen, dan moet er iemand zijn die dit bedrag intussen ter beschikking stelt.” (Bankcomité 1857, nr. 5196)
Belangrijker en duurzamer zijn de fluctuaties in de hoeveelheid circulatiemiddel, die corresponderen met de verschillende fasen van de industriële cyclus. Laat ons luisteren naar een andere associé van die firma, de geachte quaker Samuel Gurney (C.D. 1848/1857, nr. 2645):
“Eind oktober” (1847) “was er voor £20.800.000 bankbiljetten in handen van het publiek. Op dat moment was het erg moeilijk om bankbiljetten te verkrijgen op de geldmarkt. Dit kwam voort uit de algemene vrees dat men niet in staat zou zijn er aan te komen, als gevolg van de inperking van de bankwet van 1844. Nu” (maart 1848) “is het aantal bankbiljetten in handen van het publiek ... £17.700.000, maar nu er generlei commerciële dreiging is, is dit veel meer dan wat nodig is. Er is geen bankier of geldmakelaar in Londen, die niet meer bankbiljetten heeft dan nodig is.” – 2650. “De hoeveelheid bankbiljetten ... buiten de bewaring van de Bank of England is een volstrekt onvoldoende exponent van de actieve staat van de circulatie, als men niet eveneens tegelijk in overweging neemt ... de toestand van de handelswereld en van het krediet.” – 2651. “Het gevoel dat we met het huidige circulatiebedrag, in handen van het publiek, een overschot hebben, ontstaat in hoge mate uit de huidige toestand van grote stagnatie. Bij hoge prijzen en levendige transacties zou £17.700.000 ons een gevoel van krapte geven.”
{Zolang de financiële situatie zodanig is, dat de gemaakte voorschotten regelmatig terugkeren en het krediet ongeschokt is, volgt de expansie en contractie van de circulatie simpelweg de behoeften van industriëlen en handelaars. Omdat goud, op zijn minst in Engeland, voor de groothandel niet te beschouwen is, en de goudcirculatie, afgezien van seizoensfluctuaties, als een vrij constante grootte, voor een lange tijd, kan worden aanzien, is de biljettencirculatie van de Bank of England een voldoende en nauwkeurige graadmeter van deze veranderingen. In de kalme periode na de crises is de circulatie klein, met de opleving van de vraag neemt ook de behoefte toe aan het circulatiemiddel, dat stijgt met de stijgende voorspoed; het aantal circulatiemiddelen bereikt het hoogtepunt in de periode van verhitting en overspeculatie – dan is het crisis en in één nacht zijn de gisteren nog zo overvloedige bankbiljetten van de markt verdwenen en met hen de wisselhandel, voorschotgevers op effecten, de kopers van waren. De Bank of England moet helpen – maar ook haar vermogen is snel uitgeput, de bankwet van 1844 dwingt haar de biljettencirculatie in te perken, net op het moment dat de hele wereld om bankbiljetten schreeuwt, waar de warenbezitters niet kunnen verkopen en toch moeten betalen en tot elk offer bereid zijn, als ze maar aan bankbiljetten komen.
“Tijdens de onrust”, zegt de bovengenoemde bankier Wright, l.c., nr. 2930, “gebruikt het land twee keer zoveel circulatie dan in normale tijden, omdat het circulatiemiddel van bankiers en anderen wordt opgeslagen.”
Zodra de crisis aanbreekt, gaat het alleen nog om betaalmiddelen. Maar omdat elkeen van de ander afhankelijk is voor het ontvangen van betaalmiddelen en niemand weet of de ander kan betalen op de vervaldag, is er een run op de markt voor de beschikbare betaalmiddelen, d.w.z. voor bankbiljetten. Iedereen neemt daarvan zo veel als hij krijgen kan, en zo verdwijnen de bankbiljetten dezelfde dag nog uit circulatie wanneer ze het meest nodig zijn. Samuel Gurney (C.D. 1848/1857, nr. 1116) schat het aantal van de op zo een moment van schrik, achter slot en grendel gebrachte bankbiljetten voor oktober 1847 op £4-5 miljoen. – F.E.}
In dit opzicht is het verhoor van de vennoten van Gurney, de reeds genoemde Chapman, voor de Bankcomité van 1857 bijzonder interessant. Ik geef hier de belangrijkste inhoud in een context, hoewel sommige punten behandeld worden die we pas later onderzoeken.
De heer Chapman zegt:
4963. “Ik heb geen bezwaar om te zeggen dat het niet oké is, dat de geldmarkt onder de controle zou staan van een willekeurige individuele kapitalist (zoals in Londen) die een enorme geldschaarste en depressie kan creëren, wanneer de circulatie zeer laag is ... Dat is mogelijk ... er is meer dan één kapitalist die uit het circulatiemiddel £1 of £2 miljoen bankbiljetten kan terugtrekken, als hij daarvoor een doel heeft.”
4965. Een grote speculant kan voor 1 of 2 miljoen consols verkopen en zo geld uit de markt nemen. Iets dergelijks is nog recent gebeurd, “het creëert een zeer heftige depressie”.
4967. De bankbiljetten zijn dan beslist onproductief.
“Maar dat is niets, als het leidt naar het grote doel; zijn groot doel is de fondsen klein te maken, een geldschaarste te scheppen, en hij heeft volledig de macht om dat te doen.”
Een voorbeeld: op een ochtend was er een grote vraag naar geld op de effectenbeurs; niemand kende de oorzaak; iemand vroeg aan Chapman om hem £50.000 aan 7 % te lenen. Chapman was verbaasd, zijn rentevoet was veel lager; hij greep toe. Even later kwam de man terug, leende opnieuw £50.000, aan 71/2 %, dan £100.000 aan 8 % en wilde nog meer aan 81/2 %. Dan echter kreeg Chapman angst. Het bleek later dat er plotseling een aanzienlijke som geld aan de markt was onttrokken. Maar, zegt Chapman,
“Ik heb toch maar een aanzienlijke som aan 8 % geleend; om verder te gaan had ik angst; ik wist niet wat er komen zou.”
Men mag nooit vergeten dat, hoewel 19 tot 20 miljoen bankbiljetten verondersteld worden, en bijna steeds in handen van het publiek te zijn, toch enerzijds een deel van deze bankbiljetten reëel circuleert en anderzijds de niet-actieve biljetten als een reserve bij de banken zit, en t.o.v. elkaar continu en aanzienlijk varieert. Als deze reserve groot is, dus de reële circulatie laag, betekent dit vanuit het standpunt van de geldmarkt, dat de circulatie volkomen is (the circulation is full, money is plentiful); is de reserve klein, dus de reële circulatie hoog, betekent dit voor de geldmarkt dat ze laag is (the circulation is low, money is scarce), namelijk het deel dat niet-actief geleend kapitaal voorstelt, is klein. Reële expansie of concentratie van de circulatie, onafhankelijk van de fasen van de industriële cyclus – maar zo dat het bedrag dat de massa nodig heeft, hetzelfde blijft – gebeurt alleen om technische redenen, bv. op vervaldagen van de belastingen of de rente op de staatsschuld. Met het betalen van belastingen stromen meer dan gewoonlijk bankbiljetten en goud naar de Bank of England en contraheren feitelijk de circulatie, ongeacht de behoefte van laatstgenoemde. En omgekeerd als dividenden op de staatsschuld worden betaald. In het eerste geval neemt men bij de bank een lening om circulatiemiddelen te krijgen. In het laatste geval daalt de rentevoet bij de private banken, omwille van de huidige aangroei van hun reserves. Dit heeft niets te maken met de absolute kwantiteit van de circulatiemiddelen, maar alleen met de bank die het circulatiemiddel in de circulatie brengt en waarvoor dit proces bestaat in de vervreemding van geleend kapitaal en daarom de winst incasseert.
In het ene geval is er slechts een tijdelijke verplaatsing van het circulatiemiddel, dat de Bank of England in evenwicht brengt met kortlopende leningen tegen lage rente vóór de driemaandelijkse belastingen en vóór het driemaandelijks dividend op de nationale schuld; de kwestie van overtollig uitgegeven bankbiljetten vult nu eerst de leemte op veroorzaakt door het betalen van de belasting, terwijl de terugbetaling aan de bank meteen het bankbiljetten surplus terugdringt, veroorzaakt door het betalen van het dividend aan het publiek.
In het andere geval is weinig of maximale circulatie altijd maar een andere verdeling van dezelfde hoeveelheid circulatiemiddel in een actieve circulatie en de deposito’s, d.w.z. een instrument voor lenen.
Aan de andere kant, wanneer bv. het aantal uitgegeven bankbiljetten toeneemt op basis van het goud dat naar de Bank of England stroomt, dan helpt dit voor het disconteren extern aan de bank en vloeit het terug bij de afbetaling van de leningen, zodat de absolute massa van de circulerende bankbiljetten slechts kortstondig toeneemt.
Is de circulatie hoog, vanwege expansie van de zaken (zelfs bij relatief lage prijzen is dit mogelijk), dan kan de rentevoet relatief hoog zijn vanwege de vraag naar geleend kapitaal door het stijgen van de winsten en toename van nieuwe investeringen. Is ze laag, door het krimpen van de zaken of ook vanwege grotere aanwezigheid van krediet, kan de rentevoet laag zijn, ook bij hoge prijzen. (Zie Hubbard)
De absolute hoeveelheid van de circulatie is enkel bepalend voor de rentevoet in tijden van depressie. Ofwel drukt de vraag naar volledige circulatie alleen de vraag uit naar middelen voor schatvorming (afgezien van de verminderde snelheid waarmee het geld circuleert en waarmee dezelfde identieke geldstukken zich voortdurend in geleend kapitaal omzetten) vanwege gebrek aan krediet, zoals in 1847, toen de opschorting van de bankwet geen expansie van de circulatie bracht, maar voldoende was om de voorraad bankbiljetten weer in circulatie te brengen. Of het kan zijn dat er meer circulatiemiddelen nodig zijn, zoals het geval was in 1857 en de circulatie, na de opschorting van de bankwet, enige tijd werkelijk toenam.
Anders heeft de absolute massa van de circulatie geen invloed op de rentevoet, daar het – economie en circulatiesnelheid als constant verondersteld – ten eerste bepaald is door de warenprijzen en de transactiehoeveelheid (waarbij meestal het ene effect het andere neutraliseert) en ten slotte door de kredietsituatie, terwijl op geen enkele wijze het omgekeerd inwerkt op de laatste; en ten tweede dat er tussen de warenprijzen en de rente niet noodzakelijk een verband bestaat.
Tijdens de Bank Restrictions Act (1797-1820) had men een surplus aan currency en de rentevoet was altijd veel hoger dan sinds het hervatten van contante betalingen. Later daalde het snel met de beperking van de biljettenuitgave en stijgende wisselkoersen. In 1822, 1823, 1832 was de algemene circulatie laag, de rentevoet eveneens laag. In 1824, 1825, 1836 was de circulatie hoog, de rentevoet steeg. De zomer 1830 was de circulatie hoog, de rentevoet laag. Sinds de ontdekking van goud is de geldcirculatie in heel Europa geëxpandeerd, en de rentevoet steeg. De rentevoet is dus niet afhankelijk van de hoeveelheid geld in omloop.
Het verschil tussen de uitgave van het circulatiemiddel en het lenen van kapitaal, is het best te zien in het reproductieproces. We hebben daar gezien (boek 2, afdeling III), hoe de verschillende productiecomponenten onderling wisselen. Bv. het variabel kapitaal bestaat feitelijk uit de levensmiddelen van de arbeiders, een deel van hun eigen product. Maar het wordt hen bij stukjes en beetjes in geld uitbetaald. Dit moet de kapitalist voorschieten, en het hangt sterk af van de organisatie van het kredietwezen of hij de volgende week het nieuwe variabel kapitaal weer kan uitbetalen met het oude geld, uitbetaald in de vorige week. Hetzelfde voor de uitwisselingen tussen de verschillende componenten van het totale maatschappelijk kapitaal, bv. tussen consumptiemiddelen en de productiemiddelen van de consumptiemiddelen. Het geld voor hun circulatie moet, zoals we hebben gezien, door een of door beide ruilenden worden voorgeschoten. Het blijft dan in circulatie, maar keert na afloop van de ruil steeds terug naar deze die het voorschoot, omdat het door hem voorgeschoten is op zijn werkelijk gebruikt industrieel kapitaal (boek 2, hoofdstuk 20). Met een ontwikkeld kredietstelsel, met geld geconcentreerd bij de banken, zijn zij het, minstens op papier, die het voorschieten. Dit voorschot betreft alleen het geld in de circulatie. Het is een voorschot voor de circulatie, niet een voorschot voor de kapitalen die het circuleert.
Chapman:
5062. “Er kunnen tijden zijn waar de bankbiljetten in handen van het publiek een zeer groot bedrag vormt en dan toch niet te verkrijgen zijn.”
Het geld is er, ook tijdens de paniek; maar iedereen waakt er over het niet te veranderen in een lening voor het kapitaal, in een geldlening te veranderen; iedereen houdt het vast voor de echte betalingen.
5099. “De banken in de landelijke districten sturen hun werkloos surplus aan u en andere huizen in Londen? – Jawel.” – 5100. “Aan de andere kant, de fabrieksdistricten Lancashire en Yorkshire laten bij u wissels disconteren voor hun zakelijke doeleinden? – Jawel” – 5101. “Zodat op deze wijze het overtollige geld van een deel van het land beschikbaar wordt voor de vraag in een ander landsdeel? – Correct.”
Chapman zegt dat de gewoonte van banken om hun overtollig geldkapitaal voor een korte tijd te investeren in de aankoop van consols en schatkistpapier, de laatste tijd sterk afgenomen is, omdat het gebruikelijk is geworden dit geld at call (van dag tot dag, op elk gewenst moment terug opvorderbaar) uit te lenen. Hij zelf beschouwt de aankoop van zulk papier voor zijn zaken hoogst ondoelmatig. Hij belegt het daarom in solide wissels, waarvan dagelijks een deel vervalt, zodat hij altijd weet hoeveel liquiditeit hij iedere dag heeft. (5101-5105)
Zelfs de exportgroei is voor elk land min of meer, meestal voor het land dat krediet geeft, een groeiende vraag op de binnenlandse geldmarkt, dat echter maar tijdens de depressie wordt gevoeld. In perioden dat de export groeit, nemen Britse fabrikanten doorgaans langlopende wissels op de consignaties van Britse fabricaten door de exporteur. (5126)
5127. “Is het niet vaak het geval dat er een overeenkomst bestaat dat deze wissels van tijd tot tijd worden verlengd?” -[Chapman] “Dat willen ze voor ons geheim houden; zulke wissels zouden we niet toestaan ... Het kan zeker gebeuren, maar over iets dergelijks kan ik niets zeggen.” (De onschuldige Chapman.) – 5129. “Als er een grote toename van de export is, zoals in het voorbije jaar met £20 miljoen, geeft dat niet vanzelf een grotere vraag naar kapitaal voor het disconteren van wissels, die voor deze uitvoer staan? – Ongetwijfeld.” – 5130 “Daar Engeland in de regel het buitenland voor al zijn export krediet geeft, zou dit niet het corresponderende overtollige kapitaal absorberen voor de tijd dat dit duurt? – Engeland geeft kolosaal krediet; maar neemt anderzijds krediet voor zijn grondstoffen. Onze Amerikaanse wissels trekt men op 60 dagen, voor andere landen is dit 90 dagen. Anderzijds, we geven krediet; als we waren naar Duitsland sturen, geven we 2 of 3 maanden.”
Wilson vraagt aan Chapman (5131) of tegen deze geïmporteerde grondstoffen en koloniale waren niet gelijktijdig met het verzenden, reeds wissels op Engeland worden getrokken en of ze zelfs niet samen met het connossement aankomen? Chapman denkt dat, maar weet niets van deze “commerciële” transacties, dat moet men aan deskundige mensen vragen. – In de export naar Amerika, zegt Chapman, worden “de waren in transit gesymboliseerd” [5133]; dit koeterwaals wil zeggen dat de Engelse exporteur een wissel trekt voor de waren, van vier maanden, op één van de grootste Amerikaanse banken in Londen, en gedekt door de Amerikaanse bank.
5136. “Worden in de regel niet de transacties met ver gelegen landen, uitgevoerd door de handelaar die wacht op zijn kapitaal tot de waren verkocht zijn? – Er kunnen huizen zijn met grote private rijkdom, in staat om met het eigen kapitaal te investeren, zonder een voorschot te nemen op de waren; maar deze waren worden vaak in voorschotten veranderd door de accepten van welbekende firma’s. – 5137. “Deze huizen zijn gevestigd ... in Londen, Liverpool en elders.” – 5138. “Het maakt dus geen verschil of de fabrikant zijn eigen geld gebruikt, of dat hij via een handelaar in Londen of Liverpool handelt, die het voorschiet; het blijft steeds een voorschot in Engeland uitgevoerd? – Correct. Slechts in een enkel geval heeft de fabrikant daar iets mee te maken” (daarentegen in 1847 in bijna alle gevallen). “Een handelaar in fabricaten, bv. in Manchester, koopt waren en verscheept ze via een respectabel huis in Londen; zodra de Londense firma overtuigd is dat alles verpakt is volgens overeenkomst, trekt hij wissels voor zes maanden op de Londense firma voor de naar Indië, China of naar elders verscheepte waren; dan komt de bankwereld aan zet en disconteert die wissel; zodat tegen de tijd dat hij moet betalen voor de waren, hij het geld gereed heeft.” – 5139. “Maar als eerstgenoemde het geld heeft, dan moet de bankier het toch nog voorschieten? - De bankier heeft de wissel; de bankier heeft de wissel gekocht; hij gebruikt zijn bankkapitaal in deze vorm, namelijk in het disconteren van handelseffecten.”
{Zelfs Chapman ziet het disconteren van wissels niet als een voorschot, maar als een aankoop van waren. – F.E.}
5140. “Maar het is toch steeds een deel van de vraag op de geldmarkt in Londen? – Ongetwijfeld; het is de essentiële activiteit van de geldmarkt en de Bank of England. De Bank of England is net zo blij als wij, om deze wissels te ontvangen, ze weet dat ze een goede belegging zijn.” – 5141. “Volgens de groei van de export, groeit ook de vraag op de geldmarkt? – Naarmate de welvaart van het land groeit, nemen we” (de Chapmans) “eraan deel” – 5142. “Wanneer dus plotseling deze verschillende sectoren vergroten voor kapitaalbeleggingen, dan is het natuurlijk gevolg een stijgen van de rentevoet? – Zonder twijfel.”
5143. Chapman kan “niet goed begrijpen dat wij met onze grote export zoveel goud gebruiken.”
5144. De gerespecteerde Wilson vraagt:
“Kan het niet dat wij grotere kredieten geven op onze export, dan we nemen op onze import? – Ikzelf ben geneigd dit te betwijfelen. Als iemand zijn naar Indië geëxporteerde waren uit Manchester laat accepteren, dan kan dat niet voor minder dan 10 maand-accepten. We hebben, zeker weten, Amerika voor zijn katoen moeten betalen, voordat Indië ons betaalde; maar een onderzoek hoe dat werkt, is tamelijk gevoelig.” – 5145. “Wanneer wij, zoals vorig jaar, een toename van export van manufacturen met £20 miljoen hebben, moeten we voorafgaand al een grote toename van de import van grondstoffen hebben gehad” (op deze wijze al, is een buitengewone export identiek met een buitengewone import, en overproductie met overmatige handel), “om deze toegenomen hoeveelheid waren te produceren? – Zonder twijfel.” – [5146.] “we moesten een zeer aanzienlijke balans betalen; d.w.z. de balans moet een tijd voor ons ongunstig zijn geweest, maar op lange termijn is de wisselkoers met Amerika ons gunstig, en we hebben nu sinds lang een belangrijke aanvoer van edelmetaal uit Amerika.”
5148. Wilson vraagt aan aartswoekeraar Chapman, of hij zijn hoge renten niet beschouwt als een teken van grote welvaart en hoge winsten. Chapman blijkbaar verbaasd over de naïviteit van deze sycofant, bevestigt dit natuurlijk, maar is oprecht genoeg om de volgende clausule toe te voegen:
“Er zijn enkelen die zichzelf niet kunnen helpen; ze hebben verplichtingen te vervullen, moeten ze vervullen, of het winstgevend is of niet; maar als het aanhoudt” {de hoge rentevoet}, “is het een teken van welvaart.”
Beiden vergeten dat de hoge rentevoet ook kan aantonen, zoals in 1857, dat kredietruiterij het land onzeker maakt, terwijl zij de hoge rente kunnen betalen, omdat ze het niet uit eigen zak betalen (maar wel helpt om de rentevoet voor allen te bepalen) en intussen vrolijk leven van de geanticipeerde winst. Tegelijk kan juist dit voor fabrikanten en anderen een zeer winstgevende zaak zijn. De opbrengsten zijn volledig misleidend door het voorschotsysteem. Dit verklaart ook het volgende, wat de Bank of England betreft geen verklaring vereist, omdat ze bij een hoge rentevoet lager disconteert dan anderen.
5156. “Ik kan wel zeggen”, zegt Chapman, “dat onze disconto’s op dit moment, waar wij al lang een hoge rentevoet hebben, op hun maximum staan.”
(Dit zei Chapman op 21 juli 1857, een paar maanden voor de krach.)
5157. “In 1852” (toen de rente laag was) “waren ze verreweg niet zo groot.”
Omdat toen de handel inderdaad veel gezonder was.
5159. “Als het geld de markt zou overstromen ... en het bankdisconto laag, zouden wij een daling van de wissels hebben ... In 1852 waren we in een heel andere fase. Export en import van het land waren toen zo goed als niets vergeleken met vandaag.” – 5161. “Onder deze hoge discontovoet zijn onze disconteringen net zo groot als in 1854.” (Toen de rente 5-51/2 % was.)
Hoogst amusant in het getuigenverhoor van Chapman is, hoe deze mensen in feite naar het geld van het publiek kijken, het als hun eigendom beschouwen en denken recht te hebben op het steeds convertibel zijn van de door hen verdisconteerde wissels. De naïviteit in de vragen en antwoorden is groot. Het is de plicht van de wetgeving de door de grote firma’s geaccepteerde wissels steeds convertibel te laten zijn, om ervoor te zorgen dat de Bank of England ze onder alle omstandigheden aan de bill-brokers verder verdisconteerd. Bovendien gingen in 1857 drie van deze bill-brokers failliet met ongeveer 8 miljoen en een tegen deze schulden verdwijnend eigen kapitaal.
5177. “Bedoelt u te zeggen dat, naar uw mening, ze” (de accepten van Barings of Loyds) “verplicht disconteerbaar moeten zijn, zoals nu een bankbiljet van de Bank of England verplicht converteerbaar is tegen goud? – Ik ben van mening dat het een zeer betreurenswaardige zaak zou zijn, als ze niet te disconteren zijn; een zeer uitzonderlijke situatie, dat een man betalingen moet staken omdat hij accepten van Smith, Payne & Co. of Jones Loyd & Co. bezit en ze niet kan disconteren.” – 5178. “Is het accept van Barings niet een verplichting tot betaling van een bepaald bedrag, als de wissel vervalt? – Dat is zo; maar de heren Baring, wanneer ze zo’n verplichting overnemen, zoals elke handelaar die zo’n dergelijke verplichting overneemt, denken er niet aan dat ze in sovereigns gaan betalen; ze rekenen erop om te betalen in het Clearing House.” 5180. “Denkt u dan, dat er een soort mechanisme moet worden bedacht, waarmee het publiek het recht heeft geld te ontvangen voor de wissels vervallen, voor dat iemand anders hem disconteerd? – Neen, niet van acceptanten; maar als u bedoelt dat wij niet de mogelijkheid zouden hebben commerciële wissels verdisconteerd te verkrijgen, dan moeten we die hele regelgeving veranderen.” – 5182. “U denkt dus dat het” {een handelswissel} “in geld convertibel moet zijn, net zoals een bankbiljet van de Bank of England in goud convertibel moet zijn? – Overduidelijk, onder bepaalde omstandigheden.” – 5184. “Dus u denkt dat de organisatie van de currency zo moet zijn, dat een handelswissel van onbetwistbare solvabiliteit altijd net zo makkelijk tegen geld omwisselbaar moet zijn als een bankbiljet? – Dat denk ik.” – 5185. “Maar u gaat niet zover met te stellen dat, zij het de Bank of England, zij het om het even wie, wettelijk moet worden gedwongen tot omwisselen? – Ik ga zo ver om te zeggen dat als we een wet maken om de currency te reguleren, we voorzorgsmaatregelen moeten nemen ter voorkoming van de mogelijkheid dat er niet-convertibele binnenlandse handelswissels zijn, voor zover deze wissels werkelijk solvabel en legitiem zijn.”
Dit is de convertibiliteit van de handelswissels vergeleken met de convertibiliteit van de bankbiljetten.
5190. “De geldhandelaren in het land representeren in feite maar het publiek.”
Zoals de heer Chapman later voor het hof van assisen in de zaak Davidson. Zie de Great City Frauds.
5196. “Tijdens de trimesteriële vervaldagen” (als de dividenden worden betaald) “is het ... absoluut nodig dat we ons wenden tot de Bank of England. Als men uit de circulatie 6 of 7 miljoen inkomsten neemt, in afwachting van de dividenden, dan moet er iemand zijn die dit bedrag tussentijds ter beschikking stelt.”
(In dit geval gaat het om geldbewegingen, niet van kapitaal of geleend kapitaal.)
5169. “Iedereen die de handelswereld kent, moet weten dat als we in zo’n toestand verkeren, de schatkistbiljetten onverkoopbaar worden, de obligaties van de Oost-Indische Compagnie volkomen nutteloos zijn, dat men uitstekende handelswissels niet kan disconteren, er grote bezorgdheid is bij dezen die dan in de situatie komen, dat er een eenvoudige vordering is om te betalen in het gangbare circulatiemiddel van het land, en dit is het geval met alle bankiers. Het effect is dan dat iedereen zijn reserve verdubbelt. Nu ziet u wat het effect in het hele land is, als elke nationale bankier, van wie er ongeveer 500 zijn, de Londense correspondenten opdragen hem £5.000 in bankbiljetten te remitteren. Nemen we zo’n klein bedrag als het gemiddelde, wat al absurd is, komen we op £21/2 miljoen, dat uit de circulatie onttrokken wordt. Hoe wordt dat gecompenseerd?”
Aan de andere kant willen de privé kapitalisten etc., die geld hebben, het niet zomaar lenen tegen een rente, want volgens Chapman zeggen ze:
5195. “We willen liever geen rente, dan twijfelen of we het geld wel terugkrijgen indien we het nodig hebben.”
5173. “Ons systeem is dit: we hebben £300 miljoen aan verplichtingen, voor de betaling in valuta van het land op een bepaald moment; en deze munt, indien we het allemaal gebruiken, is £23 miljoen, of hoeveel het ook is; is dat niet iets om op elk moment in een kramp te komen?”
Daarom de plotselinge omslag van het kredietsysteem in het monetaire systeem.
Afgezien van de binnenlandse paniek tijdens de crisis, kan men alleen spreken over de hoeveelheid geld, voor zover het de voorraad edelmetaal betreft, het wereldgeld. En net dit sluit Chapman uit, hij spreekt alleen van 23 miljoen bankbiljetten.
Dezelfde Chapman:
5218. “De oorspronkelijke oorzaak van de ontregeling in de geldmarkt” [april en later oktober 1847] “lag ongetwijfeld bij de hoeveelheid geld, nodig om de wisselkoersen te reguleren, als gevolg van de buitengewone import dit jaar”
Ten eerste was de reserve van het wereldgeld tot een minimum gereduceerd. Ten tweede, het diende tegelijk als garantie voor het convertibel zijn van het kredietgeld, de bankbiljetten. Het verenigde zo twee geheel verschillende functies, maar toch beide ontstaan uit de aard van het geld, omdat het echte geld altijd wereldgeld is en het kredietgeld steeds op wereldgeld berust.
1847, zonder het suspenderen van de bankwet van 1844 “hadden de Clearing Houses hun zaken niet kunnen afhandelen.” (5221)
Dat Chapman toch een vermoeden had van de nakende crisis:
5236. “Er zijn bepaalde situaties op de geldmarkt (en we zijn er niet erg ver van verwijderd), waar het moeilijk is om aan geld te komen en men beroep moet doen op de bank.”
5239. “Wat betreft de bedragen die we opnamen bij de bank, op vrijdag, zaterdag en maandag, de 19e, 20e en 22e oktober 1847, we zijn erg blij als de volgende woensdag we de wissels terug kunnen krijgen; het geld keerde ogenblikkelijk terug naar ons, zodra de paniek over was.”
Op dinsdag 23 oktober werd namelijk de bankwet opgeschort, de crises was daarmee voorbij.
Chapman gelooft (5274) dat de gelijktijdig te Londen lopende wissels £100-120 miljoen bedragen. De provinciale lokale wissels zijn hier niet inbegrepen.
5287. “Terwijl in oktober 1856 het aantal bankbiljetten in handen van het publiek, steeg tot £21.155.000, was het toch erg moeilijk om geld te verkrijgen; hoewel bij het publiek er zoveel beschikbaar was, konden wij het niet in handen krijgen.”
Namelijk als gevolg van de ongerustheid, veroorzaakt door moeilijkheden waarin de Eastern Bank zich een tijdlang bevond (maart 1856).
5290. Zodra de paniek voorbij was,
“gingen alle bankiers die winst maakten uit de rente, onmiddellijk aan de slag met hun geld.”
5302. Chapman verklaart de onrust over de daling van de bankreserve niet uit schrik over de deposito’s, maar omdat al degenen die plots grote geldsommen moeten betalen gevaar lopen en goed weten dat ze dan bij de bank terecht komen als laatste redmiddel, gedwongen door de krapte op de geldmarkt; en
“als de bank een zeer kleine reserve heeft, is zij niet blij ons te zien, integendeel”.
Het is overigens mooi om zien hoe de reserve werkelijk verdwijnt. De bankiers houden een minimum aan voor lopende zaken en een deel bij de Bank of England. De bill-brokers houden het “beschikbare kasgeld van het land” zonder een reserve. En de Bank of England heeft niets tegen die deposito schulden, dan de reserve van bankiers en andere, alsmede public deposits [staatsdeposito’s] etc., waardoor ze kunnen dalen tot een zeer laag niveau, bv. tot 2 miljoen. Buiten deze 2 miljoen papier heeft deze hele zwendel, in tijden van depressie (en die reduceert de reserve, omdat de bankbiljetten die de wegvloeiende voorraad edelmetaal vervangen, vernietigd moeten worden) absoluut geen andere reserve dan de voorraad edelmetaal, en zo verhevigt elke reductie van de goudreserve de crises.
5306. “Als er geen geld voorhanden is om de vereffeningen in het Clearing House af te handelen, dan zie ik niets anders in dan samen te komen en onze betalingen te doen met primawissels [de eerste wissel die men trekt – MIA], schatkistwissels, Smith, Payne & Co. etc.” – 5307. “Dus, als de regering faalt in het voorzien van circulatiemiddelen, zou u er één voor uzelf creëren? – Wat kunnen we doen? Het publiek komt binnen en neemt ons het circulatiemiddel uit handen; het bestaat niet.” – 5308. “U zou dus in Londen doen, wat men in Manchester dagelijks doet? -Jawel.”
Zeer goed is Chapmans antwoord op de vraag van Cayley (een Birmingham-man van de Attwood-school) met betrekking tot Overstones opvatting van het kapitaal:
5315. “Voor dit comité is verklaard dat tijdens een depressie, zoals die van 1847, men niet naar geld omziet, maar naar kapitaal; wat is uw mening? – Ik begrijp u niet; wij handelen alleen in geld; Wat bedoelt u daarmee?” – 5316. “Als u daarmee” (handelskapitaal) “de hoeveelheid geld bedoelt, van een man in zijn zaak, wanneer u dat kapitaal noemt, dan is dat meestal maar een klein deel van het geld dat hij gebruikt in zijn zaak, door middel van een krediet, gegeven door het publiek.” – door bemiddeling van de Chapmans.
5339. “Is het een gebrek aan rijkdom, dat we onze contante betalingen opschorten? – Geenszins; ... we hebben geen gebrek aan rijkdom, maar we handelen onder een zeer kunstmatig systeem, en wanneer er een grote extra (superincumbent) vraag is naar onze circulatiemiddelen, dan kunnen er omstandigheden zijn die ons verhinderen deze circulatiemiddelen te bemachtigen. Moet daarom in het land de hele commerciële industrie lam gelegd worden? Moeten we daarom onze bezigheden stoppen?” – 5338. “Zou de vraag gesteld worden wat we willen handhaven, de contante betalingen of de industrie in het land, dan weet ik welke van de twee ik laat vallen.”
Wat betreft het vergaren van bankbiljetten, “met de bedoeling de schaarste te verscherpen en te profiteren van de gevolgen” (5358), zegt hij dat dit heel gemakkelijk kan. Drie grote banken zijn voldoende.
5383. “Zoals u weet en vertrouwd bent met de grote transacties in onze hoofdstad, gebruiken de kapitalisten de crisissen om enorme winsten te maken op de ondergang van degenen die ervan het slachtoffer zijn? – Daaraan is niet te twijfelen.”
En de heer Chapman kunnen we geloven, hoewel hij uiteindelijk met het willen maken “van enorme winsten op de ondergang van slachtoffers”, commercieel gesproken, zijn nek heeft gebroken. Want terwijl zijn associé Gurney zegt: elke verandering in de handel is voordelig voor deze die geïnformeerd is, zegt Chapman:
“Het ene deel van de samenleving weet niets van de andere; er is bv. de fabrikant die exporteert naar het continent of zijn grondstof importeert, hij weet niets van de ander die in goud doet.” (5046)
En zo gebeurde het, dat op een dag Gurney en Chapman zelf “niet geïnformeerd waren” en denderend failliet gingen.
Hierboven hebben we gezien dat de uitgifte van bankbiljetten niet altijd een voorschot van kapitaal betekent. De volgende verklaring van Tooke voor de C.D. commissie van de Lords in 1848 bewijst alleen dat een kapitaalvoorschot, zelfs gerealiseerd door de bank, met uitgifte van nieuwe bankbiljetten, zich niet zonder meer vertaald in een toename van de bankbiljetten in omloop:
3099. “Denkt u dat de Bank of England bv. haar voorschotten aanzienlijk kan uitbreiden, zonder dat dit resulteert in een verhoogde uitgifte van bankbiljetten? – De feiten bewijzen dit overvloedig. Een van de treffendste voorbeelden was in 1835, toen de bank gebruik maakte van West-Indische deposito’s en leningen bij de Oost-Indische Compagnie voor verhoogde voorschotten aan het publiek; tegelijk nam het aantal bankbiljetten in handen van het publiek effectief af ... Iets dergelijks was te zien in 1846 ten tijde van de betalingen van spoorwegdeposito’s in de bank; de waardepapieren” (in disconto en depot) “stegen tot ongeveer 30 miljoen, zonder een waarneembaar effect op het aantal bankbiljetten in handen van het publiek.”
Naast de bankbiljetten heeft de groothandel een tweede en voor haar veel belangrijker circulatiemiddel: de wissel. De heer Chapman toonde ons hoe essentieel het is voor een normale gang van zaken, dat goede wissels overal en onder alle omstandigheden als betaling worden aanvaard: “Gilt nicht mehr der Tausves Jontof, was soll gelten, Zeter, Zeter!” [Als de Tausves Jontof niet meer geldt, wat geldt er dan nog wel? Help, help! – Heine, Disputation – MIA] Hoe verhouden zich nu deze twee circulatiemiddelen tot elkaar?
Gilbart zegt hierover:
“De beperking van het bedrag van de bankbiljetten in circulatie vermeerdert gelijkmatig het bedrag van de wisselcirculatie. Er zijn twee soorten wissels – handelswissels en bankierswissels – ... wordt het geld schaars, dan zeggen de financiers: “trek op ons en wij accepteren”, en indien een bankier uit de provincie voor een klant een wissel disconteert, geeft hij geen cash, maar zijn eigen traite voor 21 dagen op zijn agenten te Londen. Deze wissels dienen als circulatiemiddel.” (J.W. Gilbart, An Inquiry into the Causes of the Pressure etc., p. 31.)
Dit wordt, in enigszins gewijzigde vorm, bevestigd door Newmarch, Bankcomité 1857, nr. 1426:
“Er bestaat geen verband tussen de schommelingen in het aantal circulerende wissels en het aantal circulerende bankbiljetten ... het enige tamelijk gelijkmatig resultaat is ... dat zodra er een druk is op de geldmarkt, zoals een stijging van de discontovoet dit weergeeft, dat dan de omvang van de wisselcirculatie sterk toeneemt, en omgekeerd.”
Maar wissels getrokken in zulke tijden, zijn zeker niet de kortlopende bankwissels, waarover Gilbart spreekt. Integendeel, voor het grootste deel zijn het accommodatiewissels die geen echte transactie voorstellen of enkel maar transacties om daarop wissels te kunnen trekken; van beiden hebben we tal van voorbeelden gegeven. Daarom zegt de Economist (Wilson), die de betrouwbaarheid van zulke wissels vergelijkt met deze van de bankbiljetten:
“Bankbiljetten, betaalbaar op zicht, kunnen nooit overvloedig zijn, omdat de overvloed altijd naar de bank zou terugkeren ter betaling, terwijl tweemaandwissels overvloedig kunnen uitgegeven worden, omdat er geen controlemiddel is op de uitgave, tot zij vervallen, waar ze dan misschien al vervangen zijn door andere. Wij begrijpen niet dat een natie de circulatie van wissels, betaalbaar in de toekomst, vertrouwd, maar bedenkingen heeft tegen een circulatie van papiergeld, dat betaalbaar is op zicht.” (Economist, 1847, p. 575.)
De hoeveelheid circulerende wissels is, zoals de bankbiljetten, alleen bepaald door de behoeften van de handel; in gewone tijden circuleerden in de jaren vijftig in het Verenigd Koninkrijk, naast 39 miljoen bankbiljetten ongeveer 300 miljoen wissels, daarvan 100-120 miljoen alleen al te Londen. Het volume van de circulerende wissels, heeft geen invloed op de omvang van de bankbiljettencirculatie, het laatste wordt alleen beïnvloed in tijden van geldschaarste, als de hoeveelheid wissels toeneemt en hun kwaliteit verslechtert. Ten slotte, in de crisis, stopt de wisselcirculatie geheel; geen mens kan de promesses gebruiken, omdat iedereen een contante betaling wil en alleen het bankbiljet blijft geschikt, althans tot nu in Engeland, voor circulatie, omdat de natie met al haar rijkdom achter de Bank of England staat.
We hebben gezien dat zelfs de heer Chapman, in 1857 toch zelf een geldmagnaat, bitter is, omdat er in Londen meerdere grote financiers waren, sterk genoeg om op een gegeven moment de gehele geldmarkt in disruptie te brengen en zo kleine geldhandelaren schandalig konden afzetten. Er waren verscheidene van die grote haaien die de druk aanzienlijk konden verergeren door het verkopen van 1-2 miljoen consols en daardoor een gelijke som bankbiljetten (en tegelijk disponibel kapitaal voor leningen) uit de markt namen. De gemeenschappelijke actie van drie grote banken zou volstaan om de druk te veranderen in een paniek, door een gelijkaardig manoeuvre.
De grootste kapitaalmacht in Londen is uiteraard de Bank of England, maar als een half staatsinstituut in de onmogelijkheid verkeert, haar macht brutaal te uiten. Toch weet ze goed genoeg – namelijk sinds de bankwet van 1844 – hoe haar schaapjes op het droge te brengen.
De Bank of England had een kapitaal van £14.553.000 en beschikte ook over circa £3 miljoen “restant”, d.w.z. onverdeelde winsten, evenals al het ontvangen geld als belastingen etc., dat bij haar moet gedeponeerd worden, totdat het nodig is. Voeg hier aan toe ook nog de som van andere deposito’s (in normale tijden ongeveer £30 miljoen) en de ongedekt uitgegeven bankbiljetten, dan zal men Newmarchs schatting vrij gematigd vinden, als hij zegt (Bankcomité 1857, nr. 1889):
“Ik heb mijzelf ervan overtuigd dat de totale som van het onophoudelijk in de “{Londense}” geldmarkt gebruikte fonds op ongeveer £120 miljoen kan worden getaxeerd; en van deze 120 miljoen beschikt de Bank of England over een zeer aanzienlijk deel, tegen de 15-20 %.”
Voor zover de bank biljetten uitgeeft, ongedekt door de voorraad edelmetaal in haar kluis, creëert ze waardepapier, dat niet alleen circulatiemiddel, maar ook additioneel – zij het fictief – kapitaal voor haar is, voor het nominaal bedrag van deze ongedekte biljetten. En dit additioneel kapitaal geeft een additionele winst. – In het Bankcomité, 1857, vraagt Wilson aan Newmarch:
1563. “De circulatie van de eigen bankbiljetten van een bank, d.w.z. het gemiddelde bedrag bij het publiek, is een aanvulling op het effectieve kapitaal van die bank, niet waar? – Zeker.” – 1564. “Dus al de winst die de bank uit deze circulatie haalt, is een winst die komt van het krediet en niet van een kapitaal dat men werkelijk bezit? – Zeker.”
Datzelfde geldt natuurlijk ook voor bankbiljetten uitgegeven door privébanken. In zijn antwoorden nr. 1866-1868 beschouwt Newmarch twee derde van alle door hem uitgegeven bankbiljetten (het laatste derde deel moet gedekt zijn met edelmetaal reserves) als “schepping van zoveel kapitaal”, omdat op dit muntgeld wordt bespaard. De winst van de bankier mag dus niet groter zijn dan de winst van de andere kapitalisten. Het feit blijft, dat hij winst maakt uit de nationale besparing op de munt. Dat een nationale besparing als privéwinst verschijnt, choqueert de burgerlijke economen helemaal niet, omdat algemeen de winst een toe-eigening is van de nationale arbeid. Is het niet absurd dat bv. de Bank of England tussen 1797 en 1817, wiens bankbiljetten alleen door de staat krediet hebben en dan door de staat, het publiek dus, zich in de vorm van rente op staatsleningen laat betalen voor de macht, toegekend door de staat, om diezelfde bankbiljetten te veranderen van papier in geld en dit dan terug te lenen aan de staat?
De banken hebben overigens nog andere middelen om kapitaal te creëren. Volgens dezelfde Newmarch hebben de provinciale banken, zoals hierboven vermeld, de gewoonte om hun overtollig fonds (d.w.z. bankbiljetten van de Bank of England) naar Londense bill-brokers te zenden, die hen daarvoor gedisconteerde wissels geven. Met deze wissels bedient de bank haar klanten, daar het de regel is de ontvangen wissels van de lokale klanten niet opnieuw uit te geven, om te voorkomen dat de zakelijke operaties gekend zijn in hun omgeving. Deze van Londen ontvangen wissels dienen niet alleen aan de klanten te worden uitgegeven, voor directe betalingen in Londen, indien zij niet de voorkeur geven aan een eigen wissel, door de bank op Londen te laten trekken; ze dienen ook voor de afhandeling van betalingen in de provincie, daar het endossement van de bankier hen verzekert van een lokaal krediet. In Lancashire bv., hebben alle lokale banken eigen bankbiljetten en een groot deel bankbiljetten van de Bank of England zijn uit de circulatie geduwd. (ibidem, nr. 1568 tot 1574.)
Hier zien we dus hoe de banken krediet en kapitaal creëren: 1. door uitgifte van eigen bankbiljetten; 2. door het uitschrijven van wissels op Londen, met een looptijd tot 21 dagen, maar bij trekking direct cash worden betaald; 3. door uitbetaling van verdisconteerde wissels, allereerst kredietwaardig en echt, minstens voor het lokale district, door het endossement van de bank.
De macht van de Bank of England toont zich in haar regulering van de marktrentevoet. In tijden van normale activiteit kan het gebeuren dat de Bank of England niet kan voorkomen dat er een bescheiden goudafvloeiing is uit haar voorraad edelmetaal, door een verhoging van de discontovoet[103], omdat de vraag naar betaalmiddelen voldaan wordt door de privébanken, aandelenbanken en bill-brokers, die de laatste dertig jaar aanzienlijk kapitaalmacht hebben verworven. Zij moet dan andere middelen aanwenden. Maar voor kritische momenten geldt nog steeds wat de bankier Glyn (van Glyn, Mills, Curry & Co.) voor de C.D. 1848/1857 getuigde:
1709. “In tijden van grote druk op het land commandeert de Bank of England de rentevoet.” – 1710. “In tijden van buitengewone druk, ... wanneer de disconteringen van de private bankiers of brokers relatief worden beperkt, vallen ze terug op de Bank of England en dan heeft die de macht om de marktrentevoet vast te stellen.”
Nochtans mag ze, als publieke instelling onder staatscontrole en met staatsprivileges, deze macht niet meedogenloos benutten, zoals privébedrijven dit mogen. Daarom zegt Hubbard voor het bankcomité B.A. 1857:
2844. (vraag) “Is het niet het geval dat wanneer de discontovoet op zijn hoogst is, de Bank of England de goedkoopste is, en wanneer ze het laagst staat, de brokers de goedkoopste zijn?” – (Hubbard:) “Dat zal altijd het geval zijn, want de Bank of England gaat nooit zo laag als de concurrenten, en als de voet op het hoogst is, gaat zij nooit zo hoog.”
Toch is het een ernstige gebeurtenis voor het zakenleven, als de bank in tijden van depressie, volgens de gangbare zegswijze, de duimschroeven aanzet, d.w.z. de reeds hoge, boven het gemiddelde, rentevoet nog hoger vastlegt.
“Zodra de Bank of England de schroeven aandraait, houden alle aankopen voor de export op ... de exporteurs wachten tot de daling van de prijzen het laagste punt heeft bereikt, dan, en niet eerder, kopen ze opnieuw. Maar als dit punt bereikt is, zijn de koersen al weer gecorrigeerd. – Goud wordt niet geëxporteerd, voordat dit laagste punt van de depressie bereikt is. Het aankopen van waren voor de export, dat kan eventueel een deel van het naar het buitenland geëxporteerde goud terugbrengen, maar te laat zijn om de afvoer te verhinderen.” (J.W. Gilbart, An Inquiry into the Causes of the Pressure on the Money Market, London 1840, p. 35.) “Een ander effect van de regulering van de circulatiemiddelen door middel van de buitenlandse wisselkoers is, dat het in tijden van crisis een enorme rentevoet veroorzaakt.” (l.c.p. 40.) “De kosten, die voortvloeien uit het herstel van de wisselkoersen, komen terecht bij de productieve industrie van de natie, terwijl in de loop van dit proces de winst van de Bank of England daardoor positief toeneemt en dat zij haar activiteiten met een kleinere hoeveelheid edelmetaal voortzet.” (l.c.p. 52.)
Maar, zegt vriend Samuel Gurney,
“deze grote rentevoetschommelingen zijn voordelig voor de bankiers en geldhandelaren – alle schommelingen in de handel zijn voordelig voor wie er kennis van heeft.”
En hoewel ook de Gurneys de room afscheppen door de meedogenloze uitbuiting van de handelscrisis, terwijl de Bank of England dit niet met dezelfde vrijheid kan doen, zijn er ook voor haar zeer goede winsten te realiseren – om van privéwinst niet te spreken, die de heren directeuren in de schoot valt door hun bijzondere kennis van de algemene handelsactiviteit. Volgens de informatie van het Lord’s committee van 1817 bij de hervatting van de contante betalingen, bedroeg de winst van de Bank of England voor de gehele periode 1797-1817:
Bonuses and increased dividends [Bonussen en dividendverhogingen] | 7.451.136 |
New stock dividend among proprietors [Nieuwe aandelen uitgekeerd aan de aandeelhouders] | 7.276.500 |
Increased value of capital [Waardevermeerdering van het kapitaal] | 14.553.000 |
Summa 29.280.636 |
op een kapitaal van £11.642.400 in 19 jaar. (D. Hardcastle, Banks and Bankers, 2nd., London 1843, p. 120.) Als we de totale winst schatten van de Bank of Ierland, die ook in 1797 de contante betalingen schorste, volgens hetzelfde principe, krijgen we het volgende resultaat:
Dividends as by returns due 1821 [In 1821 te betalen dividenden] | 4.736.085 |
Declared bonus [Extra dividend] | 1.225.000 |
Increased assets [Toename van activa] | 1.214.800 |
Increased value of capital [Waardevermeerdering van het kapitaal] | 4.185.000 |
Summa 11.360.885 |
op een kapitaal van £3 miljoen. (ibidem, pp. 363, 364.)
Dan spreekt men van centralisatie! Het kredietsysteem, met zijn concentratie in de zogenaamde nationale banken, grote geldschieters en woekeraars rondom hen, is een enorme centralisatie en geeft deze klasse van parasieten een fabelachtige macht, niet alleen om de industriële kapitalisten periodiek te decimeren, maar ook om zich te mengen in de werkelijke productie op de meest gevaarlijke wijze – en deze bende weet niets over de productie en heeft er niets mee te maken. De akten van 1844 en 1845 bewijzen de groeiende macht van deze bandieten, bij wie zich de financiers en stock-jobbers aansluiten.
Maar als nog iemand twijfelt dat deze eerbare bandieten de nationale en internationale productie slechts uitbuiten in het belang van de productie en de uitgebuitenen zelf, volstaat het om de volgende uitweiding te lezen, over het hoge zedelijke niveau van de bankiers:
“Het bank-establissement is een religieus en moreel instituut. Hoe vaak heeft de schrik om gezien te worden door de bankier, met zijn waakzaam en afkeurende oog, de jonge handelaar niet afgeschrikt van het gezelschap van lawaaierige en extravagante vrienden? Welke angst heeft hij niet, om niet in een goed blaadje te staan bij de bankier en altijd respectabel te verschijnen! De frons van de bankier heeft meer invloed op hem, dan de zedenpreek van zijn vrienden; rilt hij niet om verdacht te lijken, schuldig te zijn aan bedrog of de kleinste foute verklaring, uit angst dat dit een verdenking kan geven, en bijgevolg zijn relatie met de bank kan beperken of worden opgezegd! De raad van de bankier is hem belangrijker dan die van de geestelijke.” (G.M. Bell, Schots bankdirecteur, The Philosophy of Joint Stock Banking, London 1840, pp. 46, 47.)
_______________
[102] Gemiddeld aantal dagen van een bankbiljet in circulatie (Tabel door Marshall, kassier van de Bank of England. In het Report on Bank Acts, 1857, II, Appendix pp. 300, 301.):
Jaar | £5 | £10 | £20-100 | £200-500 | £1.000 |
1792 | ? | 236 | 209 | 31 | 22 |
1818 | 148 | 137 | 121 | 18 | 13 |
1846 | 79 | 71 | 34 | 12 | 8 |
1856 | 70 | 58 | 27 | 9 | 7 |
[103] In de algemene aandeelhoudersvergadering van de Union Bank of London, 17 januari 1894, vertelt president Ritchie dat de Bank of England in 1893, het disconto van 21/2 % (juli) in augustus steeg naar 3 en 4 %, en niettemin in vier weken tijd £41/2 miljoen goud verloren heeft, dan tot 5 % verhoogde, waarop het goud terugkeerde en de bankvoet in september op 4 en in oktober tot 3 % verlaagde. Maar deze bankvoet werd op de markt niet erkend. “Toen de bankvoet 5 % was, was de marktvoet 31/2 % en de voet voor het geld 21/2 %; als de bankvoet daalde tot 4 %, was de discontovoet 21/2 % en de geldvoet 13/4; als de bankvoet 3 % was, dan was de discontovoet 11/2 % en de geldvoet een beetje lager.” (Daily News, 18 januari 1894) – F.E.