Karl Marx
Het Kapitaal, boek 3
Hoofdstuk 24


Veruitwendiging van de kapitaalsverhoudingen
in de vorm van rentegevend kapitaal

Met het rentegevend kapitaal bereikt de kapitaalsverhouding zijn meest uiterlijke en fetisjistische vorm. We hebben hier G – G’, geld dat meer geld produceert, waardevormende waarde, zonder het proces tussen de twee uitersten. In het handelskapitaal G – W – G’, is minstens de algemene vorm van de kapitalistische beweging aanwezig, hoewel het zich beperkt tot de circulatiesfeer, en daarom verschijnt de winst als een winst uit de verkoop; desondanks presenteert het zich als een product van een sociale verhouding, niet als een product van een ding. De vorm van het handelskapitaal is nog steeds een proces, de eenheid van tegengestelde fasen, een beweging die bestaat uit twee tegengestelde acties, de koop en verkoop van waren. Deze wordt uitgewist in G – G’, de vorm van het rentegevend kapitaal. Als bv. £1.000 door een kapitalist wordt uitgeleend aan een rentevoet van 5 %, is de waarde van £1.000 als kapitaal voor 1 jaar = K + Kr’, waar K het kapitaal is en r’ de rentevoet, dus hier 5 % = 5/100 = 1/20, 1.000 + 1.000 × 1/20 = £1050. De waarde van £1.000 als kapitaal is = £1050, d.w.z. het kapitaal is geen gewone grootte. Het is een verhouding, verhouding als kapitaal, als gegeven waarde, als zichzelf realiserende waardevormende waarde, als kapitaal die een meerwaarde produceert. En zoals eerder gezien, is het kapitaal er als zodanig, als een direct waardevormende waarde, voor alle actieve kapitalisten, of ze met eigen of geleend kapitaal werken.

G – G’: we hebben hier het oorspronkelijke begin van het kapitaal, het geld in de formule G – W – G’ gereduceerd tot de twee uitersten G – G’, waarin G’ = G + ΔG, geld dat meer geld maakt. De oorspronkelijke en algemene formule van het kapitaal wordt dus gecondenseerd in een lege resumé. Het is het voltooide kapitaal, eenheid van productie- en circulatieproces, en dus in een gegeven periode een bepaalde meerwaarde gevend. In de vorm van het rentegevende kapitaal verschijnt dit onmiddellijk, plotseling door het productie- en circulatieproces. Het kapitaal verschijnt als mysterieuze en zelfscheppende bron van rente, zijn eigen vermenigvuldiging. Het ding (geld, waar, waarde) is nu slechts kapitaal als een ding, en het kapitaal verschijnt slechts als een ding; het resultaat van het hele reproductieproces verschijnt als een aan het ding inherente eigenschap; het hangt van de geldbezitter af, d.w.z. de waar in haar steeds ruilbare vorm, of hij het als geld wil uitgeven of uitlenen als kapitaal. In het rentegevende kapitaal is daarom deze automatische fetisj, de waardevormende waarde, geld dat geld genereert, puur uitgedrukt en in deze vorm heeft het geen sporen meer van zijn oorsprong. De maatschappelijke verhouding voltooit zich in een relatie van een ding, het geld, tot zichzelf. In plaats van de werkelijke verandering van geld in kapitaal, zien we hier alleen een inhoudsloze vorm. Zoals bij de arbeidskracht, is de gebruikswaarde van het geld hier, het scheppen van waarde, grotere waarde dan het zelf bevat. Het geld als zodanig is al potentieel een realiserende waarde en wordt als zodanig uitgeleend, wat de verkoopvorm is van deze eigenaardige waar. Zo wordt het een eigenschap van het geld om waarde en rente te genereren, zoals een perenboom peren draagt. En als een rentegevend ding verkoopt de kredietgever zijn geld. Maar dat is niet genoeg. Het werkelijk fungerende kapitaal, zoals gezien, toont zich zo, dat het de rente niet genereert als fungerend kapitaal, maar als kapitaal op zich, als geldkapitaal.

Er is ook een verdraaiing: terwijl de rente slechts een deel van de winst is, d.w.z. de meerwaarde die de fungerende kapitalist afperst van de arbeider, lijkt het nu omgekeerd dat de rente de eigenlijke vrucht van het kapitaal is, als het oorspronkelijke, en de winst, omgezet in de vorm van ondernemerswinst, slechts een toevoeging en een extra in het reproductieproces. Hier is de fetisjvorm van het kapitaal en het kapitaalsfetisj-idee compleet. In G – G’ hebben we de lege vorm van het kapitaal, die een foute voorstelling en objectivering van de productieverhoudingen in de hoogste graad is: rentegevende vorm, de eenvoudige vorm van het kapitaal waarin het eigen reproductieproces verondersteld is; de gave van het geld, respectievelijk de waar, de eigen waarde te benutten, onafhankelijk van de reproductie – is de mystificatie van het kapitaal in de felste vorm.

Voor de vulgaire economie, die het kapitaal zoekt voor te stellen als een zelfstandige bron van waarde, van waardevorming, is deze vorm natuurlijk een buitenkans, een vorm waarin de winstbron onherkenbaar is en waarin het resultaat van het kapitalistisch productieproces – gescheiden van het proces zelf – een zelfstandig bestaan krijgt.

Pas als geldkapitaal is het kapitaal een waar geworden, waarvan de zichzelf realiserende kwaliteit een blanco prijs heeft, maar dan bepaald is door elke gegeven rentevoet.

Als rentegevend kapitaal, en wel in zijn onmiddellijke vorm van rentegevend geldkapitaal (de andere vormen van rentegevend kapitaal, die ons hier niet aangaan, zijn afgeleiden van deze vorm en veronderstellen haar) krijgt het kapitaal zijn zuivere fetisjvorm, G – G’ als subject, verkoopbaar ding. Ten eerste door er steeds te zijn als geld, een vorm waarin alle specifieke kenmerken zijn uitgewist zijn en de reële elementen onzichtbaar. Geld is precies die vorm waarin de verschillende kenmerken tussen de waren als gebruikswaarde opgelost zijn, dus ook het verschil tussen de industriële kapitalen die bestaan uit deze waren en hun productievoorwaarden; het is die vorm waarin de waarde – hier het kapitaal – bestaat als een zelfstandige ruilwaarde. In het reproductieproces van het kapitaal is de geldvorm een tijdelijk moment, een loutere passage. Op de geldmarkt daarentegen bestaat het kapitaal altijd in deze vorm. – Ten tweede, de geproduceerde meerwaarde, hier weer in de geldvorm, lijkt hem als zodanig eraan inherent te zijn. Zoals de bomen groeien, zo ook lijkt het geld het kapitaal te baren (tokoz) [rente; geboren] als eigen aan het kapitaal in zijn vorm van geldkapitaal.

In het rentegevende kapitaal is de kapitaalbeweging samengetrokken; het bemiddelende proces is weggelaten, en zo is een kapitaal = 1.000 gefixeerd als een voorwerp, dat op zich = 1.000 is [1e oplage: 1.100] en binnen een bepaalde periode verandert in 1.100, net als de wijn in de kelder na een bepaalde tijd ook zijn gebruikswaarde verbetert. Het kapitaal is nu een ding, maar als ding kapitaal. Het geld heeft nu de liefde in het lijf. Zodra het geleend is of geïnvesteerd in het reproductieproces (voor zover het de fungerende kapitalisten als eigenaars rente oplevert, gescheiden van de ondernemerswinst), groeit de rente aan, of het slaapt of waakt, thuis is of op reis, bij dag en bij nacht. Zo is in het rentegevende geldkapitaal (en alle kapitaal is geldkapitaal als uitdrukking van zijn waarde of wordt beschouwd als de uitdrukking van het geldkapitaal) de vrome wens van de potter gerealiseerd.

Het is dit ingebakken zijn van rente in het geldkapitaal als in een ding (dit is hoe de productie van meerwaarde door het kapitaal verschijnt), wat Luther in zijn naïef gebulder tegen de woeker zo bezig houdt. Na uiteengezet te hebben dat er rente kan worden gevraagd, als de terugbetaling tegen een bepaalde termijn aan de geldschieter niet gebeurt, die dan zelf betalingen heeft te doen en er onkosten ontstaan of een winst misloopt omdat hij bv. een tuin niet kan kopen, gaat hij verder:

“Nu ik u (100 gulden) heb geleend, maakt u mij een dubbel verlies omdat ik niet kan betalen, of kan kopen en dus langs beide zijden schade moet lijden, dat noemt men duplex interesse, damni emergentis et lucri cessantis [dubbele schade, het ontstane verlies en de verzuimde winst] ... nadat men hoorde dat Hans met zijn uitgeleende honderd gulden schade heeft geleden en een billijke vergoeding voor zijn schade eist, vaart u plomp uit en eist voor elke honderd gulden, zulke twee schadeposten, namelijk voor de onkosten en de verzuimde aankoop van de tuin, alsof deze honderd gulden natuurlijk uit de twee schadeposten groeien, zodat waar er honderd gulden zijn, die uitgeleend worden en daarop twee schadeposten berekend worden, die nog niet gemaakt zijn ... Daarom bent u een woekeraar, die schadevergoeding vraagt aan zijn naaste voor een denkbeeldig verlies dat niet gebeurd is, dat men noch bewijzen of berekenen kan. Zulke schade noemen de juristen, non verum sed phantasticum interesse [geen echte, maar ingebeelde schade]. Het is een schade die iedereen zich droomt ... het gaat niet, om te zeggen dat er schade kan zijn, omdat ik niet kon betalen noch kopen. Anders heet het, Ex contingente neccessarium [uit het toevallige het noodzakelijke maken], uit dat wat niet is, dat maken, wat zijn moet, uit dat wat onzeker is, louter zekerheid maken. Zou een dergelijke woeker de wereld niet verzwelgen in enkele jaren ... als een toevallig ongeluk de lener overvalt, buiten zijn wil, en hij moet ervan herstellen, kan hij schadevergoeding vragen, maar in de handel is het omgekeerd en juist het tegendeel, daar zoekt men winst ten koste van de behoeftige naaste, vergaren van welstand en rijk worden, lui en ledig, brassen en pronken met andermans arbeid, zonder zorgen, gevaar en verlies; ik zit bij het vuur en laat mijn honderd gulden voor mij op het land rijkdom vergaren, en toch omdat het geleend geld is, het zeker in de portemonnee houdt, zonder gevaar en zorgen, mijn vriend, wie wil dat niet?” (M. Luther, An die Pfarrherrn wider den Wucher zu predigen etc., Wittenberg 1540.)

Het denkbeeld van kapitaal als een zelf reproducerend en in de reproductie vermeerderende waarde, als gevolg van de aangeboren eigenschap een eeuwigdurende en groeiende waarde te zijn – dus op grond van de verborgen kwaliteit van de scholasticus – heeft geleid tot de fabelachtige ingevingen van Dr. Price, die de alchemistische fantasieën in lengte achter zich laten; ideeën die Pitt ernstig geloofde en in zijn wetten op het sinking fund [staatsschuld-amortisatiefonds] tot steunpilaar maakte van zijn financiële economie.

“Geld dat een samengestelde rente geeft groeit aanvankelijk langzaam; omdat echter de groeivoet continu versneld, is de groei na een tijd zo snel dat het de verbeelding tart. Een penny, uitgeleend bij de geboorte van onze Verlosser voor een samengestelde rente van 5 %, zou nu toegenomen zijn tot een grotere som dan dat, als het ware, 150 aardbollen gedegen goud kunnen bevatten. Maar geïnvesteerd met enkelvoudige rente zou er in dezelfde tijd slechts een toename zijn tot 7 sh. 41/2 d. Tot nu toe heeft onze regering de voorkeur gegeven aan het laatste, in plaats van de financiën te verbeteren met het eerste.”[80]

Nog hoger zweeft hij in zijn Observations on reversionary payments etc., London 1772:

“1 sh., geïnvesteerd bij de geboorte van onze Verlosser” (maar wel in de tempel van Jeruzalem) “aan 6 % samengestelde rente zou aangegroeid zijn tot een som groter dan het hele zonnestelsel kan omvatten, als het zou veranderen in een bol met een doorsnede gelijk aan de baan van Saturnus.” – “Een staat hoeft daarom nooit in moeilijkheden te zijn; want met de kleinste besparing kan men in korte tijd de grootste schuld afbetalen.” (p. XIII, XIV.)

Wat een fraaie theoretische inleiding op de Engelse staatsschuld!

Price werd eenvoudig verblind door de enorme omvang van het cijfer dat uit de geometrische reeks ontstaat. Daar hij het kapitaal, zonder acht te slaan op de voorwaarden van reproductie en arbeid, zag als een zelfregulerende automaat, slechts als een toenemend getal (net zoals Malthus de mens in zijn geometrische reeks), kon hij denken zijn groeiwet te hebben gevonden in de formule s = c(1 + r)n, waar s = de som van het kapitaal + samengestelde rente, c = het voorgeschoten kapitaal, r = de rentevoet (uitgedrukt in evenredige delen van 100) en n het aantal jaren waarin het proces plaatsvindt.

Pitt neemt de mystificatie van Dr. Price heel ernstig. In 1786 had het Lagerhuis beslist dat er £1 miljoen moest geheven worden voor het openbaar nut. Volgens Price, die Pitt geloofde, was er natuurlijk niets beter dan het volk te belasten en zo de geheven som te “accumuleren” en de staatsschuld, door het mysterie van de samengestelde rente, weg te toveren. Elke resolutie van het Lagerhuis werd snel gevolgd door een wet van Pitt die de accumulatie van £250.000 verordende,

“totdat, met de vervallen jaargelden, het fonds jaarlijks tot £4.000.000 gegroeid is.” (Act 26 Georg III., hoofdstuk 31.)

In zijn rede van 1792, waarin Pitt voorstelde het bedrag gewijd aan het amortisatiefonds, te vermeerderen, noemde hij een van de oorzaken van het commerciële overwicht van Engeland: machines, kredieten etc., maar als

“de meest uitgebreide en duurzame oorzaak de accumulatie. Dit principe is nu volledig ontwikkeld en voldoende verklaard in het werk van Smith, dit genie ... deze kapitaalaccumulatie brengt zelf een deel van de jaarlijkse winst bij aan de hoofdsom om die te vermeerderen, en op dezelfde wijze het volgende jaar aan te wenden en zo continu een winst te geven.”

Door middel van Dr. Price transformeert Pitt de accumulatietheorie van Smith in de verrijking van een volk door accumulatie van schulden en komt in de aangename reeks van oneindige leningen, leningen om leningen te betalen.

We noteren reeds bij Josiah Child, de vader van het moderne bankieren, dat

“£100 aan 10 % in 70 jaar, bij samengestelde rente, zou £102.400 produceren.” (Traité sur le commerce etc. par J. Child, traduit etc., Amsterdam en Berlijn 1754, p. 115. Geschreven in 1669.)

Hoe gedachteloos Dr. Prices mening door de moderne economen wordt toegepast, is weergegeven in de volgende passage uit de Economist:

“Capital, with compound interest on every portion of capital saved, is so all-engrossing that all the wealth in the world from which income is derived, has long ago become the interest of capital ... all rent is now the payment of interest on capital previously in the land.” [“Kapitaal met samengestelde rente op elk deel van het gespaarde kapitaal is zo monopoliserend dat alle rijkdom van de wereld, waaruit men het inkomen haalt, lang geleden al rente van het kapitaal is geworden ... alle rente is nu een rentebetaling op kapitaal, eerder in grond belegd.”] (Economist, 19 juli 1851.)

In zijn hoedanigheid van rentegevend kapitaal behoort alle rijkdom ooit geproduceerd, helemaal aan het kapitaal en alles wat het tot nu toe heeft ontvangen, is slechts een afbetaling op zijn all-engrossing appetijt. Volgens zijn aangeboren wetten behoort aan hem alle surplusarbeid, dat het mensdom kan leveren. Moloch.

Tot slot nog de volgende wartaal van de “romantische” Müller:

“Dr. Price kolossale aangroei van de samengestelde rente, of de zichzelf versnellende krachten van de mens, veronderstellen een ongedeelde of ongebroken gelijkvormige orde over enkele eeuwen, om deze kolossale effecten te produceren. Zodra het kapitaal verdeeld is in meerdere afzonderlijk verder groeiende takken, begint opnieuw het hele proces van accumulatie van krachten. De natuur heeft de voortgang van de kracht gespreid over een loopbaan van ongeveer 20 tot 25 jaar, die ongeveer gemiddeld aan iedere afzonderlijke arbeider (!) toebedeeld is. Na afloop van deze tijd verlaat de arbeider zijn loopbaan en transfereert hij het gewonnen kapitaal van de samengestelde rente van de arbeid aan een nieuwe arbeider, voornamelijk over meerdere arbeiders of kinderen verdeeld. Deze moeten het hen toekomende kapitaal, vóór zij effectief de samengestelde rente kunnen trekken, dit eerst leren te activeren en aan te wenden. Bovendien wordt een kolossale hoeveelheid kapitaal, dat de burgerlijke maatschappij won, ook in de meest turbulente gemeenschappen, jarenlang geleidelijk opgehoopt en niet gebruikt voor onmiddellijke expansie van de arbeid, veeleer, zodra een aanzienlijk bedrag bij elkaar is gebracht, wordt het getransfereerd naar een ander individu, een arbeider, een bank, Staat, onder de naam lening, waar de ontvanger dan het kapitaal in de reële beweging brengt en zo dezelfde samengestelde rente trekt, en gemakkelijk bereid is de enkelvoudige rente te betalen aan de aanbieder. Ten slotte, de wet van de consumptie, hebzucht en verspilling, verzet zich tegen die enorme voortgang, waarin de krachten en producten van de mens zich vermenigvuldigen, indien de wet van de productie, of spaarzaamheid, alleen van toepassing zijn.” (A. Müller, l.c., III., p. 147-149.)

Het is onmogelijk om zulke vreselijke onzin met minder regels te schrijven. Om niet te spreken over de grappige verwisseling van arbeider en kapitalist, waarde van de arbeidskracht en rente op kapitaal enz., het in rekening brengen van de samengestelde interest wordt o.a. daaruit verklaart, dat het kapitaal wordt “uitgeleend”, waar het “dan samengestelde interest” geeft. De methode van onze Müller is karakteristiek voor de romantiek in al haar domeinen. Haar inhoud bestaat uit alledaagse vooroordelen, afgeroomde oppervlakkigheid der dingen. Deze valse en triviale inhoud moet dan “verheven” en poëtisch worden met een mystificerende uitdrukkingswijze.

Het accumulatieproces van het kapitaal kan worden opgevat als een accumulatie van samengestelde rente, als een deel van de winst (meerwaarde), dat terug in kapitaal wordt veranderd, d.w.z. dient voor de absorptie van nieuwe meerarbeid, genaamd: rente. Maar:

1. Afgezien van alle toevallige incidenten, wordt in de loop van het reproductieproces continu een groot deel van het beschikbaar kapitaal min of meer minder waard, omdat de warenwaarde niet bepaald is door de oorspronkelijke arbeidstijd van hun productie, maar door de arbeidstijd, die hun reproductie kost, en die vermindert voortdurend door de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Op een hoger ontwikkelingsniveau van maatschappelijke productiviteit verschijnt daarom het aanwezige kapitaal, in plaats van het resultaat van een lang proces van kapitaalaccumulatie, als het resultaat van een betrekkelijk korte reproductietijd.[81]

2. Zoals aangetoond in afdeling III van dit boek, neemt de winstvoet af in verhouding tot de stijgende accumulatie van kapitaal en het corresponderende stijgen van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid, die zich direct uitdrukt in de toenemende relatieve afname van het variabel kapitaaldeel, tegenover het constante. Om dezelfde winstvoet te produceren, als het door een arbeider in beweging gezette constant kapitaal vertienvoudigt is, moet de meerarbeidstijd vertienvoudigen, en spoedig zou de hele arbeidstijd, zelfs de vierentwintig uren van een dag, niet volstaan, zelfs geheel toegeëigend door het kapitaal. Maar het idee dat de winstvoet niet afneemt, ligt aan de basis van Prices voortgang en algemeen aan het “all-engrossing capital, with compound interest.” [“Kapitaal met samengestelde rente, dat alles toe-eigent.”][82]

De identiteit van meerwaarde met meerarbeid stelt een kwalitatieve grens aan de accumulatie van kapitaal: de totale arbeidsdag, de steeds gegeven stand van productiekrachten en bevolking, dat het aantal tegelijk uit te buiten werkdagen begrenst. Als de meerwaarde echter in de betekenisloze vorm van renten wordt begrepen, dan is de grens slechts kwantitatief en tart alle verbeelding.

Het idee van kapitaal als een fetisj bereikt zijn hoogtepunt in het rentegevende kapitaal, het idee dat het geaccumuleerde arbeidsproduct, gefixeerd als geld, zijn kracht toeschrijft aan een aangeboren geheime kwaliteit, als een automaat, die een geometrische reeks meerwaarde produceert, zodat dit geaccumuleerd arbeidsproduct, zoals de Economist denkt, alle rijkdom van de wereld voor altijd en van rechtswege hem toebehorend en toevallend, allang heeft gedisconteerd. Het product van voorbije arbeid, de dode arbeid zelf, is hier op zichzelf beschouwd zwanger van een brok huidige of toekomstige levende meerarbeid. We weten echter dat in feite de instandhouding, en in dit verband ook de reproductie van de waarde van producten van dode arbeid alleen, het resultaat is van hun contact met levende arbeid; en ten tweede: dat de dominantie van producten van dode arbeid over de levende meerarbeid maar duurt, zolang als de kapitaalsverhouding duurt, de specifieke sociale verhouding waarin de dode arbeid zelfstandig en allesoverheersend tegenover de levende staat.

_______________
[80] Richard Price, An Appeal to the Public on the subject of the National Debt, London 1772, [p. 19]. Hij maakt de naïeve grap: “Men moet geld lenen aan enkelvoudige rente, om het met samengestelde rente te vermeerderen.” (R. Hamilton, An Inquiry into the Rise and Progress of the national Debt of Great Britain, 2nd ed., Edingburgh 1814 [p. 133].) Overeenkomstig zou lenen het zekerste middel zijn voor verrijking, ook privé. Maar als ik bv. £100 aan 5 % rente per jaar leen, moet ik £5 betalen aan het einde van het jaar, en neem dat de lening 100 miljoen jaar loopt, moet ik tussentijds elk jaar altijd slechts £100 uitlenen en net zo elk jaar £5 betalen. Door dit proces kan ik nooit £105 uitlenen, door het feit dat ik £100 leen. En waarvan moet ik de 5 % betalen? Door nieuwe leningen, of, als ik de Staat ben, door belastingen? Maar leent een industriële kapitalist geld, dan, met een winst van zeg 15 %, kan hij 5 % rente betalen en 5 % consumeren (hoewel zijn appetijt toeneemt met zijn inkomen) en 5 % om te kapitaliseren. Er is dus al 15 % winst verondersteld, om constant 5 % rente te betalen. Blijft dit proces duren, daalt de winstvoet, omwille van eerder gegeven redenen, zeg van 15 naar 10 %. Maar Price vergeet geheel dat de 5 % rente, een winstvoet van 15 % veronderstelt en laat dit voortduren met de accumulatie van het kapitaal. Het heeft helemaal niets te maken met het echte accumulatieproces, maar alleen met geld lenen, om het met samengestelde rente terug te krijgen. Hoe dit mogelijk is, is hem totaal onverschillig, omdat het toch een aangeboren kwaliteit is van het rentegevend kapitaal.
[81] Zie Mill en Carey, en Roschers verkeerd begrepen commentaar.
[82] “Het is duidelijk, dat er geen arbeid, geen productiekracht, geen scherpzinnigheid, en geen kundigheid de overweldigende claim van de samengestelde rente kan voldoen. Maar alle besparingen worden gemaakt op de revenu van de kapitalisten, zodat deze claims werkelijk constant werden gemaakt en de arbeidsproductiviteit net zo vaak weigerde er aan te voldoen. Er wordt daarom steeds een soort schikking getroffen.” (Hodgskin, Labour defended against the Claims of Capital, p. 23.)