Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2


Introductie tot Het Kapitaal II[59]

1. De plaats van Het Kapitaal II in de algemene analyse van Marx van het kapitalisme

“Het tweede deel is een puur wetenschappelijke verhandeling en gaat alleen over vraagstukken die spelen tussen de ene bourgeois en de ander” schreef Friedrich Engels aan de Russische volksvertegenwoordiger Lavrov op 5 februari 1884. Zeventien maanden later deelt hij Sorge mee: “Het tweede deel zal voor velen een grote teleurstelling zijn omdat het puur wetenschappelijk van aard is en nauwelijks materiaal bevat wat tot actie kan oproepen”. Tenslotte, op 13 november 1885 schrijft hij Danielson: “Ik twijfel er geen moment aan dat jij aan het tweede deel evenveel plezier zult beleven als dat ik eraan heb beleefd. De zaken die worden besproken zijn van dermate hoog niveau dat de gemiddelde lezer niet de moeite zal willen nemen om het allemaal uit te plussen en te volgen. Dit is zeker het geval in Duitsland waar het niveau van alle geschiedkundige disciplines, inclusief de politieke economie, zo diep is gezonken dat het nauwelijks nog lager kan. Onze Kathedersozialisten zijn theoretisch gesproken, nooit meer geweest dan een stelletje goedwillende, bijna filantropisch ingestelde, doorsnee economen en nu zijn ze zelfs al zo diep gezonken dat ze tot de simpele verdedigers van het staatssocialisme van Bismarck en consorten zijn verworden. Voor hen zal het tweede deel wel altijd een gesloten boek blijven… en de gevestigde economische vakliteratuur neemt wat dat betreft een veilig stilzwijgen in acht”.[60]

Deze voorspellingen zullen bewaarheid worden meer nog dan Engels destijds al vreesde. In feite duurde het ruim tien jaar voordat twee jonge Russische marxisten – Tugan-Baranowski en daarna S. Bulgakov – voor het eerst de belangrijkste conceptuele vernieuwingen van deel twee zouden gaan toepassen. En het duurde nog eens een decennium eer deze concepten uiteindelijk doordrongen tot Duitsland en de Westerse wereld middels een internationale discussie waarin Tugan-Baranowski – ondanks het feit dat hij zich toen nog steeds marxist noemde – begon aan de herziening van sommige cruciale onderdelen van de theorieën van Marx.[61] Deel twee van Het Kapitaal is niet alleen een “gesloten” maar ook een “vergeten” boek. Tot op zekere hoogte en voor een groot deel is het dat nog tot op de dag van vandaag.”

Groot onbegrip zou echter kunnen ontstaan wanneer de lezer probeert om van deel 1 direct over te gaan naar het lezen van deel 3 omdat hij daarmee de sleutelrol onderschat die deel 2 speelt in de monumentale theoretische constructie. Marx heeft zelf de plaats van deel 2 in zijn werk heel duidelijk en nauwkeurig omschreven in een brief die hij op 30 april 1868 aan Engels stuurde: “In deel 1 hebben we ons tevreden gesteld met de aanname dat wanneer bij het meerwaardevormingsproces 100 pond 110 pond wordt, dit laatste op de markt reeds de elementen voorhanden vindt waarin het kan veranderen. Maar nu onderzoeken we de voorwaarden waaronder deze elementen zich kunnen voordoen, namelijk de maatschappelijke verbondenheid van de verschillende kapitalen en van de samenstellende delen van kapitaal en kapitaalopbrengst (= meerwaarde)”.[62] Deze onderlinge samenhang, opgevat als een beweging van waren en geld, stelde Marx in staat om op zijn minst de meest wezenlijke aspecten, zo niet de definitieve vorm van een coherente theorie van de conjunctuurcyclus uit te werken, gebaseerd op de onvermijdelijkheid van periodieke onevenwichtigheden tussen aanbod en vraag bij een kapitalistische wijze van productie. Het vergeten van de rol die deel 2 in deze theorievorming speelt, om meteen over te gaan op deel 3, brengt het gevaar met zich mee dat alle problemen uit het zicht verdwijnen die specifiek zijn voor de interne tegenstellingen van de waar, problemen die zich op de markt kunnen voordoen, bij de realisatie van waarde en meerwaarde, etc. en die hoewel ze worden benoemd in deel 1 pas volledig worden uitgewerkt in deel 2. We zouden zelfs kunnen zeggen dat Marx alleen door de bestudering van de reproductie van het kapitaal in zijn totaliteit, in staat was om de onvermijdelijke tegenstellingen in de basiscel van de kapitalistische welvaart, de individuele waar, in al zijn complexiteit in beeld te brengen.

“De onderlinge verwevenheid van de verschillende kapitalen, van de onderdelen van kapitaal en inkomen” die dubbele beweging van specifieke gebruikswaarden en ruilwaarden, van aanbod en vraag, stelde Marx ook in staat om de reproductie van de kapitalistische economie en de burgerlijke maatschappij in zijn totaliteit te analyseren. Bij dit onderzoek, één van de grootste prestaties van alle sociale wetenschappen bij elkaar genomen, hoefde Marx natuurlijk niet van meet af aan te beginnen, hij kon zich met name baseren op het pionierswerk van Quesnay, Tableau économique.[63] Er kan ook kan niet worden beweerd dat Marx “alle” problemen die samenhangen met de reproductie heeft opgelost. In het bijzonder liet hij slechts een onvoltooide schets na van reproductie op grotere schaal en had hij geen tijd meer om de prangende vraag uit te werken hoe een evenwicht onder deze voorwaarden soms mogelijk kan zijn terwijl tegelijkertijd de beroemde bewegingswetten van het kapitaal werkzaam zijn (en wel speciaal die in deel 3 worden uitgewerkt: toenemende organische samenstelling van het kapitaal; toenemende uitbuitingsgraad; concurrentie die leidt tot concentratie en centralisatie van het kapitaal en hernieuwde vormen van concurrentie, ondanks de tendens naar een gelijke gemiddelde winstvoet en de tendens van een dalende gemiddelde winstvoet). Niettemin moet deel 2 in de meest letterlijke betekenis gezien worden als voorganger en initiatiefnemer van moderne aggregatietechnieken welke soms ook direct zijn geïnspireerd op dit boek. Op de weg die vanaf Quesnay leidt naar Marx, Walras, Leontief en Keynes, is de sprong voorwaarts van Marx onmiddellijk voor iedereen zichtbaar. En de beweging weg van Marx in de richting van de neoklassieke en de gewone “macro-economie” betekent op belangrijke punten een enorme achteruitgang, een regressie waar de hedendaagse economen zich nu nog maar heel langzaam van bewust beginnen te worden.[64]

Deel 2 van Het Kapitaal draagt de ondertitel: Het circulatieproces van het kapitaal terwijl deel 1 Het productieproces van het kapitaal als ondertitel heeft. Op het eerste gezicht is dit onderscheid duidelijk. In deel 1 staat de fabriek, de werkplaats centraal. Het verklaart het karakter van de productie van waren onder het kapitalisme als een proces van materiële productie en van waardeproductie en wel specifiek de productie van meerwaarde.[65] In deel 2 staat echter de marktplaats centraal. Het verklaart niet hoe waarde en meerwaarde worden geproduceerd maar hoe dit wordt gerealiseerd. De dramatis personae zijn hier niet zozeer de arbeider en de industriële ondernemer maar veel meer de geldbezitter (en geldverschaffer), de groothandelaar, de handelaar en de ondernemer, de kapitalist in actie. Wat algemener gedefinieerd dan alleen als industriële ondernemer, zijn ondernemers hier die kapitalisten die, wanneer ze een bepaalde hoeveelheid kapitaal tot hun beschikking hebben, of zij dit nu zelf bezitten of lenen is hier niet van belang, proberen om dit kapitaal te vergroten door het kopen van productiemiddelen en arbeidskrachten, door daarmee te produceren en vervolgens de producten die dat oplevert te verkopen, een gedeelte van de gerealiseerde winsten opnieuw te investeren in extra machines, grondstoffen en arbeidskracht en om vervolgens daarmee een nog grotere hoeveelheid waren te kunnen produceren.

De rol die de arbeiders in deel 2 spelen, kan voor enige verrassing zorgen, zowel voor lezers die Marx niet kennen en die vol zitten met de vooroordelen ten opzichte van Marx, waar de huidige academische wetenschappen bol van staan, al zou hij een “ouderwetse en typische negentiende-eeuwse econoom” zijn, maar ook voor die dogmatische pseudomarxisten waarvan kennis en begrip van het denken van Marx vooral gebaseerd is op de popularisering van de geschriften van Marx en veel minder of niet op de bestudering van de originele teksten. Want voor zover er al arbeiders voorkomen in deel 2, dan is het wezenlijke van hun verschijning hun rol als kopers van consumptiegoederen en om dat te kunnen, hun rol als verkopers van de waar arbeidskracht, veel meer dan als de producenten van waarde en meerwaarde, hoewel natuurlijk deze laatste hoedanigheid, zoals bevestigd wordt in deel 1, de solide basis blijft waar de gehele analyse op is gebaseerd.

Om echter de diepere betekenis te kunnen begrijpen van het concept “circulatieproces van het kapitaal” als ook van de precieze plaats van deel 2 in het gehele onderzoek van de kapitalistische productiewijze dat Marx onderneemt in zijn drie delen omvattende magnum opus, moeten we het intrinsieke verband begrijpen tussen de productie van waarde en de realisatie daarvan. Warenproductie is de uitdrukking van een specifieke vorm van sociale organisatie die een fundamentele tegenstelling in zich bergt.

Aan de ene kant is de menselijke productie het primitieve stadium van landbouw en ambachten ontgroeit dat overheerste in min of meer geïsoleerde samenlevingen van producenten-consumenten. Door toenemende arbeidsdeling en een steeds hogere arbeidsproductiviteit evenals door de groei van transport- en communicatiemogelijkheden, is de onderlinge afhankelijkheid van mensen en gemeenschappen steeds groter geworden. Meer en meer zijn lokale, regionale en zelfs nationale samenlevingen en hele continenten van elkaar afhankelijk geworden voor aanvoer en afstemming op elkaar van grondstoffen, productiemiddelen en arbeidskrachten. Het arbeidsproces is daardoor in hoge mate objectief gezien vermaatschappelijkt. Tegelijkertijd heeft echter het privébezit van de productiemiddelen en de circulatie in combinatie met het verschijnsel en de groei van (geld)kapitaal het mogelijk gemaakt dat private toe-eigening zowel begin als eindpunt is geworden van elke productieve activiteit. Hoewel arbeid dus objectief gezien steeds meer is vermaatschappelijkt, blijft het in hogere mate dan ooit tevoren georganiseerd op basis van private productie.

Warenproductie, waardeproductie, de “waardevorm”, zoals Marx dat noemt in het begin van deel 1, is geworteld in deze fundamentele tegenstelling. Productie is onmogelijk zonder maatschappelijke arbeid, zonder de samenwerking van duizenden, in sommige gevallen honderdduizenden, bij de productie van één bepaalde waar, wanneer we aannemen dat dit plaats vindt onder optimale voorwaarden wat betreft de arbeidsproductiviteit. Maar omdat de productie gebaseerd is en afgestemd wordt op private toe-eigening, wordt de maatschappelijke arbeid niet direct als zodanig georganiseerd, haar inzet in het productieproces wordt niet door de maatschappij als geheel bepaald maar door de inzet in de vorm van private arbeid. Het maatschappelijke karakter ervan kan alleen a posteriori, achteraf, worden vastgesteld door de verkoop van de waar, de realisering van de waarde ervan en onder kapitalistische voorwaarden, de toe-eigening in de vorm van winst door de kapitalistische eigenaar van een bepaald deel van de totale meerwaarde die werd gecreëerd door de productieve arbeiders in zijn totaliteit. Waardeproductie of warenproductie drukt dus de tegenstelling uit dat goederen tegelijkertijd het product zijn van maatschappelijke en private arbeid, dat het maatschappelijke karakter van de private arbeid die besteed wordt bij de productie niet onmiddellijk en direct kan worden vastgesteld en dat waren moeten circuleren, hun waarde gerealiseerd moet worden, voordat we kunnen vaststellen welk gedeelte van de aan de productie bestede private arbeid gewaardeerd en erkend wordt als maatschappelijke arbeid.

Er is dus sprake van een onlosmakelijke eenheid tussen de productie van waarde en meerwaarde aan de ene kant en de circulatie en verkoop van waren, van de realisering van waarde aan de andere kant. Bij de productie van waren en des te meer in haar kapitalistische vorm, kan het één niet plaats vinden zonder het ander. Om die reden omvat het onderzoek van “kapitaal in het algemeen”, waarbij voorlopig wordt geabstraheerd van concurrentie en “vele kapitalen”, zowel het proces van de productie als van de circulatie van waren.[66]

Wanneer we echter eenmaal begonnen zijn met het onderzoek van de warencirculatie onder kapitalistische voorwaarden, allereerst de verkoop van waren met de bedoeling om hun waarde te realiseren, dan kijken we naar meer dan alleen maar een simpele circulatie van waren. In feite gaat het om de circulatie van waren als kapitaal, dat wil zeggen we bekijken de circulatie van kapitaal. Bij het verloop van de analyse van het circulatieproces introduceert Marx een nieuw, fascinerend en interessant onderzoeksobject: de reproductie en circulatie, het omzetten, van het totale maatschappelijke kapitaal. Hoewel dit formeel de titel is van alleen het derde deel van Het Kapitaal deel 2, kan evengoed met reden gesteld worden dat dit het onderliggende onderzoeksobject van het gehele deel is.

Marx legt zelf uit dat de analyse van de circulatie en reproductie van elk afzonderlijk kapitaal, waarmee hij de analyse in de eerste hoofdstukken van deel 2 is begonnen, gezien moet worden als onderdeel van een meer algemene beweging van circulatie en reproductie, namelijk van dat van het totale maatschappelijke kapitaal. Dit komt omdat een dergelijk onderzoek niet alleen methodologisch vooraf moet gaan aan het onderzoek naar de gevolgen van concurrentie op de verdeling van de meerwaarde over de verschillende kapitalistische ondernemingen maar ook omdat eerst nog een meer algemenere vraag beantwoord moet worden. Hoe is het mogelijk dat een anarchistisch maatschappelijk systeem dat gebaseerd is op private beslissingen omtrent waar en waarin wordt geïnvesteerd, het combineren van productiefactoren en welke producten worden geproduceerd, kan voorzien in de materiële elementen die objectief gesproken nodig zijn voor verder productie en groei? Wat zijn de absoluut noodzakelijke voorwaarden voor een dergelijke groei? Het was met die bedoeling, om op bij uitstek deze “moderne” vraagstukken een antwoord te vinden, dat Marx zijn beroemde reproductieschema’s ontwikkelde en liet zien dat groei kon worden ingepast en verklaard binnen zijn theorie van het kapitalisme.

Omdat kapitalistische productie, productie voor de winst is, productie van waarde gericht op een toename van waarde, heeft groei altijd de betekenis van de accumulatie van kapitaal. Ook al is dit reeds uitgelegd in Het Kapitaal deel 1, hoofdstuk 22 en 23, toch wordt het antwoord pas volledig uitgewerkt in deel 2. De centrale concepten zijn hier kapitalisatie van (een deel van) de meerwaarde en reproductie op grotere schaal. Om economische groei mogelijk te maken moet een deel van de meerwaarde die de werkende klasse voortbrengt door de kapitalisten productief worden besteed en niet onproductief verspild worden aan consumptiegoederen (en luxegoederen) door de heersende klasse en haar bedienden en profiteurs. Met andere woorden, het moet worden omgezet in extra constant kapitaal (gebouwen, apparatuur, energie, grondstoffen, hulpstoffen e.d.) en extra variabel kapitaal (geldkapitaal dat beschikbaar is om extra arbeidskrachten in te huren). De accumulatie van kapitaal is niets anders dan deze (gedeeltelijke) kapitalisatie van meerwaarde, dat betekent de (gedeeltelijke) transformatie van winst in extra kapitaal.[67]

Reproductie op grotere schaal betekent een proces waarin het omzetten van kapitaal (zowel de individuele kapitalen als het totale maatschappelijke kapitaal, hoewel noodzakelijkerwijs niet alle afzonderlijke kapitalen; gegeven de concurrentie kunnen we zelfs beter zeggen: op lange termijn nooit alle individuele kapitalen) na een zeker aantal tussenstadia die tot in detail in deel 2 worden bestudeerd en beschreven, leidt tot een steeds grotere schaal van productie. Meer grondstoffen worden door meer arbeiders met behulp van meer machines verwerkt tot meer eindproducten met een grotere totale waarde dan in de voorgaande productiecyclus. Dit resulteert in hogere omzetten en netto winsten waardoor weer een groter absoluut bedrag (hoewel niet in alle gevallen een hoger percentage) aan winst toegevoegd kan worden aan kapitaal. En zo gaat de groei in spiraalvorm steeds maar door ...

Het onderzoek van de circulatie van waren, de reproductie (en accumulatie) van kapitaal en de omloop van kapitaal in zijn totaliteit omvat ook steeds de dialectische eenheid van gebruikswaarde en ruilwaarde, verdubbeld in dat van waar en geld. Eén van de meest markante kenmerken van Het Kapitaal deel 2, waaraan door de meeste academische en marxistische commentatoren[68] tot nu toe voorbij wordt gegaan of waaraan onvoldoende aandacht is besteed, is juist de meesterlijke wijze waarop Marx het beginthema van Het Kapitaal deel 1 verder uitwerkt bij de analyse van het proces van circulatie. We zullen hier later nog op terugkomen.

2. De drie vormen van kapitaal

Van het begin af aan maakt Marx duidelijk dat het kapitaal bij een kapitalistische productiewijze[69] optreedt in drie vormen: geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal. Geldkapitaal is de oorspronkelijke vorm en het uiteindelijke doel van de hele duivelse onderneming. Productief kapitaal is de basisvoorwaarde voor een spiraalvormige ontwikkeling die steeds verder uitdijt. Wanneer kapitaal geen bezit neemt van de productiesfeer kan het maatschappelijk product en meerproduct alleen worden herverdeeld en opnieuw toegeëigend maar niet worden vergroot middels een kapitalistische onderneming. Onder dergelijke voorwaarden zouden kapitalisten in wezen alleen parasiteren op en plunderaars zijn van voorkapitalistische (of postkapitalistische) vormen van productie en niet de heersers over de productie en de toe-eigening van meerwaarde, toe-eigening van het maatschappelijke meerproduct. Wat betreft het warenkapitaal geldt de vloek van het kapitalisme dat waren door een fase heen moeten gaan waarin zij, in nog niet gerealiseerde vorm, de meerwaarde bevatten die de werkende klasse produceerde. Met andere woorden, voordat geldkapitaal kan terugkeren naar zijn oorspronkelijke vorm moet het de tussenfase van warenwaarde doorlopen, gezwollen van meerwaarde, van waarde die belichaamd is in waren die nog de lakmoesproef van het verkocht worden moeten doorstaan.

Marx gebruikt de uitdrukking “metamorfose van het kapitaal” om aan te geven dat, zoals een vlinder de achtereenvolgende stadia van larve, pop en vlinder doormaakt, kapitaal successievelijk de vorm aanneemt van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal, voordat het terugkeert naar het stadium van geldkapitaal. Hoewel deze drie vormen elkaar in belangrijke mate bij de omloop van het kapitaal opvolgen, bestaan ze ook naast elkaar. De belangrijkste en briljantste paragrafen van deel 2 zijn die waarin keer op keer benadrukt wordt dat de reproductie van de drie vormen van kapitaal een discontinu verlopend proces is en dat deze discontinuïteit organisch verbonden is met het wezen van de kapitalistische productiewijze. Juist omdat de kapitalistische productiewijze een algemene productie van waren is, kan en moet geldkapitaal niet alleen voorafgaan aan en volgen op het alomtegenwoordige kapitaal, het moet er naast en tussen bestaan. Op dezelfde wijze is geldkapitaal niet alleen het resultaat van de verkoop van waren, haar maatschappelijk bestaan is een voorwaarde voor de verkoop. Warenkapitaal tenslotte, is niet alleen simpelweg de uitkomst van het functioneren van productief kapitaal, het is ook de noodzakelijke basis daarvan. Voortgang van productie is uiteraard alleen mogelijk, en dit is speciaal van toepassing op waren met een bovengemiddelde levensduur of productieperiode, wanneer alle waren die gedurende de vorige omzetcyclus werden geproduceerd, niet reeds verkocht zijn aan de finale gebruikers, dat betekent dat voorraden en reserves van grondstoffen, energie, hulpstoffen, halffabricaten en consumptiegoederen die nodig zijn om arbeidskracht te reproduceren op grote schaal beschikbaar moeten zijn. De continuïteit van het productieproces is om zo te zeggen afhankelijk van de discontinuïteit of het niet synchroon verloop van de omzetcyclus van het geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal.

Bovendien vereist de specifieke aard van de kapitalistische productieverhoudingen het bestaan van geldkapitaal voordat het productieproces kan beginnen. Het gegeven dat de “vrije” arbeiders gescheiden zijn van hun productie- en levensmiddelen betekent dat de eigenaren van die productiemiddelen arbeidskracht moeten kopen voordat de productieve werkzaamheden een aanvang kunnen nemen. En zij moeten voldoende geldkapitaal ter beschikking hebben om deze transactie te kunnen effectueren: “In de relatie tussen kapitalist en loonarbeider wordt de geldrelatie, de relatie van koper en verkoper, een relatie die inherent is aan de productie zelf.”

In belangrijke mate onderzoekt deel 2 dus de voortdurende wisselwerking van verschijnen en verdwijnen van geldkapitaal, productief kapitaal en warenkapitaal, van de circulatiesfeer in de productiesfeer en weer terug in de circulatiesfeer, totdat de waar tenslotte wordt geconsumeerd. Elke vorm gaat over in de ander zonder dat de een de ander volledig verdrijft uit de circulatie, laat staan uit de maatschappelijke arena in zijn totaliteit. We kunnen met recht stellen dat de dialectiek van geld, geldkapitaal, en waren, warenkapitaal, de fundamentele tegenstelling is die in Het Kapitaal deel 2 wordt geanalyseerd. Ook hier is in het bijzonder sprake van “modernisme” van Marx.

Deze beschouwingen laten het cruciale belang zien van de “factor tijd” bij Marx’ analyse van de kapitalistische productiewijze. Het functioneren daarvan kan niet begrepen worden wanneer volledig wordt geabstraheerd van tijdvolgorde en tijdschema’s, de lengte van productieperioden en de duur van omzetcycli van waren en de omzetperiode van kapitaal. Het belangrijke onderscheid dat Marx maakt tussen circulerend en vast kapitaal is gebaseerd op de hoeveelheid tijd die vereist is voor elk van deze onderdelen van het geldkapitaal om terug te keren in zijn oorspronkelijke vorm. Circulerend kapitaal, kapitaal dat wordt uitgegeven aan grondstoffen en lonen, krijgt het kapitalistisch bedrijf na elke productie- en circulatiecyclus van waren weer terug. Vast kapitaal daarentegen keert in zijn geheel pas terug na n productie- en circulatiecycli, waarbij het aantal keren afhankelijk is van de levensduur van machines en gebouwen. Zoals bekend ging Marx van de hypothese uit dat de gemiddelde levensduur van machines, uiteraard niet die van gebouwen, gelijk is aan en in feite bepalend is voor de gemiddelde duur van een conjunctuurcyclus. Het zou een vruchtbare taak zijn voor marxistische onderzoekers om het begrip van de rol en functie die deze “tijdsdimensie” speelt in Het Kapitaal van Marx, verder uit te zoeken en te verdiepen. Want tijd is hier de maat waarin productie, waarde en meerwaarde, arbeidstijd, wordt gemeten. Het is de verbindende schakel, het knooppunt, tussen productie, circulatie en reproductie van waren en kapitaal, van omzetcycli en reproductie van kapitaal. Het is het medium waarin de bewegingswetten van het kapitaal, de conjunctuurcycli, fases in de klassenstrijd, de fasering van de lange golven, worden uitgedrukt en zich uitdrukken. En het is de uitdrukking in optima forma van de essentie van het menselijk bestaan, de vrije tijd, de tijd van leven, creatieve tijd, sociale omgang.

Het onderzoek naar het circulatieproces van waren en kapitaal houdt zich in wezen bezig met het verschijnsel metamorfose, de verandering van de ene vorm in de andere, zoals we dat zojuist hebben vermeld. Maar deze analyse die begint op een hoog abstractieniveau en vervolgens steeds dichter de alledaagse “fenomenen” van het kapitalistische leven benadert, vertegenwoordigt zelf dit proces van circulatie in opeenvolgende stadia van concreetheid. Allereerst is er de circulatie van (geld)kapitaal in haar meest algemene vorm zoals we dat tegenkwamen in deel 1:

G – W – G’ (G+m)

Met geld worden waren gekocht met de bedoeling om ze voor meer geld te verkopen, een winst, waarvan een gedeelte zal worden toegevoegd aan het beginkapitaal.

Wanneer we deze formule vertalen naar de werkelijke transacties die plaatsvinden bij een kapitalistische productiewijze, dan moeten we W, de waren die gekocht worden, vervangen door de specifieke transactie van de industriële ondernemer, namelijk de aanschaf van productiemiddelen en het kopen van arbeidskracht met de bedoeling om de arbeidskracht toegevoegde waarde, meerwaarde, te laten produceren. Dit combineren van productiemiddelen en arbeidskracht heeft tot gevolg dat door middel van het productieproces nieuwe waren worden voortgebracht die toegevoegde waarde belichamen en verkocht moeten worden om ervoor te zorgen dat er nieuw kapitaal geaccumuleerd kan worden. De oorspronkelijke formule krijgt dan de vorm:

G – Wa-pm ... productieproces ... W’ – G’ (G+m)

(Pm & A = productiemiddelen en arbeidskracht / m = geaccumuleerde meerwaarde)

3. Het dubbele karakter van het omzetten van kapitaal in de economische theorie van Marx

Uitgaande van het dubbelkarakter van de waar, de tegenstelling tussen gebruikswaarde en ruilwaarde, beschouwt Marx het vraagstuk van het omzetten van kapitaal, van de reproductie, als een tweeledig gebeuren:

a. Opdat op z’n minst enkelvoudige en normaal gesproken reproductie op grotere schaal kan plaatsvinden, is het noodzakelijk dat de totale waarde die belichaamd wordt door de geproduceerde waren gerealiseerd wordt, dat wil zeggen, dat zij verkocht worden tegen hun waarde. In tegenstelling tot waar sommige van zijn meest trouwe volgelingen, met name Rudolf Hilferding, Otto Bauer en Nicolai Boecharin, vanuit gingen, beschouwde Marx dit proces van de realisatie van waarde niet als een “automatisme” en hij leidde dit ook niet af “uit zijn reproductieschema’s”, zoals sommigen ietwat naïef hebben gesuggereerd. Het klopt inderdaad dat een tamelijk omvangrijk stuk van het laatste gedeelte van deel 2, en de meeste controverses die zijn opgelaaid sinds Rosa Luxemburg dit aan de orde heeft gesteld gaan daarover, draait om een meer of minder gedetailleerde beschouwing hoe de waarde die belichaamd is in de waren zoals die in de beroemde reproductieschema’s worden weergegeven, gerealiseerd zou kunnen worden door middel van de koopkracht die in het productieproces wordt gegenereerd.

b. Tegelijkertijd vereist enkelvoudige en normaal gesproken reproductie op grotere schaal, wil het succesvol zijn, dat de gebruikswaarde van de waren die zijn geproduceerd voldoen aan de materiële voorwaarden die gesteld worden aan het hernieuwen van de productie op gelijke of op grotere schaal. Reproductie kan niet plaats vinden in een situatie waarin, op basis van een technologische niveau dat lager is dan totale automatisering en zonder aanwezigheid van voedselvoorraden, het warenpakket uitsluitend zou bestaan uit grondstoffen en machines. De arbeiders en kapitalisten zouden van honger omkomen en van het toneel verdwenen zijn voordat de beschikbare machines zouden kunnen worden gebruikt voor het hernieuwen van de landbouwproductie, of voordat de bestaande voorraden grondstoffen zouden zijn omgezet in daarop gebaseerde voedingsmiddelen. Op dezelfde wijze zou reproductie niet mogelijk zijn wanneer de gehele lopende productie middels het gebruik op grote schaal van uitgekiende machinerieën zou zijn samengesteld uit consumptiegoederen en grondstoffen. Wanneer er geen voorraden machines of machineonderdelen zouden zijn, zouden machines en productie stoppen voordat de goed doorvoede arbeiders nieuwe machines hadden kunnen maken uit bestaande voorraden elementaire grondstoffen.

We kunnen hieraan ook nog toevoegen dat het voor reproductie op grotere schaal, hetgeen “de norm” is in het kapitalisme, niet alleen vereist is dat er gebruikswaarden aanwezig zijn, uit vorige productieperioden, die de noodzakelijke concrete elementen voor de reproductie vertegenwoordigen: productiemiddelen om versleten machinerie en verbruikte grondstoffen te vervangen, nog meer productiemiddelen om de schaal van materiële productie te vergroten, consumptiegoederen om de reeds tewerkgestelde arbeiders te voeden en extra voedingsmiddelen voor de nieuw in te zetten werkkrachten. Reproductie op grotere schaal vereist ook de aanwezigheid van een potentiële bron van extra arbeidskrachten. De dubbele functie van het “industriële arbeidsreserve leger”, zowel als regulator van de lonen om ervoor te zorgen dat de meerwaarde boven een bepaald niveau gehandhaafd blijft en als materiële voorwaarde voor reproductie op grotere schaal, moet niet over het hoofd worden gezien. Wanneer de “traditionele” middelen om het reserve leger in stand te houden of te laten toenemen dreigen op te drogen, wanneer bijvoorbeeld het aantal zelfstandige boeren, ambachtslieden en winkeliers als onderdeel van de totale actieve bevolking minder is geworden of wanneer de mogelijkheden van substitutie van machines voor arbeid in de industrie afnemen, dan kunnen nieuwe bronnen altijd weer worden aangeboord door een ingrijpende transformatie van huisvrouwen in loonarbeiders, massale immigratie van loonarbeiders, op grote schaal het opnieuw inschakelen van studerende jongeren op de arbeidsmarkt en ga zo maar door.[70]

De gigantische stap voorwaarts die Marx’ economische analyse maakt, kan afgemeten worden aan het feit dat tot op de dag van vandaag de meeste academische economen nog steeds niet ten volle beseffen welke fundamentele vernieuwing het gebruik van de reproductieschema’s inhoudt. Daardoor wordt het geheel van het reproductieproces van het kapitaal, gebaseerd als het is op de “eenheid van tegendelen”, opgebroken in twee delen die niet met elkaar verbonden zijn. Enerzijds spitst de analyse zich toe op fysieke verhoudingen (in het bijzonder op het niveau van interacties tussen de verschillende sectoren en bedrijfstakken zoals dat gebeurt bij de input-output tabellen van Leontief en alles wat daarvan is afgeleid), dat wil zeggen dat het gaat over gebruikswaarden. Anderzijds, zoals in het geval van de verhandelingen van Keynes en de postkeynesianen,[71] concentreert het onderzoek zich op geld- en inkomensstromen, dat wil zeggen op ruilwaarden die grotendeels onafhankelijk zijn geworden van de waren die bij de productie deze ruilwaarden meekregen. Inkomenstheorieën komen daarbij steeds meer los te staan van productietheorieën en wanneer bemiddeling door de “productiefunctie” al wordt gebruikt, dan blijft dit grotendeels zonder resultaat omdat het een benadering is meer op micro-economisch niveau dan op macro-economisch niveau van analyse.

Maar vooral de constante combinatie van het onderling verbonden zijn van deze twee aspecten, (het overduidelijke gegeven dat inkomen wordt gegenereerd in de productie van waren met een bepaalde gebruikswaarde, overeenkomend met de structuur van maatschappelijk erkende behoeften en dat onevenwichtigheden onvermijdelijk zijn zonder een inkomensstructuur die overeenkomt met de waarden die worden geproduceerd) wordt niet eens vastgesteld en zelfs nog minder ter discussie gesteld door de traditionele academische theorie, met uitzondering van sommige onderzoekers in de marge die zich bezighouden met conjunctuur- en crisistheorieën. De aggregatietechnieken die door Keynes werden geïntroduceerd hebben, als ze al iets hebben gedaan, de zaak eerder nog verwarrender gemaakt omdat ze werken met amorfe geldstromen. Daardoor raakt het werkelijke probleem uit zicht, laat staan de oplossing ervan, namelijk of een gegeven nationaal inkomen een specifieke structuur van de vraag met zich meebrengt, (een vraag naar consumptiegoederen, naar productiemiddelen die productiemiddelen produceren, naar productiemiddelen die consumptiegoederen produceren, naar luxegoederen, naar wapens en andere waren die alleen door de staat worden gekocht) die precies overeenkomt met de specifieke structuur van het totale warenpakket dat tijdens het productieproces wordt gecreëerd.

In feite werd er door de academische theorie die er toe doet, en eveneens door een niet gering deel van de postmarxistische marxistische theorie, lange tijd van uitgegaan dat er een soort wet van Say werkzaam zou zijn.[72] Dat wil zeggen dat voor waar werd aangenomen dat een bepaalde waardestructuur van de productie gecorreleerd was met een overeenkomende inkomensstructuur, een structuur van de effectieve vraag, middels de normale werking van het marktmechanisme. Eén van de belangrijkste doelstellingen van Marx in deel 2 van Het Kapitaal is om te laten zien dat dit niet zo is: dat een dergelijke congruentie afhankelijke is van zekere precieze verhoudingen en structuren, zowel van ruil- als van gebruikswaarden, dat om maar iets te noemen, de looninkomens in het kapitalisme nooit machines zullen kopen en dat deze exacte verhoudingen heel erg moeilijk gerealiseerd kunnen worden in de werkelijke praktijk van het kapitalisme.

Het is daarom des te verbazender dat Joan Robinson Marx verwijt dat hij zich niet ten volle gerealiseerd heeft hoe zeer de orthodoxe theorie staat of valt met de Wet van Say en tekort geschoten is om zich tot taak te stellen zowel een crisistheorie te ontwikkelen die toepasbaar zou zijn op een wereld waarin de Wet van Say geldt als één die opgeld doet wanneer de Wet van Say niet werkzaam is”.[73] Zou het niet juister zijn om te beweren dat Robinson zelf, waar zij het concept “effectieve vraag” van Keynes toepast, tekort schoot zich te realiseren hoe zeer de theorie van Marx over de waar als een eenheid en tegenstelling van gebruiks- en ruilwaarde niet alleen dit concept van noodzakelijke fluctuaties van aanbod en vraag op macro-economisch niveau ondersteunt, maar het feitelijk verbindt met zijn theorie van inkomensverdeling, verdeling van de vraag, in een kapitalistische maatschappij? In het kapitalisme heeft de de inkomensverdeling een klassenstructuur die bepaald wordt door precies de structuur van de productiewijze en die op middellange termijn gedomineerd wordt door de klassenbelangen van de kapitalisten. Elke toename van de “effectieve vraag” die in plaats van de winstvoet te doen toenemen deze doet afnemen, zal nooit leiden tot een “boom” in het kapitalisme. Van die fundamentele waarheid waren zowel Ricardo als ook Marx doordrongen maar dat is niet het geval bij de vele keynesianen van latere datum.

We zeiden eerder al dat één van de basisfuncties van de reproductieschema’s is, aan te tonen dat groei, dat wil zeggen juist de reden van bestaan van het kapitalisme, op z’n minst mogelijk is bij een kapitalistische wijze van productie. Gegeven de uiterst anarchistische aard van de organisatie van de productie, bij laissez faire kapitalisme op de thuismarkt en bij monopoliekapitalisme op de wereldmarkt, en juist gegeven de aard van de concurrentie, is dit geenszins zo vanzelfsprekend als het wel lijkt. De reproductieschema’s geven de combinatie aan van waarde en gebruikswaarde structuren van het totale waardepakket waarbinnen groei kan plaatsvinden. Maar Marx heeft nooit proberen te bewijzen dat deze verhoudingen automatisch en voortdurend gegarandeerd zouden worden door de werking van de “onzichtbare hand” van het marktmechanisme. Integendeel, hij drong er keer op keer[74] op aan dat deze verhoudingen lastig zijn te realiseren en onmogelijk permanent te behouden zijn en dat zij automatisch verstoord zouden worden door dezelfde krachten die dit evenwicht af en toe veroorzaken. Met andere woorden, de reproductieschema’s laten zien dat evenwicht, om nog maar te zwijgen van evenwichtige groei, uitzondering en niet regel is in het kapitalisme: dat onevenwichtigheden veel frequenter voorkomen dan evenwicht en dat groei, in essentie onevenwichtig, onvermijdelijk een einde aan dit proces maakt en reproductie op een lager niveau of zelfs een crisis veroorzaakt.

Wanneer we stellen dat de reproductieschema’s van Marx het omzetten van kapitaal en waren opvatten als een dubbele beweging dan bedoelen we daarmee dat ze gebaseerd zijn op een combinatie van twee stromen, een stroom van waarden die werden gecreëerd in het productieproces en een geldstroom, geldinkomen en geldkapitaal, ingebracht in het circulatieproces om de waarde van de geproduceerde waren te realiseren. De schema’s zijn duidelijk niet gebaseerd op ruil in natura: afdeling I “ruilt” geen goederen met afdeling II op basis van “wederzijdse behoefte”. Voordat de kapitalisten en tewerkgestelde arbeiders van afdeling I de goederen kunnen krijgen die ze nodig hebben, moeten ze eerst bewijzen dat ze voldoende koopkracht hebben om deze te kopen van afdeling II tegen hun waarde.[75] Verder kan dit probleem ook niet worden opgelost door trucs als de plotselinge introductie ex nihilo van extra bronnen van koopkracht. Wanneer er nieuwe geldbronnen op het toneel verschijnen, en we zullen zien dat die een sleutelfunctie vervullen in de schema’s van Marx, dan moeten deze organisch te maken hebben met het probleem dat onderzocht wordt. Met andere woorden, er moet worden aangetoond dat zij noodzakelijkerwijs samen moeten gaan met het productieproces en de warencirculatie bij een kapitalistische productiewijze.

Het dubbele karakter van de reproductieschema’s, dat het dubbelkarakter van de waar en de warenproductie in zijn algemeenheid weerspiegelt, omzeilt of weerspreekt op geen enkele manier de werking van de waardewet, een wet die onder andere stelt dat de hoeveelheid en de hoedanigheid van de geproduceerde waarde, zowel dat van elke afzonderlijke waar als dat van de totale hoeveelheid waren, onafhankelijk is van de gebruikswaarde. Gebruikswaarde is een noodzakelijke voorwaarde voor de waarde van een waar. Een goed dat niemand wil kopen omdat het geen behoeften bevredigt kan niet verkocht worden en heeft daarom geen waarde. De arbeid die eraan is besteed bij de productie is maatschappelijk gesproken verspild, het is maatschappelijk niet-noodzakelijke arbeid. Evenzo is een bepaalde structuur in de gebruikswaarden die in zijn totaliteit zijn geproduceerd, een bepaalde hoeveelheid x aan grondstoffen, y stuks aan machines en z soorten consumptiegoederen, een materiële en maatschappelijke voorwaarde voor een succesrijk proces van enkelvoudige of vergrote reproductie. Maar de gebruikswaarde van deze waren kan alleen gerealiseerd worden als hun marktprijs gehaald wordt, dat wil zeggen als ze gekocht kunnen worden. (miljoenen mensen kunnen, en doen dat ook daadwerkelijk, verhongeren in het kapitalisme, zelfs wanneer al het voedsel dat zij nodig hebben aanwezig is, omdat zij de middelen niet hebben om het te kopen. Natuurlijk zouden zij ook van honger sterven wanneer het voedsel er daadwerkelijk niet zou zijn maar hoewel dit ook af en toe voor komt, is het toch een veel minder vaak voorkomend verschijnsel.) Bovendien zal het systeem alleen in evenwicht zijn, dat wil zeggen reproductie op grotere schaal zal mogelijk zijn in termen van waarde, wanneer de waren in het algemeen gesproken verkocht worden tegen hun waarde, dat betekent dat de meerwaarde die de werkende klasse heeft geproduceerd gerealiseerd is in de vorm van winst. En dit is zeker niet altijd gegarandeerd in het kapitalisme.

Verder moet er nog op voorhand aan een voorwaarde voor evenwicht zijn voldaan wil de dubbele stroom van waren en koopkracht tussen de afdelingen onderzocht kunnen worden. Het totale bedrag aan productiewaarde van beide afdelingen moet gelijk zijn aan, niet kleiner of groter, de totale vraag die wordt gegenereerd door de reproductie op grotere schaal. Bij enkelvoudige reproductie kan dit als volgt worden uitgedrukt:

I = Ic + IIc

II = Iv +Im + IIv + IIm

In het geval van reproductie op grotere schaal wordt dit:

I = Ic + dIc + IIc + dIIc [76]

II = Iv + dIv + (Im – dIc - dIv) + IIv + dIIv + (IIm – dIIc – dIIv)

De waarde en de hoeveelheid productiemiddelen die zijn geproduceerd moet gelijk zijn aan de waarde en de hoeveelheid productiemiddelen die verbruikt worden in beide afdelingen gedurende de lopende productieperiode, plus bij reproductie op grotere schaal, de waarde van de extra productiemiddelen die nodig zijn in beide afdelingen. De waarde en de hoeveelheid consumptiegoederen moet gelijk zijn aan de vraag naar consumptiegoederen, dat betekent de lonen en winsten die worden besteed aan onproductieve consumptie in beide afdelingen.

4. De betekenis van de reproductieschema’s van Marx

De zogenaamde “voorwaarden van proportionaliteit” bij een systeem met twee afdelingen, waar de totale hoeveelheid waren wordt ingedeeld in afdeling I, de productiemiddelen, en afdeling II, de consumptiegoederen, werden door Marx zelf geformuleerd. In het geval van enkelvoudige reproductie is dat:

Iv + Im = IIc

Otto Bauer en Boecharin leidden hieruit een vergelijkbare formule voor reproductie op grotere schaal af die, hoewel aanwezig in deel 2, niet expliciet werd geformuleerd door Marx zelf:

Iv + Im1 + Im3 = IIc + IIm2[77]

Overeenkomstig het dubbelkarakter van de reproductieschema’s hebben deze voorwaarden van proportionaliteit tegelijkertijd twee betekenissen:

a) De ruilwaarde van de goederen die verkocht worden door afdeling I aan afdeling II moet gelijk zijn aan de waarde van de goederen die verkocht worden door afdeling II aan afdeling I, anders zou er een onverkoopbaar overschot in op z’n minst één van beide afdelingen ontstaan.

b) De specifieke gebruikswaarde van de waren die geproduceerd worden in beide afdelingen moeten overeenkomen met de wederzijdse behoeften. De koopkracht bijvoorbeeld, in handen van de arbeiders die productiemiddelen produceren, moet op de markt niet zozeer “waren” tegenkomen maar daadwerkelijk consumptiegoederen met een waarde die gelijk is aan het totale bedrag van hun lonen. (In het kapitalisme wordt ervan uitgegaan dat arbeiders hun geld niet aan andere waren besteden dan aan consumptiegoederen.)

Het specifieke warenkarakter van de reproductieschema’s en niet dat van ruil in natura, betekent verder dat er sprake is van een dubbele stroom tussen beide afdelingen. Wanneer afdeling I grondstoffen en apparatuur verkoopt aan afdeling II om de waarde van IIc die verbruikt is bij de vorige productiecyclus te vervangen, dan gaan er waren van afdeling I naar afdeling II terwijl er geld gaat van afdeling II naar afdeling I. Er moet vastgesteld worden waar dat geld oorspronkelijk vandaan kwam. Omgekeerd, wanneer afdeling II consumptiegoederen verkoopt aan de arbeiders van afdeling I om het hen mogelijk te maken hun arbeidskracht te hernieuwen, dan gaan er waren van II naar I terwijl er geld gaat van I naar II.

Vanuit zuiver technisch standpunt bekeken is er niets bijzonders of magisch te bespeuren aan dit schema met twee afdelingen. Het is juist het meest elementaire conceptuele gereedschap, een uiterst gesimplificeerde voorstelling van zaken bedoeld om de onderliggende aannames voor evenwicht, of voor evenwichtige, proportionele groei, onder voorwaarde van warenproductie aan het licht te brengen. Opdat ruil zich kan voltrekken moet er op zijn minst sprake zijn van twee privé kapitalen onafhankelijk van elkaar. Met dit conceptueel gereedschap zou gemakkelijk een model met drie afdelingen, met goud als de derde afdeling, of één met vier afdelingen, met zowel goud als luxegoederen als extra afdelingen, te construeren zijn, met dit verschil tussen beide dat, hoewel luxegoederen evenals wapens vanuit het standpunt van reproductie bekeken nutteloos zijn, goud niet een onderdeel is van het reproductieproces maar dat het alleen bemiddelt, behulpzaam is bij de warencirculatie in geval van reproductie op grotere schaal. We kunnen dan verder gaan met een vijf afdelingen model door afdeling I op te delen in een afdeling waar productiemiddelen om productiemiddelen te produceren en één waar productiemiddelen worden geproduceerd om consumptiegoederen te produceren, of een model met zeven afdelingen waarbij de beide onderafdelingen van afdeling I weer worden onderverdeeld in één voor grondstoffen en één voor machines. Stap voor stap zouden we op die manier een onderling verbonden bedrijfstakkenmodel ontwikkelen die een weergave zou zijn van de werkelijke structuur van de moderne kapitalistische, geïndustrialiseerde economie.[78]

Bepaalde voorwaarden betreffende de fysieke onderlinge afhankelijkheid zouden opgesteld moeten worden tussen al deze bedrijfstakken. Dit wordt op verhelderende wijze weergegeven door de input-output tabellen van Leontief die gebaseerd zijn op óf een stabiele óf op een veranderende technologische ontwikkeling. Dat zou dan moeten worden aangevuld met een tabel van waardegelijkheid, waarde-evenwicht, omdat de enige voorwaarde voor evenwicht de realisatie van waarde over de gehele linie is. Hierbij komt een belangrijk onderscheid naar voren tussen een schema met twee afdelingen en één met meerdere afdelingen. Voor de eerste is gelijkheid van ruilwaarde tussen de twee afdelingen noodzakelijk, terwijl dit voor de laatste niet geldt. Afdeling C bijvoorbeeld, stel dat dit de afdeling is die grondstoffen produceert die nodig zijn voor de productie van consumptiegoederen, zou een overschot kunnen hebben in het ruilverkeer met afdeling E, afgewerkte massaconsumptiegoederen in een negen afdelingen schema, waarbij F de afdeling is voor de productie van luxegoederen en G voor de goudproductie, terwijl het een “tekort” heeft in het ruilverkeer met afdeling B, apparatuur voor de productie van productiemiddelen, inclusief grondstoffen.[79] In zo’n geval zou het systeem een evenwicht kunnen bereiken indien alle “overschotten” en “tekorten” voor elke afdeling tegen elkaar kunnen worden weggestreept, dat betekent dat alle afdelingen met elkaar verbonden zijn op een absoluut proportionele en niet op willekeurige wijze, en indien elke afdeling de totale waarde van de waren die door haar zijn geproduceerd, realiseert en beschikt over voldoende koopkracht om de objectief noodzakelijke onderdelen voor reproductie op grotere schaal aan te schaffen, die dan overeenkomstig hun specifiek gewenste gebruikswaarde geleverd moeten worden uit de lopende productie van de afdelingen A tot en met E.

Dit beeld verandert echter zodra we het twee afdelingen schema niet opvatten als eenvoudig conceptueel of analytisch gereedschap maar als een model dat correspondeert met een sociale structuur. Dan wordt duidelijk dat de keuze voor deze twee afdelingen als basis onderverdeling van de geproduceerde warenmassa helemaal geen willekeurige is maar overeenkomt met het wezenlijke karakter van de menselijke productie in het algemeen, dus niet alleen een specifieke weergave is van productie onder kapitalistische verhoudingen. De mens kan niet overleven zonder met de natuur een relatie van materiële stofwisseling aan te gaan. En hij kan deze stofwisseling niet tot stand brengen zonder het gebruik van gereedschap. Zijn materiële productie zal daarom altijd op z’n minst bestaan uit gereedschappen en levensmiddelen. De twee afdelingen van de reproductieschema’s van Marx zijn niet anders dan de specifieke kapitalistische vorm die de verdeling van de menselijke productie in het algemeen aanneemt, voor zover als zij 1) de algemene vorm van waren aannemen en 2) veronderstellen dat de arbeiders, de directe producenten, dat gedeelte van de warenberg die bestaat uit gereedschappen en grondstoffen niet kopen en niet kunnen kopen.[80]

Terugkerend naar het schema met twee afdelingen zoals dat in deel 2 wordt gepresenteerd, kunnen we nu een beeld schetsen van de dubbele stroom waren en geld tussen de twee afdelingen, zowel in het geval van enkelvoudige reproductie als van reproductie op grotere schaal.

1. Enkelvoudige reproductie. In afdeling I kopen de arbeiders waren van afdeling II ter waarde van hun lonen en de kapitalisten ter waarde van hun winsten. Beiden zijn continue stromen, zowel arbeiders als kapitalisten moeten elke dag eten, ongeacht of de waren van afdeling I nu al verkocht zijn of niet. Daarom vereist zelfs enkelvoudige reproductie dat er van te voren geldkapitaal en geldreserves voorhanden zijn, om als inkomen te besteden, bij de kapitalistenklasse die de waarde van het productief kapitaal te boven gaat. Met het geld dat de kapitalistenklasse van afdeling II ontvangt bij de verkoop van hun waren, kopen zij van afdeling I de productiemiddelen die ze nodig hebben om het eigen constant kapitaal, dat verbruikt is gedurende het productieproces, in de oorspronkelijke staat terug te brengen. Dit geld keert terug naar afdeling I en nadat het de koop en verkoop van productiemiddelen binnen de afdeling zelf heeft bemiddeld, brengt het het geldkapitaal en de geldreserves terug in de oorspronkelijke staat waarmee het hele proces van het omzetten van kapitaal opnieuw kan beginnen. Op dezelfde wijze verkopen de kapitalisten van afdeling II consumptiegoederen aan hun eigen arbeiders en brengen daarmee onmiddellijk hun eigen variabel kapitaal in de oorspronkelijke staat terug. Zij verkopen consumptie- en luxegoederen aan alle industriëlen die actief zijn in deze afdeling en realiseren op die manier de meerwaarde die bevat is in de totale hoeveelheid consumptiegoederen die werden geproduceerd.

2. Reproductie op grotere schaal. Arbeiders en kapitalisten van afdeling I kopen consumptiegoederen van afdeling II ter waarde van Iv + Im1. Met dit geld kopen de kapitalisten van afdeling II productiemiddelen van afdeling I om hun eigen, tijdens het productieproces verbruikte constante kapitaal weer op peil te brengen.[81] Nu hebben de kapitalisten van afdeling I de noodzakelijke middelen, indien nodig door nog een groter beroep te doen op een reserve aan geldkapitaal, om de circulatie te bemiddelen van c binnen hun eigen afdeling en om extra werkers in te huren, die extra consumptiegoederen zullen gaan kopen ter waarde van Im3 van afdeling II. De kapitalisten van afdeling II verkrijgen daardoor de koopkracht om van afdeling I de extra productiemiddelen te kopen die nodig is om de eigen reproductie op grotere schaal, IIm2 = dIIc, tot stand te brengen terwijl de verkoop van consumptiegoederen aan arbeiders en kapitalisten binnen afdeling I verloopt zoals eerder beschreven. Tenslotte kunnen de kapitalisten van afdeling I met de extra middelen die verkregen werden bij de verkoop van dIIc aan afdeling II, hun eigen reproductie op grotere schaal voltooien, door hiermee de verkoop van dIc te bemiddelen binnen de eigen afdeling, evenals de aankoop van het equivalent van dIv van afdeling II wanneer dit nog niet volledig is gebeurd in de eerste fase van de circulatie.

5. Gebruik en misbruik van de reproductieschema’s

De reproductieschema’s van Marx zijn de laatste zeventig jaar op verschillende manier gebruikt en misbruikt, vanaf het moment waarop het analytisch nut ervan tot zowel voor- als tegenstanders begon door te dringen. Op één van de meest tegenstrijdige vormen van misbruik hebben we reeds gewezen, namelijk dat ze werden gebruikt als “bewijs” dat het kapitalisme op een harmonische en onbelemmerde manier groei mogelijk zou kunnen maken “als slechts” de juiste “verhoudingen” tussen de afdelingen, de “voorwaarden voor evenwicht”, gehandhaafd zouden blijven. De auteurs die verantwoordelijk waren voor deze afwijkende mening, hebben de fundamentele aanname van Marx over het hoofd gezien, namelijk dat juist de structuur van de kapitalistische productie evenals de bewegingswetten ervan, inhouden dat de “voorwaarden voor evenwicht” onvermijdelijk worden geschonden, dat “evenwicht” en “harmonische groei” slechts met hoge uitzondering voorkomt tegenover (of lange termijn gemiddelden zijn van) de normale toestand van onevenwichtigheid, te weten “overproductie” tussen beide afdelingen en onevenwichtige groei. We hebben dit probleem elders al behandeld en zullen de argumentatie hier niet herhalen. Het volstaat te zeggen dat onder kapitalistische voorwaarden zowel de dynamiek van de waardebepaling als de onbepaaldheid van de consumptieve bestedingen het onmogelijk maken dat de exacte verhoudingen tussen beide afdelingen op zodanig wijze gehandhaafd blijven dat dit harmonische groei toestaat.

Juist de bijzondere aard van reproductie op grotere schaal onder kapitalistische voorwaarden, kapitalistische reproductie, betekent dat productie niet alleen plaatsvindt op grotere schaal maar ook onder veranderende technische voorwaarden. Voortdurende fundamentele veranderingen in techniek en productiekosten zijn kenmerkend voor het systeem en Marx benadrukte dit veel sterker dan enig andere van zijn tijdgenoten, de bewonderaars en hielenlikkers van het kapitalisme incluis. Maar deze constante revoluties brengen met zich mee dat de waarde van de waren als maatschappelijk gegeven onderworpen is aan periodieke veranderingen. Daaruit volgt dat waarden op het niveau van input niet automatisch waarden op het niveau van output bepalen. Alleen na een zekere tussenperiode zal blijken of een deel van de “inputs” maatschappelijk gezien verspild bleken te zijn. Noch subjectief gezien de wil van “monopolies” of de “staat”, noch de slimheid van neokeynesiaanse planners, kan voorkomen dat de waardewet zich doorzet wanneer privébezit en concurrentie het voor het zeggen hebben. Niets kan deze lange termijn verschuivingen in de waarde van de waren weerhouden van een herverdeling van de inzet van levende arbeid over de verschillende bedrijfstakken en uiteindelijk eveneens van een herverdeling van productiemiddelen.

Tegelijkertijd vereist het vermijden van crises van overproductie niet alleen proportionaliteit tussen de afdelingen maar ook tussen de uiteindelijke productie en de “finale consumptie”, dat is de consumptie door de massa van loonafhankelijken en gesalarieerden, vooral in de moderne industriële samenlevingen waar zij in het algemeen met hun families meer dan 80 % van het totaal aantal consumenten uitmaken. Maar dit is om twee redenen onmogelijk. Allereerst vanwege juist die ene vrijheid die normaal gesproken niet aan de arbeiders kan worden ontnomen, te weten de vrijheid om hun loon te besteden zoals ze dat zelf willen en omdat er geen manier is waarop dit met volledige nauwkeurigheid voorspeld kan worden, zelfs als een voorspelling voor 95 % klopt blijft er nog steeds 5 % aan onverkoopbare consumptiegoederen over en dat is genoeg om een golf van onevenwichtigheden te veroorzaken. Ten tweede omdat de bewegingswetten van het kapitalisme de ingeboren neiging hebben om de productiecapaciteit te ontwikkelen, met inbegrip van de productie van consumptiegoederen, tot over de grenzen die de productiewijze stelt aan de koopkracht van degenen die ertoe veroordeeld zijn om hun arbeidskracht te verkopen. Disproportionaliteit is dus eigen aan het systeem zelf.[82] Het is echter voor een marxistische conjunctuur- en crisistheorie niet voldoende om de werkelijkheid van deze inherente disproportionaliteit aan te tonen. Dat zou trouwens ook bijna een open deur zijn, gegeven het feit dat er met de regelmaat van de klok de laatste meer dan 150 jaar overproductiecrises optreden. Deze theorie moet ook het precieze mechanisme ontdekken dat deze periodieke onevenwichtigheden verbindt met de fundamentele bewegingswetten van het kapitalisme.

In de Sovjet-Unie en in de andere landen waar het kapitalisme omver is geworpen, zijn de reproductieschema’s van Marx op grote schaal gebruikt als instrument voor “sociale planning”. We willen niet ontkennen dat deze schema’s, naar analogie, nuttig gereedschap kunnen zijn bij de bestudering van de specifieke problemen betreffende de structuur en de dynamiek tussen de afdelingen in allerlei soorten van samenlevingen. Maar eerst is het nodig om goed te begrijpen wat er in zo’n geval wordt gedaan. Want we herhalen het nog maar eens, de schema’s hebben betrekking op warenproductie en duale stromen van waren en geldinkomens. Om het gebruik ervan uit te breiden naar samenlevingen die de algemene productie van waren hebben overstegen, waarbij de productiemiddelen hoofdzakelijk en in essentie gebruikswaarden zijn[83] die door de staat, de planningsautoriteiten, volgens plan worden verdeeld in plaats van als waren verkocht op basis van hun “waarde”, betekent dat dit leidt tot een opeenstapeling van tegenstellingen waarvan de auteurs zich in het algemeen zelfs niet bewust zijn.

Een goed voorbeeld daarvan wordt gegeven door wijlen Maurice Dobb. In de jaren vijftig nam hij deel aan een “groot debat” tussen Sovjet en Oost-Europese economen dat draaide om Stalins zogenoemde “wet van de prioriteit van de ontwikkeling van productiemiddelen onder het socialisme” en om het vaststellen van een optimale groeivoet voor de beide afdelingen.[84] Terwijl hij vergat dat het bij de reproductieschema’s van Marx draaide om waarderekeningen van waren “bewees” Dobb dat een toenemende groeivoet van consumptiegoederen in de toekomst “onmogelijk” was tenzij de bestaande groeivoet van afdeling I hoger was dan dat van afdeling II. Nu heeft een politiek die de consumptie van vier generaties arbeiders en hun families louter en alleen om de groeivoet van de consumptie te laten toenemen te beginnen vanaf de vijfde generatie niets gemeen met een “ideale socialistische norm” en kan rationeel niet anders gemotiveerd worden dan in puur politieke termen. Want de argumentatie van Dobb is natuurlijk volledig zonder enige geldigheid. Al wat zijn berekeningen laten zien is dat de waarde van de geproduceerde consumptiegoederen niet kan groeien in een sneller tempo na x jaar als de waarde van afdeling I niet direct sneller stijgt dan dat van afdeling II.

Een individuele arbeider noch de arbeidersklasse zelf zal echter in een postkapitalistische maatschappij, om nog maar niet te spreken van een socialistische commonwealth, geïnteresseerd zijn in een voortdurend toenemende groei van de waarde van consumptiegoederen. Integendeel, ze zullen zich bezighouden met het zoveel mogelijk verlagen van die “waarde” door een verhoging van de arbeidsproductiviteit en met het zoveel als mogelijk is uitschakelen van de warenproductie en de markteconomie. Hun voornaamste belang ligt bij het zo snel mogelijk bereiken van een optimale toestand van de bevrediging van rationele consumptieve behoeften, dat is de productie van een optimale hoeveelheid consumptiegoederen tegen zo laag mogelijke kosten waarbij er sprake is van een combinatie van maximale efficiëntie bij de inzet van arbeid van de producenten en een maximale bevrediging van de behoeften van de consumenten. Geloven dat dit hetzelfde is als een maximalisering van de kapitalistische waarde van waren of winst is niet alleen een ernstige theoretische denkfout maken maar ook een rampzalige politieke en maatschappelijke misrekening.

Nog erger waren de pogingen die in de jaren zestig werden ondernomen om de zogenaamde “structurele wet” van het “socialisme” te doen herleven. Dit houdt in dat afdeling I zich in een sneller tempo moet ontwikkelen en uitbreiden dan afdeling II.[85] Al deze pogingen abstraheren van het “wezenlijke waarde karakter” van de reproductieschema’s en nemen aan dat de optimale bevrediging van de maatschappelijke behoeften betekent dat er zowel sprake is van een constante onbegrensde uitbreiding van de productie van productiemiddelen als van de inzet van een steeds groter deel van het totale maatschappelijke arbeidspotentieel voor de creatie van materiële goederen in tegenstelling tot vormen van maatschappelijke dienstverlening zoals gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, “zuiver” wetenschappelijk onderzoek, kinderopvang enzovoort. Geen enkele van deze veronderstellingen kan wetenschappelijk worden onderbouwd of gerechtvaardigd. De ideologische functie ervan als een directe en openlijke rationalisatie van de bestaande praktijken in de USSR en de “Volksrepublieken” is uiteraard overduidelijk voor elke kritische waarnemer. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat zowel Oskar Lange als Bronislaw Minc, hoewel ze niet het verschil tussen de kapitalistische en de socialistische reproductieschema’s duidelijk maakten, op correcte wijze aantoonden dat een toename van de arbeidsproductiviteit en technische vooruitgang niet noodzakelijk vereisen dat afdeling I sneller moet groeien dan afdeling II noch dat dit noodzakelijkerwijs een toename van de bestaande inzet betekent van productiemiddelen per daadwerkelijk jaarlijks geproduceerde eenheid.[86]

Rosa Luxemburg begreep goed dat de vorm van de reproductieschema’s alleen toepasbaar is op de kapitalistische waren- en waardeproductie en dat de bewegingswetten die bij die vorm horen niet gelden in een niet-kapitalistische maatschappij. Maar ook zij vergistte zich toen ze aan de “verhoudingen voor evenwicht” die van de schema’s zijn afgeleid een ahistorische, eeuwige geldigheid toekende die zij echter niet hebben en ook niet kunnen hebben.[87] Wanneer een meerproduct dat maatschappelijk wordt toegeëigend in de plaats komt van meerwaarde dan neemt de evenwichtsformule een nieuwe vorm aan die een ander maatschappelijk doel van reproductie uitdrukt overeenkomstig de veranderde maatschappelijke structuur. Meerwaarde is niet eenvoudigweg een deel van de totale waarde van de waar die geproduceerd wordt onder het kapitalisme en het is ook niet alleen maar een deel van de nieuw geproduceerde productiewaarde, het nationaal inkomen. Het is ook het doel van het kapitalistische productieproces. Als zodanig is het veel meer dan alleen symbool in een reproductieschema dat bedoeld is om de werkelijkheid weer te geven op een hoog abstractieniveau. Voor Marx verwijzen de schema’s naar de reproductie van gekwantificeerde gebruiks- en ruilwaarde in een bepaalde, gegeven verhouding. Maar ze drukken ook de reproductie van de kapitalistische productieverhoudingen zelf uit. Dat alles wordt uitgedrukt in de formule Iv + Im = Ic. Dat verandert allemaal onder het socialisme wanneer m wegvalt.

Verder is het zo dat in een maatschappij waaruit de warenproductie is verdwenen en waar het begrip meerarbeid in essentie teruggebracht kan worden tot dat van maatschappelijke dienstverlening en economische groei, de betekenis van het begrip “evenwicht” zoals dat werd afgeleid van de “formule van proportionaliteit” onderwerp wordt van een fundamentele transformatie. Wanneer de proportionaliteit wordt aangetast in een waren producerende maatschappij neemt de productie van zowel gebruiks- als ruilwaarde af omdat beiden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Onder het socialisme heeft een dergelijke lotsverbondenheid het niet overleefd, zelfs niet als een noodzakelijke verhouding in de vorm van een “eeuwige wet”, tussen de inzet van arbeid en die van gebruikswaarden. In Het Kapitaal deel 2 gaat Marx zelfs zover dat hij stelt dat na de afschaffing van het kapitalisme er sprake zal zijn van een categorische vorm van “voortdurende relatieve overproductie” van apparatuur, grondstoffen en levensmiddelen. “Overproductie in deze vorm” zegt hij, staat gelijk aan controle van de samenleving over de objectieve middelen voor de eigen reproductie.”

Het is eenvoudig om zich een samenleving voor te stellen die na het bereiken van een bepaald consumptiepeil bewust besluit om de absolute prioriteit te geven aan één enkel doel: het verlagen van de werkdruk. Haar streven zou zich dan richten op het verzekeren van de productie en verdeling van een “ideaal” pakket gebruikswaarden met steeds minder arbeidsinspanning. Er zou nog steeds sprake zijn van “enkelvoudige reproductie” op het niveau van gebruikswaarden maar dat zou bereikt worden met zeg maar een reductie van 4 % aan mandagen per jaar, bij een toename van de bevolking met 1 % en een stijging van de arbeidsproductiviteit met 5 %. Dit een situatie van “afnemende reproductie” noemen zou verkeerd zijn, zowel omdat een socialistische maatschappij in essentie zou willen rekenen in gebruikswaarden als omdat in de reproductieschema’s van Marx het begrip “afnemende reproductie” logischerwijs verbonden is met zoiets als crisis, verstoord economisch evenwicht en een afname van de levensstandaard terwijl de zojuist beschreven omstandigheden een soepele voortzetting inhouden van de materiële productie en reproductie, stabiele levensstandaard en de afwezigheid van elke vorm van crisis.

Dit betekent niet dat een geplande socialistische productie het kan stellen zonder specifieke verhoudingen tussen de stroom arbeid, productiemiddelen en consumptiegoederen tussen de beide afdelingen. Een dergelijke proportionele allocatie is vanzelfsprekend juist de kern van een socialistische planning. Het betekent alleen dat er zowel sprake is van een kwalitatief als van een kwantitatief verschil tussen berekeningen in waarde en in arbeidstijd, tussen de dynamiek van de toe-eigening en accumulatie van meerwaarde aan de ene kant en toenemende efficiency, stijgende arbeidsproductiviteit, die bereikt wordt in opeenvolgende productiefases en wordt gemeten in hoeveelheid gebruikswaarden die worden geproduceerd gedurende een bepaalde vaste tijdsperiode aan de andere kant.[88]

Minc gaat veel verder dan Luxemburg wanneer hij, terwijl hij de mening van twee generaties stalinistische en poststalinistische Oost-Europese en sovjeteconomen de revue laat passeren, stellig beweert: “De basisstellingen van de theorie van Marx betreffende reproductie op grotere schaal, zoals die worden uitgedrukt in de schema’s, zijn geheel geldig onder het socialisme”.[89] In tegenspraak met de expliciete theorie van Marx en Engels, zou een dergelijke “socialistische productie” dus een algemene vorm van warenproductie zijn, dat wil zeggen productie van waarde in algemene zin. We kunnen dan terecht de vraag stellen wat voor soort intrinsieke “wet” van het creëren van meerwaarde dan belichaamd zou zijn in deze “socialistische productieverhoudingen”. Want Marx beweert stellig dat een dergelijke wet ten grondslag ligt aan de schema’s van reproductie op grotere schaal wanneer hij verwijst naar de productie van meerwaarde.[90]

6. Productieve en niet-productieve arbeid

De reproductietheorie van Marx is stevig geworteld in zijn afgeronde arbeidswaardeleer, niet alleen in de zin dat zijn reproductieschema’s gebaseerd zijn op een gemeenschappelijk numerair, arbeidstijd, maar ook in de zin dat wat ermee gemeten en uitgedrukt wordt de verdeling en beweging van het arbeidsleger is dat beschikbaar is voor de verschillende afdelingen en sectoren van materiële productie. Waarde, in de theorie van Marx, is abstract maatschappelijke arbeid. Michio Morishima, die veel moeite heeft gedaan en zijn kennis heeft ingezet om Marx te rehabiliteren in de ogen van academische economen, als één van de voorlopers en grondleggers van aggregatietechnieken, ontdekt desalniettemin steeds meer een tegenstelling tussen een macro-economische waardetheorie gebaseerd op aggregatie en een micro-economische arbeidswaardetheorie. Terwijl hij de reeds uitgekauwde “tegenstelling” tussen deel 1 en deel 3 van de hand wijst, het aangrijpingspunt voor veel academische kritiek op Marx gedurende meer dan een eeuw, construeert hij een nogal indrukwekkende vogelverschrikker op basis van deze “nieuwe” tegenstrijdigheid.[91]

Volgens ons is echter zijn subtiel onderscheid tussen de twee arbeidswaardetheorieën van Marx gebaseerd op een eenvoudige begripsverwarring. Voor Marx zijn waarde en waardeproductie bij uitstek sociale kwaliteiten die eens en voor altijd verwijzen naar menselijke relaties en niet naar “fysieke” eigenschappen die bij dingen horen. Wanneer Marx dus schrijft dat de waarde van een waar de belichaming is van de menselijke arbeid die bij de productie ervan is besteed en wanneer hij verder zegt dat de waarde ervan gelijk is aan de maatschappelijk noodzakelijke arbeid die daarin bevat is, dan doet hij niet twee verschillende uitspraken maar herhaalt eenvoudigweg dezelfde stelling. Want de waarde van een gegeven waar wordt alleen bepaald door de hoeveelheid arbeid die bij de productie ervan daaraan is besteed overeenkomend met het maatschappelijk gemiddelde, zowel de gemiddelde arbeidsproductiviteit als de gemiddelde algemeen erkende maatschappelijke behoefte, dat wil zeggen hetgeen erkend wordt door de maatschappij als maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Arbeid besteed aan de productie van een bepaalde waar maar die niet erkend wordt door de maatschappij, produceert geen waarde voor de eigenaar van die waar. Hoe dan ook, precies omdat waarde en de productie van waarde uiteindelijk verwijzen naar de verdeling en herverdeling van de totaal beschikbare arbeidskracht van de maatschappij betrokken bij de productie, is die macro-economische geaggregeerde grootheid een fundamentele economische realiteit, een basis “fact of life”. Wanneer 5 miljoen arbeiders 2000 uur per jaar bij materiële productie werkzaam zijn dan is de totale waardeproductie 10 miljard uur, onafhankelijk van het feit of de maatschappelijk erkende waarde van elke waar apart, gelijk is aan of groter of kleiner is dan het werkelijke aantal uren dat aan de productie is besteed. Daaruit volgt dat wanneer de waarde van een gegeven waar minder is dan de arbeid die er daadwerkelijk bij de productie aan is besteed, er op z’n minst één andere waar is waarvan de waarde groter is dan de hoeveelheid arbeid die er daadwerkelijk in is belichaamd.[92]

Maatschappelijke erkenning van een bepaalde inzet van arbeid en de werkelijke uitgaven daaraan kunnen alleen verschillen voor de waren afzonderlijk maar niet voor de totale massa.[93]

Morishima heeft in zoverre gelijk wanneer hij er de nadruk op legt dat op de keper beschouwd en voor de kapitalistische productiewijze als onderscheiden van de productie van de kleinburgerij, de waardewet van Marx in fundamentele zin een geaggregeerd, macro-economisch concept is.[94]

De verbinding tussen de reproductieschema’s, het vraagstuk van de circulatie van het kapitaal in het algemeen, en de waardetheorie voert ons terug naar één van de heftigst bediscussieerde thema’s van de marxistische economische theorie: de exacte bepaling van wat productieve arbeid is en wat niet. Omdat de schema’s waarde schema’s zijn, geven zij alleen de productie van waarde weer en worden alle economische activiteiten die geen waarde produceren daarvan uitgesloten. Maar welke activiteiten zijn dat precies?

Toegegeven moet worden dat Marx zelf de oplossing van dit probleem er niet gemakkelijker op heeft gemaakt. Er zijn niet te ontkennen verschillen, als was het alleen maar wat betreft de nuance, tussen aan de ene kant het lange gedeelte uit Theorieën over de Meerwaarde dat gaat over het vraagstuk van productieve en niet-productieve arbeid, en aan de andere kant de sleutelpassages uit Het Kapitaal, speciaal deel 2, die hetzelfde probleem behandelen. Een treffend voorbeeld hiervan is de analyse van handelaren en handelsreizigers. Zij worden in de Theorieën gerekend tot de productieve arbeiders maar in Het Kapitaal deel 2 en 3 tot de niet-productieve.[95] De afgelopen jaren heeft een lang en vaak verwarrend debat onder marxisten dit vraagstuk eerder ingewikkelder gemaakt dan opgelost.[96] Bovendien wordt het gekoppeld aan verschillen in de beoordeling van de zogenaamde dienstensector die, om een voorbeeld te noemen, niet meegenomen wordt in de nationale rekeningen in de Sovjet-Unie en de Oost-Europese economieën en die dus niet bijdraagt aan het nationaal inkomen, op basis van een speciale interpretatie van de theorie van productieve arbeid van Marx.[97] Maar hoe moeten wij dan dit vraagstuk hier ontrafelen?

Een onderscheid dat we vooraf moeten maken gaat tot de kern van de zaak. Wanneer Marx bepaalde vormen van arbeid indeelt als productief en andere als niet-productief, dan gaat het bij hem niet om een moreel oordeel of om het gebruik van criteria van enig sociaal of menselijk nut. En zelfs presenteert hij deze classificering niet als objectief of ahistorisch. Het object van onderzoek is de kapitalistische productiewijze en hij bepaalt eenvoudigweg wat productief en niet-productief is voor het functioneren daarvan, de ratio van het systeem en van dat systeem alleen. In termen van maatschappelijk nut of behoefte verricht een arts werk dat onmisbaar is voor het overleven van elke mensenmaatschappij. Zijn werk is dus uiterst nuttig en bruikbaar. Desalniettemin is het niet-productieve arbeid bekeken vanuit het standpunt van de productie of uitbreiding van kapitaal. De productie van dumdumkogels daarentegen, van hard drugs of pornografie, is nutteloos en schadelijk voor het algemeen belang van de menselijke samenleving. Maar wanneer dergelijke waar klanten kan vinden en de meerwaarde die erin belichaamd wordt kan gerealiseerd worden, dan wordt het kapitaal gereproduceerd en vergroot. De arbeid die daaraan is besteed is om die reden dan productieve arbeid. In het kader van dit sociaal bepaalde en historisch relatieve begrip, kan productieve arbeid dan als volgt worden gedefinieerd: alle arbeid die geruild wordt tegen kapitaal en niet tegen inkomen, dat is alle arbeid waardoor een of meerder kapitalisten zich verrijken, hen in staat stelt zich een deel van de totale hoeveelheid meerwaarde toe te eigenen die geproduceerd wordt door de totale hoeveelheid waarde producerende loonarbeid.[98] We zouden het kunnen noemen “arbeid dat productief is gezien vanuit het standpunt van de individuele kapitalist”. Alle loonarbeid werkzaam binnen een kapitalistische onderneming, te onderscheiden van arbeid dat verricht wordt binnen privé huishoudens voor consumptieve doeleinden, valt in die categorie. Dit is het abstractieniveau waarop de Theorieën over de Meerwaarde zich afspeelt en halt houdt.

Maar als Marx terugkomt op hetzelfde probleem in deel 2 van Het Kapitaal, vanuit het gezichtspunt van de kapitalistische productiewijze in zijn totaliteit, en speciaal vanuit dat van de groei en accumulatie van kapitaal, dan maakt hij daar nu een onderscheid tussen arbeid die productief is voor het kapitaal als geheel en arbeid die productief is voor de afzonderlijke kapitalist. Voor kapitaal als geheel is alleen die arbeid productief die de totale hoeveelheid meerwaarde doet toenemen. Alle loonarbeid die een individuele kapitalist in staat stelt om zich een deel van de totale hoeveelheid meerwaarde toe te eigenen, zonder zelf iets aan die massa toe te voegen, kan “productief” zijn voor de commerciële, financiële of in de diensten sector opererende kapitalist omdat het hem de mogelijkheid biedt om deel te nemen aan de verdeling van de taart. Maar vanuit het standpunt van het kapitaal als geheel is het niet-productief omdat het niet bijdraagt aan de vergroting van de taart als geheel.

Alleen de productie van waren maakt de creatie van waarde en meerwaarde mogelijk. Alleen binnen het rijk van de warenproductie wordt er om die reden productieve arbeid verricht. Er kan geen meerwaarde worden toegevoegd in de sfeer van circulatie en ruil, om nog maar niet te spreken van effectenhandel en bankdiensten. Alles wat daar gebeurt is de herverdeling of het opnieuw rangschikken van eerder gecreëerde meerwaarde. Dit punt wordt duidelijk gemaakt in de delen 2 en 3 van Het Kapitaal.[99] De belangrijkste en meest relevante passages uit deel 2 zijn door Engels ontleend aan de manuscripten II en IV. Deze werden met andere woorden geschreven in 1870 of tussen 1867 en 1870, enige tijd na de Theorieën over de Meerwaarde van 1861-3 en zelfs na het voorlopig concept van deel 3 en zij kunnen daarom beschouwd worden als de weergave van de definitieve kijk van Marx op dit vraagstuk. In tegenstelling tot hetgeen beweerd wordt in de Theorieën betekent dit dat kantoorbedienden op een handelskantoor of handelsreizigers in loondienst geen productieve arbeid verrichten, in ieder geval niet vanuit het standpunt van het kapitaal in zijn algemeenheid. Echter, zelfs wanneer dit basisprincipe is vastgesteld, blijven er nog vier extra problemen over die om een oplossing vragen.

Allereerst is daar de kwestie van de zogenaamde “immateriële goederen”: concerten, circus acts, prostitutie, onderwijs etc. In Theorieën over de Meerwaarde neigt Marx ertoe om dit te zien als waren voor zover ze worden geproduceerd door loonarbeiders in dienst van kapitalistische ondernemers. Hoewel hij dit in deel 2 niet expliciet tegenspreekt, wijst hij sterk en herhaaldelijk op de relatie tussen gebruikswaarden die in waren belichaamd zijn door middel van een arbeidsproces dat ingrijpt in de natuur en deze bewerkt en de productie van waarde en meerwaarde.[100]

Bovendien geeft hij een algemene formule die inhoudt dat loonarbeid die verricht wordt in de “individuele dienstensector” niet behoort tot de categorie productieve arbeid: “Wanneer we een functie hebben die, hoewel op en voor zichzelf niet-productief, desalniettemin toch een noodzakelijk aspect vormt voor de reproductie, dan zal dit, wanneer het door een proces van arbeidsdeling wordt veranderd van een secundaire activiteit van velen in een unieke activiteit van enkelen, in een speciale bedrijfstak, niets veranderen aan het karakter van de functie zelf.”[101] Wanneer dit opgaat voor handelsreizigers en boekhouders dan geldt het des te meer zeker ook voor onderwijzers en schoonmaakdiensten.

De definitie van productieve arbeid als waren producerende arbeid die concrete en abstracte arbeid combineert, dat betekent het tegelijk en in combinatie creëren van gebruikswaarde en ruilwaarde, sluit logischerwijs “niet-materiële goederen” van de sfeer van waardeproductie uit. Bovendien staat deze conclusie in nauw verband met een fundamentele stelling van Het Kapitaal: “Productie is voor de mensheid de noodzakelijke bemiddeling tussen natuur en samenleving, er kan geen sprake zijn van productie zonder concrete arbeid, geen concrete arbeid zonder de toe-eigening en omvorming van materiële objecten.”[102] Dit wordt duidelijk wanneer Marx in Het Kapitaal deel 2 de reden uiteenzet waarom de transportindustrie ingedeeld wordt in de categorie van productie van waarde en meerwaarde en niet in die van de circulatie. Het argument wordt duidelijk samengevat in de volgende passage: “De hoeveelheid goederen wordt tijdens het transport niet vergroot. De verandering in hun natuurlijke eigenschappen die veroorzaakt worden door het transport is ook, sommige gevallen uitgezonderd, niet een beoogd nuttig effect, maar eerder een niet te vermijden kwaad. Maar de gebruikswaarde van dingen kan alleen gerealiseerd worden bij de consumptie en hun consumptie kan een verandering van plaats noodzakelijk maken en dus moet aan het productieproces toegevoegd worden het aanvullende productieproces van de transportindustrie. Het productieve kapitaal dat geïnvesteerd is in deze industrie voegt dus waarde toe aan de producten die het transporteert.[103]

Het is nu duidelijk dat geen van deze argumenten toepasbaar is op het vervoer van personen. Passagiersvervoer is niet een onmisbare voorwaarde voor de realisatie van gebruikswaarden en voegt geen nieuwe waarde toe aan enig goed. Het is eerder een vorm van persoonlijke dienstverlening waaraan individuen, of dat nu kapitalisten of arbeiders zijn, hun inkomen kunnen besteden. Dus of dit nu wordt georganiseerd op basis van loonarbeid of niet, van het personenvervoer van de transportindustrie kan net zomin gezegd worden dat ze de totale hoeveelheid van de maatschappelijke waarde en meerwaarde vergroot als dat de loonarbeid die tewerk wordt gesteld in de handel, bank en verzekeringswereld dat doet.

In flagrante tegenspraak met bovenstaande passage is het argument van Marx in hoofdstuk 6.3 van deel 2. Terwijl hij expliciet beweert dat personenvervoer uitgevoerd door een kapitalistische onderneming geen waren creëert noch gebruikswaarden van welke soort dan ook, merkt hij op dat het desalniettemin een “productieve bedrijfstak” is, hoewel het “nuttig effect” (Nutzeffekt) alleen geconsumeerd kan worden gedurende het productieproces zelf.[104]

Wanneer we dit vraagstuk onder de meer omvattende noemer brengen van de zogenaamde dienstensector kunnen we stellen dat als algemene regel alle vormen van loonarbeid die zich veruiterlijkt in een product of materie en dus waarde daaraan toevoegt, meerwaarde creëert en daarom productief is voor het kapitalisme in zijn totaliteit. Dit is niet alleen van toepassing op de handwerkers- en mijnindustrie maar ook op het transport van goederen,[105] “publieke dienstverlening”, sectoren zoals de productie en het transport van drinkwater of enige vorm van energie, zoals gas of elektriciteit, de verkoop van maaltijden in restaurants, het bouwen en de verkoop van huizen en kantoren alsook het toeleveren van de materialen om die te bouwen en natuurlijk ook de landbouwsector. Veel sectoren die vaak vallen onder de “dienstensector” zijn daarom deel van de materiële productie en verrichten productieve arbeid. Daarentegen is de verhuur van appartementen of hotelkamers, het personenvervoer in bus, ondergrondse of trein, het verrichten van medische, onderwijskundige of recreatieve loonarbeid die niet een geobjectiveerde vorm krijgt los van de werker, de verkoop van specifieke vormen van werk maar niet van waren, het werk van handelaren of bankbedienden, van medewerkers van verzekeringsmaatschappijen of marktonderzoeksbureaus, al deze dragen niet bij aan de totale hoeveelheid geproduceerde maatschappelijke waarde en meerwaarde en kunnen daarom niet gerekend worden tot de categorie van productieve arbeid.

Een interessante illustratie van dit probleem is de televisie. De productie van televisietoestellen of films, inclusief kopieën van zulke films, is duidelijk een geval van warenproductie en de loonarbeid die daarbij wordt verricht is productieve arbeid. Maar de verhuur van complete films of de verhuur van een enkel televisietoestel aan respectievelijke klanten heeft niet de karakteristieke eigenschappen van productieve arbeid. Op dezelfde wijze wordt loonarbeid gebruikt bij het maken van reclamefilms terwijl het overhalen van potentiële klanten om dergelijke films te bestellen of te kopen even onproductief is als het werk van handelsvertegenwoordigers in het algemeen.

Het tweede probleem is het trekken van een precieze scheidslijn tussen de sfeer van productie en van circulatie in een kapitalistische maatschappij in zijn totaliteit. Deel 2 laat geen ruimte voor twijfel hoe Marx daar tegenaan kijkt: alleen die arbeid die hetzij waarde toevoegt of onmisbaar is voor de realisatie en bestendiging van de gebruikswaarde van een waar levert een bijdrage aan de totale hoeveelheid abstract maatschappelijke arbeid die belichaamd wordt door die waar en deze arbeid is daarom productieve arbeid. Wat ook geldt voor het overige van deel 2, de passages waarin dit onderwerp ter sprake komt, bevatten slechts het successievelijk ontwikkelen van de fundamentele analyse van de waar, van de niet weg te cijferen dualiteit en de tegenstrijdigheden die daaruit volgen.

Ten derde moeten we kijken naar de verschillende soorten arbeid die verricht wordt binnen het productieproces zelf. Hier neemt Marx een heel wat minder simplistisch standpunt in dan sommige van zijn discipelen later. Zijn fundamentele doctrine is dat van de “collectieve arbeider” zoals die werd ontwikkeld in “Opbrengsten van het directe productieproces”. Productieve arbeid, zijnde arbeid die ingezet wordt in de sfeer van de productie van waren, is alle loonarbeid die onmisbaar is voor dat productieproces. Dat wil zeggen niet alleen handarbeid maar ook dat van de technici, laboranten, opzichters en zelfs managers en magazijnbedienden voor zover de fysieke productie van een waar zonder die arbeid onmogelijk zou zijn. Maar loonarbeid die onverschillig staat tegenover de specifieke gebruikswaarde van een waar en die alleen maar wordt uitgevoerd om een maximum aan meerwaarde uit het arbeidspotentieel te persen, de loonarbeid van tijdwaarnemers bijvoorbeeld, of die de verdediging van het privébezit betreffen zoals veiligheidsagenten in en om de fabriek, arbeid verbonden met de specifieke maatschappelijke en juridische vorm van kapitalistische productie, advocaten en dergelijke in dienst als gesalarieerden bij fabrieken, boekhouders en financieel managers, extra voorraadbewakers die noodzakelijk zijn vanwege de tendens tot overproductie, niets van al dit is productieve arbeid voor het kapitaal. Het voegt geen waarde toe aan de waar hoewel het essentieel kan zijn voor het algemeen functioneren van het kapitalistische systeem of de burgerlijke maatschappij in zijn totaliteit.

Het laatste wat bekeken moet worden is dat van kleine warenproducenten, onafhankelijke boeren en ambachtslieden. Hoewel zij waren en dus eveneens gebruiks- en ruilwaarden produceren, creëren deze lagen van de maatschappij niet direct meerwaarde, behalve dan in enkele marginale gevallen, hoewel zij indirect wel kunnen bijdragen aan de hoeveelheid maatschappelijke meerwaarde, bijvoorbeeld door de waarde van voedsel te drukken door hun goedkope arbeid. We geloven dat op dit punt Marx het standpunt inneemt zoals dat naar voren is gebracht in Theorieën over de Meerwaarde: die lagen verrichten arbeid die noch productief noch onproductief is vanuit het gezichtspunt van de kapitalistische productiewijze omdat zij hun werk doen buiten dit hele systeem om.[106]

7. Maken niet-productieve arbeiders deel uit van het proletariaat?

Een nauwkeurige definitie van productieve arbeid onder het kapitalisme is niet alleen van theoretisch belang. Het heeft ook grote gevolgen voor de nationale rekeningen, rekeningen in waardetermen van het nationale inkomen[107] en het beïnvloedt onmiskenbaar ons onderzoek naar sociale klassen en de politieke gevolgtrekkingen die op basis daarvan gemaakt kunnen worden. De meest strikte positie die ingenomen kan worden is om het proletariaat te beperken tot de groep van handarbeiders in de industrie maar dit is compleet in tegenspraak met de expliciete definitie van Marx van wat onder productieve arbeid verstaan moet worden en we hoeven hier niet bij stil te staan.

Aan de andere kant van het spectrum is het duidelijk absurd om het concept van het proletariaat uit te breiden tot alle loontrekkers en gesalarieerden zonder onderscheid, inclusief generaals in het leger en managers die $100.000 per jaar verdienen. De structurele karakteristieke eigenschap die het proletariaat in de analyse van Marx van het kapitalisme, definieert is de sociaaleconomische dwang om de eigen arbeidskracht te moeten verkopen. Tot het proletariaat behoren dan niet alleen de industriële handwerkers maar alle onproductieve loonarbeiders die onderworpen zijn aan dezelfde fundamentele beperkingen: geen bezit van productiemiddelen, geen toegang tot levensmiddelen, land is al helemaal niet vrij toegankelijk, onvoldoende geld om levensmiddelen te kopen zonder dat min of meer continu de eigen arbeidskracht moet worden verkocht. Dus al die lagen waarvan het salaris accumulatie van kapitaal mogelijk maakt bovenop de “normale” levensstandaard behoren niet tot het proletariaat. Of een dergelijke accumulatie ook daadwerkelijk plaatsvindt is niet relevant, hoewel beschrijvingen en statistieken ertoe neigen te bevestigen dat in bepaalde bescheiden mate of op grotere schaal, deze maatschappelijke groep daar inderdaad mee bezig is. Dit is speciaal het geval bij de zogenaamde managers die, ondanks de roddels die blijven circuleren terwijl het bewijs van het tegendeel overduidelijk aanwezig is, deel en deelgenoot zijn van de kapitalistenklasse hoewel niet noodzakelijkerwijs behorende tot de toplaag van miljardairs.

Deze definitie van het proletariaat die ook de massa onproductieve loontrekkers omvat, niet alleen winkelbedienden en lagere ambtenaren maar ook de dienstboden en dergelijke, en die de productieve werkers beschouwd als de proletarische voorhoede alleen in de breedste zin van het woord, wordt de laatste tijd bekritiseerd door verschillende auteurs.[108] Dit was echter zonder twijfel de definitie die Marx en Engels en hun meest “orthodoxe” volgelingen naar voren hebben gebracht: de rijpe en niet de seniele Kautsky, Plechanov, Lenin, Trotski, Luxemburg en anderen.[109] Dit roept echter zwaarwegende bezwaren op. Wanneer alleen productieve arbeid waarde produceert en daarmee het equivalent van het eigen loon reproduceert naast de creatie van meerwaarde,[110] betekent dit dan niet dat het loon van de niet-productieve arbeid betaald wordt uit de meerwaarde die geproduceerd wordt door productieve arbeid? En ontstaat er in dat geval niet een levensgroot belangenconflict tussen productieve en niet-productieve arbeid, wanneer de eerste probeert om de meerwaarde tot een minimum te beperken terwijl de tweede wil dat het toeneemt? Hoe kan een dergelijke fundamentele belangentegenstelling opgelost worden wanneer beide sectoren behoren tot dezelfde sociale klasse? Zouden bovendien de industriearbeiders niet gekant zijn tegen elke uitbreiding van de staatsuitgaven, zelfs op het gebied van de “maatschappelijke dienstverlening”, omdat dit in laatste instantie gefinancierd moet worden uit een toename van de meerwaarde die uit hen geperst zal moeten worden?

Deze tegenwerping kan op twee niveaus worden gepareerd. Om te beginnen is het niet waar dat alle niet-productieve arbeid betaald wordt uit recent geproduceerde meerwaarde. Een belangrijk deel van die arbeid, bijvoorbeeld verkopers, financieel medewerkers en werkers in niet-productieve dienstverlening, wordt niet betaald uit recent geproduceerde meerwaarde, maar uit dat gedeelte van het maatschappelijk kapitaal dat in deze sectoren is geïnvesteerd. Alleen de winsten van deze kapitalen vormen onderdeel van recent geproduceerde meerwaarde. Wel klopt het dat maatschappelijk kapitaal het resultaat is van de afpersing van meerwaarde in het verleden. Maar dit geldt ook voor het variabel kapitaal, dat zijn de lonen die recent zijn uitbetaald aan de productieve arbeiders. Belangrijk punt is hier dat, omdat lonen en salarissen in al deze sectoren niet worden onttrokken aan de huidige geproduceerde meerwaarde, vermindert hun betaling op geen enkele wijze de lonen die nu betaald worden aan de productieve werkers.[111]

Een deel van het loon voor niet-productieve arbeid wordt echter wel gefinancierd uit actueel geproduceerde meerwaarde. Dit betreft in wezen vooral de lonen en salarissen van overheidsbeambten in de publieke dienstverlening en bij de administratieve diensten, uiteraard niet de staatsbedrijven waar zelfstandige warenproductie en daarom waardeproductie plaatsvindt. Maar om op basis hiervan te concluderen dat een bezuiniging op de overheidsuitgaven een vermindering van de meerwaarde en een toename van de reële lonen teweeg brengt, of wat op hetzelfde neerkomt, dat een stijging van de overheidsuitgaven met zich mee zou brengen dat de meerwaarde toeneemt en de reële lonen zouden dalen, daarvoor is het nodig om in detail te onderzoeken of er een verband bestaat tussen de trend in de uitbuitingsgraad en de levensstandaard en levensbenodigdheden en het moment waarop de overheidsuitgaven zeer sterk zijn gestegen. Een dergelijk onderzoek valt duidelijk buiten de bedoeling van deze inleiding maar twee cruciale opmerkingen moeten hier wel gemaakt worden.

Allereerst is het zo dat het begrip “brutoloon”, dat is loon voordat er belasting over is betaald, geen betekenis heeft in de marxistische economische theorie. Loon is het middel om de arbeidskracht van de werker weer op peil te brengen door middel van de aankoop van waren en diensten. Geld dat in mindering gebracht wordt op het “brutoloon” van de arbeider om de staat te helpen vliegtuigen aan te schaffen heeft niets te maken met deze lonen. Het is van het begin af aan deel van de maatschappelijke meerwaarde. Natuurlijk is het wel zo dat wanneer nieuwe belastingen daadwerkelijk eerder bereikte niveaus van het reële loon verlagen, er inderdaad sprake is van een verhoging van de meerwaardevoet. Maar dit wordt wederom gemeten door opeenvolgende bedragen netto reëel loon met elkaar te vergelijken.

Op dezelfde wijze zou het absurd zijn om medische, onderwijs en vervoersdiensten van de overheid, die helpen om de arbeidskracht van de werker op peil te houden, of die zijn familie helpt om normale levensomstandigheden te handhaven, te beschouwen als een deel dat onttrokken is aan de meerwaarde. Dit vertegenwoordigt veeleer een maatschappelijk deel van het loon, of dit nu vorm krijgt als een overheidsuitgave, of dat het zijn oorsprong vindt in het brutoloon als belasting die door de arbeider betaald moet worden, of in de “brutowinst”, als belasting die de kapitalist moet betalen, of in het “bruto-inkomen” van de onafhankelijke middenklasse.[112]

Het blijkt dus na dit alles dat het van betekenis is om te onderzoeken welke invloed een toe- of afname van de overheidsuitgaven heeft op de gemiddelde levensstandaard van de werkende klasse, onafhankelijk of de dienstverlening of bemiddeling nu verricht wordt door onproductieve ambtenaren of niet. Wanneer deze levensstandaard zou dalen dan is de conclusie duidelijk: de totale prijs van de arbeidskracht, zowel het individuele als het “maatschappelijke” loon gezamenlijk, zou verlaagd zijn. Wanneer deze echter zou stijgen dan is er geen stelling die zou kunnen bewijzen dat er sprake is van een toename van de maatschappelijke meerwaarde. Het zou evengoed het geval kunnen zijn dat een toename hierbij vergezeld zou zijn gegaan, maar dat zou ook kunnen gelden voor een stijging van de directe reële lonen. (“Vergezeld van” is niet synoniem met “veroorzaakt door”, behalve voor mensen met een gebrek aan logica.)

Omdat de marxistische economische theorie het concept “ijzeren loonfonds” verwerpt, zal elk onderzoek naar de gevolgen van variërende hoogtes van de overheidsuitgaven op de uitbuitingsgraad uitgaan van geaggregeerde en dynamische grootheden. Niets komt automatisch voort uit een uitbreiding of inkrimping van de overheidsuitgaven. Wanneer dus aangetoond zou kunnen worden dat de stijging ten koste zou zijn gegaan van de werkende klasse, dan moet bewezen kunnen worden dat onder gegeven economische, maatschappelijke en politieke omstandigheden, een terugdringen van de uitgaven zou leiden tot hogere reële lonen en niet tot hogere winsten voor de kapitalistenklasse. Zonder een dergelijk gedetailleerd bewijs zou de stelling op z’n zachts gezegd twijfelachtig blijven. Bij het onderzoek moet ook betrokken worden de mogelijke dynamiek van de politieke en maatschappelijke klassenstrijd, wat onder andere een functie is van de grote historische verschuivingen in de economische relatie van klassenbelangen binnen een gegeven burgerlijk maatschappij, en de precieze invloed op de structuur van zowel overheidsinkomsten als -uitgaven.

We lijken ver afgedwaald van het vraagstuk van productieve en niet-productieve arbeid en de relatie daarvan met de definitie van het proletariaat. Maar in werkelijkheid zijn we nu aangekomen bij de kern van het probleem. Want de correcte marxistische kwalificatie van het proletariaat, de klasse die door sociaaleconomische omstandigheden gedwongen is om zijn arbeidskracht te verkopen aan de kapitalistische eigenaren van de productiemiddelen, betekent dat zowel veranderingen in de hoogte van het arbeidsreserveleger en de telkens variërende relatie tussen de “puur fysiologische” en de “moreel-historische” onderdelen van de waarde van de arbeidskracht,[113] van beslissende betekenis zijn voor het directe lot van het proletariaat.

Wanneer we dit eenmaal begrijpen, kunnen we de betekenis inzien van de groei van niet-productieve loonarbeid die gepaard gaat met de absolute en relatieve toename van de grootte van het proletariaat in de huidige kapitalistische landen.[114] Zonder verder in te willen gaan op een toenemende uitbuitingsgraad van productieve arbeid of een sterke stijging ervan, is wel bevestigd gebleken dat er een plafond bestaat waarboven de uitbuitingsgraad nauwelijks meer kan stijgen onder normale politieke omstandigheden, uitgezonderd fascistische regimes en regimes die daarop lijken. Want ondanks de snelle vervanging van levende arbeid door dode arbeid, te weten halfautomatische machinerie, is het deze groei van niet-productieve loonarbeid die in veel kapitalistische landen het arbeidsreserveleger voor een hele periode in de geschiedenis heeft doen slinken. Bovendien zijn de diensten die geleverd worden door belangrijke sectoren van niet-productieve arbeid een belangrijke factor geweest bij de ontwikkeling van de behoeften en levensomstandigheden van het proletariaat die uitstijgen boven het puur fysiologische niveau uit het stenen tijdperk. Het nieuwe minimumniveau dat is ontstaan, is op zijn minst in de imperialistische landen en in sommige van de meest ontwikkelde halfkoloniale landen met een sterke arbeidersbeweging zoals Argentinië, veel hoger dan dat die bestond in de tijd waarin Marx leefde.

Deze verworvenheden moeten overduidelijk niet als gegevenheid worden opgevat of worden beschouwd als onaantastbaar. Het is niets anders dan een verovering die tot stand is gebracht door de werkende klasse onder gunstige omstandigheden op de arbeidsmarkt, een lange termijn daling van de structurele werkloosheid, en objectief mogelijk gemaakt door een lange naoorlogse periode van versnelde economische groei. Sinds het begin van de jaren zeventig is, zoals was te voorzien, de structurele economische situatie ingrijpend gewijzigd.[115] Een situatie van massale structurele werkloosheid is weer teruggekeerd tezamen met woeste aanslagen in veel “rijke” landen op de reële lonen van de werkende klasse, gericht op “directe” of op “maatschappelijke” lonen of op beide. Terecht hebben de arbeiders sterk gereageerd op de grootschalige bezuinigingen op de sociale uitgaven van de overheid, waarbij ze hebben laten zien dat hun klasseninstinct zuiverder is dan het “weten” van die theoretici die volhouden alle overheidsuitgaven “meerwaarde” te noemen, het logisch gevolg waarvan zou zijn om een onverschillige houding aan te nemen of zelfs om de bezuinigingen toe te juichen.

8. De productie van luxegoederen, meerwaarde en de accumulatie van kapitaal

Verbonden met de integratie van de arbeidswaardeleer van Marx met zijn theorie van de reproductie is ook de vraag wat de precieze aard is van de arbeid die luxegoederen produceert en de functie daarvan bij de reproductie. Dit probleem is belangrijk, niet zozeer vanwege de rol van de luxe consumptiegoederen op zich, maar vanwege de voor de hand liggende analogie van luxeproducten met een andere sector die een onheilspellend groeiende rol speelt in de kapitalistische economie vanaf het moment dat Marx Het Kapitaal schreef, we bedoelen natuurlijk de productie van wapens. Controverses over de precieze functie van de wapenindustrie onder het kapitalisme woeden al sinds het eind van de negentiende eeuw toen de Russische populist V. Vorontsov voor het eerst de mogelijkheid opperde om crises van overproductie te bestrijden door een gedeelte van de meerwaarde te laten “absorberen” door een toename van de productie van wapens.[116] In de jaren dertig en veertig werd een langdurig debat gevoerd over de rol van herbewapening teneinde de langdurige stagnatie van de internationale kapitalistische economie gedurende de periode tussen beide oorlogen te overwinnen. Sinds de oorlog heeft de Vance-Cliff-Kidron school een belangrijke rol toegekend aan de “permanente wapeneconomie” bij de verklaring van de langdurige economisch “opbloei” en de wapenproductie neemt ook een centrale plaats in bij het proces van “meerwaarde absorptie” zoals dat wordt gepresenteerd in Monopoly Capital van Baran en Sweezy.[117] Recent nog is een nieuwe controverse gerezen tussen de auteur van deze Inleiding en verschillende andere marxistische economen rond de vraag van de speciale relatie van de wapenproductie met de ontwikkeling van de hoeveelheid winst en de winstvoet in het laatkapitalisme.[118]

In de theorie van Marx is het wezen van de waarde abstract maatschappelijke arbeid, ongeacht de specifieke gebruikswaarde van de waar die geproduceerd wordt. De aanwezigheid van enige vorm van gebruikswaarde is voorwaarde voor de realisatie van ruilwaarde in de directe en duidelijke betekenis van het feit dat niemand een goed koopt dat in het geheel geen nut voor hem heeft. Het maatschappelijke feit van de aankoop van het goed is voldoende bewijs van de gebruikswaarde ervan voor de koper. Daarom belichaamt alleen niet-verkochte waar geen maatschappelijk noodzakelijke arbeid en heeft dus geen waarde. Verkochte waar is per definitie het product van maatschappelijk noodzakelijke arbeid en doet door haar productie de hoeveelheid maatschappelijk geproduceerde waarde toenemen. Onder het kapitalisme doet per definitie de productie van alle verkochte waar die gecreëerd is door loonarbeid de totale hoeveelheid geproduceerde en gerealiseerd meerwaarde toenemen, tenzij het is verkocht tegen een prijs die zover onder de productiekosten ligt dat de maatschappij geen enkel deel van de meerarbeid die erin is bevat erkend. In deel 2 onderscheidt Marx duidelijk de productie en realisatie van meerwaarde en bij gevolg van winst, van de reproductie van kapitaal op grotere schaal, dat wil zeggen kapitaalaccumulatie. Niet alle geproduceerde waar draagt bij aan het proces van productie op grotere schaal. Maar Marx stelt vrij expliciet dat alle waar die geproduceerd en verkocht wordt, bijdraagt aan de toename van de totale meerwaarde die toegeëigend wordt door de kapitalist en zijn aanhang. Onder voorwaarde van enkelvoudige reproductie is het in tegenstelling daarmee zelfs zo dat er helemaal geen sprake is van meerwaarde of winst omdat alle meerwaarde onproductief geconsumeerd wordt zonder bij te dragen aan het reproductieproces.

De productie van luxe consumptiegoederen die gekocht worden met het deel van de meerwaarde dat niet wordt geaccumuleerd blijft binnen de sfeer van de productie van waarde en meerwaarde, dat wil zeggen het vergroot de hoeveelheid winst die toevalt aan de kapitalistenklasse. Op dezelfde wijze is de productie van wapens of ruimtevaartapparatuur een vorm van warenproductie. Het feit dat de enige koper hier de staat is terwijl luxegoederen worden geruild tegen het inkomen van de bourgeoisie, is niet wezenlijk verschillend. Om te kunnen bepalen of de wapenproductie de winstvoet verlaagt of verhoogd, moeten dezelfde vragen beantwoord worden als voor elk ander van de “onderafdelingen” van de kapitalistische productie. Is de organische samenstelling van het kapitaal in die speciale afdeling gelijk, groter of kleiner dan de gemiddelde organische samenstelling in de andere afdelingen? En welke invloed heeft een toe- of afname op de gemiddeld maatschappelijke grootte van de meerwaardevoet?[119]

Het is evenmin eenvoudig om de bijdrage van wapenproductie aan de accumulatie van kapitaal te bepalen als dat het gemakkelijk is om te beslissen of het een vorm van productie van waarde en meerwaarde vormt die de schommelingen in de winstvoet beïnvloedt. Hierbij moeten er twee uitgangssituaties worden onderscheiden.

In de situatie van “volledige bezetting van kapitaal”, die kan en ook vaak wordt begeleid door een situatie van structurele werkloosheid van de loonarbeid, draagt de productie van wapens, gelijk aan de productie van luxegoederen die niet bijdraagt aan de reproductie van arbeidskracht, duidelijk niet bij aan de accumulatie van kapitaal. Dit is op tweevoudige wijze het geval. Wapens, en ook luxeproducten, voorzien niet in de objectieve materiële elementen voor reproductie op grotere schaal. Zij voorzien niet in extra grondstoffen, machines of bronnen van energie, noch in consumptiegoederen die in staat zijn een uitgebreid arbeidsleger te voeden. Niettemin kan dat deel van het nationaal inkomen dat besteed wordt aan wapens niet worden uitgegeven aan productiemiddelen of loon voor extra productieve arbeiders. Om die reden zowel vanwege de specifieke gebruikswaarde en omdat dit geld wordt geruild tegen het niet-geaccumuleerde gedeelte van de meerwaarde, dragen wapens niet bij aan de reproductie op grotere schaal, aan kapitaalaccumulatie, onder voorwaarde van “volledige bezetting” van het maatschappelijk kapitaal.

Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat wapenproductie kapitaalaccumulatie vermindert, behalve in de meest algemene zin dat alle vormen van onproductieve besteding van meerwaarde dat doet. Wanneer we willen bewijzen dat het optreden of de uitbreiding van een wapenindustrie, reproductie op grotere schaal daadwerkelijk heeft verminderd, moeten we aantonen dat dit optreden of deze uitbreiding ten koste is gegaan van de sector waar productiemiddelen worden geproduceerd. Wanneer het eenvoudigweg luxeproductie heeft vervangen, waarbij alle overige omstandigheden gelijk bleven, dan zal nog de omvang noch het potentiële ritme van kapitaalaccumulatie veranderd zijn. Maar wat in het geval de wapenproductie optrad of werd uitgebreid ten koste van de sector die consumptiegoederen voor de arbeiders produceert, nog steeds onder de aanname van “volledige bezetting” van het kapitaal? Opnieuw moeten we weer twee verschillende mogelijkheden bekijken. Wanneer deze substitutie leidt tot een afname van de fysieke of morele mogelijkheden van de arbeidskracht, zal de mate waarin kapitaal wordt geaccumuleerd vervolgens dalen, misschien zelfs wel na verloop van tijd leiden tot een krimpende vorm van reproductie.[120] Maar wanneer deze substitutie de mogelijkheden en de bereidwilligheid van de arbeiders om de bestaande “norm” van maatschappelijke arbeid in het productieproces te accepteren, onveranderd laat, dan zou een dergelijke verschuiving van middelen van afdeling II naar afdeling III een stijging betekenen van de maatschappelijke meerwaardevoet. Dezelfde hoeveelheid geproduceerd waarde zou dan worden geproduceerd door dezelfde arbeidskracht maar ten koste van minder variabel kapitaal. De werkende klasse zou eenvoudigweg een kleiner deel krijgen van het bestaande nationaal inkomen. Of dit de mate van accumulatie onveranderd zou laten of dat het daadwerkelijk zou leiden tot een hoger niveau van kapitaalaccumulatie of reproductie op grotere schaal, zou dan afhangen van de manier waarop deze stijging in de mate van accumulatie en de hoeveelheid meerwaarde, de verdeling beïnvloed van de meerwaarde tussen het niet-productief geconsumeerde deel, waartoe de wapenindustrie wordt gerekend en het geaccumuleerde deel.[121]

Bij dit punt aangekomen, moeten we onze eerste veronderstelling van “volledige bezetting van het kapitaal” los laten en de werkelijke functie onderzoeken van een grotere wapenproductie onder voorwaarde van een lange termijn plethora van kapitaal. Deze situatie is in het geheel niet kunstmatig of wordt alleen maar verondersteld ten behoeve van de bewijsvoering. Integendeel, dit was reeds het geval gedurende de eerste massale wapenwedloop in de geschiedenis van het kapitalisme die plaatsvond gedurende de twee decennia die voorafgingen aan de Eerste Wereldoorlog.[122] Het was zelfs nog markanter aanwezig in de jaren dertig gedurende de tweede periode van massale herbewapening die begon met het “Mantsjoerije Incident” in Japan en de politiek van Duitsland na de machtsovername van Hitler en die algemeen werd na 1936. Een dergelijk plethora van kapitaal bleef meer dan ooit de regel in de fase van permanente bewapening die nu al meer dan dertig jaar duurt en die nog geen tekenen vertoont dat er een einde aan komt, integendeel zelfs.[123] Het is daarom heel toepasselijk om het effect op de kapitaalaccumulatie te onderzoeken van een wapenindustrie die zich ontwikkeld onder voorwaarde van plethora van kapitaal op grote schaal.

Overproductie van kapitaal geeft, beschouwd van de kant van de waarde, de opkomst van grote hoeveelheden kapitaal aan die opgehoopt worden op spaarrekeningen of die gebruikt worden om obligaties en staatsleningen te kopen waarop zij slechts de gemiddelde rentevoet krijgen in plaats van de gemiddelde winstvoet. Van de kant van de gebruikswaarde krijgt het vorm in aanzienlijke voorraden ongebruikte grondstoffen en industriële productiecapaciteit alsook in een grote massa werkloze arbeiders. Wanneer ten gevolge van het optreden of de uitbreiding van een aanzienlijke vorm van wapenindustrie in de economie, geld- of bijna-geldkapitaal productief wordt geherinvesteerd, dan neemt de productie van waarde en meerwaarde toe. We weten reeds dat de productie van wapens productie van waarde en meerwaarde is. Daarom wordt in directe zin het kapitaal rijker omdat meer werkers worden tewerk gesteld bij de productie van een grotere hoeveelheid meerwaarde. Omdat afdeling twee niet bijdraagt aan de creatie van materiële elementen voor reproductie op grotere schaal, kan de uitbreiding daarvan niet direct een hoger niveau van kapitaalaccumulatie garanderen. Maar het kan dat wel op indirecte wijze bewerkstelligen. Want wanneer extra arbeiders worden ingezet nemen de loonkosten toe hetgeen leidt tot een stijgende productie en afzet van consumptiegoederen. Eveneens stimuleert het verbruik van extra grondstoffen in de wapenindustrie de productie in de mijnen en andere centra van afdeling I die eerder hun productie moesten inkrimpen. De materiële productie zal in alle sectoren van de economie toenemen waarbij het de materiële elementen voor reproductie op grotere schaal zal doen toenemen, aangenomen dat de reserves aan “productiefactoren” beschikbaar zijn, hetgeen volgt uit de hypothese die we maakten dat er sprake is van “onderbezetting van kapitaal” en/of aangenomen dat op z’n minst een deel van de extra meerwaarde niet opgeslokt wordt door de wapenindustrie of andere niet-productieve afdelingen maar beschikbaar blijft voor kapitaalaccumulatie.

Deze voorwaarden gelden in nog sterkere mate wanneer dit beschreven proces wordt begeleid door een verandering in de verdeling van het nationaal inkomen tussen lonen en meerwaarde, dat wil zeggen wanneer de herbewapening op enigerlei wijze wordt gefinancierd op kosten van de werkende klasse door middel van een stijgende meerwaardevoet. De daaruit volgende combinatie zou dan “ideaal” zijn voor een accumulatie van kapitaal: op één en hetzelfde moment zou er dan de uitbreiding en uitbuiting van een massa arbeiders plaatsvinden, dat betekent een vergroting van de geproduceerde waarde, van de hoeveelheid meerwaarde en van effectieve vraag, een verhoging van de meerwaardevoet en, waarschijnlijk, van de winstvoet en een vergroting van de mate van accumulatie, dat wil zeggen een toename van de investeringen in de productieve sector, gelijk aan en meer dan de groei van de uitgaven aan wapens.[124]

Overbodig te zeggen dat dit niet voorziet in een “lange termijn oplossing” voor de problemen van evenwicht in het kapitalisme omdat juist het “succes” van de gehele operatie onvermijdelijk de oorspronkelijke tegenstrijdigheden reproduceert. Toegenomen kapitaalaccumulatie leidt tot een stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, die op haar beurt een neerwaartse druk uitoefent op de winstvoet. Het hogere niveau van werkgelegenheid, mogelijk gemaakt door de opname van een deel van de werklozen in het leger van het overheidsapparaat, een normaal verschijnsel bij een substantiële verhoging van de uitgaven aan bewapening, verkleint het industriële arbeidsreserveleger en heeft de neiging, behalve onder een dictatuur met fascistisch karakter, het lastiger te maken om de gevolgen van een stijgende organische samenstelling van het kapitaal teniet te doen door het verder opvoeren van de meerwaardevoet. Een verlaging van de winstvoet zet productieve investeringen onder druk en leidt zowel tot een crisis van overproductie als tot een daling van de mate van accumulatie. Wanneer dit daadwerkelijk “negatief” wordt, zet een proces van devaluatie van het kapitaal in, hetgeen een normaal verschijnsel is bij een crisis van overproductie.

Deze nieuwe crisis in het proces van kapitaalaccumulatie beantwoorden door een intensivering van de wapenproductie, waar reeds een aanzienlijke wapenproductie bestaat, zou veranderingen aanbrengen in de basisverhoudingen van zowel de verdeling van meerwaarde tussen het geaccumuleerde en geconsumeerde deel en de verdeling van de productieve bronnen tussen de afdelingen I en II aan de ene kant en afdeling III aan de andere kant. Welk effect op het proces van reproductie op grotere schaal ook in eerste instantie zou zijn bereikt, zou op deze wijze in toenemende mate worden teniet gedaan. Bovendien zou er een zo grote belastingdruk op winsten en lonen noodzakelijk zijn dat, behalve onder zeer speciale politieke omstandigheden, de normale maatschappelijke klassen, hoewel niet die van de kapitalisten die direct betrokken zouden zijn bij de productie en de voorziening van wapens, in opstand zouden komen tegen het verder ontwikkelen van de wapenindustrie. Een dergelijke uitbreiding is dus geen totaaloplossing voor het kwaad van kapitalistische overaccumulatie en overproductie. Maar het kan kortere of langere perioden van economische opbloei in gang zetten zolang als er voldaan wordt aan voorwaarden zoals boven genoemd.

9. Op welke wijze kan het handels- en financieel kapitaal deelnemen aan de verdeling van de maatschappelijke meerwaarde?

Het onderscheid tussen productieve en niet-productieve arbeid past voor een deel precies bij het onderscheid tussen twee algemene sectoren van het kapitaal: kapitaal geïnvesteerd in de productie van waren, te weten in de industrie, landbouw, transport of de productieve onderdelen van de zogenaamde dienstensector, en kapitaal dat elders is ingezet, dat wil zeggen ergens tussen “productief” en “niet-productief” kapitaal in. De laatste categorie omvat in essentie handelskapitaal, banken en verzekeringen, en kapitaal dat geïnvesteerd is in “niet-productieve” takken van de dienstensector. We hebben eerder al gezien dat, omdat loonarbeid die wordt ingehuurd door deze kapitalisten, het hen mogelijk maakt om een deel van de totale hoeveelheid meerwaarde die toevalt aan de kapitalistenklasse, naar zich toe te halen, dit kapitaal zelf daaraan geen waarde toevoegt. De volgende vraag kan daarom gesteld worden: waarom accepteren de industriële kapitalisten of preciezer geformuleerd, al degenen die investeren in de “productieve” sectoren, dat een gedeelte van de meerwaarde die geproduceerd wordt door “hun” arbeiders toegeëigend zou kunnen worden door kapitalisten waarvan het kapitaal niet bijdraagt aan de productie van meerwaarde?

Dit probleem wordt uitgebreid behandeld in Het Kapitaal deel 3. Maar omdat ook een gedeelte van deel 2 daaraan wordt gewijd, willen we er hier kort aandacht aan besteden. Het antwoord wordt duidelijk wanneer we ons realiseren dat, hoewel kapitaal dat geïnvesteerd wordt buiten de sfeer van materiële productie niet direct de hoeveelheid meerwaarde vergroot, het wel indirect bijdraagt aan de toename ervan. Met andere woorden, kapitalisten in industrie en landbouw staan een deel van “hun” meerwaarde af aan handelaren en bankiers niet uit goedertierenheid maar omdat deze heren hen helpen de hoeveelheid meerwaarde te realiseren.

Om aan te tonen dat dit het geval is introduceert Marx bij zijn analyse hier weer het aspect van de “dimensie tijd” welke zo’n sleutelrol speelt door heel deel 2 heen en dat in zekere zin het hele proces van circulatie en de omzet van kapitaal structureert. Terwijl de totale omzettijd van vast kapitaal zich uitstrekt over vele jaren en in de grond niet beïnvloed wordt door kleine verschuivingen in de lengte van de periode waarin het kapitaal de vorm aanneemt van warenkapitaal, dat is de periode gedurende welke de waren onverkocht verblijven in de circulatiesfeer, is de situatie geheel anders in het geval van circulerend kapitaal. Wanneer het drie maanden duurt om een bepaalde hoeveelheid waren te produceren en drie maanden om deze te verkopen, dan zal het circulerend productief kapitaal maar twee maal per jaar omgezet kunnen worden tenzij het daarbij hulp krijgt. Het gedeelte dat geruild wordt tegen arbeidskracht en daarmee de productie van meerwaarde mogelijk maakt, zou dan braak liggen gedurende zes maanden per jaar. Wanneer echter handelskapitaal een groot gedeelte van de waren opkoopt zodra dit uit de fabriek komt of wanneer bankkapitaal het geld voorschiet om de rekening voor de aanschaf van grondstoffen te betalen direct nadat de waren zijn geproduceerd en voordat zij zijn verkocht, dan kan het productief circulerend kapitaal opnieuw worden ingezet zodra de productiecyclus is voltooid. Het gevolg daarvan is dat het variabel kapitaal nooit braak zal blijven liggen. Het zet arbeiders aan het werk om twaalf maanden lang meerwaarde te produceren in plaats van zes maanden, met als gevolg dat, als alle overige omstandigheden gelijk blijven, de totale jaarlijkse hoeveelheid meerwaarde twee keer zo groot zal zijn als dat het anders geweest zou zijn. Het rendeert dus voor industriële kapitalisten om de groothandel een korting te geven of bankiers rente te betalen wanneer deze reddingsoperaties een toename over de hele linie veroorloven van de meerwaardeproductie

Dit betekent echter dat slechts een gedeelte van het totale maatschappelijk kapitaal continu betrokken is bij de productie. We hebben al opgemerkt waarom een deel van het maatschappelijk kapitaal noodzakelijkerwijs de vorm aanneemt van geldkapitaal. We zien nu dat een ander gedeelte de vorm aan moet nemen van kapitaal geïnvesteerd in de transport- en bankensector teneinde de circulatietijd van de waren te verkorten. Vanuit het standpunt van de kapitalistenklasse als geheel, en dit is standpunt dat Marx in heel deel 2 hanteert, pas in deel 3 onderzoekt hij de verschillende sectoren als concurrenten van elkaar in gevecht om delen van de meerwaarde, kan dit worden beschouwd als een functionele vorm van arbeidsverdeling binnen die klasse. In plaats van dat iedere afzonderlijke kapitalist in industrie en landbouw als zijn eigen financier, als eigen geldwisselaar en transporteur optreedt, als de eigen verkoper van zijn waren op de thuis- en wereldmarkt, en als de eigen financier van extra geldkapitaal, worden al deze verschillende functies maatschappelijk gecentraliseerd in sectoren van de bourgeoisie die gespecialiseerd zijn in deze verschillende terreinen. Deze arbeidsverdeling brengt een aanzienlijke vorm van rationalisatie met zich mee: de kosten die in het algemeen gesproken maatschappelijk gezien gepaard gaan met transport en financiën zijn lager dan ze geweest zouden zijn wanneer elke kapitalistische onderneming deze taken op eigen houtje zou hebben verricht. De productiekosten van de “overhead” worden daarmee teruggebracht en de totale hoeveelheid meerwaarde vergroot doordat de productie continu voortgang kan blijven vinden. Het is dus winstgevend voor de bourgeoisie als geheel om deze functionele arbeidsverdeling in stand te houden of zelfs uit te breiden zoals de resultaten van de “dienstensector” dat overduidelijk aantonen!

Wat is de oorsprong van het kapitaal dat geïnvesteerd wordt buiten de sfeer van de materiële productie? Omdat al het kapitaal uiteindelijk voortkomt uit meerwaarde en omdat bij een kapitalistische productiewijze alle meerwaarde wordt gecreëerd door “productief kapitaal”, dat is door loonarbeid ingezet bij materiële productie, kan het lijken alsof al het handels- en financieel kapitaal uiteindelijk zijn oorsprong vindt bij het “productieve” kapitaal in de industrie en landbouw. Dat is deels ook het geval. In Het Kapitaal deel 2 wijst Marx erop hoe geldkapitaal periodiek “verdreven” wordt uit het proces van waardeproductie en daarbij tijdelijk beschikbaar komt voor andere doelstellingen. Het beste voorbeeld vormt hier de post “voorzieningen” en “afschrijvingen” voor het vast kapitaal. Omdat het alleen geherinvesteerd kan worden na een zekere interval in plaats van stukje bij beetje na elke productiecyclus, kan het tijdelijk dienst doen als een belangrijke bron van geldkapitaal voor kredietverlening en andere operaties.

Dit kan echter niet gegeneraliseerd worden. Kapitaal is van oudere datum dan de kapitalistische productiewijze. Voordat meerwaarde werd geproduceerd als onderdeel van het productieproces, werden er al gigantische hoeveelheden rijkdom opgehoopt door middel van het plunderen van boeren, de afzetpraktijken van feodale landheren, bijvoorbeeld door hoge prijzen voor exotische waren, en stammen gemeenschappen door het gevangen nemen van slaven. Handelskapitaal, commercieel en financieel, bestond lang voordat er sprake was van “productief” kapitaal ontstaan in de manufactuur om nog maar te zwijgen van de industriële revolutie. Industrieel kapitaal reproduceert niet alleen commercieel en financieel kapitaal door gedeelten van de door “hun eigen” arbeiders geproduceerde meerwaarde daarheen door te sluizen, het treft deze andere vormen van kapitaal al aan op het moment waarop het geboren wordt en in feite is het een voorwaarde daarvoor. Commercieel en financieel kapitaal vervolgens reproduceert zichzelf door de eigen voormalige activiteiten voort te zetten, dat is de toe-eigening van een deel van de maatschappelijke productie die zijn oorspong vindt buiten de sfeer van kapitalistische productieverhoudingen en de omzetting daarvan in meerwaarde en geldkapitaal, en door de toe-eigening van een deel van de meerwaarde dat gecreëerd werd binnen het eigenlijke kapitalistische productieproces. Het binnendringen van voorkapitalistische, half kapitalistische en kapitalistische productieverhoudingen, zoals die worden opgedrongen aan koloniën en halfkoloniën door kapitaalmachten op de wereldmarkt en het geweld van buitenlandse politieke en militaire overheersing, is een uiterst belangrijk onderdeel geweest in de historische ontwikkeling van deze twee bronnen van de accumulatie van geldkapitaal. Door de activiteiten van kooplieden, handelaren, woekeraars en banken zijn zij doorgegaan tot op de dag van vandaag om een belangrijke rol te spelen bij de wereldwijde kapitalistische expansie, speciaal in de zogenaamde derdewereldlanden. Oorspronkelijke kapitaalaccumulatie en “productieve” kapitaalaccumulatie, door middel van de creatie van meerwaarde bij de productie van waren, zijn niet alleen elkaar opvolgende historische fases maar ook fenomenen die gelijktijdig en in combinatie met elkaar optreden. Evenmin leidt oorspronkelijke accumulatie automatisch tot een zekere afgemeten spreiding van “productief” kapitaal en industrialisatie. Het kan in plaats daarvan ook eenvoudigweg neerslaan in de vorm van een “eenzijdige” uitbreiding van bovengenoemde vormen van “niet-productief” kapitaal. Deze omstandigheid, tezamen met de invloed van buitenlandse imperialistische overheersing, verheldert een van de mysteries die hangen rond het verschijnsel “onderontwikkeling” in het kapitalisme.

10. De kritiek van Rosa Luxemburg op de reproductieschema’s van Marx

In de geschiedenis van het marxistisch denken en de internationale arbeidersbeweging is de belangrijkste controverse die gerezen is in verband met deel 2 in gang gezet door de kritiek die Luxemburg heeft geformuleerd op de reproductieschema’s van Marx in haar Die Akkumulation des Kapitals[125]. Bij dit debat zijn werkelijk formidabele vraagstukken aan de orde gekomen: de crisistheorie van Marx, de historische grenzen van de kapitalistische productiewijze, de zogenaamde “ineenstortingstheorie” of Zusammenbruchstheorie, en de oorsprong en de functie van imperialisme, kolonialisme, militarisme en oorlog in het tijdperk van het imperialisme.[126] We zullen ons in deze inleiding beperken tot het gedeelte van de bijdrage van Luxemburg dat direct in verband staat met Het Kapitaal deel 2, de circulatie, omzet en reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal.

De kritiek van Luxemburg draait in wezen om één centraal thema: hoe kan het deel van de waarde van waren dat correspondeert met het geaccumuleerde deel van de meerwaarde gerealiseerd worden? Welk koopkracht is beschikbaar voor deze realisatie? Waarom breiden kapitalisten de productie uit anders dan dat zij er zeker van zijn of verwachten dat er klanten voor zijn? En wie zijn dan die nieuwe klanten? Allereerst verwerpt zij het idee dat dat de arbeiders zouden kunnen zijn want hun koopkracht komt voort uit het kapitaal zelf en de uitbreiding van de productie puur en alleen om de behoeften te bevredigen van een vergrote hoeveelheid arbeiders zou ondenkbaar zijn voor de kapitalistenklasse in zijn geheel. Uiteraard geldt dit niet voor elke kapitalist afzonderlijk voor wie alle arbeiders, behalve de eigen, potentiële klanten zijn, maar zoals Luxemburg dat platweg zegt, voor de kapitalistenklasse zelf zijn alle arbeiders “hun eigen arbeiders” en het heeft geen zin hen te behandelen als een bron voor afzet van meer waren. Ook schuift zij het argument terzijde dat deze extra klanten andere kapitalisten zouden kunnen zijn. Want hoe zou de kapitalistenklasse in zijn totaliteit zichzelf kunnen verrijken als het geld om de meerproductie te kopen uit hun eigen zak moet komen? Dit kunnen ook niet derde personen zijn die in wezen de maatjes, aanhangers en bedienden zijn van de kapitalistenklasse, of de landeigenaren die zich grondrente toe-eigenen. Want in laatste instantie worden de inkomens van al deze sociale lagen afgeleid van de meerwaarde. Wanneer de meerwaarde de enige bron van koopkracht zou zijn die beschikbaar is om de toegenomen hoeveelheid en waarde van de waren te kopen, zou het betekenen dat de kapitalisten rijker worden door het uitgeven van hun eigen geld.

Voor Luxemburg is dan de conclusie onvermijdelijk. De extra koopkracht die in het proces van de kapitalistische circulatie gezogen moet worden, kan alleen maar van buiten de eigenlijke kapitalistische productieverhoudingen komen, doordat niet-kapitalistische maatschappelijke klassen gedwongen worden, in wezen boeren en voorkapitalistische landeigenaren, om ten koste van hun eigen ondergang hun inkomen uit te geven aan kapitalistische waren. Alleen op deze manier kan een toename van de productie en reproductie, kapitalistische accumulatie en kapitalistische economische groei in het algemeen plaats vinden. Het eindresultaat van deze redenering is even duidelijk. Door de vernietiging van niet-kapitalistische omgevingen waarop de uitbreiding is gebaseerd, ondermijnt het kapitalisme zijn eigen groei. De verdwijning van deze niet-kapitalistische of voorkapitalistische milieus markeert de absolute grens van de kapitalistische ontwikkeling.[127] Hoewel het voornaamste gewicht van het argument van Luxemburg helder en eenvoudig is, richtte veel van de controverse rond Die Akkumulation des Kapitals zich op andere vraagstukken dan deze centrale stelling, temeer omdat zij het zelf combineerde met een serie overige kritische opmerkingen over de reproductieschema’s van Marx die veel gemakkelijker te beantwoorden zijn.

Wanneer zij zodoende beweert dat Marx de functie van het geld als circulatiemiddel verwart met de rol van inkomen, koopkracht, als noodzakelijke voorwaarde voor de realisatie van de waarde van een waar, dan is het heel duidelijk dat zij zich vergist. En wanneer zij beweert dat de reproductieschema’s niet corresponderen met de werkelijkheid van de kapitalistische productiewijze dan haalt zij abstractieniveaus door elkaar die duidelijk gescheiden zijn in de methode van Marx. Zij is niet minder de weg kwijt wanneer zij veronderstelt dat, omdat de voorbeelden van Marx niet de “bewegingswetten” van het kapitaal in zich dragen, zij een toename van de organische samenstelling van het kapitaal niet toestaan en zij dit ook niet zouden kunnen doen. Op gelijke wijze volgt in het geheel niet uit de evidente waarheid dat afdeling I de primus movens van het accumulatieproces is, dat afdeling II min of meer wordt “opgeofferd” of “afhankelijk” is van afdeling I, in tegenspraak met de wetten van privé-eigendom en concurrentie.[128]

En zo voort en zo verder. Over al deze ondergeschikte kwesties laaiden de controverses in hevige mate op, in het algemeen ten koste van Luxemburg. En hoewel ze af en toe nog weer de kop op steken, is dit van weinig belang voor de hoofdvraag die zij aan de orde heeft gesteld.

Het hoofdargument van Luxemburg moet beantwoord worden op drie opeenvolgende abstractieniveaus. Ten eerste, bij het meest abstracte, begaat zij een methodologische vergissing door binnen het referentiekader van “het kapitaal in zijn totaliteit” een probleem aan de orde te stellen dat alleen in beschouwing kan komen in relatie tot “de concurrentie van de vele kapitalen”[129] Het is onmogelijk om een onderzoek te doen dat zich tegelijkertijd op deze twee verschillende niveaus afspeelt omdat kapitaal in zijn totaliteit per definitie abstraheert van vele kapitalen en van de concurrentie daartussen. Het argument dat de kapitalistenklasse zichzelf niet kan verrijken door haar eigen meerproductie te kopen ziet het feit over het hoofd dat in een systeem gebaseerd op privébezit, het meerproduct nooit in het bezit kan zijn van “één enkel totaal kapitaal”. Kapitalistische concurrentie houdt in dat kapitalisten wel degelijk rijker kunnen worden door elkaars “meerproduct” te kopen. Marx zelf stelt expliciet dat “de meerwaarde die gecreëerd wordt op het ene punt creatie van meerwaarde op een ander punt vereist, waartegen het geruild kan worden.[130] Hij wijst er ook op dat bij afwezigheid van concurrentie groei in feite zou verdwijnen.[131]
In het kort, wat Marx betreft is groei mogelijk in een “zuiver” kapitalistische milieu, dat betekent dat geen enkel deel van de maatschappelijke meerproductie “niet-kapitalistische” afnemers kan vinden, aangenomen dat de rente- en groeivoet van alle kapitalisten niet gelijk zijn maar in tegendeel geworteld zijn in de concurrentie. Het vraagstuk van de realisatie speelt geen rol en kan geen rol spelen in het kader van “kapitaal in het algemeen”. Het komt alleen aan de orde, samen met de crisis- en de conjunctuurtheorie, binnen het kader van de “vele kapitalen”. Marx beweert dit ook bij herhaling zelf.[132]

Hieruit volgt dat reproductieschema’s die uitgaan van concurrentie als regel moeten aannemen dat er sprake is van verschillende eerder dan van gelijke groeivoeten bij accumulatie in de twee afdelingen die alleen toevallig kan leiden tot het gelijk worden van de winstvoeten. Dit is overeenkomstig de werkelijke modus operandi van het kapitalistische systeem. Dit voert ook naar de oplossing van een technisch probleem dat door Luxemburg wordt opgemerkt bij het verschijnsel dat het “onverkoopbare” deel van de waren van afdeling II een deel zouden belichamen van de meerwaarde die binnen die afdeling werd gecreëerd. In feite wijst Luxemburg hiermee de overtuigende oplossing van Marx van de hand die later door Otto Bauer uitgebreid is besproken. Een gedeelte van de meerwaarde die werd geproduceerd in afdeling II wordt periodiek overgebracht naar afdeling I, juist wanneer en omdat afdeling I gedurende een aanzienlijke tijdsperiode, een hogere organische samenstelling van het kapitaal vertoont dan afdeling II.

Op het hoogste abstractieniveau is dit probleem voorgesteld als één van quasi statisch evenwicht. Maar op een tweede niveau, nog steeds abstract maar wel een stap dichter bij de historische werkelijkheid van de kapitalistische productiewijze, moet de kapitaalaccumulatie onderzocht worden als zijnde een discontinu proces met het oog op het begrijpen van de werkelijke dynamiek.

De eerste vraag die ik stelde was de volgende: kunnen er klanten worden gevonden voor die waren die het geaccumuleerde deel van de meerwaarde belichamen, wanneer we aannemen dat alle koopkracht voortkomt uit lonen of meerwaarde die binnen het kapitalistische productieproces zelf zijn gegenereerd? Het antwoord van Marx hierop is eenvoudig: ja, voor zover we de meerwaarde niet beschouwen als één enkele hoeveelheid in bezit van een op zichzelf staande kapitalist, die dan uiteraard er toe veroordeeld zou zijn om zijn eigen goederen te “kopen”. De tweede vraag die ik stelde kan nu als volgt worden geherformuleerd: wat is het effect op de realisatie van de waarde van de waren die het geaccumuleerde deel van de meerwaarde belichamen als en wanneer 1. de organische samenstelling in beide afdelingen stijgt, 2. afdeling I in een sneller tempo groeit dan afdeling II, wat het onvermijdelijke gevolg is van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal en 3. de winstvoet daalt, dat wil zeggen dat de groeivoet van de meerwaarde niet voldoende is om de stijgende samenstelling van het kapitaal te compenseren?

Met andere woorden, is volledige realisatie van meerwaarde mogelijk wanneer de bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze zich laten gelden?

Deze tweede vraag vereist een ingewikkelder antwoord dat het vorige. Theoretisch is volledige realisatie van meerwaarde mogelijk en er zijn diverse ingenieuze mathematische modellen ontworpen, door onder andere O. Benedikt, Oskar Lange, J. Caridad Mateo en Hosea Jaffe,[133] om te laten zien dat het zo is maar ook om het te betwisten. Luxemburg ontkende dat het “zuivere” kapitalisme mogelijk was, daarbij een positie innemend lijnrecht tegenover hetgeen Marx met zijn reproductieschema’s wilde aantonen. Daaraan moet echter wel meteen worden toegevoegd dat de werkelijke sociaaleconomische voorwaarden die worden uitgedrukt door middel van deze algebraïsche formules heel nauwkeurig gedefinieerd moeten worden.[134]

Verder zagen diegenen van haar critici die antwoordden dat de schema’s zelf al de mogelijkheid “bewezen” van grenzeloze, probleemloze voortgang van de reproductie,[135] een klein puntje over het hoofd: het kapitalisme heeft al meer dan 150 jaar periodieke crises voortgebracht en doet dat nog steeds met de regelmaat van een “natuurwet”. We kunnen daarom al meteen de hypothese van de hand wijzen dat elke volgende crisis geheel te wijten is aan “specifieke” oorzaken die geen verband zouden houden met de innerlijke logica van de kapitalistische productiewijze en buiten de onderlinge verbondenheid zouden staan van de groeivoeten van c, v, m/v, geaccumuleerde m/totale m, zowel binnen als tussen de beide afdelingen. Juist het periodieke bestaan van deze crises is voldoende om de “harmonie theoretici” en de visie dat kapitaalaccumulatie eeuwig kan doorgaan op basis van de schema’s, te weerleggen. In dit opzicht is de superioriteit van Luxemburg ten opzichte van sommige van haar critici overduidelijk.[136]

Niettemin, is zij erin geslaagd om haar punt op een technisch bevredigende manier te bewijzen? We geloven van niet. Ze verengde het probleem tot een extreem monocausaal verband. Om te kunnen bewijzen dat onder het kapitalisme evenwicht moet leiden tot onevenwichtigheid, dat reproductie op grotere schaal overproductie moet genereren en dat accumulatie van kapitaal moet leiden tot devaluatie van kapitaal, is het nodig om alle met elkaar wederzijds in relatie staande variabelen in de reproductieschema’s een rol te laten spelen. En dit doet zij niet. Dus, hoewel Die Akkumulation des Kapitals de juiste problemen aan de orde stelt voorziet het niet in aanvaardbare oplossingen ervan.[137]

Kunstmatig bekeken kunnen we zeggen dat de evenwichtsformule van reproductie op grotere schaal: Iv + Im1 + Im3 = IIc + IIm2 de identiteit betekent van de groeivoet van de vraag naar consumptiegoederen die gegenereerd wordt door afdeling I en de groeivoet van constant kapitaal van afdeling II. Nu houdt de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal in, dat de vraag naar consumptiegoederen die gegenereerd wordt in afdeling I normaal gesproken minder snel groeit dan van constant kapitaal in die sector tenzij de lagere groeivoet van het variabel kapitaal wordt gecompenseerd door een groeivoet van niet-productief geconsumeerde meerwaarde die groter is dan die van constant kapitaal wat zeer onwaarschijnlijk is op de lange termijn. De voorwaarde voor evenwicht is dientengevolge een groeivoet van het constant kapitaal in afdeling II die lager is dan die in afdeling I. Wanneer de groeivoeten in beide afdelingen gelijk zijn, dan worden de voorwaarden voor evenwicht geschonden.

Een groeivoet van het constant kapitaal in afdeling II echter die permanent lager is dan in afdeling I is onverenigbaar met privébezit en concurrentie. Er is geen reden waarom kapitalisten betrokken bij de productie van consumptiegoederen voor altijd afstand zouden doen van pogingen om alle bestaande technologie toe te passen bij de productie, om van alle middelen om de productiekosten te drukken en van alle potentieel bruikbare machinerie af te zien. Daarom zal van tijd tot tijd IIc + IIm2 groter zijn dan Iv + Im1 + Im3 net zoals periodiek, onder voorwaarden van stijgende organische samenstelling van het kapitaal, de tendentieuze ontwikkeling van arbeidsbesparende technologie, d(IIc + IIm2) gelijk zal zijn aan d(Ic+Im2) en d(Ic+Im2) groter zal zijn dan d(Iv + Im1 + Im3). Het schijnt daarom onmogelijk om periodieke overproductie van consumptiegoederen te vermijden, evenals een daling van de winstvoet en de verhouding dmv/mv, wat met zich meebrengt een abrupte beëindiging van de accumulatie van kapitaal.

Donald Harris heeft geconcludeerd uit de “aannames” van Marx dat er alleen evenwicht verkregen kan worden wanneer, in een waardesysteem, er sprake is van een verhoudingsgewijze inzet van arbeid in beide afdelingen, of wanneer, in een systeem van productieprijzen, er een gelijke mate van investeringen, accumulatie, van meerwaarde is.[138] Al deze berekeningen zijn echter gebaseerd op onbegrip van de methode van Marx. Hoewel Marx een gelijke uitbuitingsgraad in beide afdelingen veronderstelt, een aanname die gebaseerd is op het concept van een gemiddelde nationale waarde van de arbeidskracht, waarvoor nogal sterk empirisch bewijs bestaat in het ontwikkelde kapitalisme, “neemt hij niet aan” dat de organische samenstelling van het kapitaal gelijk blijft noch dat de meerwaardevoet dezelfde blijft. Zijn methode om stap voor stap dichter bij de “verschijnselen” van de alledaagse kapitalistische economie te komen, heeft hem ertoe geleid om te abstraheren, in een bepaalde fase van het onderzoek, van een aantal bijkomende variabelen om enkele voorgaande problemen te kunnen verhelderen. Dit heeft niets te maken met het “aannemen” van historische trends.

Tenslotte, op het derde niveau van het werkelijke historische proces van kapitaalaccumulatie, lijkt Luxemburg fundamenteel gelijk te hebben. Kapitalisme werd in wezen geboren in een niet-kapitalistische omgeving, het heeft zich immens verrijkt door dat milieu te plunderen en hetzelfde metabolisme van waardeoverdracht gaat voort tot op de dag van vandaag. “Puur” kapitalisme heeft in het echte leven nooit bestaan en zoals Engels terecht voorspelde, het zal ook nooit bestaan omdat “we het nooit zover zullen laten komen”. De Russische Oktoberrevolutie en de daaropvolgende uitbreiding van een postkapitalistische sector van de wereldeconomie wijst erop dat het instinct van Engels in dat opzicht een juiste was. De analyse van Luxemburg van de manieren waarop en de middelen waarmee kapitalisme welvaart en waarde opzuigt uit prekapitalistische samenlevingen en klassen was een indrukwekkende eerste bijdrage aan driekwart eeuw antikoloniale en anti-imperialistische wereldlitteratuur. Dat moet steeds nog geëvenaard worden in theoretisch inzicht en economische luciditeit.[139]

Wanneer we de balans opmaken van de kritiek van Luxemburg, moet dat een genuanceerde zijn. We kunnen niet botweg zeggen dat ze gelijk of ongelijk heeft. Hoewel veel van haar stellingen evenals haar uiteindelijke antwoord onvoldoende overtuigend zijn, stelt ze zeker relevante vragen en legt de vinger op reële problemen die deel 2 niet beantwoordt en ook niet kan beantwoorden. In het bijzonder het tegenstrijdige karakter van kapitalistische groei, een discussie die werd gestimuleerd door haar baanbrekende Die Akkumulation des Kapitals, kan niet eenvoudigweg samengevat worden onder de noemer “anarchie van de productie” en “disproportionaliteit”.[140]

De speciale plaats die de onvermijdelijke wanverhoudingen tussen productie en massaconsumptie innemen in de dynamiek van het kapitalisme zal moeten worden geïntegreerd in een of andere totaalverklaring van kapitalistische onevenwichtigheden en crisis.

11. Deel 2 van Het Kapitaal en de verklaring van Marx van kapitalistische crises van overproductie

Onze bespreking van de kritiek van Luxemburg op de reproductieschema’s leidt logischerwijs naar een onderzoek van zijn crisistheorie zoals die staat in deel 2 van Het Kapitaal. Het is bekend dat de vier delen van Het Kapitaal die Marx achterliet geen systematische analyse bevatten van dat kerngedeelte van de kapitalistische productiewijze: het onvermijdelijk optreden van zulke crises. In zijn oorspronkelijke opzet had Marx een volledige behandeling van dit vraagstuk ingeruimd in een zesde deel dat zou moeten gaan over de wereldmarkt en crises.[141] Maar gedeelten van die beschouwingen staan verspreid door de tekst, in het bijzonder van deel 4, Theorieën over de Meerwaarde, en in deel 2 en 3. Hierover willen we in het kort wat opmerken.

In deel 2 maakt Marx een aantal cruciale opmerkingen over de kapitalistische crises van overproductie. Allereerst benadrukt hij het feit dat de rol van het handelskapitaal als intermediair tussen de industriële kapitalist en de uiteindelijk consument, hoewel het helpt om de circulatietijd van de waren te bekorten en de omzet van het productief circulerend kapitaal te versnellen, tegelijkertijd de groeiende wanverhouding maskeert tussen een groter wordende productie en een vraag die daarbij achterblijft. Meer precies, voegt Marx daaraan toe: “De perioden waarin de kapitalistische productie al haar krachten op een regelmatige wijze uitoefent, blijken perioden van overproductie te zijn, omdat de grenzen die aan de toepassing van de productiekrachten gesteld worden niet eenvoudigweg de productie van waarde is maar ook de realisering daarvan. De verkoop van waren echter, de realisering van het warenkapitaal en dus van de meerwaarde wordt niet beperkt door de behoeften van de consumenten van de maatschappij in het algemeen maar door de behoeften van de consumenten van een speciale maatschappij waarin een grote meerderheid altijd arm is en dat ook altijd zal blijven. Dit echter behoort meer tot het volgende deel.”

Dit is echter maar een vage weerklank van de beroemde passage in deel 3 waarin Marx zijn crisistheorie samenvat eindigend met de volgende woorden: “De ultieme oorzaak van alle werkelijke crises zal altijd de armoede en de beperkte consumptie van de massa’s blijven, voor wat betreft de drijfveren van kapitalistische productie om de productiekrachten te ontwikkelen alsof alleen de absolute consumptiemogelijkheid van de maatschappij daaraan grenzen zou stellen.”[142]

Maar Marx beweert echter niet minder categorisch in deel 2: “Het is een zuivere tautologie om te zeggen dat crises worden opgeroepen door een tekort aan effectieve vraag of consumptie. Het kapitalistisch systeem erkent geen ander vorm van consumptie dan van degenen die kunnen betalen, gesteld dat we afzien van de consumptie van paupers en zwendelaars. Het feit dat waren onverkoopbaar zijn betekent niets anders dan dat er geen betaalkrachtige kopers voor gevonden kunnen worden, geen consumenten, of de waren nu uiteindelijk verkocht worden om tegemoet te komen aan de behoeften van productieve of van individuele consumptie maakt niets uit. Wanneer gepoogd wordt om deze tautologie de schijn van een grotere diepgang te verlenen, door de bewering dat de werkende klasse een te klein deel van het eigen product krijgt en dat het kwaad verholpen zou zijn wanneer het een groter deel zou ontvangen, dat wil zeggen wanneer de lonen zouden stijgen, hoeven we er alleen maar op te wijzen dat crises altijd worden voorafgegaan door een periode waarin de lonen stijgen en de werkende klasse daadwerkelijk een groter deel krijgt van de jaarlijkse productie die bestemd is voor consumptie. Vanuit het standpunt van deze advocaten van het gezonde en “eenvoudige” (!) verstand zouden zulke perioden juist de crisis moeten afwenden. Het blijkt dus dat de kapitalistische productie bepaalde voorwaarden met zich meebrengt die, onafhankelijk van de goede of kwade bedoelingen van de mensen, een relatieve welvaart van de werkende klasse toestaat maar dit alleen tijdelijk en bovendien altijd als aanzegger van een crisis.”

Spreken deze twee verklaringen elkaar tegen? Wat zit er achter de fanatieke aantijgingen van “onderconsumptie”, beschouwd als een soort van ernstige “afwijking” of schaamtevolle ziekte, gericht door sommige volgelingen van Marx tegen anderen? Volgens ons is er geen sprake van een tegenstelling hoe dan ook tussen de twee boven vermelde standpunten van Marx op het punt van de kapitalistische crises van overproductie. Wat hij verwerpt is het argument van de huis-tuin-en-keuken reformist of de “liberale” banaliteit volgens welke de crises vermeden kan worden wanneer in de periode die onmiddellijk vooraf gaat aan of die samenvalt met het begin van overproductie, de koopkracht in handen van de massa’s in belangrijke mate zou worden vergroot. Deze simplistische kijk op de zaak ziet twee dingen over het hoofd. In het kapitalisme zijn niet alle waren consumptiegoederen, een belangrijk deel van de totale “warenberg”, namelijk alle productiemiddelen, kunnen niet en zijn ook niet bedoeld om gekocht te worden door arbeiders. Een toename van de verkoop van consumptiegoederen vertelt ons daarom op zichzelf niets over het verloop van de verkopen van apparatuur en grondstoffen. Het leidt niet automatisch tot grotere productieve investeringen. In feite zou een herverdeling van het nationaal inkomen ten koste van de winsten, hetgeen de uitkomst zou zijn van een plotselinge grote stijging van de lonen, resulteren in een ineenstorting van de investeringen, dat wil zeggen de verkoop van productiemiddelen. Wanneer hierop een werkelijke daling van de winstvoet zou volgen, dan zou de kapitaalaccumulatie zeer sterk inkrimpen en een crisis zou onvermijdelijk zijn. Voor zover zij dit fundamentele verband van conjunctuurcycli met middellange termijn schommelingen van de winstvoet vergeten, maken alle economen, marxist of niet-marxist, die de crisis uitsluitend of hoofdzakelijk verklaren in termen van de relatie tussen de koopkracht van de consumenten en het nationaal inkomen, zich waarlijk schuldig aan “onderconsumptie”, dat wil zeggen aan een eenzijdige en daarom foutieve theorie van overproductie en conjunctuurcyclus.[143]

Maar hetzelfde geldt voor de tegenovergestelde theorie die zich uitsluitend concentreert op de “disproportionaliteit” tussen de twee afdelingen en de crises verklaart door de anarchie van de productie en de moeilijkheid, onmogelijkheid, om de “juiste verhoudingen” spontaan te bewerkstelligen, alsof een “georganiseerde vorm van kapitalisme” of een “algemeen kartel” een crisis zou kunnen vermijden![144]

Bij een dergelijke stelling wordt het feit over het hoofd gezien waarop Marx zelf wijst,[145] namelijk dat “disproportionaliteit” tussen de tendens van een grenzeloze ontwikkeling van de productiekrachten en de enge grenzen die aan de consumptie gesteld worden door de burgerlijke wijze van verdeling, op zichzelf een specifieke bron van onevenwichtigheid is en los staat van het verstoren van “evenwichtsrelaties” tussen de beide afdelingen. Aanhangers van dit gezichtspunt vergeten ook, zoals Tugan-Baranowski, de vader van zuivere “disproportionaliteit”, dat grenzeloze groei van afdeling I leidt tot een steeds snellere groei van de “productiecapaciteit” van afdeling II, hoewel niet noodzakelijkerwijs in dezelfde verhouding, met andere woorden, dat onder kapitalistische verhoudingen van waren de productie zich nooit volledig kan verheffen boven de verkoop aan de uiteindelijke consument.[146]

Theorieën gebaseerd op “puur disproportionaliteit” zijn dus even foutief als die gebaseerd op “puur onderconsumptie”. De fundamentele oorzaken van de periodieke crises van overproductie zijn tezelfdertijd de onvermijdelijke periodieke daling van de winstvoet, de kapitalistische anarchie van de productie en de onmogelijkheid om in het kapitalisme een vorm van massaconsumptie te ontwikkelen die gelijke tred houdt met de groei van de productiekrachten.

Zoals we dat al elders hebben uitgelegd[147] betekent de fundamentele vloek van het kapitalisme, het feit dat de meerwaarde belichaamd in de waren, alleen gerealiseerd kan worden als ze verkocht worden tegen hun waarde, de aanwezigheid dus van een onoplosbare tegenstelling op een bepaald punt van de reproductie op grotere schaal. Elke maatregel die probeert om in één klap de daling van de winstvoet te doen keren, lokt een krimp uit op de markt van “finale consumenten”. En elke poging om plotseling deze krimp te doen keren versterkt alleen maar de daling van de winstvoet. Kapitalistische groei en voorspoed vereisen zowel een stijgende winstvoet, zowel van de huidig gerealiseerde als van de verwachte winsten, en een uitbreiding van de markt als tegenwoordige werkelijkheid en als trend in de toekomst. Maar het samenvallen van deze voorwaarden kan nooit permanent zijn want juist de krachten die deze condities tot stand brengen op een gegeven punt in de conjunctuurcyclus zullen ze teniet doen in een volgend stadium.[148] In die zin zijn crises van overproductie onvermijdelijk in het kapitalisme. Volgens zelfs de meest optimistische hypothese kan “anticyclisch economisch beleid” alleen maar de omvang van de crisis tijdelijk verminderen, zij kan niet voorkomen dat een zekere vorm van “matiging” die in een bepaalde periode is verkregen, op lange termijn niet leidt tot meer explosieve bijeffecten zoals een cumulatieve stijging van de inflatie of een plotselinge groei van de schuldenlast van bedrijven.[149]

De objectieve logica van overproductie crises verbonden met de werking van de waardewet, wordt verhelderd door een belangrijke opmerking die Marx maakt in deel 2. Evenwicht in het proces van reproductie op grotere schaal veronderstelt dat waren worden verkocht tegen hun waarde of nauwkeuriger geformuleerd, tegen de waarde die ze hadden op het moment van productie. Juist de dynamiek van de reproductie op grotere schaal zorgt echter regelmatig voor revoluties in de technologie, onophoudelijke pogingen van de kapitalisten om de productiekosten te drukken en een toenemend substitueren van machines voor handarbeid.

Al deze fenomenen die zich vertalen in een regelmatige toename van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de meeste bedrijfstakken, betekenen de tendens van een daling van de waarde van elke waar. In dit licht bezien zijn overproductiecrises niets anders dan de objectieve mechanismen waarmee de aanpassing van marktprijzen aan dalende warenwaarden wordt bewerkstelligd.[150] Kapitaal lijdt daarbij aanzienlijke verliezen, dat betekent devaluatie van kapitaal, hetzij direct door middel van de daling van de waarde van warenkapitaal, hetzij indirect door faillissementen en sluitingen van de minst efficiënte bedrijven.

Marx benadrukt verder in Het Kapitaal deel 2 dat er een verband bestaat tussen de conjunctuurcyclus en de omzetcyclus van het vast kapitaal welke verschillend is van wat gewoonlijk wordt genoemd de bepaaldheid grosso modo van de lengte van de eerste door dat van de laatst genoemde. Uitgaven aan vast kapitaal zijn discontinu in een dubbele betekenis. Machines worden niet stukje bij beetje vervangen, behalve uiteraard wanneer het continu onderhoud en reparatie betreft, maar in toto, zeg eens in de zeven of tien jaar. Hun vervanging heeft de neiging om tezelfdertijd plaats te vinden in vele, met elkaar verbonden, sleutel industrieën, juist omdat dit proces niet alleen, of zelfs in essentie, een functie is van fysieke slijtage[151] maar eerder een antwoord is op financiële prikkels om over te gaan op een meer geavanceerde technologie. De voornaamste criteria bij de winstberekening zijn hier: beschikbaar zijn van voldoende reserves aan geldkapitaal, stijgende winstvoet en winstverwachtingen en het bestaan en/of de verwachting van een plotselinge uitbreiding van de markt. Deze prikkels vallen alleen op een bepaald punt van de conjunctuurcyclus samen, maar wanneer dit gebeurt volgen er massale investeringen in de vernieuwing van vast kapitaal. Dit zet op zijn beurt weer een dynamiek van versnelde kapitaalaccumulatie en economische groei in gang samen met een snelle uitbreiding van markten wat uiteindelijk leidt tot een toename van de organische samenstelling van kapitaal, een dalende trend van de winstvoet en de neiging om het doen van investeringen en het vernieuwen van vast kapitaal te vertragen.

Het onregelmatig vernieuwen van vast kapitaal is daarom één van de sleutelfactoren die de conjunctuurcyclus bepalen. De moeilijkheden worden nog vergroot door het feit dat de productiecapaciteit van de onderafdeling van afdeling I die productiemiddelen produceert voor de productie van productiemiddelen, normaal gesproken ingesteld is op de algemene vraag voor de vernieuwing van vast kapitaal, ten minste op het maatschappelijk gemiddelde. Wanneer deze onderafdeling dus wordt overvallen door een piek in de vraag op het moment van “oververhitting”, zal het te lijden hebben van onderbezetting gedurende een aanzienlijke periode van de conjunctuurcyclus.[152]

12. Geldcirculatie, geldkapitaal en het oppotten van geld

Eén van de meest “moderne” aspecten van de analyse van Marx is de behandeling in deel 2 van de “waar-geld” dialectiek in verband met problemen betreffende de reproductie van maatschappelijk kapitaal en de conjunctuurcyclus. Marx loopt hier fundamenteel vooruit op de problematiek van Keynes rond het thema “oppotten van geld”, dat is het onttrekken van geld aan het proces van productieve circulatie, circulatie die gericht is op de realisatie en reproductie van meerwaarde. Marx begint met de aanname dat, om het reproductieproces vlot te laten verlopen, al het inkomen dat door het productieproces wordt gegenereerd besteed moet worden aan de geproduceerde waren. Elke extra koopkracht die op een bepaald punt in het reproductieproces wordt ingebracht moet er weer op een ander punt uitkomen wil het proces op een evenwichtige manier zijn verloop hebben.

Nu is het zo dat juist het functioneren van de kapitalistische productiewijze leidt tot het periodiek oppotten van geldkapitaal. We zijn dit probleem reeds tegengekomen bij de discontinue vervanging van vast kapitaal. Marx wijst erop dat opeenvolgende perioden van uitbreiding en inkrimping van de circulatietijd van waren, gerelateerd aan de fases van de conjunctuurcyclus, resulteren in een tijdelijke vergroting en verkleining van het geldkapitaal vergeleken met het productief kapitaal. Op dezelfde wijze geeft het verkorten of verlengen van het productieproces zelf, bijvoorbeeld een relatieve toe- of afname van waren die een langere productietijd vergen binnen het totale productiepakket, aanleiding tot een verkleining of vergroting van de hoeveelheid geldkapitaal in circulatie. Hoe korter de productietijd, hoe sneller het omzetten van het productief kapitaal zal verlopen en des te kleiner zullen de geldreserves kunnen zijn die de kapitalisten in circulatie hoeven te brengen om de loonkosten en hun eigen consumptieve behoeften te kunnen dekken totdat de waren waaraan in hun fabrieken wordt gewerkt klaar en verkocht zijn. Daarentegen zal een verlenging van de productietijd resulteren in een verlenging van de omzettijd van kapitaal en in een toename van de reserves geldkapitaal en geldinkomen die in circulatie gebracht moeten worden om te kunnen blijven consumeren totdat de productie en verkoop van waren is voltooid.

Meer in het algemeen wordt de harmonische stroom die gepaard gaat met reproductie op grotere schaal voortdurend bedreigd, hoewel niet voortdurend verstoord natuurlijk, omdat er altijd kapitalisten zijn die kopen zonder te verkopen en anderen die verkopen zonder te kopen. Geld wordt voortdurend aan de circulatie onttrokken en extra geld wordt er voor altijd ingebracht. Alleen als deze bewegingen elkaar gemiddeld ruwweg compenseren zal het deels autonome karakter van de geldstroom niet in conflict komen met de behoefte om de totale waarde van de geproduceerde waren te realiseren. Hoewel het bankensysteem er objectief naar streeft om dit evenwicht te bereiken en handhaven, en zo een macht van maatschappelijk boekhouden en centraliseren vertegenwoordigt die verreweg superieur is aan wat welke private partij in de sfeer van productie ook maar tot stand zou kunnen brengen, heeft het niet de middelen om te verzekeren dat er automatisch en continu sprake zal zijn van evenwicht. Hier openbaart zich een nieuwe oorzaak van discontinuïteit en onderbreking van reproductie op grotere schaal, een oorzaak die, hoewel afgeleid van monetaire fenomenen, natuurlijk in wezen geworteld is in het tegenstrijdig karakter van de waar en de productie van waarde en meerwaarde.

Hieruit volgt dat een hele serie verhoudingen, gevoegd bij degene die al prima facie duidelijk werden op basis van de reproductieschema’s, een belangrijke rol, spelen bij het vergroten, zo niet in gang zetten van de conjunctuurcyclus. De manier waarop de totale geldhoeveelheid is verdeeld in circulerend en opgepot geld, de manier waarop geld in circulatie verdeeld is in circulerend geldkapitaal en circulerend inkomen, de manier waarop opgepot geld verdeeld is in latent, potentieel, productief kapitaal, dat is geldkapitaal dat waarschijnlijk zal bijdragen aan een toename van de productie van meerwaarde, en kapitaal dat min of meer permanent is opgepot, dat betekent onttrokken is aan de zowel de productiesfeer als de sfeer van de circulatie van waren, al deze verhoudingen hebben een belangrijke invloed op de hoeveelheid en het ritme van de kapitaalaccumulatie.[153]

Keynes had gelijk toen hij de aanname van een min of meer permanente situatie van volledige werkgelegenheid en bezetting van de productiecapaciteit, of op z’n minst de hypothese dat dit automatisch zou kunnen worden bereikt door de werking van het marktmechanisme, van de hand wees. Hij had ook gelijk toen hij erop wees dat kapitaal of inkomen dat niet besteed wordt, dus wordt opgepot, een belangrijke bron is van onevenwichtigheid en onderbezetting van productiekrachten in een economie die gebaseerd is op een algemeen geworden warenproductie. In feite beweerde Marx dit vijfenzestig jaar eerder ook al min of meer in Het Kapitaal deel 2. Maar zijn begrip van de fundamentele mechanismen van de kapitalistische productiewijze bleek grondiger dan dat van Keynes. Want Marx ging een stap verder door een onderscheid te maken tussen een productieve investering, dat is een investering die leidt tot een toename van de productie van meerwaarde, en een niet-productieve “investering”, die niet direct de totale maatschappelijke welvaart kan doen toenemen maar alleen indirect bijdraagt aan een herverdeling en een opnieuw inzetten van beschikbare bronnen. Tenslotte is het zo dat de bouw van piramides en het graven van kanalen om ze vervolgens weer dicht te gooien, niet hetzelfde effect heeft op de economische groei, de accumulatie van kapitaal en reproductie op grotere schaal als het bouwen van nieuwe fabrieken en het ontsluiten van nieuwe olievelden. Het kopen van staatsleningen om de bouw van piramides te financieren is duidelijk niet een zelfde soort activiteit als een investering van productief kapitaal.[154]

Uit de delen monetaire analyse die verspreid in deel 2 voorkomen, is het mogelijk om, binnen het raamwerk van de marxistische economische theorie, vier verschillende oorzaken van stijgende warenprijzen te destilleren. Deze oorzaken zijn de volgende:
a. Een daling van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in een bepaalde productiesector, bijvoorbeeld in bepaalde landbouw of mijnbouw sectoren waar een afname in de vruchtbaarheid van de natuur niet volledig wordt gecompenseerd door de technologische vooruitgang. De prijzen zouden dan stijgen ten gevolge van een toename van de waarde van bepaalde waren, dat is een toename van de hoeveelheid maatschappelijke arbeid die noodzakelijk is voor de productie.
b. Een plotselinge toename van de arbeidsproductiviteit in de goudmijnen, dus een waardedaling van het goud. Wanneer verder alle omstandigheden gelijk blijven zal een zelfde hoeveelheid waren dan geruild worden tegen een grotere hoeveelheid goud, welke geproduceerd is door eenzelfde hoeveelheid arbeid als daarvoor. Met andere woorden, de goudprijs van de waren zou stijgen.
c. Een opwaartse trend in de schommelingen van marktprijzen rond een onveranderde waardestandaard. Dit kan gebeuren, zelfs wanneer het goud als circulatiemiddel stabiel blijft en er geen inflatie optreedt van papiergeld, precies in die fase van de conjunctuurcyclus die gekenmerkt wordt door een tijdelijke inkrimping van het opgepotte deel van het geld vergeleken met het circulerende deel.
d. Een inflatoire beweging van geldtekens. In dit geval wordt een constante hoeveelheid goud, die geruild wordt tegen een zelfde hoeveelheid waren als eerder op basis van een onveranderde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, vertegenwoordigt door een grotere hoeveelheid tekens papiergeld, of bankgeld of kredietgeld.

13. Groei en crisis

De centrale “boodschap” van deel 2, evenals van deel 1, verwijst naar een verschrikkelijk dynamisch proces. Deel 1 laat zien waarom kapitaal in diepste wezen waarde is in een onophoudelijke jacht naar meer waarde, geproduceerd door arbeiders in het productieproces. De onstilbare dorst naar meerwaarde is de fundamentele motor voor economische groei, technologische revoluties, “onderzoek en ontwikkeling”, bestedingen, verbeteringen in communicatie, “hulp aan de derde wereld”, marketing en marktonderzoek. Een overeenkomstige zucht naar individuele verrijking schijnt het hart te vormen van elke laag van de burgerlijke maatschappij, samen met een toenemende vervreemding van arbeiders en alle menselijke wezens en een steeds groter wordende dreiging dat de productiekrachten zullen veranderen in destructieve krachten. Paradoxaal genoeg verliest de mensheid in toenemende mate de controle over haar eigen producten en productieve inspanningen precies op het moment waarop haar beheersing van de natuur en de natuurkrachten zich met grote sprongen lijkt te ontwikkelen.[155]

In deel 2 van Het Kapitaal volgen we de waren die de meerwaarde bevatten die door de arbeiders is geproduceerd op hun reis buiten de fabriek. Een “spiraalbeweging” van groei van productie wordt ontketend, een waarlijke lawine.[156] De verkoop van waren tegen hun waarde maakt het mogelijk dat de winst gerealiseerd wordt en extra kapitaal geaccumuleerd kan worden. Meer kapitaal verkrijgt meer meerwaarde wat op zijn beurt weer leidt tot meer kapitaal. Obstakels op de weg naar zelfvergroting, zoals het gedwongen blijven hangen van waren in de sfeer van de circulatie of het langdurige karakter van het productieproces zelf, worden weggevaagd door deze lawine dankzij de maatschappelijke arbeidsverdeling binnen de kapitalistenklasse zelf, de opkomst van handels- en financieel kapitaal en het voortdurende streven om het transport van waren te versnellen, hebben een wereldwijd systeem van communicatie opgebouwd waardoor de lengte van het circulatieproces tot een minimum is teruggebracht. Een gigantische berg waren wordt met de snelheid van het licht verdeeld over de planeet aarde zodat een gestaag groeiende stroom waarde, geldkapitaal, kan worden geconcentreerd in handen van een steeds kleiner percentage, hoewel niet noodzakelijkerwijs een dalende absolute hoeveelheid, van de actieve wereldbevolking. De werkelijke heersers worden gevonden in waarschijnlijk niet meer dan 1000 tot 2000 bedrijven over de hele wereld.[157]

Deze verbeten zucht naar extra welvaart om een nog grotere welvaart te creëren wordt steeds meer gescheiden van de basis menselijke behoeftes en belangen, komt steeds meer te staan tegenover de “productie van een rijke individualiteit” en een “rijke ontwikkeling van sociale relaties” die alle menselijke wezens omvat. Maar dit proces kan niet soepel en ononderbroken doorgaan: kapitaal staat machteloos als het gaat om het overwinnen van de fundamentele tegenstellingen van waren en privébezit. Van beide kanten moeten de tegenstellingen van productie voor de productie, dat is productie om de winsten te vergroten van degenen die de belangrijkste productiemiddelen in hun bezit hebben, leiden tot periodieke ontlading in de vorm van immense maatschappelijke en economische uitbarstingen.

Na de maatschappelijke uitbarstingen die begonnen in de Westerse wereld in mei ’68 in Frankrijk, heeft de ernstige algemene recessie in 1974-75[158] de fundamentele analyse van Marx bevestigd. Kapitalistische groei kan niet anders zijn dan ongelijk, disproportioneel en disharmonie. Reproductie op grotere schaal veroorzaakt noodzakelijkerwijs een vorm van afnemende reproductie. Voorspoed leidt onverbiddelijk tot overproductie. Het zoeken naar de steen der wijzen die het mogelijk zou maken dat een markteconomie, dat betekent privébezit en concurrentie, samen kan gaan met evenwichtige groei en massaconsumptie gelijke tred houdt met de productiecapaciteit, ondanks het feit dat de kapitalisten steeds de uitbuitingsgraad willen verhogen, dat zoeken zal doorgaan zolang als het systeem het zal overleven. Maar het zal niet met meer successen worden overladen dan waar het de afgelopen 150 jaar al toe heeft geleid. De enig mogelijke oplossing voor economische crises van overproductie en maatschappelijke crises van klassenstrijd is de afschaffing van het kapitalisme en de klassenmaatschappij. Geen enkele andere oplossing zal gevonden worden, noch in theorie noch in praktijk. Deze vrees inboezemende voorspelling die door Marx werd gemaakt, is voortgekomen uit het empirisch bewijs vanaf het moment waarop Het Kapitaal werd geschreven. Niets wijst erop dat dit zal worden tegengesproken door huidige of toekomstige ontwikkelingen.

_______________
[59] Ernest Mandel: “Introduction” Karl Marx, Capital Volume II / Mandel schreef deze inleiding in het Engels bij de uitgave van Karl Marx: Capital Volume II, Penguin Books in association with New Left Review; London 1978. Vertaling uit het Engels door L. Erkelens, Groningen, 2014.
[60] MEW 36 Brief 55: Engels an Pjotr Lawrowitsch Lawrow in Paris (p. 99) / Brief 171: Engels an Friedrich Adolph Sorge in Hoboken (p. 324) / Brief 204: Engels an Nikolai Franzewitsch Danielson in Petersburg (p. 384).
[61] Tugan-Baranowski’s Studies on the Theory and History of the Commercials Crises in England verscheen in het origineel in het Russisch in 1894. Volgens Rosdolsky verschilde deze versie radicaal van de beroemde Duitse editie van 1901 die een internationale discussie ontketende (zie Roman Rosdolsky’s The Making of Marx’ Capital, London, 1977, p. 470, note 66). Bulgakov’s On the Markets for Capitalist Production werd gepubliceerd in het Russisch in 1897. In de herfst van 1893 maakte Lenin uitvoerig gebruik van de reproductieschema’s van Marx in een lang artikel, On the So-Called Market Question, dat gebaseerd was op een mondeling verslag dat hij had gegeven voor een gehoor van sociaaldemocraten in Petersburg als antwoord op een lezing van G. Krassin dat handelde over hetzelfde onderwerp. Hoewel het artikel in manuscriptvorm schijnt te hebben gecirculeerd in Petersburg, werd het in die tijd niet gepubliceerd en werd het als verloren beschouwd totdat het werd gepubliceerd in 1937. Het is nu opgenomen in deel 1 van de Collected Works van Lenin.
[62] Marx/Engels, Selected Correspondence, p. 191.
[63] Vermeld moet worden dat vanaf 1758 in de geschriften van Quesnay de kringloop van waren en inkomen helder wordt weergegeven evenals het inzicht dat in laatste instantie alle inkomens voortkomen uit productieve activiteiten. (zie Tableau économique, Extraits des économies réelles de Sully, Explication du tableau économique en Analyse de la forme économique du tableau).
[64] Voor een interessante vergelijking van Quesnay’s Tabeau économique en de reproductieschema’s van Marx, zie Shigeto Tsuru, “On Reproduction Schemes” in Paul M. Sweezy, The Theory of Capitalist Development, New York, 1942, pp. 365 ev. Ook het vermelden waard is Jacques Nagels, Genèse, contenu en prolongements de la notion de reproduction du capital selon Karl Marx (Boisguillebert, Quesnay, Leontiev), Brussel, 1970.
Hoewel er een relatie lijkt te bestaan tussen de input-output modellen van Leontief en de arbeidswaardetheorie (zie bijvoorbeeld B. Cameron, “The Labour Theory of Value in Leontiev’s Models”, in Economic Journal, maart 1952), geven deze modellen alleen de onderlinge relaties tussen gebruikswaarden (“transacties”) van de verschillende afdelingen weer en wordt geabstraheerd van de bron van de koopkracht die nodig is om deze “transacties” te bemiddelen. Zie wat dat betreft ook de bewering van Koshimura: “Leontief, bedolven onder minutieuze details van talloze kleine afdelingen, laat na om te abstraheren en te generaliseren en houdt zo geen rekening met de structuur van het kapitaal in zijn totaliteit en de samenstellende delen daarvan zijnde c, v en m... Daarom houdt zijn model, hoewel het nuttig is voor een statistische beschrijving van empirische verschijnselen, geen rekening met de intrinsieke structuur van de kapitalistische productie. (Shinzaburo Koshimura, Theory of Capital Reproduction and Accumulation, Kitchener, Ont, 1975, p. 9)
[65] Zie Ernest Mandel: “Introduction” to Capital Volume 1, London, 1976.
[66] Marxistische onderzoekers hebben in het algemeen minder belang gehecht aan de problemen van de circulatie dan die van de productie, waarbij ze deze wezenlijke eenheid over het hoofd hebben gezien. Een zeldzaam geval van naar één kant te ver doorslaan is het boek van de “rechtse” austromarxist en voormalig president van de Oostenrijkse republiek, dr Karl Renner: Die Wirtschaft als Gesamtprozess und die Sozialiserung, Berlin, 1924. Renner richt zich bij zijn onderzoek geheel op de circulatie van waren en probeert willens en wetens de circulatiesfeer tot springplank te maken voor de vermaatschappelijking van het economisch leven.
[67] En nog het meest opmerkelijke, kapitaalaccumulatie vereist ook dat productiemiddelen die extra productiemiddelen produceren toegevoegd worden aan de productiemiddelen die consumptiegoederen produceren of die eenvoudigweg productiemiddelen vervangen die versleten zijn in het lopende productieproces.
[68] Een belangrijke uitzondering hierop is Roman Rosdolsky.
[69] Deze specificatie is noodzakelijk. Hoewel kapitaal kan voorkomen en standhouden in voorkapitalistische en postkapitalistische samenlevingen, samenlevingen die zich in een overgangsfase van kapitalisme naar socialisme bevinden, verkeert het dan in wezen buiten de sfeer van de productie. Op geen enkele manier is het in staat om de belangrijkste productiesectoren te domineren. Dit gebeurt alleen in de vorm van productief kapitaal, een vorm die eigen is aan de kapitalistische productiewijze.
[70] Zie ook Ernest Mandel, Het laatkapitalisme; Van Gennep Amsterdam 1976.
[71] Economics (4th edition, New York, 1958, p. 41) van Paul Samuelson, probeert inkomens- en warenstromen met elkaar in verband te brengen door middel van een systeem van met elkaar verbonden “aanbod & vraag markten”. Maar het is het “publiek” dat “consumptiegoederen” koopt terwijl het natuur, arbeid en kapitaal, dat wil zeggen productiefactoren, verkoopt aan de “bedrijven”. De “bedrijven” op hun beurt kopen natuur, arbeid en kapitaal van “het publiek” en verkopen het consumptiegoederen. Samuelson lijkt niet opgemerkt te hebben dat in het kapitalisme “het publiek”, dat is de massa van consumenten, niet eigen “kapitaalgoederen”, grondstoffen en machines, bezit en dat deze worden verkocht door bepaalde “bedrijven” aan andere “bedrijven”. In zijn systeem worden “kapitaalgoederen” “verkocht” zonder dat ze geproduceerd zijn. Opgemerkt moet worden dat de reproductieschema’s van Marx niet alleen van grotere analytische waarde en van theoretische consistentie zijn maar tegelijkertijd zijn ze realistischer, dat betekent dat ze de werkelijke organisatie van het kapitalistische economische leven beter benaderen dan de mystificerende bouwwerken van veel soorten academisch economische theorievorming.
[72] Bijvoorbeeld, Oskar Lange, in zijn uitvoerige en interessante bespreking van de reproductieschema’s en bij de afleiding van zijn evenwichtsformule, abstraheert voortdurend van de dubbele stroom waren en geld en gaat uit van ruilverhoudingen op basis van ruil in natura tussen beide afdelingen. (Zie Oskar Lange, Theory of Reproduction and Accumulation, Warsaw, 1969, pp. 24, 28, etc.)
[73] Joan Robinson, An Essay on Marxian Economics, New York, 1966, p. 51.
[74] “Het feit dat de productie van waren de algemene vorm is van kapitalistische productie betekent al dat geld niet alleen de rol speelt van circulatiemiddel maar ook van geldkapitaal in de circulatiesfeer en dat dit bepaalde voorwaarden doet ontstaan voor een normale gang van zaken bij de ruil, in het bijzonder bij deze productiewijze, dat wil zeggen dat voor een normaal verloop van reproductie, het zij op enkelvoudige of grotere schaal, die voorwaarden kunnen omslaan in even zovele voorwaarden voor een abnormaal verloop en mogelijkheden voor een crisis omdat op basis van de spontane wijze waarop patronen ontstaan bij deze productie, het ontstaan van evenwicht zelf een toevallige samenloop van omstandigheden is.” Zie Karl Marx, Grundrisse, London, 1973, pp. 413-14.
[75] In deel 2 van Het Kapitaal, dat evenals deel 1, in de algehele opzet van Marx valt onder de noemer “Das Kapital im Allgemeinen”, Kapitaal in algemene zin, wordt bewust geabstraheerd van de concurrentie. Daarom spelen productieprijzen geen rol en bij de berekeningen wordt er strikt uitgegaan van waarden.
[76] dIc betekent in dit verband de toename (=d) van het vaste kapitaal (=c) in afdeling I
[77] De totale meerwaarde m in beide afdelingen wordt verdeeld in drie gedeelten:
1. : onproductieve consumptie door de kapitalisten
2. : accumulatie in de vorm van constant kapitaal
3. : accumulatie in de vorm van variabel kapitaal
[78] Afdeling III werd het eerst gebruikt door Tugan-Baranowski, (Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, Jena, 1901) en door von Bortkiewicz als een manier om de productie van luxegoederen of goud weer te geven. Onbekend voor Tugan-Baranowski en andere deelnemers aan die discussie, was dat Marx zelf al een vier afdelingen schema had gebruikt in de Grundrisse (p. 441), waarbij hij aparte afdelingen introduceerde voor grondstoffen en machines en, zoals Tugan-Baranowski, de consumptiegoederen verdeelde in een afdeling voor de productie van consumptiegoederen voor arbeiders en één voor luxegoederen, “meerproducten”, bedoeld voor de kapitalisten.
[79] Om verwarring te voorkomen zullen we voor een schema met negen afdelingen A, B, ... I gebruiken, in plaats van de Romeinse cijfers I, II, etc. Dus A geeft aan de afdeling grondstoffen die gebruikt worden bij de productie van productiemiddelen; B apparatuur voor de productie van productiemiddelen; C: grondstoffen voor de productie van massaconsumptiegoederen; D: apparatuur voor de productie van massaconsumptiegoederen; E: grondstoffen voor de productie van luxegoederen; F: apparatuur voor de productie van luxegoederen; G: massaconsumptiegoederen; H: luxegoederen en andere goederen die niet gerekend worden tot het reproductieproces, zoals wapens; I: goud. De Sovjeteconoom Dadajan heeft een ingenieus “feedback” systeem voor reproductie op grotere schaal geconstrueerd dat gebaseerd is op een systeem met vier afdelingen. (A: productiemiddelen; B: grondstoffen; C: massaconsumptiegoederen; D: “onderdelen voor niet-productieve bronnen en overige maatschappelijke productie”). Zie V.S. Dadajan, Ökonomische Berechnungen nach dem Modell der erweiterten Reproduktion, Berlin 1969.
[80] Rudolf Hickel (Zur Interpretation der Marxschen Reproduktionsschemata, p. 116 en p. 7 voetnoten) bekritiseert ons gebruik van afdeling III, vanuit de gedachte dat wij dit rechtvaardigen met het feit dat de staat de wapens koopt of de opvatting dat wapens een vorm van “verspilling” is. Deze kritiek is geheel ongegrond. De objectieve basis voor afdeling III ligt in het feit dat het alle waren omvat die niet gerekend worden tot het reproductieproces, met mogelijk een uitzondering voor monetair goud in een schema met vier afdelingen.
[81] Volgens de evenwichtsformule: IIc + IIm2 = Iv + Im1 + Im3 , is het duidelijk dat IIc gelijk, groter of kleiner kan zijn dan Iv + Im1 afhankelijk van de relatie waarin IIm2 tot Im3 staat.
[82] Zie Grundrisse en ook Het Kapitaal deel 3, hfst. 15.3 waar Marx stelt dat onder het kapitalisme “de proportionaliteit van de afzonderlijke bedrijfstakken zich voordoen als een constant proces van disproportionaliteiten.”
[83] Uitzonderingen zijn productiemiddelen die verkocht worden aan landbouwcoöperaties en kleine ambachtslieden of die illegaal via zwarte, parallelle markten worden verhandeld.
[84] Maurice Dobb, On Economic Theory and Socialism, London, 1955, pp. 330-31, 150-51 en elders.
[85] Zie onder andere, P. Mstislawski, “On the Methodology to Justify Optimal Proportions of Social Reproduction” in Voprosy Ekonomiki, No 5, 1964; Helmut Koziolik, Aktuelle Probleme der politischen Ökonomie, Berlin, 1966; Rudolf Reichenberg, Struktur und Wachstum der Abteilungen I und II im Sozialismus, Berlin, 1968.
[86] Zie Lange, pp. 32-3, en Bronislaw Minc, Aktualne zagadniena ekonomii politicznej socialismu (Current Problems in the Political Economy of Socialism), Warsaw, 1956.
[87] Rosa Luxemburg, The Accumulation of Capital, London, 1963, pp. 84-5. Eerder echter had zij al verklaard: “In elk systeem van geplande productie gaat het vooral om de verhouding tussen alle arbeid, verleden en heden, en de productiemiddelen (tussen v + m en c, overeenkomstig onze formule), ofwel de relatie tussen het totaal van noodzakelijke consumptiegoederen (ook weer in termen van onze formule, v + m) en c, welke onderwerp is van sturing. Onder kapitalistische voorwaarden, aan de andere kant, wordt alle maatschappelijke arbeid die nodig is voor de instandhouding van onbezielde productiemiddelen en ook van levende arbeidskrachten behandeld als een eenheid, als kapitaal, in tegenstelling tot de meerarbeid die is verricht, dat is tot de meerwaarde m. De relatie tussen deze twee hoeveelheden c en (v + m) is een duidelijke, reële en objectieve verhouding in een kapitalistische maatschappij: het is de gemiddelde winstvoet”
[88] Vergelijk de volgende passage uit Anti-Dühring van Friedrich Engels: “Vanaf het moment waarop de samenleving in bezit komt van de productiemiddelen en die gebruikt in een directe relatie voor productie, wordt de arbeid van elk individu, hoe verschillend het specifiek nuttig karakter ervan ook mag zijn, van het begin af aan en direct maatschappelijke arbeid. De hoeveelheid maatschappelijke arbeid dat een product bevat hoeft dan niet te worden vastgesteld op een ingewikkelde manier, de dagelijkse ervaring laat direct zien hoeveel er gemiddeld voor nodig is. De samenleving kan op eenvoudige wijze berekenen hoeveel uur arbeid er besteed is aan een stoommachine, een hoeveelheid tarwe van de laatste oogst of honderd vierkante yards stof van een bepaalde kwaliteit. Het kan om die reden nooit in hen opkomen om deze hoeveelheden arbeid die aan de producten worden besteed, hoeveelheden die ze dan direct en in hun absolute hoeveelheid kennen, ook nog eens in een derde product te meten, in een maat die, behalve dat het alleen relatief is, schommelt, inadequaat is, hoewel eerder onvermijdelijk en bij gebrek aan beter, liever dan dit uit te drukken in hun natuurlijke, adequate en absolute maat, tijd. Evenmin zou het nog in de chemische wetenschap opkomen om het gewicht van atomen op een ingewikkelde wijze, relatief, uit te drukken door middel van het waterstofatoom, als het mogelijk was om dit uit te drukken in absolute termen, namelijk in het feitelijk gewicht, in biljoenste of triljoenste van een gram. Op basis van de hierboven gemaakte veronderstelling zal een samenleving om die reden geen waarden toekennen aan producten. Het zal het simpele feit dat honderd vierkante yards stof voor de productie zeg duizend uur heeft vereist niet uitdrukken op een dubbelzinnige en zinloze manier door te zeggen dat het een waarde heeft van duizend uur arbeid. Het is waar dat het zelfs dan nog steeds nodig is voor de samenleving om te weten hoeveel arbeid er voor de productie van elk consumptieartikel nodig is. Het zal zijn productieplanning in overeenstemming moeten brengen met zijn productiemiddelen wat in het bijzonder betekent, met zijn arbeidskracht. Het nuttig effect van de verschillende consumptieartikelen vergeleken met elkaar en met de hoeveelheid arbeid die nodig is voor hun productie zal dan uiteindelijk het productieplan bepalen.” Friedrich Engels, Anti-Dühring, Moscow, 1969 pp. 366-7.
Zie ook de waarneming van Marx: “Laat ons tenslotte voor de verandering eens voorstellen een groep vrije mannen, werkend met productiemiddelen die in gezamenlijk bezit zijn en die hun vele verschillende vormen van arbeidskracht bij volle bewustzijn inzetten als een enkele gezamenlijke arbeidskracht... arbeidstijd zou in dat geval een dubbele rol spelen. De verdeling ervan overeenkomstig een bepaald gezamenlijk plan behoudt de juiste verhouding tussen de verschillende functies van de arbeid en de verschillende behoeften van de deelnemers. Aan de andere kant dient de arbeidstijd ook als maat voor de deelname van elk individu aan de gemeenschappelijke arbeidsinspanning en als maat voor zijn deel van het totale product dat bedoeld is voor individuele consumptie” (Het Kapitaal deel 1)
Tot welke theoretische gewrochten de verwarring van kapitalistische en socialistische reproductieschema’s noodzakelijkerwijze kan leiden wordt treffend gedemonstreerd door Reichenberg. Allereerst rekent hij net zo gemakkelijk het materiële gereedschap van de dienstensector tot afdeling II van consumptiegoederen. Vervolgens heeft hij het over een “intensivering van reproductie op grotere schaal” ten gevolge van een “wetenschappelijk-technische revolutie”, een intensivering die uitgedrukt wordt door het gegeven dat "als het verschil tussen (Iv+Im) en IIc hetzelfde blijft is een proces van toenemende accumulatie mogelijk”. Maar hij geeft niet duidelijk aan in welk object deze accumulatie dan vorm krijgt. Is het de waarde van IIc? Dat zou duidelijk onzinnig zijn. Het verschil tussen twee hoeveelheden waarde kan niet veranderen wanneer de hoeveelheden zelf niet veranderen. Is het dan misschien de accumulatie van gebruikswaarden? Zonder twijfel. Maar een toename van de hoeveelheid grondstoffen en gereedschappen voor de productie van consumptiegoederen, welke eerst geproduceerd werden door een bepaalde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, is nu juist precies de definitie van een toename van de arbeidsproductiviteit. En tegelijkertijd beweert Reichenberg dat de waarde van deze goederen, en daarom de dynamiek van de reproductie op grotere schaal in waarde termen uitgedrukt, niet is veranderd!
[89] Bornislaw Minc, L’Économie politique du socialisme, Paris, 1974, p. 167.
[90] “Op deze manier ontstaat er een situatie waarin de individuele kapitalist steeds groter wordende legers werkers commandeert, ook al daalt het variabel kapitaal in verhouding tot het constant kapitaal, zodat de hoeveelheid meerwaarde en daarmee de winst die ze zich toe-eigenen groeit, tegelijk met en ondanks dat de winstvoet daalt” (Het Kapitaal deel 3 hfst. 13). Hierbij moet opgemerkt worden dat, in de vorige zin, Marx expliciet refereert aan de accumulatie van kapitaal en dus aan reproductie op grotere schaal. Deze passage zou geplaatst moeten worden tegenover de niet minder expliciete bewering betreffende economische groei onder het socialisme: “Wanneer echter de hoogte van de lonen wordt teruggebracht tot het algemene basisniveau, dat is het deel van het arbeidsproduct dat opgaat in de individuele consumptie van de arbeider, en wanneer dit deel wordt bevrijd van de grenzen die het kapitalisme daaraan stelt en wordt uitgebreid tot het niveau van consumptie dat mogelijk is bij de bestaande maatschappelijke productiviteit, dat is de maatschappelijke productiviteit van zijn eigen arbeid als echte maatschappelijke arbeid en dat vereist is voor de volledige ontplooiing van de individualiteit, en als meerarbeid en meerproduct ook worden verminderd in een mate die nodig is bij gegeven productievoorwaarden, enerzijds om een verzekerings- en reservefonds te vormen, anderzijds om een gestage vergroting van de reproductie mogelijk te maken in een mate die wordt bepaald door de maatschappelijke behoeften ... dat betekent wanneer zowel lonen als meerwaarde worden ontdaan van hun specifieke kapitalistische karakter, dan blijft er niets van al deze vormen over behalve de basisvormen die alle maatschappelijke vormen van productie gemeen hebben.” (Het Kapitaal deel 3, hfst. 50).
Uit deze citaten blijkt duidelijk dat wat Marx betreft verschillen in vorm verschillen in hoeveelheden betekenen, speciaal in die hoeveelheden die dynamisch zijn omdat het groeitrends betreffen.
[91] Michio Morishima, Marx’s Economics, Cambridge, 1973, pp. 11-12. Zie ook Grundrisse: “Wat de waarde bepaalt is niet de hoeveelheid arbeidstijd die belichaamd is in producten, maar eerder de hoeveelheid arbeidstijd die nodig is op een bepaald moment.”
[92] Zie Het Kapitaal deel 3 hfst. 10, in het bijzonder de volgende passage: “Strikt gesproken is in feite ... de marktwaarde van de totale massa zoals die geregeld wordt door de gemiddelde waarde gelijk aan de optelsom van alle afzonderlijke waren. Zij die produceren aan de slechtste kant van het spectrum moeten hun waren verkopen onder de individuele waarde terwijl degenen die aan de andere, goede kant zitten hun waren boven de individuele waarde kunnen verkopen.” Of ook in deel 2: “Wanneer waren niet tegen hun waarde worden verkocht dan blijft de optelsom van alle omgezette waarde onaangetast. Wat een plus is voor de één is een min voor de ander.”
[93] Ik zal op deze stelling terugkomen wanneer ik het zogenaamde transformatieprobleem behandel in de “Inleiding” bij deel 3.
[94] Morishma, pp. 2-3.
[95] Zelfs in deel 1 van Theorieën over de Meerwaarde is er duidelijk sprake van tegenstrijdigheid op dit punt. Op p. 157 in de Engelse uitgave schrijft Marx: “Een toneelspeler bijvoorbeeld, of zelfs een clown, is een productieve arbeider volgens deze definitie, wanneer hij werkt in dienst van een kapitalist.” Terwijl hij op p. 172 zegt: “Wat betreft het werk dat productief is voor de koper of ondernemer zelf, zoals bijvoorbeeld het werk van de toneelspeler dat is voor de theateragent, is het feit dat de koper dit niet kan verkopen aan het publiek in de vorm van waren maar alleen in de vorm van de handeling zelf, het bewijs dat het gaat om niet-productieve arbeid.”
[96] Zie onder andere: Jacques Nagels, Travail collectif et travail productif dans l’evolution de la pensee marxiste, Brussels, 1974; S. H. Coontz, Productive Labour and Effective Demand, London, 1965; Arnaud Berthoud, Travail productif et productivité du travail chez Marx, Paris, 1974; Ian Gough, Marx and Productive Labour, in New Left Review, No. 76, November-December 1972; Peter Howell, Once Again on Productive and Unproductive Labour, in Revolutionary Communist, No. 3/4, November 1975; Mario Cogoy, Werttheorie und Staatsausgaben, in Probleme einer materialistischen Staatstheorie, Frankfurt, 1973, pp. 164-71; P. Bischoff et al., Produktive und unproduktive Arbeit als Kategorien der Klassenanalyse, in Sozialistische Politik, June 1970; Altvater en Huisken, Produktive und unproduktive Arbeit als Kampfbegriffe, in ibid., September 1970; Rudi Schmiede, Zentrale Probleme der Marxschen Akkumulations- und Krisentheorie, Diploma thesis, Frankfurt, 1972; I. Hashimoto, The Productive Nature of Service Labour, in The Kyoto University Economic Review, October 1966; K. Nishikawa, Productive and Unproductive Labour from the Point of View of National Income, in Osaka City University Economic Review, No. 1, 1965; K. Nishikawa, A Polemic on the Economic Character of Transport Labour, in ibid., No. 2, 1966. Zie ook het artikel van Elisaburo Koga, Catherine Colliot-Theleme, Pierre Salama en Hugues Lagrange in Critiques de l’economie politique, Nos. 10 en 11/12 (januari-maart en april-september 1973); dat van J. Morris en J. Blake in Science and Society, Nos. 22 (1958) en 24 (1960); deze van Fine, Harrison, Gough, Howell en anderen in the Bulletin of the Conference of Socialist Economists, 1973-5. Verder wordt in talloze boeken over marxistische economische theorie hetzelfde onderwerp, naast andere, behandeld.
[97] Zie bijvoorbeeld: Jean Marchal en Jacques Lecaillon, La Repartition du revenu national: Les modeles, Vol. III, Le modele classique. Le modele marxiste, Paris, 1 958, pp. 82-5; Bronislaw Minc, op. cit, pp. 159-65, en vele anderen.
[98] Zie Theorieën over de Meerwaarde, deel 1 hfst. IV 3.
[99] Zie deel 2, hfst. 6.1 en deel 3 hfst. 16 en 17.
[100] Zie deel 2, hfst. 6. Van de meer systematische analyses van dit probleem nemen die van Nagels en Bischoff (zie voetnoot 38) ongeveer dezelfde provisie in als die wij innemen.Gough vertegenwoordigt de tegenovergestelde mening waarbij hij zich baseert op een passage uit Het Kapitaal deel 1 waarin Marx expliciet loonarbeiders die werken voor privékapitaal, zoals onderwijzers, rekent tot de categorie productieve arbeid. Volgens ons wijst deze passage, zoals meerdere in de Theorieën over de Meerwaarde, er alleen op dat Marx nog niet klaar was met het formuleren van de tegenstrijdige bepalingen van wat “productieve arbeid” nu precies is, aan de ene kant ruil tegen kapitaal tegenover ruil tegen inkomen en aan de andere kant, onderdeel zijn van de het proces van waren productie, wat inhoudt de eenheid en tegenstelling van het arbeidsproces en het waardevormingsproces, gebruikswaarde en ruilwaarde, concrete en abstracte arbeid. Wat is het “immateriële goed” dan geproduceerd wordt door een onderwijzer in loondienst dat begripsmatig afgegrensd kan worden van de “immateriële dienst” geproduceerd door een schoonmaker in loondienst bij een kapitalistisch schoonmaakbedrijf of een boekhouder in loondienst bij een groot warenhuis?
[101] Het Kapitaal deel 2, hfst. 6.
[102] Jacques Gouverneur probeert, tevergeefs volgens ons, om deze beperking te overstijgen. Om de productie van “immateriële goederen” te kunnen indelen bij loonarbeid in de categorie “productieve arbeid” breidt hij de formulering van Marx waarnaar hierboven wordt verwezen uit tot “omvorming van de natuur of de wereld” waarbij “van de wereld” betekent “van de maatschappij”. Omdat onderwijzers in loondienst “de maatschappij omvormen” zonder de “natuur om te vormen” zijn de gevolgen duidelijk. (Jacques Gouverneur, Le travail “productif” en régime kapitalisten, Louvain, 1975, p. 41)
[103] Het Kapitaal deel 2, hfst. 6.
[104] Het Kapitaal deel 2, hfst. 1.
[105] Het Kapitaal deel 2, hfst. 6.
[106] Theorieën over de Meerwaarde, deel 1.
[107] Toegevoegd moet hieraan ook worden dat zowel om analytische als praktische redenen het volstrekt legitiem is voor marxisten om binnen de “nationale rekeningen” een categorie in te voeren als “totale geldinkomen van alle huishoudingen en ondernemingen bij elkaar genomen”, gegeven dat het duidelijk afgebakend kan worden van de waarde van de jaarlijkse productie en de inkomens die daardoor worden gegenereerd.
[108] Gillman rekent “de managers van advertentiebureaus, de pr-managers, de advocaat, de fiscalist, de verkoopmanager, de juridisch lobbyist, hun kantoorpersoneel samen met “de rest(!) van de groeiende groep gastheren van witte boorden werkers” tot de algemene categorie van “derde partij consumenten”. Hoewel hij het niet expliciet zegt, sluit hij hen daarmee uit van het proletariaat. (The Falling Rate of Profit, London, 1957, pp. 93 en 131). Deze opvatting heeft zeker ook Paul Baran’s analyses beïnvloed in The Political Economy of Growth (New York, 1957) en die van Baran en Paul Sweezy in Monopoly Capital (New York, 1966). Boccara et al. (Le Capitalisme monopoliste d’etat, Paris, 1971) sluiten expliciet de “tussenlaag van gesalarieerden” uit van het proletariaat, deze beperkend tot de groep productieve arbeiders (werkers die meerwaarde voortbrengen). (Zie pp. 213 en 236 e.v.)
[109] De bronnen zijn te talrijk om hier uitputtend te kunnen worden behandeld. De volgende zijn speciaal het noemen waard: Het Kapitaal deel 1, waar de werklozen, zieken, arbeidsongeschikten, verminkten, weduwen, ouderen etc. aangeduid worden als de “verpauperde delen, de Lazaruslaag van de werkende klasse; Het Kapitaal deel 2 waar Marx de klasse loonarbeiders definieert als degenen die constant en continu gedwongen zijn om hun arbeidskracht te verkopen, bedienden,“ die Bedientenklasse” worden ook genoemd als loontrekkers.
Rosa Luxemburg (Einführung in die Nationalökonomie, Berlin, 1925) rekent tegelijkertijd de incidenteel en tijdelijk tewerkgestelden, evenals de paupers, de zieken, werklozen en dergelijke tot leden van de werkende klasse.
Trotski (1905, London, 1972) rekent huisbedienden tot dezelfde groep en Kautsky (The Class Struggle: Erfurt Program, New York, 1971) rekent expliciet tot de rangen van het proletariaat loontrekkers in handel en industrie. In het verkiezingsprogramma van de Russische Sociaal Democratische Arbeiders Partij, definieert Plechanov het proletariaat als zij die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen, dit later uitbreidend tot “personen die niet over middelen voor productie of circulatie beschikken ... Al deze personen worden door hun economische positie gedwongen om constant of periodiek hun arbeidskracht te verkopen. Lenin bestreed hierbij de introductie van de woorden “of circulatie”, maar hij bracht geen fundamenteel verweer in stelling tegen de formulering van Plechanov.
[110] Een interessant grensgeval is dat van het zogenaamde semiproletariaat, dat is de maatschappelijke laag die gedeeltelijk eigenaar is van de eigen productiemiddelen. Het inkomen dat verkregen wordt uit landbouw- en ambachtswaar die privé wordt geproduceerd met een arbeidsproductiviteit ver beneden het maatschappelijk gemiddelde, overstijgt ternauwernood de productiekosten en is daarom niet voldoende om verzekerd te zijn van de bevrediging van de eerste levensbehoeften. Het semiproletariaat is daarom gedwongen om een gedeelte van de tijd loonarbeid te verrichten. Maar juist omdat het haar arbeidskracht alleen tijdelijk verkoopt, kan het loon ver onder het bestaande sociale minimum worden gedrukt. Haar maatschappelijk bestaan wordt gekarakteriseerd door een flagrante tegenstrijdigheid: terwijl het op geen enkele wijze betrokken is bij de afpersing of consumptie van meerwaarde, staan zowel haar directe als haar historische belangen tot op zekere hoogte tegenover die van het eigenlijke proletariaat. Dat is de reden waarom het semiproletariaat, in tegenstelling tot onproductieve arbeiders en andere gewone loontrekkers, niet kan worden beschouwd als onderdeel van het proletariaat. Ze vertegenwoordigt eerder een overgangsverschijnsel, met één been behoort ze tot de kleinburgerij en met het andere tot het proletariaat.
[111] Deze lonen doen de totale hoeveelheid maatschappelijk kapitaal toenemen waarover een gegeven hoeveelheid meerwaarde verdeeld moet worden, met andere woorden zij verlagen de winstvoet. Maar voor zover het de industriëlen betreft is dit voor hen maar een klein kwaad. Wanneer er niet een zelfstandig opererend handelskapitaal en handelaren in loondienst zouden zijn, zouden hun eigen uitgaven aan circulatiekosten aanzienlijk hoger uitvallen en zou de winstvoet nog lager zijn (zie Het Kapitaal deel 3, hfst. 17). Omdat dit alleen de verdeling van een gegeven hoeveelheid meerwaarde over verschillende vormen van kapitaal betreft, zonder dat het direct invloed heeft op de verdeling van nieuw gecreëerde waarde over lonen en meerwaarde, dat is de uitbuitingsgraad van productieve arbeid, ontstaan er geen belangentegenstellingen tussen productieve en commerciële loontrekkers.
[112] Het bezwaar is wel gemaakt dat een werkloosheidsuitkering op geen enkele manier beschouwd kan worden als het equivalent van de “prijs” of de “waarde” van een waar genaamd “arbeidskracht”, want per definitie verkoopt de werkloze niet zijn arbeidskracht. Dit argument is echter gebaseerd op een enigszins mechanische en beperkte toepassing van het begrip “maatschappelijk loon”. Niemand zou willen beweren dat, wanneer een arbeider 10 % van zijn huidige inkomen in een koektrommel stopt of op een bankrekening zet om dit te reserveren voor dat deel van zijn “actieve volwassen leven” gedurende welke hij verwacht werkloos te zullen zijn, dat dat gedeelte dan niet meer deel uitmaakt van zijn loon. Er is geen fundamenteel verschil tussen dit geval en de situatie waarin de arbeiders gezamenlijk een koektrommel of bankrekening gebruiken, genaamd het “National Institute of Unemployment Insurance or National Institute of Social Security” waarbij het geld niet loopt via de loonstrookjes van de arbeiders maar direct wordt overgemaakt van de rekening van de kapitalist op die van het instituut. Wanneer deze kijk op de zaak wordt geaccepteerd, is het bijvoorbeeld legitiem om te eisen dat dergelijke fondsen exclusief beheerd worden door vertegenwoordigers van de vakbonden want noch de ondernemers noch de overheid zouden enige zeggenschap behoren te hebben in de manier waarop de arbeiders met hun eigen geld omgaan!
[113] Zie ook de “Introduction” van Mandel bij Capital Volume 1 en Der Spätkapitalismus, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1972.
[114] Loonarbeiders, inclusief werklozen als % van de totale werkzame bevolking:

1930s1974
België65,2 % (1930)83,7 %
Canada66,7 % (1941)89,2 %
Frankrijk57,2 % (1936)81,3 %
Duitsland69,7 % (1939)84,5 % (West-Duitsland)
Italië51,6 % (1936)72,6 %
Japan41,0 % (1936)69,1 %
Zweden70,1 % (1940)91,0 %
UK88,1 % (1931)92,3 %
USA78,2 % (1939)91,5 %


Bronnen : Voor de jaren 1930: Annuaire des statistiques du travail, 1945-6, Bureau International du Travail, Montreal, 1947; voor 1974, Office statistique des communautés européennes: statistiques de base, 1976.
[115] Zie Mandel Der Spätkapitalismus.
[116] Geciteerd door R. Luxemburg in Die Akkunulation des Kapitals.
[117] Ook hier is de lijst boeken te lang om volledig weer te geven. Wanneer we het oudere werk terzijde laten zijn de volgende het vermelden waard: Nathalia Moszkowska, Zur Dynamik des Spätkapitalismus, Zürich/New York, 1943; T. N. Vance, The Permanent War Economy, Berkeley, 1970; Adolf Kozlik, Der Vergeudungskapitalismus, Vienna, 1966; Baran en Sweezy, Monopoly Capital; Fritz Vilmar, Rüstung und Abrüstung im Spätkapitalismus, Frankfurt, 1965; Michael Kidron, Western Capitalism since the War, London, 1968. Van minder direct belang is: Gillman, The Falling Rate of Profit.
[118] Lees mijn argumneten in Spätkapitalismus, hfst. 9, en die van Cogoy, Werttheorie und Staatsausgaben, p. 165-6. Zie ook Paul Mattick, Kritik der Neomarxisten, Frankfurt, 1974.
[119] Dit volgt automatisch uit het warenkarakter van de geproduceerde wapens, dat wil zeggen, uit het gegeven dat het kapitaal dat in die sector wordt geïnvesteerd betrokken is bij de productie van waren en de corresponderende hoeveelheid arbeid die is ingezet bij de productie van meerwaarde. Daarom, zoals dat ook het geval is bij de productie van luxegoederen, zullen verschillen tussen de winstvoet binnen die bedrijfstak en de winstvoet daarbuiten, vanwege bijvoorbeeld verschillen in de organische samenstelling van het kapitaal, de maatschappelijk gemiddelde winstvoet overeenkomstig doen stijgen of dalen. In Theorieën over de Meerwaarde verdedigt Marx tegenover Ricardo expliciet deze stelling.
[120] Zie Ernst Mandel, De economische theorie van het marxisme, Het Wereldvenster, Bussum, 1980.
[121] In The Accumulation of Capital legt Rosa Luxemburg er terecht de nadruk op dat de omstandigheden waaronder een toename van de militaire uitgaven wordt gefinancierd ten koste van de werkende klaas, bijvoorbeeld door indirecte belastingen op consumptiegoederen, kunnen leiden tot een toename van zowel de meerwaardevoet als de mate van kapitaalaccumulatie.
[122] Het volstaat hier te verwijzen naar hoofdstuk 8 van Imperialisme van Lenin.
[123] Voor de controversie die bestaat tussen degenen die een huidige “schaarste” van kapitaal en degenen die beweren dat daarentegen een plethora bestaat aan kapitaal, zie: “Capital Shortage: Fact and Fancy” door de uitgevers van Monthly Review, Volume 27, no 11 april 1976. In mijn eigen artikel, “Waiting for the Upturn” (Inprecor, nos 40/41, December 1975) verdedig ik dezelfde positie als die in de Monthly Review. Er moet benadrukt worden dat dat er geen tegenstelling bestaat tussen het verschijnsel van een plethora van kapitaal en een reële daling van de winstvoet, dat wil zeggen een relatieve schaarste van de hoeveelheid meerwaarde. De laatste bepaalt in feite de eerste. Dit is alleen tegenstrijdig voor hen die een van de eerste lessen van deel 2 veronachtzamend, de factor “tijd” weglaten uit de analyse van “kapitaal in het algemeen” en per abuis kapitaal gelijkstellen aan recent geproduceerde meerwaarde. Het probleem verdwijnt wanneer kapitaal wordt begrepen als de accumulatie van hoeveelheden meerwaarde geproduceerd in een serie productieprocessen uit het verleden.
[124] Dit verklaart het belangrijke verschil tussen de oorlogseconomie van Hitler en de naoorlogse economische opleving. In het eerste geval, in tegenstelling tot het tweede, bleven de toegenomen investeringen grotendeels beperkt tot de wapenindustrie, er vond geen daadwerkelijke cumulatieve groei plaats waarbij sprake was van een uitbreiding van de markt van “finale consumptie”.
[125] Rosa Luxemburg: Die Akkumulation des Kapitals, Berlijn, 1912.
[126] De belangrijkste bijdrage aan de discussie over Luxemburgs Die Akkumulation des Kapitals waren de recensies van Otto Bauer (in Die Neue Zeit, No. 24, 1913), Anton Pannekoek (in Bremer Bürgerzeitung, 29 januari 1913) en G. Eckstein (in Vorwärts, 16 februari 1913), en het boek van Bukharin, Imperialism and the Accumulation of Capital. Henryk Grossmann (Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, Leipzig, 1929) behandelt op een aantal plaatsen de theorie van Luxemburg. Zie ook de recente discussie in Arghiri Emmanuel, Le Profit et les crises, Paris, 1975, en de inleiding van Joan Robinson bij de Engelse vertaling van Die Akkumulation des Kapitals.
[127] Het besef dat een niet-kapitalistische omgeving nodig is voor reproductie op grotere schaal en accumulatie werd het eerst geformuleerd door Heinrich Cunow (Die Zusammenbruchstheorie, in Die Neue Zeit, No. 1, 1898) en werd later verdedigd door Karl Kautsky (Krisentheorien, in Die Neue Zeit, No. 2, 1902) en Louis B. Boudin (The Theoretical System of Karl Marx, Chicago, 1907, in het bijzonder pp. 163-9 en 241-53).
[128] Schema’s die deze bewegingswetten bevatten werden uitgewerkt door Bauer, Grossmann, Leon Sartre, Glombowski, Hosea Jaffe en vele anderen. Of deze voorwaarden voor een lange termijn evenwicht verzekeren is uiteraard een heel andere kwestie.
[129] Dit werd als eerste door Rosdolsky naar voren gebracht.
[130] Grundrisse
[131] Het Kapitaal deel 3.
[132] Theorieën over de Meerwaarde.
[133] O. Benedikt “Die Akkumulation des Kapitals bei wachsender organischer Zusammensetzung”, In Ünter dem Banner des Marxismus, No. 3, 1929; Koshimura; J. Caridad Mateo, Reproduccion del capital social, Mexico, 1974; Hosea Jaffe, Processo capitalista e teoria dell’accumulazione, Milan, 1973, en in persoonlijk contact met mijzelf.
[134] Laat ons een enkel voorbeeld nemen. Om een evenwicht te verzoenen met een stijgende organische samenstelling van het kapitaal en een dalende winstvoet, moest Koshimura de oorspronkelijke verhoudingen tussen de drie afdelingen veranderen en moest hij de organische samenstelling van afdeling III aanzienlijk verhogen, hetgeen vanuit historisch oogpunt gezien weinig zin heeft. Vervolgens moest hij de totale prijs van de productie van afdeling II, de lonen van de arbeiders, verlagen in een mate die een absolute daling inhield. Om de dalende winstvoet te kunnen compenseren met een stijgende meerwaardevoet, wat aannemelijk is, komt Koshimura uit bij een absolute daling van de consumptie van zowel arbeiders en zelfs van kapitalisten, hetgeen niet alleen onaannemelijk is maar tegenstrijdig met zowel de basisveronderstelling van Marx in Het Kapitaal deel 2 en de bestaande empirische gegevens.
[135] Zie de bovengenoemde kritiek Eckstein en het artikel van Helene Deutsch (In Der Kampf, 1913, het theoretische orgaan van de Oostenrijkse sociaaldemocratie). Dit geldt gedeeltelijk ook voor de kritiek van Bauer en Emmanuel.
[136] Zie in het bijzonder “Anti-Critique”, in Luxemburg en Bukharin Imperialism and the Accumulation of Capital.
[137] Noch kan geaccepteerd worden dat Grossman in deze oplossingen voorziet. Zijn eigen standpunt, de ontkenning dat aan de wortels van de crisis problemen liggen van realisatie van meerwaarde en disproportionaliteit tussen productie en consumptie, is fundamenteel ongegrond. Door de daling van de winstvoet uit te roepen tot enige oorzaak van de uiteindelijke ineenstorting van het kapitalisme ziet hij het feit over het hoofd dat deze tendens gecompenseerd wordt door een periodieke devaluatie van kapitaal. Terwijl hij een mechanische eenheid tracht te construeren tussen een crisistheorie van overproductie en dat van de ineenstorting van het kapitalisme, belichaamt de werkelijke dialectische relatie tussen die twee, de volgende tegenstrijdigheid: crises van overproductie zijn juist het mechanisme dat het mogelijk maakt dat de daling van de winstvoet periodiek wordt overwonnen, zowel door een devaluatie van de totale hoeveelheid maatschappelijk kapitaal als door een stijging van de meerwaardevoet.
[138] Donald J. Harris, “On Marx’s Scheme of Reproduction and Accumulation”, in Journal of Political Economy, Vol. 80, 1972.
[139] Zie in het bijzonder Die Akkumulation des Kapitals, hfst. 27-30.
[140] De “neoharmonische” versies van de Oostenrijkse marxist Hilferding en Bauer zijn duidelijk geïnspireerd door het boek van Tugan-Baranowski Studien zur Theorie. Hoewel beiden polemiseerden met Tugan-Baranowski kwamen zij onder de betovering van zijn wiskundig gegoochel met de reproductieschema’s. Hilferdings verklaring in zijn magnum opus van 1909, Finanzkapital, is bijzonder treffend: “Een algemeen kartel die de totale maatschappelijke productie reguleert en daarmee de crises overwint is in principe economisch voorstelbaar, zelfs als een dergelijke sociale en politieke stand van zaken een onmogelijkheid is. Boecharin werd beïnvloed door dezelfde gedachtegang zoals dat duidelijk naar voren komt in de bewering in Imperialisme and the Accumulation of Capital dat in het staatskapitalisme, waar anarchie van de productie is overwonnen, er geen crises van overproductie zouden voorkomen. Deze conclusies doortrekkend hebben Tony Cliff en zijn volgelingen geprobeerd hun gebruik van de term “staatskapitalisme” te rechtvaardigen om de Sovjeteconomie te omschrijven, een economie die gedurende meer dan een halve eeuw geen crisis van overproductie heeft laten zien. (Zie Cliff, Russia: A Marxist Analysis, London, 1964) Zie voor een doorwrochte kritiek op de neoharmonische interpretatie Rosdolsky.
[141] Zie Mandel: Introduction to Capital Volume 1.
[142] Het Kapitaal deel 3, hfst. 30.
[143] De meest noemenswaardig marxistisch auteur van dit type is Nathalia Moszkowska (Zur Kritik moderner Krisentheorien, Praag 1935) maar Fritz Sternburg en Paul Sweezy moeten in deze context ook worden genoemd. De lijst van niet-marxistische economen is inderdaad erg lang, lopend van Simonde de Sismondi en Malthus tot Lederer en Keynes.
[144] Zie voetnoot 82.
[145] In de Grundrisse en Theorieën over de Meerwaarde deel 3.
[146] “Het is precies hetzelfde met de vraag die gecreëerd wordt door de productie zelf naar grondstoffen, half afgewerkte producten, machinerie, communicatiemiddelen en voor hulpstoffen die verbruikt worden bij de productie zoals verfstoffen, kolen, smeervet, zeep e.d. Deze effectieve, ruilwaarde stellende vraag is toereikend en voldoende zolang als de producenten onderling ruilen. Dat het niet toereikend is blijkt pas zodra als het uiteindelijke product zijn grenzen bereikt bij de directe en uiteindelijke consumptie. Grundrisse.
[147] Ernest Mandel: De economische theorie van het marxisme.
[148] Daaronder moeten niet alleen de “puur” economische factoren verstaan worden maar ook de verwevenheid van de conjunctuurcyclus met de gedeeltelijk autonome cyclus van de klassenstrijd.
[149] Zie voor de wortels, functies en gevolgen van een permanente inflatie in het hedendaagse kapitalisme: Mandel: Het laatkapitalisme, hfst. 13.
[150] Waardedaling uitgedrukt in goudprijzen en natuurlijk niet in papiergeld onderhevig aan inflatie.
[151] “Morele” slijtage van apparatuur, overbodigheid, gaat in het algemeen vooraf aan “fysieke” veroudering in het kapitalisme, gegeven de druk van de concurrentie en de versnelde technische vooruitgang.
[152] Natuurlijk nam de academische economische theorie deze in essentie marxistische bijdrage aan de theorie van de conjunctuurcyclus over.
[153] In zijn laatste boek benadrukt Emmanuel terecht de rol van het oppotten in de crisistheorie van Marx. Hij gebruikt de uitdrukking vouloir d’achat, willen kopen, tegenover pouvoir d’achat, koopkracht.
[154] Paul Mattick, Marx and Keynes, London, 1969, maakt dit niet duidelijker door een verwarrend gebruik van het begrip “verspilde productie”. “Verspilling” in de zin dat producten niet toetreden tot het proces van reproductie, en “verspilling” in de zin van onverkoopbare producten, zijn in het geheel geen identieke begrippen. Luxegoederen zijn net als wapens waren en die vinden kopers. Publieke werken en andere infrastructurele investeringen worden niet uitgevoerd met het doel deze te verkopen maar om de omzet van kapitaal te versnellen en om daarmee indirect bij te dragen aan de productie van meerwaarde. Piramides en kanalen die worden gegraven en vervolgens weer worden dichtgegooid zijn pure verspilling, het zijn noch waren die verkocht moeten worden noch middelen om de omzet van kapitaal te versnellen.
[155] Deze beheersing van de natuur neemt in toenemende mate de vorm aan van de vernietiging van de natuur, roofbouw, zoals dat duidelijk wordt in de bedreiging van het ecologisch evenwicht.
[156] Marx en Luxemburg ontleenden het beeld van de spiraal als de uitdrukking voor de vorm van kapitalistische ontwikkeling van Simonde de Sismondi.
[157] Dit betekent natuurlijk niet dat de honderdduizenden kleinere kapitalistische ondernemers en de vele miljoenen families van kapitalistische renteniers, geen deel uit maken van de mondiale bourgeoisie, maar eenvoudigweg dat zij niet langer het commando voeren over de productiemiddelen die van doorslaggevend belang zijn of dat zij een sleutelrol vervullen bij besluiten rond de belangrijkste investeringen. De maatschappij van de bourgeoisie heeft de vorm van een piramide waarbij de top van monopolisten niet kan overleven zonder de steun van verschillende lagen van grote en minder grote bourgeois en hun aanhang, evenals, op z’n minst gedeeltelijk, de steun van de kleinburgerij. Het idee dat het kapitalisme afgeschaft zou kunnen worden door alleen de monopolisten te elimineren houdt geen rekening met het feit dat kapitalisme onvermijdelijk groeit op basis van zelfs kleine vormen van warenproductie waar geldcirculatie en wijd verspreid privébezit van productiemiddelen de heersende omstandigheden zijn. Wanneer een belangrijke sector van middelgrote kapitalistische bedrijven wordt gehandhaafd, en sommige van de “niet-monopolistische” kapitalisten zijn bedrijven op zeer grote schaal, dan zou het kapitalisme niet alleen overleven maar bloeien en de weg banen voor de vorming van nieuwe monopolies.
[158] Zie het laatste hoofdstuk van Het laatkapitalisme en mijn artikelen over de algemene recessie van de internationale kapitalistische economie in Inprecor (16 januari 1975, 5 juni 1975, 18 december 1975 en 15 september 1975)