Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 19
Quesnays Tableau économique toont in enkele grote trekken hoe de waarde van een bepaalde jaaropbrengst van de nationale productie door de circulatie verdeeld wordt zodanig dat, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, de eenvoudige reproductie ervan kan plaatsvinden, d.w.z. reproductie op dezelfde schaal. De oogst van het voorafgaande jaar vormt naar de aard der zaak het uitgangspunt van de productieperiode. De talloze individuele circulatiehandelingen worden rechtstreeks samen gebracht in een karakteristieke maatschappelijke massale beweging – de circulatie tussen grote, functioneel bepaalde economische maatschappelijke klassen. Wat ons hier interesseert is dat een deel van het totale product – zoals elk ander deel daarvan als gebruiksvoorwerp een nieuwe opbrengst van de arbeid van het voorafgaande jaar – tegelijk slechts drager is van oude, in dezelfde natuurlijke vorm terugkerende kapitaalwaarde. Het circuleert niet maar blijft in handen van zijn producenten, de pachtersklasse, om daar zijn kapitaalfunctie opnieuw te beginnen. Onder dit constant kapitaaldeel van de jaarlijkse productie rekent Quesnay ook elementen die daar niet bij horen maar hij raakt de kern van de zaak, dankzij de beperkingen van zijn horizon, waarin landbouw de enige meerwaarde producerende sector van menselijke arbeid is waarin geïnvesteerd kan worden, dus vanuit kapitalistisch standpunt bekeken de enig werkelijk productieve. Het economisch reproductieproces, wat zijn specifiek maatschappelijk karakter ook is, raakt zich op dit gebied (de landbouw) steeds verstrengeld met een natuurlijk reproductieproces. De voor de hand liggende voorwaarden voor dit laatste, verklaren die van de eerste en houden verwarde gedachten op afstand die slechts door de verblinding van de circulatie worden veroorzaakt.
De concepten van een bepaalde denkwijze onderscheiden zich van die van andere o.a. doordat ze niet alleen de blik van de koper maar vaak ook die van de verkoper vertroebelen. Quesnay zelf en zijn discipelen geloofden in hun feodaal uithangbord. En zo doen onze geleerden dat ook vandaag nog. Maar in feite is het fysiocratisch systeem de eerste systematische weergave van de kapitalistische productie. De representant van het industrieel kapitaal – de pachtersklasse – stuurt de gehele economische beweging. De akkerbouw wordt kapitalistisch bedreven, d.w.z. als een onderneming van de kapitalistische pachter op grote schaal; de directe en daadwerkelijke bewerker van de grond is de loonarbeider. De productie brengt niet enkel gebruiksartikelen voort, maar ook hun waarde; de drijfveer is echter de productie van meerwaarde die ontstaat in de productie- en niet in de circulatiesfeer. Van de drie klassen die figureren als drager van het maatschappelijk reproductieproces dat door de circulatie bemiddeld wordt, onderscheidt zich de directe uitbuiter van de “productieve” arbeid, de producent van de meerwaarde, de kapitalistische pachter, van hen die zich dit slechts toe-eigenen.
Het kapitalistisch karakter van het fysiocratisch systeem roept reeds tijdens zijn bloeiperiode weerstand op, enerzijds van de kant van Linguet en Mably, anderzijds van de verdedigers van het vrije kleine grondbezit.
A. Smiths stap achteruit[36] in de analyse van het reproductieproces is des te opvallender daar hij niet alleen de correcte analyses van Quesnay verder uitwerkt, bv. diens avances primitives [oorspronkelijke voorschotten] en avances annuelles [jaarlijkse voorschotten] veralgemeniseert in vast en circulerend kapitaal,[37] maar hier en daar geheel en al in de fysiocratische fout terugvalt. Om bv. te bewijzen dat de pachter een grotere waarde produceert dan deze of gene andere kapitalistensoort, zegt hij:
“Er bestaat geen kapitaal van gelijke grootte anders dan dat van de pachter dat een grotere hoeveelheid productieve arbeid in beweging zet, dan dat deze in beweging zet. Niet enkel zijn arbeidskrachten maar ook zijn werkdieren bestaan uit productieve arbeiders.” {mooi compliment voor de arbeidskrachten!} “In de akkerbouw werken behalve de mensen ook de natuur; en hoewel haar arbeid geen investering kost, heeft haar product toch zijn waarde evengoed als dat van de kostbaarste arbeiders. De belangrijkste werkzaamheden in de akkerbouw lijken erop gericht om de vruchtbaarheid van de natuur niet zo zeer te vermeerderen – hoewel ze dat ook doen – dan wel om haar te richten op de productie van de voor de mens meest nuttige planten. Een met doornen en ranken overgroeid veld levert vaak genoeg een net zo grote hoeveelheid plantengroei op als de best bebouwde wijngaard of graanakker. Beplanting en cultivering doen vaak meer aan de regulering dan aan het stimuleren van de actieve vruchtbaarheid van de natuur; en nadat al deze arbeid volledig is uitgewerkt, blijft er voor haar nog steeds heel veel werk te doen. De arbeiders en de werkdieren (!) die in de akkerbouw worden tewerkgesteld, bewerkstelligen dus niet enkel, zoals de arbeiders in de manufacturen, de reproductie van een bepaalde waarde die gelijk is aan de eigen consumptie of [1e en 2e oplage: en] aan die van het kapitaal dat hen tewerkstelt samen met de winst van de kapitalist maar zij produceren een veel grotere waarde. Bovenop het kapitaal van de pachter en al zijn winst leveren ze ook nog regelmatig de reproductie van de grondrente op die aan de grondbezitter betaald moet worden. De grondrente kan worden beschouwd als het product van de natuurkrachten waarvan de grondbezitter het gebruik aan de pachter leent. Deze opbrengst is groter of kleiner al naargelang de gegeven sterkte van deze krachten, m.a.w., al naar gelang de gegeven natuurlijk of kunstmatig veroorzaakte vruchtbaarheid van de grond. Dit is het werk van de natuur hetgeen overblijft na aftrek of vervanging van al datgene wat beschouwd kan worden als mensenwerk. Dat is zelden minder dan een kwart en vaak meer dan een derde van het hele product. Geen gelijke hoeveelheid productieve arbeid, aangewend in de manufactuur, kan ooit een zo grote reproductie bewerkstelligen. In de manufactuur doet de natuur niets, de mens alles; en de reproductie staat altijd in verhouding tot de factoren die haar bewerkstelligen. Daardoor zet het in de akkerbouw geïnvesteerde kapitaal niet enkel een grotere hoeveelheid productieve arbeid in beweging dan om het even welk even groot kapitaal dat wordt ingezet in de manufactuur maar het voegt in verhouding tot de erdoor tewerkgestelde hoeveelheid productieve arbeid ook een veel grotere waarde toe aan het jaarlijks product van de grond en de arbeid van een land, aan de werkelijke rijkdom en het inkomen van zijn bewoners.” (Book II, chapter 5, pp. 242, 243.)
A. Smith zegt in boek II, hoofdstuk 1:
“De gehele waarde van het zaad is eveneens in eigenlijke zin een vast kapitaal.”
Hier is dus kapitaal = kapitaalwaarde, het bestaat in “vaste” vorm.
“Hoewel het zaad heen en weer gaat tussen de grond en de schuur, wisselt het toch nooit van eigenaar en circuleert dus niet echt. De pachter maakt zijn winst niet door de verkoop maar door de toename ervan.” (p. 186)
Hier bestaat de bekrompenheid eruit dat Smith niet, in tegenstelling tot Quesnay, het weer terugkeren van de waarde van het constant kapitaal in vernieuwde vorm ziet, dus als een belangrijk moment in het reproductieproces, maar slechts als een voorbeeld des te meer, en bovendien nog een fout voorbeeld, voor het verschil tussen circulerend en vast kapitaal. Bij de vertaling van Smith van avances primitives en avances annuelles in fixed capital en circulating capital bestaat de vooruitgang in het woord kapitaal, waarbij dit begrip veralgemeniseerd wordt, zonder rekening te houden met de specifieke toepassing van de fysiocraten ervan op de agrarische context; de stap achterwaarts bestaat eruit dat vast en circulerend als een kenmerkend onderscheid wordt opgevat en vastgehouden.
A. Smith zegt in boek I, hoofdstuk 6, p. 42:
“In iedere maatschappij wordt de prijs van elke waar uiteindelijk opgesplitst in het een of het ander van drie delen” (arbeidsloon, winst, grondrente) “of in alle drie; en in elke ontwikkelde maatschappij vormen ze alle drie, min of meer, de bestanddelen van de prijs van verreweg het grootste deel van de waren”[38]
Of, zoals het verder wordt genoemd, p. 43:
“Arbeidsloon, winst en grondrente zijn de drie oerbronnen van zowel alle inkomens als van alle ruilwaarde.”
We zullen verderop deze leer van A. Smith over de “bestanddelen van de prijs van de waren”, resp. “alle ruilwaarde”, nader onderzoeken. Verder staat er:
“Aangezien dit geldt met betrekking tot elke afzonderlijke waar moet het ook gelden voor alle waren in totaliteit, aangezien die het hele jaarlijks product van de grond en de arbeid van elk land uitmaken. De totale prijs of ruilwaarde van dit jaarlijks product moet opgesplitst worden in dezelfde drie delen, en verdeeld worden onder de verschillende bewoners van het land, ofwel als loon van hun arbeid ofwel als winst van het kapitaal, ofwel als rente van het grondbezit.” (Book II, chapter 2, p. 190)
Nadat A. Smith op deze manier zowel de prijs van alle waren afzonderlijk genomen, als “de totale prijs of ruilwaarde ... van het jaarlijks product van de grond en de arbeid van elk land” ontbonden heeft in drie bronnen van inkomsten voor loonarbeiders, kapitalisten en grondeigenaren, in arbeidsloon, winst en grondrente, moet hij toch via een omweg een vierde element binnen smokkelen, namelijk het element van het kapitaal. Dit gebeurt door het onderscheid tussen bruto- en netto-inkomen:
“Het bruto-inkomen van alle inwoners van een groot land omvat de totale jaarlijkse productie van grond en arbeid; het netto-inkomen is het deel dat voor hen ter beschikking overblijft na aftrek van de onderhoudskosten ten eerste van het vast en ten tweede van het vlottend kapitaal; ofwel het deel dat ze, zonder het kapitaal aan te spreken, aan hun voorraad consumptiegoederen toevoegen of voor hun onderhoud, comfort en genoegen kunnen uitgeven. Hun werkelijke rijkdom staat eveneens in verhouding, niet tot het bruto- maar tot het netto-inkomen.” (Ib. p. 190)
We merken hierbij op:
1. A. Smith behandelt hier uitdrukkelijk alleen de enkelvoudige reproductie, niet die op uitgebreidere schaal of de accumulatie; hij spreekt enkel over de uitgaven voor het onderhouden (maintaining) van het fungerend kapitaal. Het netto-inkomen is gelijk aan het deel van de jaarlijkse productie, hetzij van de maatschappij, hetzij van de individuele kapitalist, dat aan het consumptiefonds kan worden toegevoegd maar de omvang van dit fonds mag het fungerend kapitaal niet aantasten (encroach upon capital). Een deel van de waarde van zowel de individuele als maatschappelijke productie gaat dus noch op in arbeidsloon, noch in winst of grondrente, maar in kapitaal.
2. A. Smith ontvlucht zijn eigen theorie d.m.v. een woordspeling, het onderscheid tussen bruto- en netto-product, bruto- en netto-inkomen. De individuele kapitalist krijgt net als de hele kapitalistenklasse, of de zogenaamde natie, in plaats van het in de productie verbruikte kapitaal een warenproduct waarvan de waarde – die kan worden weergegeven in evenredige delen van dit product zelf – enerzijds de ingezette kapitaalwaarde vervangt, dus inkomen vormt en nog meer letterlijk opbrengst (revenu, voltooid deelwoord van revenir, terugkomen), maar nota bene kapitaalinkomsten of kapitaalontvangsten; anderzijds waardebestanddelen die “verdeeld worden onder de verschillende bewoners van het land hetzij als loon voor hun arbeid, of als winst van hun kapitaal of als rente van hun grondbezit” wat men in het normale leven verstaat onder inkomen. De waarde van het hele product, hetzij voor de individuele kapitalist, hetzij voor het hele land, vormt vervolgens een inkomen voor om het even wie; maar enerzijds kapitaalinkomen, anderzijds een daarvan verschillend “inkomen”. Wat dus bij de analyse van de waarde van de waar in zijn bestanddelen wordt verwijderd, wordt door een achterdeur – de dubbelzinnigheid van het woord “inkomen” – weer ingevoerd. Maar er kunnen slechts dergelijke waardebestanddelen van het product “ontvangen” worden, die reeds daarin voorkomen. Wanneer er kapitaal als opbrengst moet worden ontvangen dan moet er daaraan voorafgaand ook kapitaal uitgegeven zijn.
A. Smith zegt verder:
“De laagste normale winstvoet moet altijd iets meer bedragen dan hetgeen volstaat voor vergoeding van de normale verliezen waaraan elk kapitaalgebruik af en toe wordt blootgesteld. Het is enkel dit overschot dat de zuivere of nettowinst voorstelt.”
{Welke kapitalist verstaat onder winst ook noodzakelijke kapitaalinvesteringen?}
“Wat men brutowinst noemt omvat vaak niet enkel dit overschot maar ook het voor dergelijk buitengewone verliezen voorbehouden deel.” (Book I, chapter 9, p. 72)
Maar dit betekent niets anders dan dat een deel van de meerwaarde, beschouwd als deel van de brutowinst, een verzekeringsfonds voor de productie moet vormen. Dit verzekeringsfonds wordt geschapen door een deel van de meerarbeid dat in zoverre onmiddellijk kapitaal produceert, d.w.z. het fonds bestemd voor de reproductie. Wat betreft de investering voor het “onderhoud” van het vast kapitaal etc. (zie citaten hierboven), vormt de vervanging van het productief geconsumeerde vast kapitaal door nieuw kapitaal geen nieuwe kapitaalinvestering maar slechts de vernieuwing van de oude kapitaalwaarde in nieuwe vorm. Maar wat betreft de reparatie van het vast kapitaal dat A. Smith eveneens tot de onderhoudskosten rekent, dit zijn kosten die horen bij de prijs van het voorgeschoten kapitaal. Dat de kapitalist dit, i.p.v. dit in één keer te moeten investeren, pas geleidelijk en indien nodig investeert tijdens de werking van het kapitaal en kan investeren uit reeds geïncasseerde winst, verandert niets aan de herkomst van die winst. Het waardebestanddeel, waaruit het voort komt, bewijst alleen dat de arbeider meerarbeid levert, zowel voor het verzekeringsfonds als voor het reparatiefonds.
A. Smith vertelt ons nu dat van het netto-inkomen, d.w.z. de opbrengst in specifieke zin, het gehele vast kapitaal moet worden uitgesloten maar ook het gehele deel van het circulerend kapitaal dat vereist is voor onderhoud en reparatie van het vast kapitaal, alsmede voor de vernieuwing daarvan, in feite al het kapitaal dat zich niet in een voor het consumptiefonds bestemde, natuurlijke vorm bevindt.
“Alle gemaakte onkosten voor onderhoud van het vast kapitaal moet uiteraard van het netto-inkomen van de maatschappij afgetrokken worden. Noch de grondstoffen waarmee de nuttige machines en industriewerktuigen in stand gehouden moeten worden, noch het product van de arbeid die noodzakelijk is voor de verandering van deze grondstoffen in de vereiste gedaante, kan ooit een deel van die opbrengst vormen. De prijs van die arbeid kan evenwel een deel van die opbrengst vormen omdat de voor dit doel tewerkgestelde arbeiders de gehele waarde van hun loon aan hun direct te consumeren voorraad kunnen uitgeven. Maar bij andere soorten arbeid treedt zowel de prijs” {d.w.z. het voor die arbeid betaald loon} “als het product” {waarin die arbeid belichaamd is} “tot deze consumptievoorraad toe; de prijs tot die van de arbeider, het product tot die van andere mensen wiens onderhoud, comfort en genoegen door de arbeid van die arbeider wordt verhoogd.” (Book II, chapter 2, pp. 190, 191)
A. Smith stuit hier op een zeer belangrijk onderscheid tussen de arbeiders die in de productie van productiemiddelen, en degenen die in de directe productie van consumptiegoederen werken. De waarde van het warenproduct van de eerste bevat een bestanddeel gelijk aan het totaal van de arbeidslonen, d.w.z. de waarde van het kapitaaldeel dat werd besteed aan de aankoop van arbeidskracht; dit waardedeel bestaat materieel uit een bepaald quotum van de door die arbeiders geproduceerde productiemiddelen. Het als arbeidsloon verkregen geld vormt voor hen inkomen, maar hun arbeid heeft noch voor henzelf noch voor anderen consumeerbare producten opgeleverd. Die producten vormen dus zelf geen element van het deel van het jaarlijks product dat bedoeld is om het maatschappelijk consumptiefonds op te leveren waar alleen het “netto-inkomen” in gerealiseerd kan worden. A. Smith vergeet hier aan toe te voegen dat datgene wat geldt voor de arbeidslonen evengoed geldt voor de waardebestanddelen van de productiemiddelen die als meerwaarde onder de categorieën van winst en rente het inkomen (in eerste hand) van de industriële kapitalist vormt. Ook die waardebestanddelen bestaan uit niet-consumeerbare productiemiddelen; pas na hun verzilvering kunnen ze conform hun prijs een hoeveelheid van de door de tweede soort arbeiders geproduceerde consumptiemiddelen verhogen en in het individuele consumptiefonds van haar bezitter overgaan. Maar des te meer had A. Smith moeten inzien dat het waardedeel van de jaarlijks vervaardigde productiemiddelen, dat gelijk is aan de waarde van de productiemiddelen die binnen die productiesfeer fungeren – de productiemiddelen, waarmee productiemiddelen gemaakt worden –, dus een waardedeel gelijk aan de waarde van het hier aangewende constant kapitaal, absoluut uitgesloten is van elk inkomen vormend waardebestanddeel, niet enkel door de natuurlijke vorm waarin het bestaat maar door zijn kapitaalfunctie.
Wat betreft de tweede soort arbeiders – die directe consumptiegoederen produceren – zijn A. Smiths bepalingen niet geheel exact. Hij zegt namelijk dat in die vormen van arbeid zowel de prijs van de arbeid als het product, binnentreden in (go to) het directe consumptiefonds;
“De prijs” (d.w.z. het als arbeidsloon verkregen geld) “in de consumptievoorraad van de arbeiders, en het product in die van andere mensen (that of other people), wiens onderhoud, comfort en genoegen verhoogd worden door de arbeid van die arbeiders”.
Maar de arbeider kan niet leven van de “prijs” van zijn arbeid, het geld waarin zijn arbeidsloon uitbetaald wordt; hij realiseert dit geld doordat hij daarmee consumptiegoederen koopt; die kunnen ten dele uit soorten waren bestaan die hij zelf geproduceerd heeft. Anderzijds kan zijn eigen product een dergelijk product zijn dat enkel in de consumptie van de uitbuiter binnentreedt.
Nadat A. Smith het vast kapitaal dus geheel uitgesloten had van het “netto-inkomen” van een land, gaat hij verder:
“Hoewel dus alle uitgaven voor onderhoud van het vast kapitaal noodzakelijkerwijs uitgesloten is van het netto-inkomen van de maatschappij, is datzelfde toch niet het geval voor de uitgaven betreffende het onderhoud van het circulerend kapitaal. Van de vier delen waaruit dit laatstgenoemde kapitaal bestaat: geld, levensmiddelen, grondstoffen en afgewerkte producten, worden de drie laatste, zoals reeds gezegd, regelmatig daaruit weggenomen en ofwel omgezet in vast kapitaal van de maatschappij ofwel in de voorraad die bestemd is voor onmiddellijke consumptie. Het deel van de consumeerbare artikelen dat niet aangewend wordt voor het onderhoud van het eerste” {van het vast kapitaal} “treedt helemaal toe tot het laatste” {de voorraad bestemd voor onmiddellijke consumptie} “en vormt een deel van het netto-inkomen van de maatschappij. De inhouding van die drie delen van het circulerend kapitaal ontrekt daardoor aan het netto-inkomen van de maatschappij geen ander deel van de jaarlijkse productie dan hetgeen nodig is voor het onderhoud van het vast kapitaal.” (Book II, chapter 2, pp. 191, 192.)
Dit is slechts de tautologie dat het deel van het circulerend kapitaal dat niet dient voor de productie van productiemiddelen, wordt toegevoegd aan dat van consumptiemiddelen, dus aan het deel van het jaarlijks product dat bestemd is om de consumptievoorraad van de maatschappij te vormen. Maar belangrijk is wat daar direct op volgt:
“Het circulerend kapitaal van een maatschappij is in dit verband verschillend van dat van een individu. Dat van een individu kan nooit behoren tot zijn netto-inkomen en kan nooit een deel daarvan vormen: ze kan uitsluitend slechts uit zijn winst bestaan. Maar hoewel het circulerend kapitaal van elk individu deel uitmaakt van het circulerend kapitaal van de maatschappij waartoe het behoort, is het dus toch geenszins zonder meer uitgesloten van het netto-inkomen van de maatschappij en kan het daar een deel van vormen. Hoewel het totaal van de waren in de winkels van de kleinhandelaren hier niet gerekend mogen worden tot de voorraad bestemd voor zijn eigen directe consumptie, kan ze toch tot de consumptievoorraad van andere mensen behoren die, d.m.v. inkomen uit een andere bron, voor hem regelmatig de waarde ervan samen met zijn winst vervangen zonder dat daardoor zijn noch hun kapitaal vermindert.” (ibidem.)
We vernemen hier dus:
1. Evenals het vast kapitaal en het circulerend kapitaal dat nodig is voor de reproductie en onderhoud ervan (die functie vergeet hij), wordt ook het circulerend kapitaal van elke individuele kapitalist, dat ingezet wordt bij de productie van consumptiemiddelen, totaal uitgesloten van zijn netto-inkomen dat enkel uit zijn winst kan bestaan. Dus is het deel van het warenproduct dat zijn kapitaal moet vervangen niet op te splitsen in waardebestanddelen die inkomsten voor hem vormen.
2. Het circulerend kapitaal van elke individuele kapitalist vormt een deel van het circulerend kapitaal van de maatschappij, precies zoals elk individueel vast kapitaal.
3. Het circulerend kapitaal van de maatschappij, hoewel slechts de som van individuele circulerende kapitalen, bezit een karakter dat verschilt van dat van het circulerend kapitaal van elke individuele kapitalist. Het laatste kan nooit een deel van zijn inkomen vormen; een stuk van het eerste (namelijk het deel dat uit consumptiemiddelen bestaat) kan daarentegen wel een deel van het inkomen van de maatschappij vormen, of zoals hij het daarvoor zei, het hoeft niet noodzakelijkerwijs het netto-inkomen van de maatschappij met een deel van de jaarlijkse productie te verminderen. In feite bestaat datgene wat A. Smith hier circulerend kapitaal noemt, uit het jaarlijks geproduceerde warenkapitaal dat de kapitalisten die consumptiemiddelen produceren jaarlijks in circulatie brengen. Hun gehele jaarlijkse warenproductie bestaat uit consumeerbare artikelen en vormt daardoor het fonds waardoor het netto-inkomen (incl. de arbeidslonen) van de maatschappij zich kan realiseren of waaraan het uitgegeven wordt. In plaats van de waren in de winkels van de detaillisten als voorbeeld te nemen, had A. Smith de in de magazijnen van de industriële kapitalisten opslagen goederenhoeveelheid moeten kiezen.
Wanneer A. Smith nu de constellatie van gedachten had samengevat die zich aan hem had opgedrongen bij de beschouwing van de reproductie van eerst wat hij vast en vervolgens wat hij circulerend kapitaal noemt, dan zou hij tot het volgende resultaat zijn gekomen:
I. De jaarlijkse maatschappelijke productie bestaat uit twee afdelingen: het eerste omvat de productiemiddelen, het tweede de consumptiemiddelen; beide moeten apart behandeld worden.
II. De totale waarde van het uit productiemiddelen bestaande deel van de jaarlijkse productie wordt als volgt verdeeld: één waardedeel bestaat slechts uit de waarde van de productiemiddelen die bij de vervaardiging van de productiemiddelen werd verbruikt, dus slechts oude kapitaalwaarde in een nieuwe vorm; een tweede deel is gelijk aan de waarde van het kapitaal dat aan arbeidskracht besteed werd, of gelijk aan de som van de arbeidslonen, uitbetaald door de kapitalist van die productiesector. Een derde waardedeel tenslotte vormt de bron van de winst, incl. grondrente, van de industriële kapitalisten in die categorie.
Het eerste bestanddeel, volgens A. Smith het gereproduceerde vaste kapitaaldeel van het totaal in die eerste afdeling actief zijnde individuele kapitalen, is “duidelijk uitgesloten en kan nooit een deel vormen van het netto-inkomen”, hetzij van de individuele kapitalisten, hetzij van de maatschappij. Het fungeert steeds als kapitaal, nooit als inkomen. In zoverre verschilt het “vast kapitaal” van elke individuele kapitalist in niets van het vast kapitaal van de maatschappij. Maar de andere waardedelen van het in productiemiddelen bestaande jaarlijks product van de maatschappij – waardedelen die dus ook bestaan uit evenredige delen van die totale hoeveelheid productiemiddelen – vormen wel tegelijk inkomsten voor allen die bij die productie betrokken zijn, lonen voor de arbeiders, winsten en rentes voor de kapitalisten. Maar ze vormen geen inkomen, maar kapitaal voor de maatschappij, hoewel de jaarlijkse productie van de maatschappij slechts bestaat uit de som van de producten van de individuele kapitalisten die ertoe behoren. Meestal kunnen ze alleen al naar hun aard slechts fungeren als productiemiddel, en zelfs hetgeen desnoods ook als consumptiemiddel kan fungeren, is toch bedoeld om te dienen als grond- of hulpstof voor nieuwe productie. Het fungeert als zodanig – dus als kapitaal – maar niet in handen van hun fabrikant maar in die van haar gebruiker, namelijk:
III. De kapitalisten van de tweede afdeling, de directe producenten van consumptiemiddelen. Het vervangt voor hen het kapitaal dat verbruikt werd bij de productie van de consumptiemiddelen (voor zover dit laatste niet in arbeidskracht wordt omgezet, bestaande uit het totale bedrag aan arbeidsloon voor de arbeiders van die tweede afdeling), terwijl dit verbruikte kapitaal dat zich nu in de vorm van consumptiemiddelen in handen bevindt van de kapitalisten die het produceerden, op zijn beurt – dus vanuit het maatschappelijk standpunt – het consumptiefonds vormt waarin kapitalisten en arbeiders van de eerste afdeling hun inkomen realiseren.
Wanneer A. Smith de analyse zo verder had doorgezet, dan was er voor hem nog weinig nodig geweest om het hele probleem te kunnen oplossen. Hij was de zaak bijna op het spoor omdat hij reeds had opgemerkt dat bepaalde waardedelen van één soort (productiemiddelen) warenkapitaal, waar het jaarlijks totaalproduct van de maatschappij uit bestaat, wel inkomsten vormen voor de bij de productie ervan tewerkgestelde individuele arbeiders en kapitalisten maar niet bestanddeel zijn van het inkomen van de maatschappij; terwijl een waardedeel van de andere soort (consumptiemiddelen) wel kapitaalwaarde vormt voor individuele eigenaren, kapitalisten die in die sector hun geld hebben geïnvesteerd maar wat toch alleen deel van het maatschappelijk inkomen uitmaakt.
Maar zoveel volgt reeds uit het voorgaande:
Ten eerste: hoewel het maatschappelijk kapitaal slechts gelijk is aan de som van de individuele kapitalen en het jaarlijks warenproduct (of warenkapitaal) van de maatschappij daarom ook gelijk is aan de som van de warenproducten van de individuele kapitalen; hoewel daarom ook de analyse van de warenwaarde in zijn bestanddelen, die voor elk individueel warenkapitaal geldt, ook moet gelden voor de maatschappij in het geheel en in het eindresultaat ook werkelijk geldt, is de vorm waarin het in het totale maatschappelijke reproductieproces verschijnt verschillend.
Ten tweede: zelfs op grond van enkelvoudige reproductie vindt niet enkel productie van arbeidsloon (variabel kapitaal) en meerwaarde plaats, maar ook directe productie van nieuwe constante kapitaalwaarde; hoewel de arbeidsdag slechts uit twee delen bestaat, het ene waarin de arbeider het variabel kapitaal vervangt, in feite een equivalent voor de aankoop van zijn arbeidskracht produceert, en het tweede, waarin hij meerwaarde produceert (winst, rente etc.). De dagelijkse arbeid namelijk, die aan de reproductie van productiemiddelen wordt besteed – en waarvan de waarde uiteen valt in arbeidsloon en meerwaarde –, wordt gerealiseerd in nieuwe productiemiddelen die het in de productie van de consumptiemiddelen uitgegeven constante kapitaaldeel vervangen.
De belangrijkste problemen waarvan het grootste deel reeds in het voorgaande is opgelost, bieden zich echter niet aan bij de bestudering van de accumulatie maar bij die van de enkelvoudige reproductie. Daarom wordt, zowel bij A. Smith (boek II) als eerder bij Quesnay (Tableau économique) van enkelvoudige reproductie uitgegaan zodra het gaat om de beweging van het jaarlijks maatschappelijk product en de door de circulatie bemiddelde reproductie ervan.
Het dogma van A. Smith dat de prijs of ruilwaarde (exchangeable value) van elke afzonderlijke waar – dus ook van alle waren samen, waaruit de jaarlijkse maatschappelijke productie bestaat (hij gaat terecht overal uit van kapitalistische productie) – samengesteld is uit drie bestanddelen (component parts) of uiteenvalt in (resolves itself into): arbeidsloon, winst en rente, kan teruggebracht worden tot het feit dat de warenwaarde = v + m, d.w.z. gelijk aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal plus de meerwaarde. En zelfs kunnen we de reductie van winst en rente tot een gemeenschappelijke eenheid, die we m noemen, uitvoeren met uitdrukkelijke toestemming van A. Smith, zoals blijkt uit de hierna volgende citaten, waarin we in eerste instantie alle ondergeschikte punten verwaarlozen, namelijk alle schijnbare of werkelijke afwijkingen van het dogma dat de waarde van de waren uitsluitend bestaat uit elementen, die we met v + m aanduiden.
In de manufactuur:
“wordt de waarde die de arbeiders aan het materiaal toevoegen, ontbonden ... in twee delen, waarvan het ene het arbeidsloon betaalt, het andere de winst van de werkgever is bovenop het geheel door hem aan materiaal en loon voorgeschoten kapitaal.” (Book I, chapter 6, pp. 40-41)
“Hoewel de manufacturist” {de manufactuurarbeider} “zijn loon van zijn meester voorgeschoten krijgt, kost hij hem in werkelijkheid toch niets, daar in de regel de waarde van dit loon, samen met een winst, vastgehouden (reserved) wordt in de toegenomen waarde van het object waarop zijn arbeid aangewend wordt.” (Book II, chapter 3, p. 221)
Het deel van het kapitaal (stock) dat voorgeschoten wordt
“voor het onderhoud van productieve arbeid ... nadat hij hem” {de werkgever} “in de functie van een kapitaal heeft gediend ... vormt voor hen {de arbeiders} het inkomen.” (Book II, chapter 3, p. 223)
A. Smith zegt in het zojuist geciteerde hoofdstuk uitdrukkelijk:
“Het gehele jaarproduct van de grond en de arbeid van elk land ... wordt vanzelf (naturally) gesplitst in twee delen. Eén daarvan, en vaak het grootste, is in de eerste plaats bedoeld om een kapitaal te vervangen en de levensmiddelen, grondstoffen en afgewerkte producten te vernieuwen, die aan een kapitaal onttrokken werden; het ander is bedoeld om een inkomen te vormen, hetzij voor de eigenaar van dit kapitaal, als zijn kapitaalwinst, hetzij voor iemand anders, als rente van zijn grondbezit.” (p. 222)
Slechts een deel van het kapitaal, zoals we eerder van A. Smith vernamen, vormt tegelijk inkomen voor iemand, namelijk het deel dat besteed wordt voor de aankoop van productieve arbeid. Dit – het variabel kapitaal – heeft in eerste instantie in handen van de patroons voor hem “de functie van een kapitaal”, en vervolgens “vormt het inkomen” voor de productieve arbeider zelf. De kapitalist verandert een deel van zijn kapitaalwaarde in arbeidskracht en juist daardoor in variabel kapitaal; enkel door die verandering fungeert niet alleen dit deel van het kapitaal, maar zijn totale kapitaal als industrieel kapitaal. De arbeider – de verkoper van arbeidskracht – ontvangt in de vorm van arbeidsloon de waarde daarvan. In zijn handen is de arbeidskracht slechts verkoopbare waar, een waar, door de verkoop waarvan hij leeft, die daardoor voor hem de enige bron van inkomen vormt; als variabel kapitaal fungeert de arbeidskracht enkel in handen van haar koper, van de kapitalist, en de koopprijs zelf schiet de kapitalist slechts schijnbaar voor daar zijn waarde hem reeds vooraf door de arbeider geleverd werd.
Nadat A. Smith ons dus aantoonde dat de waarde van het product in de manufactuur = v + m (waar m = winst van de kapitalist), zegt hij ons dat in de landbouw de arbeiders behalve
“de reproductie van een waarde die gelijk is aan hun eigen consumptie of [1e en 2e oplage: en] het” {variabel} “kapitaal dat hen heeft ingezet, naast de winst van de kapitalist” bovendien “behalve het kapitaal van de pachter en al zijn winst ook nog regelmatig de reproductie van rente van de grondbezitter bewerkstelligt”. (Book II, chapter 5, p. 243)
Dat de rente in handen van de grondbezitter komt, maakt voor de kwestie die we beschouwen, helemaal niets uit. Voordat ze in zijn handen komt, moet ze zich in handen van de pachter bevinden, d.w.z. in die van de industriële kapitalist. Ze moet een waardebestanddeel van het product vormen voordat ze inkomen voor om het even wie wordt. Zowel rente als winst zijn dus bij A. Smith zelf slechts bestanddelen van de meerwaarde die de productieve arbeider steeds reproduceert tegelijk met zijn eigen arbeidsloon, d.w.z. met de waarde van het variabel kapitaal. Zowel rente als winst zijn dus onderdelen van de meerwaarde m en bijgevolg wordt bij A. Smith de prijs van alle waren ontbonden in v + m.
Het dogma dat de prijs van alle waren (dus ook van het jaarlijks warenproduct) ontbonden kan worden in arbeidsloon plus winst plus grondrente, neemt in het daar tussendoor lopende esoterische deel van Smiths werk zelfs de vorm aan dat de waarde van elke waar, dus ook van het jaarlijks warenproduct van de maatschappij, gelijk is aan v + m = de in arbeidskracht geïnvesteerde en door de arbeider steeds gereproduceerde kapitaalwaarde plus de meerwaarde die toegevoegd wordt door de arbeid van de arbeiders.
Dit eindresultaat bij A. Smith maakt ons tegelijk duidelijk wat – zie verder hieronder – de bron is van zijn eenzijdige analyse van de bestanddelen, waarin de warenwaarde uiteenvalt. Het feit dat ze tegelijk verschillende inkomstenbronnen voor verschillende in de productie fungerende klassen vormen heeft echter niets te maken met de grootte bepaling van elk van die afzonderlijk bestanddelen en de grenzen die aan de waarde ervan worden gesteld.
Wanneer A. Smith zegt:
“Arbeidsloon, winst en grondrente zijn de drie oerbronnen van zowel alle inkomens als alle ruilwaarden. Elk ander inkomen is in laatste instantie van één van hen afgeleid” (Book I, chapter 6, p. 43),
dan zijn hier allerlei quid pro quo op één hoop gegooid.
1. Alle leden van de maatschappij die, met of zonder arbeid, niet direct in de reproductie figureren kunnen hun aandeel aan het jaarlijks warenproduct – dus hun consumptiemiddelen – in eerste instantie slechts verkrijgen uit handen van de klassen aan wie het product in eerste instantie toekomt – productieve arbeiders, industriële kapitalisten en grondbezitters. In zoverre zijn hun inkomsten materieel afgeleid van arbeidsloon, (van productieve arbeiders), winst en grondrente, en staan daarom als afgeleide tegenover oorspronkelijke inkomens. Anderzijds echter verkrijgen de ontvangers van de in die zin afgeleide inkomens dit uit hoofde van hun maatschappelijke functie als koning, priester, professor, prostitué, soldaat etc., en ze kunnen dus hun functies beschouwen als de oorspronkelijke bron van hun inkomen.
2. En hier bereikt de dwaze blunder van A. Smith zijn toppunt: nadat hij begonnen is de waardebestanddelen van de waar en het totaal van de waardeproducten waarin dit belichaamd is, correct te bepalen en te bewijzen hoe die bestanddelen evenzovele verschillende inkomensbronnen vormen;[39] nadat hij dus uit de waarde de inkomens afgeleid heeft, gaat hij vervolgens – en dat blijft bij hem het overheersende idee – omgekeerd te werk en verandert hij inkomens van “bestanddelen” (component parts) in “oerbronnen van alle ruilwaarde”, waarmee hij de deuren voor de vulgaire economie wagenwijd open zet. (zie onze Roscher)
Laten we nu bekijken hoe A. Smith het constante waardedeel van het kapitaal uit de warenwaarde tracht weg te toveren.
“In de graanprijs bv. betaalt een deel de rente van de grondbezitter.”
De oorsprong van dit waardebestanddeel heeft net zo min met het gegeven te maken dat het de grondbezitter betaald wordt en voor hem inkomen in de vorm van rente is, als dat de oorsprong van de andere waardebestanddelen te maken heeft met het feit dat ze als winst en arbeidsloon bron van inkomsten vormen.
“Een ander deel betaalt het loon en het onderhoud van de arbeider” {en van de werkdieren! voegt hij eraan toe}, “die bij de productie tewerkgesteld waren en het derde deel betaalt de winst van de pachter. Die drie delen schijnen” {seem, inderdaad schijnen ze} “ofwel direct ofwel in laatste instantie de gehele prijs van het graan uit te maken.”[40]
Deze gehele prijs, d.w.z. de bepaling van de hoogte ervan, is absoluut onafhankelijk van de verdeling onder drie soorten personen.
“Een vierde deel kan nodig zijn om het kapitaal van de pachter te vervangen of om veroudering van werkdieren en slijtage van ander landbouwgereedschap te vervangen. Maar men moet in overweging nemen dat de prijs van om het even welk landbouwgereedschap, bv. een werkpaard, zelf weer uit de bovenvermelde drie delen is samengesteld: de rente van de grond waarop het gefokt werd, de arbeid verricht bij het fokken en de winst van de pachter die zowel de rente van de grond als het loon van de arbeid voorschiet. Hoewel dus in de prijs van het graan zowel de prijs als de onderhoudskosten van het paard zijn begrepen, valt toch de gehele prijs steeds weer, direct of in laatste instantie, uiteen in dezelfde drie delen: grondrente, arbeid” {hij bedoelt arbeidsloon} “en winst.” (Book I, chapter 6, p. 42.)
Dit is letterlijk alles wat A. Smith ter onderbouwing van zijn verbazingwekkende doctrine naar voren brengt. Zijn bewijs bestaat eenvoudig uit een herhaling van dezelfde bewering. Hij geeft bijvoorbeeld toe dat de prijs van het graan niet enkel bestaat uit v + m, maar eveneens uit de prijs van productiemiddelen die bij de graanproductie werden verbruikt, dus uit kapitaalwaarde die de pachter niet aan arbeidskracht heeft besteed. Maar, zegt hij, de prijzen van al deze productiemiddelen zelf worden, net als de graanprijs, ook ontbonden in v + m; alleen vergeet A. Smith daaraan toe te voegen: bovendien in de prijs van de bij de eigen vervaardiging verbruikte productiemiddelen. Hij verwijst van de ene bedrijfstak naar de andere en van die andere weer naar een derde. Dat de gehele prijs van de waren “direct” of “in laatste instantie” (ultimately) in v + m uiteen valt, zou geen holle frase zijn als zou worden aangetoond dat de warenproducten waarvan de prijs direct uiteen valt in c (prijs van de verbruikte productiemiddelen) + v + m, uiteindelijk aangevuld zouden worden met warenproducten die deze “verbruikte productiemiddelen” in zijn geheel zouden vervangen en die van hun kant daarentegen geproduceerd werden door louter investering van variabel, d.w.z. aan arbeidskracht uitgegeven kapitaal. De prijs van deze laatste waar zou dan direct gelijk zijn aan v + m. Daardoor zou ook de prijs van de eerste, c + v + m, waar c als constant kapitaaldeel figureert, uiteindelijk kunnen worden ontbonden in v + m. A. Smith geloofde zelf niet dat hij een dergelijk bewijs geleverd had met zijn voorbeeld van de Schotse kiezelverzamelaars die volgens hem echter 1. geen meerwaarde leveren in welke vorm dan ook maar enkel hun eigen arbeidsloon produceren; 2. geen productiemiddelen aanwenden (hoewel toch in de vorm van manden, zakken en andere objecten voor het wegdragen van de steentjes).
We hebben daarnet reeds gezien dat A. Smith zelf zijn eigen theorie later overhoop gooit zonder zich echter van zijn tegenstrijdigheden bewust te worden. De oorsprong ervan moet echter gezocht worden in zijn wetenschappelijke uitgangspunten. Het in arbeid omgezette kapitaal produceert een grotere waarde dan dat het zelf waard is. Hoe kan dat? Dat komt, zegt A. Smith, doordat de arbeiders tijdens het productieproces aan de door hen bewerkte voorwerpen een waarde toevoegen die behalve het equivalent van hun eigen aankoopprijs een meerwaarde (winst en rente) vormt die niet aan hen maar aan de gebruikers van hun arbeid toekomt. Dat is echter ook alles wat ze presteren en kunnen presteren. Wat geldt voor de industriële arbeid van één dag, geldt ook voor de arbeid die door de gehele kapitalistenklasse gedurende een jaar in beweging wordt gezet. De totale hoeveelheid jaarlijkse maatschappelijke waardeproducten kan daardoor slechts zijn samengesteld uit v + m, uit een equivalent waarmee de arbeiders de aan hun eigen aankoopprijs uitgegeven kapitaalwaarde vervangen en uit een daaraan toegevoegde waarde die ze extra aan hun uitbater moeten leveren. Maar deze beide waarde-elementen van de waren vormen tegelijk een inkomstenbron voor de verschillende aan de reproductie deelnemende klassen: het eerste is het arbeidsloon, het inkomen van de arbeider; het tweede is de meerwaarde waarvan de industriële kapitalist een deel in de vorm van winst voor zichzelf houdt en een ander deel afstaat als rente, het inkomen voor de grondeigenaar. Waar moet dan verder nog een waardebestanddeel uit voortkomen, aangezien het jaarlijks waardeproduct geen andere elementen bevat als v + m? We gaan hierbij uit van enkelvoudige reproductie. Daar het gehele jaarlijkse arbeidstotaal opgaat in arbeid die nodig is voor de reproductie van de in arbeidskracht geïnvesteerde kapitaalwaarde en in arbeid die nodig is voor de schepping van meerwaarde, waar zou dan helemaal nog de arbeid voor de productie van een niet in arbeidskracht geïnvesteerde kapitaalwaarde uit kunnen voortkomen?
De zaak is als volgt:
1. A. Smith bepaalt de waarde van een waar door de hoeveelheid arbeid die de loonarbeider aan het arbeidsobject toevoegt (adds). Hij zegt letterlijk: “de materialen”, aangezien hij de manufactuur behandelt die zelf reeds arbeidsproducten verwerkt; dit verandert echter niets aan de zaak. De waarde die de arbeider aan een voorwerp toevoegt (en dit “adds” is de uitdrukking van Adam) is geheel onafhankelijk van het feit of dit object waaraan waarde wordt toegevoegd, vóór die toevoeging zelf reeds waarde heeft of niet. De arbeider schept dus een waardeproduct in de warenvorm; dit is volgens A. Smith enerzijds equivalent van zijn arbeidsloon en dit deel wordt dus bepaald door de omvang van de waarde van zijn arbeidsloon; al naar gelang dit groter of kleiner is, moet hij meer arbeid toevoegen om een waarde te produceren of te reproduceren die gelijk is aan zijn arbeidsloon. Anderzijds echter voegt de arbeider over de zo getrokken grens heen verdere arbeid toe, die meerwaarde vormt voor de kapitalist die hem tewerkstelt. Of deze meerwaarde geheel in handen van de kapitalist blijft of gedeeltelijk door hem aan derde personen moet worden afgestaan, verandert absoluut niets, noch aan de kwalitatieve (dat het eigenlijk meerwaarde is), noch aan de kwantitatieve (de grootte-) bepaling van de door de loonarbeider toegevoegde meerwaarde. Het is waarde zoals elk ander waardedeel van het product maar het onderscheidt zich daarvan doordat de arbeider daarvoor geen equivalent ontvangen heeft noch zal ontvangen en doordat deze waarde veeleer door de kapitalist wordt toegeëigend zonder equivalent. De totale waarde van de waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die de arbeider aan de productie heeft besteed; een deel van die totale waarde wordt bepaald doordat het gelijk is aan de waarde van het arbeidsloon, dus een equivalent daarvoor. Het tweede deel, de meerwaarde, is daardoor noodzakelijkerwijs eveneens bepaald, namelijk gelijk aan de totale waarde van het product min het waardedeel dat het equivalent is van het arbeidsloon; dus dat gelijk is aan wat er van het in productie van de waar geschapen waardeproduct overschiet van het daarin bevatte waardedeel dat gelijk is aan het equivalent van het arbeidsloon.
2. Wat geldt voor de waar, geproduceerd in een afzonderlijk industrieel bedrijf door elke afzonderlijke arbeider, geldt ook voor het jaarproduct van alle bedrijfstakken samen. Wat geldt voor de arbeid van een dag van een individuele productieve arbeider, geldt ook voor de door de hele productieve arbeidersklasse gerealiseerde arbeid in een jaar. Ze “fixeert” (uitdrukking van Smith) in het jaarproduct een totale waarde die bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die in één jaar wordt besteed en deze totale waarde valt uiteen in een deel dat bepaald wordt door dat deel van de jaarlijkse arbeid waarin de arbeidersklasse een equivalent voor het jaarloon schept, in feite dit loon zelf; en in een ander deel, dat bepaald wordt door de extra jaarlijkse arbeid waarin de arbeider een meerwaarde voor de kapitalistenklasse schept. Het uit de productie van een jaar bestaande jaarlijkse waardeproduct bevat dus slechts twee elementen, het equivalent voor het door de arbeidersklasse verkregen jaarloon en de jaarlijks voor de kapitalistenklasse geleverde meerwaarde. Het jaarloon vormt echter het inkomen van de arbeidersklasse, het jaartotaal van de meerwaarde vormt het inkomen voor de kapitalistenklasse; beide stellen dus (en dit gezichtspunt is juist wanneer we uitgaan van enkelvoudige reproductie) de relatieve aandelen in het jaarlijks consumptiefonds voor en worden daarin gerealiseerd. En zo blijft nergens plaats over voor de constante kapitaalwaarde, voor de reproductie van het kapitaal dat fungeert in de vorm van productiemiddelen. Dat echter alle delen van de warenwaarde die als inkomen fungeren, samenvallen met het jaarlijks arbeidsproduct dat bestemd is voor het maatschappelijk consumptiefonds, zegt A. Smith uitdrukkelijk in de inleiding van zijn werk:
“Het verklaren waaruit het inkomen van het volk eigenlijk bestaat of wat de aard van het fonds is dat ... hun jaarlijkse consumptie levert (supplied), is het doel van deze vier eerste boeken.” (p. 12)
En meteen in de eerste passage van de inleiding staat er:
“De jaarlijkse arbeid van elke natie is het fonds dat haar oorspronkelijk voorziet van alle levensmiddelen die ze in de loop van het jaar consumeert en die steeds bestaan ofwel uit het directe product van die arbeid, ofwel uit objecten die met dit product van andere naties gekocht wordt.” (p. 11)
De eerste fout van A. Smith bestaat er nu uit dat hij de jaarlijkse productwaarde gelijkstelt aan het jaarlijks waardeproduct. Dat laatste is slechts het product van de arbeid van het voorbije jaar; het eerste omvat bovendien alle waarde-elementen die voor de productie van het jaarproduct verbruikt werden maar in voorgaande en deels in nog eerder vervlogen jaren geproduceerd waren: productiemiddelen waarvan de waarde slechts opnieuw verschijnt – die wat betreft hun waarde, geproduceerd noch gereproduceerd werden door arbeid die gedurende het afgelopen jaar werd verricht. Door deze verwisseling werkt A. Smith het constant waardedeel van het jaarproduct weg. De verwisseling zelf berust op een andere fout in zijn fundamentele aanname: hij onderscheidt niet het tweevoudig karakter van de arbeid zelf: de arbeid voor zover zij als het gebruiken van arbeidskracht waarde en voor zover zij als concrete, nuttige arbeid gebruiksvoorwerpen (gebruikswaarde) voortbrengt. Het totaalbedrag van de jaarlijks geproduceerde waren, dus het hele jaarproduct, is het product van de nuttige arbeid verricht in het afgelopen jaar; al deze waren zijn er slechts doordat maatschappelijk aangewende arbeid werd verricht in een veelvoudig vertakt systeem van nuttige arbeidsvormen; enkel daardoor is de waarde van de productiemiddelen die bij de productie werden verbruikt behouden en is in een nieuwe natuurlijke vorm opnieuw verschenen en in de totale waarde behouden. Het totale jaarproduct is dus het resultaat van de tijdens het jaar verrichtte nuttige arbeid; maar van de jaarlijkse productwaarde werd slechts een deel tijdens het jaar geschapen; dit deel is het jaarlijks waardeproduct waarin het totaal van de tijdens het jaar zelf gerealiseerde arbeid wordt geconcretiseerd.
Wanneer A. Smith dus in de zojuist geciteerde passage zegt:
“De jaarlijkse arbeid van elke natie is het fonds, dat haar oorspronkelijk voorziet van alle levensmiddelen, die ze in de loop van het jaar consumeert etc.”,
dan stelt hij zich eenzijdig op het standpunt van de louter nuttige arbeid die in ieder geval al die levensmiddelen in hun consumeerbare vorm gebracht heeft. Maar hij vergeet daarbij dat dit onmogelijk was zonder behulp van de uit vroegere jaren overgeleverde arbeidsmiddelen en arbeidsobjecten, en dat de “jaarlijkse arbeid” daardoor, voor zover ze waarde vormde, geenszins de gehele waarde van het door haar afgewerkte product geschapen heeft; dat het waardeproduct kleiner is dan de productwaarde.
Terwijl men A. Smith niet het verwijt kan maken dat hij in deze analyse slechts zo ver is gegaan als al zijn navolgers (hoewel er reeds een aanzet tot correctie bij de fysiocraten bestond), raakt hij vervolgens verloren in een chaos en wel vooral omdat zijn “esoterische” opvatting van de warenwaarde eigenlijk voortdurend doorkruist wordt door exoterische begrippen die bij hem in het algemeen de overhand hebben terwijl zijn wetenschappelijk instinct van tijd tot tijd het esoterisch standpunt weer naar boven laat komen.
Het waardedeel van elke waar (en daardoor ook van de jaarlijkse productie), dat slechts een equivalent vormt voor het arbeidsloon, is gelijk aan het door de kapitalist in arbeidsloon voorgeschoten kapitaal, d.w.z. gelijk aan het variabel bestanddeel van zijn voorgeschoten totaal kapitaal. Dit bestanddeel van de voorgeschoten kapitaalwaarde krijgt de kapitalist weer terug door een nieuw geproduceerd waardebestanddeel van de door de loonarbeiders geleverde waar. Of het variabel kapitaal voorgeschoten wordt in de zin dat de kapitalist het in geld betaalt aan de arbeider voor het aandeel in de productie dat hem toekomt, dat nog niet klaar is voor de verkoop, of dat wel afgewerkt is maar nog niet door de kapitalist verkocht is, of dat hij hem met geld betaalt dat hij reeds ontvangen heeft door verkoop van de door de arbeider geleverde waar, of dat hij op het ontvangen van dit geld door krediet op te nemen, geanticipeerd heeft – in al deze gevallen geeft de kapitalist variabel kapitaal uit dat als geld naar de arbeider toekomt en bezit hij anderzijds het equivalent van deze kapitaalwaarde in het waardedeel van zijn waren, waardoor de arbeider het hem toekomende aandeel in die totale waarde opnieuw produceert, waardoor hij m.a.w. de waarde van zijn eigen arbeidsloon heeft geproduceerd. In plaats van hem dit waardedeel in de natuurlijke vorm van zijn eigen product te geven, betaalt de kapitalist hem dit in geld uit. Voor de kapitalist bestaat het variabel bestanddeel van zijn voorgeschoten kapitaalwaarde nu dus in warenvorm, terwijl de arbeider het equivalent voor zijn verkochte arbeidskracht in geldvorm ontvangen heeft.
Terwijl dus het door de kapitalist voorgeschoten kapitaaldeel dat door de aankoop van arbeidskracht werd omgezet in variabel kapitaal, binnen het productieproces zelf fungeert als werkzame arbeidskracht en door het uitoefenen van die kracht nieuwe waarde opnieuw in warenvorm produceert, d.w.z. gereproduceerd wordt – dus reproductie, d.w.z. nieuwe productie van de voorgeschoten kapitaalwaarde! –, geeft de arbeider de waarde, resp. de prijs van zijn verkochte arbeidskracht, uit aan levensmiddelen, aan middelen voor de reproductie van zijn arbeidskracht. Een som gelds, gelijk aan het variabel kapitaal, vormt zijn inkomen, dus zijn opbrengst die slechts zo lang duurt als hij zijn arbeidskracht aan de kapitalist kan verkopen.
De waar van de loonarbeider – zijn arbeidskracht zelf – fungeert slechts als waar, voor zover ze door het kapitaal van de kapitalist ingelijfd wordt, als kapitaal fungeert; anderzijds fungeert het kapitaal van de kapitalist dat als geldkapitaal wordt uitgegeven aan de aankoop van arbeidskracht als inkomen in handen van de verkoper van de arbeidskracht, de loonarbeider.
Hier verstrengelen zich verschillende circulatie- en productieprocessen met elkaar die A. Smith niet uit elkaar houdt.
Ten eerste. Handelingen horend bij het circulatieproces: de arbeider verkoopt zijn waar – de arbeidskracht – aan de kapitalist; het geld, waarmee de kapitalist dit koopt, is voor hem geld dat wordt geïnvesteerd om zijn kapitaal te vergroten, dus geldkapitaal; het is niet uitgegeven maar voorgeschoten. (Dit is de werkelijke betekenis van het “voorschot” – avance van de fysiocraten –, geheel onafhankelijk van het feit waar de kapitalist het geld zelf vandaan haalt. Voor de kapitalist is elke waarde voorgeschoten die hij met het oog op het productieproces betaalt, of dit nu vooraf of post festum gebeurt; het is ten dienste van het productieproces zelf voorgeschoten.) Hier gebeurt slechts wat bij elke warenverkoop gebeurt: de verkoper geeft een gebruikswaarde weg (hier de arbeidskracht) en krijgt de waarde daarvan (realiseert zijn prijs) in geld; de koper geeft zijn geld uit en krijgt daarvoor de waar zelf – hier de arbeidskracht.
Ten tweede: in het productieproces vormt de gekochte arbeidskracht nu een deel van het fungerend kapitaal en de arbeider zelf fungeert hier slechts als een bijzondere natuurlijke vorm van dit kapitaal, verschillend van de elementen daarvan die bestaan in de gewone natuurlijke vorm van productiemiddelen. Tijdens het proces voegt de arbeider door middel van zijn arbeidskracht aan de door hem in product veranderde productiemiddelen een waarde toe, gelijk aan de waarde van zijn arbeidskracht (afgezien van de meerwaarde); hij reproduceert voor de kapitalist dus in warenvorm dat deel van zijn kapitaal dat die laatste aan hem in arbeidsloon heeft voorgeschoten of voor moet schieten; hij produceert voor hem een equivalent voor dat deel; hij produceert dus voor de kapitalist het kapitaal dat deze opnieuw voor de aankoop van arbeidskracht kan “voorschieten”.
Ten derde: bij de verkoop van de waar vervangt dus een deel van de verkoopprijs het door de kapitalist voorgeschoten variabel kapitaal, stelt hem daardoor zowel in staat om nieuwe arbeidskracht te kopen als dat het de arbeider in staat stelt om die opnieuw te verkopen.
Bij alle kopen en verkopen van waren – voor zover we enkel naar de transacties kijken – maakt het helemaal niets uit wat er verder gebeurt met het door de verkoper gerealiseerde geld en wat er gebeurt met de gekochte waren in de handen van de koper. Het maakt dus voor zover het louter het circulatieproces betreft ook helemaal niets uit dat de door de kapitalist gekochte arbeidskracht voor hem kapitaalwaarde reproduceert en dat anderzijds het als aankoopprijs voor de arbeidskracht gerealiseerde geld voor de arbeider inkomen betekent. De waardegrootte van het handelsartikel van de arbeider, zijn arbeidskracht, wordt noch beïnvloed, doordat ze “inkomen” voor hem vormt, noch doordat het gebruik van zijn handelsartikel door de koper voor die koper kapitaalwaarde reproduceert.
Omdat de waarde van de arbeidskracht – d.w.z. de adequate verkoopprijs van die waar – bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor haar reproductie, maar die hoeveelheid arbeid hier zelf bepaald wordt door de productie van de benodigde levensmiddelen voor de arbeider, dus de vereiste hoeveelheid arbeid die nodig is voor zijn levensonderhoud, wordt het arbeidsloon tot het inkomen waarvan de arbeider moet leven.
Wat A. Smith zegt is totaal fout (p.223):
“Het deel van het kapitaal, dat besteed wordt aan het onderhoud van productieve arbeid ... nadat dit hem {de kapitalist} “in de functie van een kapitaal heeft gediend ... vormt inkomen voor hen” {de arbeiders}.
Het geld waarmee de kapitalist de door hem gekochte arbeidskracht betaalt, “dient hem in de functie van kapitaal”, voor zover hij de arbeidskracht inlijft in de concrete bestanddelen van zijn kapitaal en pas daarmee eigenlijk pas zijn kapitaal in staat stelt om als productief kapitaal te fungeren. Onderscheiden we: de arbeidskracht is waar, geen kapitaal, in handen van de arbeider en ze vormt voor hem inkomen voor zover hij de verkoop daarvan voortdurend kan herhalen; ze fungeert na de verkoop als kapitaal in handen van de kapitalist, tijdens het productieproces zelf. Wat hier twee keer dient, is de arbeidskracht; als waar die tegen haar waarde verkocht wordt in handen van de arbeider en als waarde en gebruikswaarde producerende kracht in handen van de kapitalist die ze gekocht heeft. Maar het geld dat de arbeider van de kapitalist krijgt, krijgt hij pas nadat hij hem het gebruik van zijn arbeidskracht gegeven heeft, nadat het reeds in de waarde van het arbeidsproduct gerealiseerd is. De kapitalist heeft die waarde in zijn handen voordat hij hem betaalt. Het is dus niet het geld dat tweemaal fungeert: eerst als geldvorm van het variabel kapitaal dan als arbeidsloon. Maar het is de arbeidskracht die tweemaal gefungeerd heeft; eerst als waar bij de verkoop van de arbeidskracht (het geld werkt bij de bepaling van het te betalen loon alleen maar als ideële waardemeter waarbij het nog helemaal niet in de handen van de kapitalist aanwezig hoeft te zijn); ten tweede in het productieproces waar het als kapitaal, d.w.z. als gebruikswaarde en waarde scheppend element in handen van de kapitalist fungeert. Ze heeft reeds in warenvorm het equivalent geleverd om de arbeider te betalen voordat de kapitalist het aan de arbeider in geldvorm betaalt. De arbeider schept dus zelf het betalingsfonds waaruit de kapitalist hem betaalt. Maar dat is niet alles.
Het geld, dat de arbeider ontvangt, wordt door hem uitgegeven om zijn arbeidskracht in stand te houden, dus – de kapitalistenklasse en arbeidersklasse in haar totaliteit beschouwd – om voor de kapitalist het enige werktuig in stand te houden waardoor hij kapitalist kan blijven.
De voortdurende koop en verkoop van de arbeidskracht vereeuwigt dus enerzijds de arbeidskracht als element van het kapitaal waardoor het optreedt als de schepper van waren, gebruiksartikelen die een waarde hebben, waardoor verder het kapitaaldeel dat de arbeidskracht koopt, door haar eigen product voortdurend geproduceerd wordt, de arbeider dus zelf dus voortdurend het kapitaalfonds creëert waaruit hij betaald wordt. Anderzijds wordt de voortdurende verkoop van arbeidskracht de zich steeds vernieuwende inkomstenbron van de arbeider en is dus zijn arbeidskracht het vermogen waardoor hij het inkomen krijgt, waarvan hij leeft. Inkomen betekent hier niets anders dan een door de steeds herhaalde verkoop van een waar (de arbeidskracht) bewerkte toe-eigening van waarden, waarbij die zelf slechts dienen voor de steeds hernieuwde productie van de te verkopen waar. En in zoverre heeft A. Smith gelijk wanneer hij zegt dat het waardedeel van het door de arbeider zelf geschapen product waarvoor de kapitalist hem een equivalent in de vorm van arbeidsloon betaalt, de bron wordt van het inkomen van de arbeider. Het feit dat het fungeert als kapitaalwaarde verandert echter net zo weinig aan de aard of de grootte van dit waardedeel van de waar, net zo min als dat het iets aan de waarde van de productiemiddelen verandert, of dat er aan de aard en grootte van een rechte lijn iets verandert als ze fungeert als basis van een driehoek of als diameter van een cirkel. De waarde van de arbeidskracht blijft net zo onafhankelijk bepaald als die van elk ander productiemiddel. Noch bestaat dit waardedeel van de waar uit inkomen als een hem vormende zelfstandige factor, noch gaat dit waardedeel op in inkomen. Omdat deze door de arbeider voortdurend gereproduceerde nieuwe waarde voor hem een bron van inkomen vormt, vormt niet omgekeerd zijn inkomen een bestanddeel van de door hem geproduceerde nieuwe waarden. De grootte van het aan hem betaalde aandeel in de door hem geschapen nieuwe waarde bepaalt de waardeomvang van zijn inkomen, niet omgekeerd. Dat dit deel van de nieuwwaarde voor hem inkomen vormt, laat alleen maar zien wat ermee gebeurt, de wijze waarop het wordt gebruikt heeft met de waardevorming even weinig te maken als met elke andere waardevorming. Ontvang ik elke week tien daalder dan verandert het gegeven van dit wekelijks inkomen niets, noch aan de aard van de waarde van de tien daalder, noch aan de grootte van de waarde ervan. Zoals bij elke andere waar wordt bij de arbeidskracht de waarde bepaald door de voor haar reproductie noodzakelijke hoeveelheid arbeid; dat de hoeveelheid arbeid bepaald wordt door de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen van de arbeider, dus gelijk is aan de noodzakelijke arbeid voor de reproductie van zijn levensvoorwaarden zelf, is het eigenaardige van deze waar (de arbeidskracht), maar niet eigenaardiger dan dat de waarde van werkdieren bepaald wordt door de waarde van de noodzakelijke levensmiddelen voor zijn onderhoud, dus door de hoeveelheid menselijke arbeid die nodig is om dit laatste te produceren.
Het is echter de categorie “inkomen”, die hier het hele onheil bij A. Smith aanricht. De verschillende soorten inkomen vormen bij hem de “component parts”, de bestanddelen van de jaarlijks geproduceerde, nieuw geschapen warenwaarde, terwijl omgekeerd de twee delen waaruit deze warenwaarde voor de kapitalist bestaat – het equivalent voor zijn bij aankoop van de arbeid in geldvorm voorgeschoten variabel kapitaal en het andere waardedeel dat hem ook toebehoort maar hem niets gekost heeft, de meerwaarde –, inkomstenbronnen vormen. Het equivalent voor het variabel kapitaal wordt opnieuw in arbeidskracht voorgeschoten en vormt in zoverre een inkomen voor de arbeider in de vorm van zijn arbeidsloon; daar het andere deel – de meerwaarde – voor de kapitalist geen kapitaalvoorschot te vervangen heeft, kan het door hem uitgegeven worden aan consumptiemiddelen (noodzakelijke en luxe), als inkomen geconsumeerd worden, i.p.v. kapitaalwaarde van deze of gene soort te vormen. Voorwaarde voor dit inkomen is de warenwaarde zelf en zijn bestanddelen onderscheiden zich voor de kapitalist slechts voor zover ze ofwel equivalent voor ofwel overschot over de door hem voorgeschoten variabel kapitaalwaarde vormen. Beiden bestaan uit niets anders dan tijdens de warenproductie uitgegeven, in arbeid gerealiseerde arbeidskracht. Ze bestaan uit uitgaven, niet uit inkomsten of opbrengsten – maar uit het aanwenden van arbeid.
Volgens dit quid pro quo, waar het inkomen de bron van warenwaarde wordt, i.p.v. de warenwaarde de bron van inkomen, verschijnt nu de warenwaarde als “samengesteld” uit de verschillende soorten inkomen; ze worden onafhankelijk van elkaar bepaald en de totale waarde van de waar wordt bepaald door de optelling van grootte van de waarde van de inkomens. Maar nu rijst de vraag: hoe wordt de waarde van elk van die inkomens bepaald waaruit de warenwaarde moet ontstaan? Bij het arbeidsloon gebeurt dit, omdat het arbeidsloon de waarde is van zijn waar, de arbeidskracht, doordat dit bepaald kan worden (zoals die van elke andere waar) door de benodigde arbeid voor de reproductie van die waar. Maar de meerwaarde of bij A. Smith veeleer de beide vormen winst en grondrente, hoe kunnen die bepaald worden? Hier blijft het bij holle frasen. Nu eens stelt A. Smith arbeidsloon en meerwaarde (resp. arbeidsloon en winst) voor als bestanddelen waaruit de warenwaarde, resp. prijs wordt samengesteld, dan weer en vaak vrijwel in één adem, als delen waarin de warenprijs “opgesplitst wordt” (resolves itself); maar dat betekent omgekeerd dat de warenwaarde eerst gegeven is en dat verschillende delen van die gegeven waarde toekomen aan de verschillende personen die hebben deelgenomen aan het productieproces in de vorm van verschillende inkomens. Dit is geenszins identiek met de samenstelling van de waarde uit die drie “bestanddelen”. Wanneer ik de lengte van drie verschillende rechte lijnen apart bepaal en dan uit die drie lijnen als “bestanddelen” een vierde rechte lijn vorm waarvan de lengte gelijk is aan de som van de andere drie lengtes, dan is dat geenszins dezelfde procedure als wanneer ik anderzijds een gegeven rechte lijn voor mij heb en dit om wat voor reden dan ook in drie verschillende delen verdeel, in zekere zin “opdeel”. De lengte van de lijn in het eerste geval verandert zonder uitzondering met de lengte van de drie aparte lijnen waarvan ze het totaal vormt; de lengte van de drie deellijnen in het laatste geval is op voorhand daardoor begrenst dat ze delen vormen van een lijn van een gegeven lengte.
Maar in feite, voor zover we ons houden aan de correcte voorstelling van A. Smith dat de door de jaarlijkse arbeid nieuw geschapen waarde in het jaarlijks warenproduct van de maatschappij (zoals in elke afzonderlijke waar, of zoals in het dag-, weekproduct etc.), gelijk is aan de waarde van het voorgeschoten variabel kapitaal (dus het waardedeel dat opnieuw bestemd is voor de aankoop van arbeidskracht) plus de meerwaarde, die de kapitalist kan realiseren – bij enkelvoudige reproductie en verder gelijkblijvende omstandigheden – in middelen voor zijn individuele consumptie; indien we ons er verder aan houden, dat A. Smith de arbeid voor zover ze waarde schept en besteding van arbeidskracht is, op één hoop gooit met de arbeid, voor zover ze gebruikswaarde schept, d.w.z. in nuttige, doelmatige vorm besteed wordt, dan komt het hele verhaal erop neer dat de waarde van elke waar het product van arbeid is; dus ook de waarde van het product van de jaarlijkse arbeid of de waarde van het jaarlijks maatschappelijk warenproduct. Omdat alle arbeid echter opgesplitst wordt in 1. noodzakelijke arbeidstijd waarin de arbeider louter een equivalent reproduceert voor het voorgeschoten kapitaal voor de aankoop van zijn arbeidskracht, en 2. meerarbeid, waarmee hij een waarde voor de kapitalist levert, waarvoor die geen equivalent betaalt, dus meerwaarde; dan kan elke warenwaarde slechts in die twee verschillende bestanddelen uiteen vallen en vormt dus uiteindelijk als arbeidsloon de opbrengst voor de arbeidersklasse en als meerwaarde die voor de kapitalistenklasse. Maar wat betreft de constante kapitaalwaarde, d.w.z. de waarde van de productiemiddelen die verbruikt worden bij de productie van het jaarlijkse product, kan weliswaar niet gezegd worden, (behalve de frase dat de kapitalist het aan de koper doorberekent bij de verkoop van zijn waar), hoe die waarde aan de waarde van het nieuwe product toegerekend moet worden maar uiteindelijk – ultimately – kan dit waardedeel omdat productiemiddelen zelf product van arbeid zijn, toch zelf weer enkel bestaan uit een equivalent voor het variabel kapitaal en uit meerwaarde; uit product van noodzakelijke arbeid en meerarbeid. Wanneer de waarde van deze productiemiddelen in handen van hun gebruiker fungeren als kapitaalwaarden, maakt het niet uit dat ze “oorspronkelijk” en als men het tot op de bodem uitzoekt, in andere handen – hoewel vroeger – uiteen viel in diezelfde beide waardedelen, dus in twee verschillende inkomstenbronnen.
Een correct punt hierbij is dat in de beweging van het maatschappelijk kapitaal – d.w.z. de totaliteit van de individuele kapitalen – de zaak er anders uitziet dan voor elk individueel kapitaal apart bekeken, dus vanuit het standpunt van elke afzonderlijke kapitalist. Voor die laatste bestaat de warenwaarde uit 1. een constant element (een vierde, zoals Smith zegt) en 2. de som van arbeidsloon en meerwaarde, resp. arbeidsloon, winst en grondrente. Vanuit maatschappelijk standpunt bekeken verdwijnt daarentegen Smiths vierde element, de constante kapitaalwaarde.
De banale formulering dat de drie vormen van inkomen, arbeidsloon, winst en rente, drie “bestanddelen” van de warenwaarde vormen, komt bij A. Smith voort uit de meer plausibele gedachte dat de warenwaarde resolves itself, uiteenvalt in deze drie bestanddelen. Dit is ook een foutief uitgangspunt, zelfs wanneer zou worden verondersteld dat de warenwaarde slechts deelbaar is in een equivalent voor verbruikte arbeidskracht en de daardoor geschapen meerwaarde. Maar de vergissing berust hier opnieuw op een diepere, fundamentelere waarheid. De kapitalistische productie berust op het feit dat de productieve arbeider zijn eigen arbeidskracht als zijn waar aan de kapitalist verkoopt, in wiens handen ze dan louter als een element van zijn productief kapitaal dienst doet. Deze transactie, horend bij de circulatie – verkoop en koop van arbeidskracht –, leidt niet alleen het productieproces in maar bepaalt impliciet zijn specifiek karakter. De productie van een gebruikswaarde en zelfs van een waar (want dit kan ook gebeuren door onafhankelijke productieve arbeiders) is hier slechts middel voor de productie van absolute en relatieve meerwaarde voor de kapitalist. We hebben daarom bij de analyse van het productieproces gezien hoe de productie van absolute en relatieve meerwaarde 1. de duur van het dagelijks arbeidsproces en 2. de gehele maatschappelijke en technische organisatie van het kapitalistisch productieproces bepaalt. Binnen dit proces zelf komt het onderscheid tot stand tussen louter behoud van waarde (van de constante kapitaalwaarde), werkelijke reproductie van voorgeschoten waarde (equivalent voor de arbeidskracht) en productie van meerwaarde, d.w.z. van waarde waarvoor de kapitalist geen equivalent noch voordien heeft voorgeschoten, noch post festum voorschiet.
De toe-eigening van meerwaarde – een waarde bovenop het equivalent van de door de kapitalist voorgeschoten waarde –, hoewel ingeleid door de koop en verkoop van arbeidskracht, is een zich binnen het productieproces zelf voltrekkende handeling en vormt een wezenlijk moment daarvan.
De inleidende handeling die een transactie in de circulatiesfeer betreft, de koop en verkoop van arbeidskracht, berust zelf weer op een aan de distributie van maatschappelijk producten voorafgegane en veronderstelde distributie van productie-elementen, namelijk de scheiding tussen de arbeidskracht als waar van de arbeider en de productiemiddelen als eigendom van de niet-arbeider.
Maar tegelijk verandert die toe-eigening van meerwaarde of die scheiding van de waardeproductie in reproductie van voorgeschoten waarde en productie van nieuwe waarde (meerwaarde) , die geen equivalent vervangt, hier niets aan het wezen van de waarde zelf en aan de aard van de waardeproductie. Het wezen van de waarde is en blijft niets anders dan het gebruiken van arbeidskracht – arbeid, onafhankelijk van het bijzonder nuttig karakter van die arbeid –, en de waardeproductie is niets anders dan het proces van het inzetten daarvan. Zo gebruikt de lijfeigene gedurende zes dagen zijn arbeidskracht, werkt gedurende zes dagen en het maakt voor het feit van de inzet van zijn arbeidskracht als zodanig geen verschil dat hij bv. drie van die arbeidsdagen voor zichzelf op zijn eigen land werkt en de drie andere voor zijn heer op diens land. De vrijwillige arbeid voor zichzelf en de dwangarbeid voor zijn heer is arbeid van gelijke soort; of deze arbeid bekeken wordt vanuit het gezichtspunt van waardeschepping of vanuit de productie van nuttige producten maakt voor deze zesdaagse arbeid geen verschil uit. Het gaat hierbij alleen om het verschil in verhoudingen waardoor het gebruik van de arbeidskracht gedurende beide helften van de zesdaagse arbeidstijd wordt bepaald. Hetzelfde onderscheid geldt voor de noodzakelijke en de meerarbeid van de loonarbeider.
Het productieproces verdwijnt in de waar. Dat bij de productie arbeidskracht werd verbruikt, is nu een concrete eigenschap van de waar, dat ze waarde bezit; de grootte van die waarde wordt gemeten door de grootte van de verbruikte arbeid; verder kan de warenwaarde niet worden ontbonden en het bestaat uit niets anders. Wanneer ik een rechte lijn van een bepaalde lengte heb getrokken dan heb ik ten eerste door de aard van de tekening die volgens bepaalde van mij onafhankelijke regels (wetten) gebeurt, een rechte lijn “geproduceerd” (hoewel slechts symbolisch wat ik voordien wist). Verdeel ik die lijn in drie stukken (die weer kunnen corresponderen met een bepaald probleem), dan blijft elk van die drie stukken net als voorheen een rechte lijn en de hele lijn waarvan ze delen zijn, wordt door die verdeling niet in iets anders dan een rechte lijn, bv. een curve van deze of gene vorm ontbonden. Evenmin kan ik de lijn van gegeven grootte zo verdelen dat de som van de delen groter wordt dan de onverdeelde lijn zelf; de grootte van de onverdeelde lijn wordt dus ook niet bepaald door willekeurig bepaalde groottes van de deellijnen. Omgekeerd, de relatieve groottes van die laatste zijn bij voorbaat beperkt door de grenzen van de lijn waarvan ze de delen zijn.
De door de kapitalist geproduceerde waar onderscheidt zich in zoverre in niets van de door een zelfstandige arbeider, een arbeidersgemeenschap of slaven geproduceerde waar. In ons geval echter behoort het gehele arbeidsproduct en de gehele waarde ervan aan de kapitalist. Zoals elke andere producent moet hij de waar eerst door de verkoop ervan in geld veranderen, om er vervolgens verder mee te kunnen handelen, hij moet het in de vorm van een algemeen equivalent omzetten.
Bekijken we het warenproduct voordat het in geld veranderd wordt. Het behoort geheel toe aan de kapitalist. Het is anderzijds als een nuttig product van arbeid – als een gebruikswaarde – geheel en al het product van het voorgaande arbeidsproces; niet echter wat betreft de waarde. Een deel van de waarde is slechts de, in een nieuwe vorm terugkerende, waarde van de bij de productie van de waar verbruikte productiemiddelen; deze waarde werd niet geproduceerd tijdens het productieproces van de waar; want de productiemiddelen bezaten die waarde reeds vóór het productieproces, onafhankelijk daarvan; als drager ervan gingen zij op in dit proces; wat er vernieuwd en veranderd is, is alleen de verschijningsvorm. Dit deel van de warenwaarde vormt voor de kapitalist een equivalent voor het tijdens de warenproductie verbruikte deel van de voorgeschoten constante kapitaalwaarde. Het bestond voordien in de vorm van productiemiddelen; het bestaat nu als bestanddeel van de waarde van de nieuw geproduceerde waar. Zodra die laatste verzilverd is, moet de nu uit geld bestaande waarde opnieuw omgezet worden in productiemiddelen, in de oorspronkelijke vorm die bepaald wordt door het productieproces en zijn functie daarbinnen. Aan het waardekarakter van een waar verandert niets wanneer die waarde een kapitaalfunctie aanneemt.
Een tweede waardedeel van de waar is de waarde van de arbeidskracht, die de loonarbeider aan de kapitalist verkoopt. Het wordt op dezelfde wijze bepaald als de waarde van de productiemiddelen, onafhankelijk van het productieproces waarin de arbeidskracht moet worden ingezet en wordt vastgelegd door een transactie in de circulatiesfeer, de koop en verkoop van arbeidskracht, voordat het het productieproces betreedt. Door zijn functie – de inzet van zijn arbeidskracht – produceert de loonarbeider een warenwaarde die gelijk is aan de waarde die de kapitalist hem voor het gebruik van zijn arbeidskracht heeft moeten betalen. Hij geeft de kapitalist die waarde in waar, deze betaalt hem daarvoor in geld. Dat dit deel van de warenwaarde voor de kapitalist slechts een equivalent is voor het in arbeidsloon voorgeschoten variabel kapitaal, verandert hier niets aan het feit dat het een tijdens het productieproces nieuw geschapen warenwaarde is die uit helemaal niets anders bestaat dan waaruit de meerwaarde bestaat – namelijk uit de, in het verleden gebruikte arbeidskracht. Net zo min wordt dit feit aangetast doordat de kapitalist de waarde van de arbeidskracht in de vorm van loon aan de arbeider betaalt en dit voor de arbeider de vorm van inkomen aanneemt en dat hierdoor niet alleen de arbeidskracht voortdurend gereproduceerd wordt maar ook de klasse van de loonarbeiders als zodanig en daarmee de basis van de hele kapitalistische productie.
De som van deze beide waardedelen maakt echter niet de gehele warenwaarde uit. Er is een overschot over beiden: de meerwaarde. Dit is net zoals het waardedeel dat het in arbeidsloon voorgeschoten variabel kapitaal vervangt, een tijdens het productieproces door de arbeider nieuw geschapen waarde – gematerialiseerde arbeid. Alleen kost het de eigenaar van het hele product, de kapitalist, niets. Dit laatste stelt de kapitalist in feite instaat om het geheel als inkomen te consumeren tenzij hij delen daarvan aan andere betrokkenen moet afstaan – zoals grondrente aan de grondeigenaar, in welk geval die delen dan inkomen voor dergelijke derde personen vormen. Diezelfde omstandigheid was ook de drijfveer waarom onze kapitalist zich eigenlijk helemaal met de warenproductie heeft ingelaten. Maar noch zijn oorspronkelijk goed bedoelde voornemen, meerwaarde in de wacht te slepen, noch de uitgave ervan achteraf als inkomen door hem en anderen tasten de meerwaarde als zodanig aan. Ze veranderen niets aan het feit dat het gematerialiseerde onbetaalde arbeid is en het doet ook niets af aan de grootte die door geheel andere voorwaarden wordt bepaald.
Maar wanneer A. Smith had willen onderzoeken, zoals hij dat reeds deed bij de analyse van de warenwaarde, welke rol de verschillende delen daarvan in het gehele reproductieproces toekomen, dan zou het hem duidelijk zijn geweest dat, indien specifieke onderdelen ervan als inkomen dienen, andere even zo goed steeds als kapitaal fungeren – en dan vervolgens omwille van zijn eigen logica ook gekenmerkt hadden moeten worden als samenstellende delen van de warenwaarde of delen waarin deze uiteenvalt.
A. Smith identificeert warenproductie eigenlijk helemaal met kapitalistische warenproductie; de productiemiddelen zijn bij voorbaat “kapitaal”, de arbeid bij voorbaat loonarbeid en daardoor staat
“het aantal nuttige en productieve arbeiders overal ... in verhouding tot de grootte van de voor hun tewerkstelling aangewende kapitaal” (“to the quantity of capital stock which is employed in setting them to work.” Introduction, p. 12).
In één woord, de verschillende factoren van het arbeidsproces – materiële en persoonlijke – krijgen van meet af aan de karaktertrekken van de kapitalistische productieperiode. De analyse van de warenwaarde valt daardoor ook direct samen met de overweging in hoeverre deze waarde enerzijds louter equivalent voor geïnvesteerd kapitaal vormt en in hoeverre het anderzijds “vrije”, geen voorgeschoten kapitaalwaarde vervangende waarde of meerwaarde is. Het vanuit dit standpunt met elkaar vergelijken van delen van de warenwaarde verandert deze dus tussen de bedrijven door in zelfstandige “bestanddelen” en uiteindelijk in “bronnen van alle waarde”. Een verder gevolg van deze benadering van de samenstelling van de warenwaarde is dat het bestaat uit of afwisselend “uiteenvalt in” inkomens van verschillende soorten, zodat het inkomen niet uit warenwaarde, maar de warenwaarde uit “het inkomen” voortkomt. Maar net zo weinig als het verandert aan de aard van de warenwaarde als warenwaarde of van het geld als geld, dat het als kapitaalwaarde dienst doet, net zo weinig verandert het aan de warenwaarde, dat het later als inkomen fungeert voor de een of ander. De waar waarmee A. Smith te maken heeft, is bij voorbaat warenkapitaal (dat behalve de bij de productie van de waar verbruikte kapitaalwaarde, ook de meerwaarde omvat), dus de kapitalistisch geproduceerde waar, het resultaat van het kapitalistisch productieproces. Dit had dus op voorhand geanalyseerd moeten worden, dus ook het daarin besloten liggende meerwaarde- en waardevormingsproces. Aangezien voorwaarde daarvoor zelf weer de warencirculatie is, vereist zijn behandeling van dit onderwerp dus ook een daarvan onafhankelijke en voorafgaande analyse van de waar. Zelfs voor zover A. Smith het “esoterisch” af en toe soms bij het rechte eind heeft, bekijkt hij steeds alleen de waardeproductie bij de analyse van waren, d.w.z. bij de analyse van het warenkapitaal.
Ricardo reproduceert bijna letterlijk de theorie van A. Smith:
“Men moet het erover eens zijn dat alle producten van een land geconsumeerd worden maar het maakt het grootst denkbare verschil of ze geconsumeerd worden door diegenen die een andere waarde reproduceren of door diegenen die dat niet doen. Wanneer we zeggen dat inkomen wordt gespaard en in kapitaal wordt omgezet, dan bedoelen we daarmee dat het in kapitaal omgezette deel van het inkomen door productieve arbeiders geconsumeerd wordt i.p.v. door onproductieve.” (Principles, p. 163)
In feite heeft Ricardo de theorie van A. Smith over het opsplitsen van de warenprijs in arbeidsloon en meerwaarde (of variabel kapitaal en meerwaarde) volledig geaccepteerd. Waarover hij met hem van mening verschilt is 1. over de bestanddelen van de meerwaarde: hij elimineert de grondrente als noodzakelijk element daarvan; 2. Ricardo ontbindt de warenprijs in die bestanddelen. De waardegrootte is dus het prius. De som van de bestanddelen wordt als gegeven grootte vooropgesteld, daarvan wordt uitgegaan, niet zoals A. Smith vaak omgekeerd en in tegenstelling tot zijn eigen dieper inzicht doet, dat de waardegrootte van de waar post festum door het optellen van de bestanddelen tot stand komt.
Ramsay brengt tegen Ricardo in:
“Ricardo vergeet dat het gehele product niet enkel verdeeld wordt tussen arbeidsloon en winst maar dat ook een deel nodig is voor de vervanging van het vast kapitaal.” (An Essay on the distribution of Wealth, Edinburgh 1836, p. 174)
Ramsay verstaat onder vast kapitaal hetzelfde, wat ik onder constant kapitaal versta:
“Vast kapitaal bestaat in een vorm waarin het weliswaar bijdraagt aan de productie van met arbeid verkregen waar, maar niet aan het levensonderhoud van de arbeider.” (p. 59)
A. Smith verzet zich tegen het noodzakelijke gevolg van het opsplitsen van de warenwaarde, dus ook van de waarde van de jaarlijkse maatschappelijke productie, in arbeidsloon en meerwaarde, dus in alleen maar inkomen: met het gevolg dat vervolgens de gehele jaarlijkse productie zou kunnen worden geconsumeerd. Het zijn nooit de oorspronkelijke denkers die de absurde gevolgen trekken. Ze laten dat over aan de Says en MacCullochs.
Say maakt zich er inderdaad gemakkelijk vanaf. Wat voor de één kapitaalsvoorschot is, is of was voor de ander inkomen en nettoproduct; het verschil tussen bruto- en nettoproduct is zuiver subjectief, en
“dus is de totale waarde van alle producten in de maatschappij verdeeld als inkomen”. (Say, Traité d’Économie Politique, 1817, II, p. 64) “De totale waarde van elk product wordt samengesteld uit de winsten van de grondbezitters, de kapitalisten en de vlijtige werkers” {het arbeidsloon figureert hier als profits des industrieux [winst van de vlijtige werkers]!}, “die aan de productie hebben bijgedragen. Dit maakt dat het inkomen van de maatschappij gelijk is aan de geproduceerde brutowaarde, en niet enkel gelijk aan het nettoproduct van de grond zoals de sekte van de economisten” {de fysiocraten} “dachten.” (p. 63)
Die ontdekking van Say heeft o.a. ook Proudhon zich toegeëigend.
Storch, die in principe eveneens de doctrine van A. Smith accepteert, vindt echter dat Says praktische toepassing niet houdbaar is.
“Indien men aanneemt dat de opbrengst van een natie gelijk is aan haar brutoproduct, d.w.z. geen kapitaal” {moet zijn: geen constant kapitaal} “in aftrek gebracht hoeft te worden, dan moet men ook aannemen dat deze natie de gehele waarde van haar jaarlijkse productie onproductief kan consumeren, zonder de geringste afbreuk te doen aan haar toekomstige inkomsten ... De producten, die het” {constant} “kapitaal van een natie uitmaken, zijn niet consumeerbaar.” (Storch, Considérations sur la nature du revenu national, Parijs 1824, pp. 147, 150)
Hoe echter het bestaan van dit constant kapitaaldeel overeenstemt met de door hem aangenomen prijsanalyse van Smith, volgens welke de warenwaarde slechts arbeidsloon en meerwaarde, maar geen constant kapitaaldeel bevat, heeft Storch vergeten te zeggen. Het wordt hem slechts via Say duidelijk dat die prijsanalyse tot absurde resultaten leidt en zijn eigen laatste woord hierover luidt:
“dat het onmogelijk is de noodzakelijke prijs in zijn eenvoudigste elementen te ontbinden”. (Cours d’Économie Politique, Pétersbourg 1815, II, p. 141)
Sismondi die zich in het bijzonder bezighield met de verhouding tussen kapitaal en inkomen en in feite de bijzondere opvatting over deze verhouding tot de differentia specifica [tot kenmerkend verschil] van zijn Nouveaux Principes maakt, heeft niet één wetenschappelijk woord gezegd, niet één atoom aan de verklaring van het probleem bijgedragen.
Barton, Ramsay en Cherbuliez ondernemen pogingen om verder dan de opvatting van Smith te komen. Ze mislukken omdat ze van begin af aan het probleem eenzijdig formuleren door het verschil tussen constante en variabele kapitaalwaarde niet duidelijk los te koppelen van het verschil tussen vast en circulerend kapitaal.
Ook John Stuart Mill reproduceert met de hem eigen gewichtigdoenerij de door A. Smith aan zijn opvolgers nagelaten leer.
Resultaat: de verwarde gedachten van Smith bestaan tot op de dag van vandaag en zijn dogma vormt de orthodoxe geloofsartikelen van de politieke economie.
_______________
[35] Hier begint manuscript VIII.
[36] Het kapitaal, boek 1, 2e uitgave, pp. 454-455, noot 32.
[37] Ook hier hadden reeds enige fysiocraten voor hem het pad geëffend, vooral Turgot. Die gebruikt reeds vaker dan Quesnay en de overige fysiocraten het woord capital voor avances en identificeert nog meer de avances of capitaux van de manufacturist met van die van de pachter. Bv. “net als hij” (de manufactuurondernemer) “moeten ze” (de pachters, d.w.z. de kapitalistische pachters) “meer dan ... het terugkerend kapitaal, oogsten etc.” Turgot, Oeuvres, édition Daire, Parijs 1844, partie I, p. 40)
[38] Opdat de lezer zich niet zou vergissen over de frase: “de prijs van het verreweg grootste deel van de waren”, toont het volgende, hoe A. Smith zelf die term verklaart: bv. in de prijs van zeevis komt geen rente voor maar enkel arbeidsloon en winst; in de prijs van Schotse kiezels treedt enkel arbeidsloon op, namelijk: “In bepaalde delen van Schotland maken arme mensen er een handeltje van om langs het strand de bonte steentjes te verzamelen die onder de naam Schots kiezel bekend staan. De prijs die de steensnijders hen daarvoor betalen, bestaat enkel uit hun arbeidsloon, aangezien grondrente noch winst enig deel daarvan uitmaakt.”
[39] Ik geef deze passage letterlijk weer zoals ze in het manuscript staat, hoewel het in zijn huidige samenhang zowel het voorgaande als het onmiddellijk volgende lijkt tegen te spreken. Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt verder opgelost onder punt 4: kapitaal en inkomen bij A. Smith. – F. E.
[40] We zien hier geheel af van het feit, dat Adam bijzonder ongelukkig in zijn voorbeeld was. De waarde van het graan valt alleen daarom uiteen in arbeidsloon, winst en rente omdat het door de werkdieren geconsumeerde voedingsmiddel als loon voor de werkdieren en het werkdier als loonarbeider wordt voorgesteld en daardoor de loonarbeider op zijn beurt ook als werkdier. (toevoeging uit manuscript II.)
[41] Vanaf hier tot aan het einde van het hoofdstuk is het een toevoeging uit manuscript II.