Friedrich Engels
Anti-Dühring
Het hier volgende werk [1] is geenszins de vrucht van een of andere ‘innerlijke drang’. Integendeel.
Toen voor drie jaren de heer Dühring plotseling als aanhanger en tegelijkertijd als hervormer van het socialisme zijn eeuw uitdaagde, drongen vrienden in Duitsland er herhaaldelijk bij mij op aan, deze nieuwe socialistische theorie in het centrale orgaan van de sociaaldemocratische partij, destijds de Volksstaat [2], kritisch te belichten. Zij achten dit bepaald nodig om te voorkomen dat in de nog jonge en eerst onlangs definitief verenigde gelegenheid tot afsplitsing van sekten en verwarring zou worden gegeven. Zij waren beter dan ik in staat de verhoudingen in Duitsland te beoordelen. Ik was dus verplicht hen te geloven. Het bleek bovendien dat de pas bekeerde door een deel van de socialistische pers met een warmte welkom werd geheten die weliswaar slechts de goede wil van de heer Dühring gold, maar die tegelijkertijd bij dat deel van de partijpers ook de goede wil liet doorschemeren om juist vanwege die goede wil van de heer Dühring ook de leer van de heer Dühring onbezien op de koop toe te nemen. Ook waren er mensen die reeds aanstalten maakten om deze leer in populaire vorm onder de arbeiders te verbreiden. En tenslotte namen de heer Dühring en zijn kleine sekte alle kunsten der reclame en intrige te baat om de Volksstaat te dwingen een besliste houding aan te nemen tegenover de met zo een geweldige aanmatiging optredende nieuwe leer.
Niettemin duurde het een jaar voordat ik, met verwaarlozing van ander werk, ertoe kon besluiten in deze zure appel te bijten. Het was namelijk een appel die men helemaal moest verorberen zodra men er eenmaal in gebeten had. En hij was niet alleen erg zuur, maar ook erg dik. De nieuwe socialistische theorie trad op als laatste praktische vrucht van een nieuw filosofisch systeem. Zij moest dus in het verband van dat systeem onderzocht worden en daarmee het systeem zelf. De heer Dühring moest worden gevolgd op dat omvangrijke gebied, waar hij alle mogelijke dingen en nog veel meer behandelt. Zo ontstond een reeks artikelen, die sedert begin 1877 in de opvolger van de Volksstaat, in de Leipziger Vorwärts verscheen en die nu hier als een samenhangend geheel wordt aangeboden.
Het waren dus aard en vorm van het onderwerp zelf die de kritiek tot een uitvoerigheid noopten, die in generlei verhouding staat tot het wetenschappelijke gehalte van dit onderwerp, d.w.z. van de geschriften van de heer Dühring. Maar er zijn nog twee andere omstandigheden die deze uitvoerigheid kunnen verontschuldigen. Enerzijds kreeg ik daardoor de gelegenheid op de zeer verschillende gebieden die hier behandeld worden mijn opvatting over tegenwoordig van meer algemeen wetenschappelijk of praktisch belang zijnde vraagstukken positief te ontwikkelen. Dit is in ieder afzonderlijk hoofdstuk geschied, en al kan het doel van dit geschrift niet zijn om in plaats van het ‘systeem’ van de heer Dühring een ander systeem te geven, toch zal naar ik hoop de lezer het innerlijke verband van de door mij aangevoerde opvattingen niet ontgaan. Dat mijn werk in dit opzicht niet geheel vruchteloos is geweest, daarvan heb ik nu reeds voldoende bewijzen.
Anderzijds is de ‘systeemscheppende’ heer Dühring geen zeldzaam verschijnsel in het tegenwoordige Duitsland. Sedert enige tijd schieten in Duitsland de systemen van het ontstaan van het heelal, van natuurfilosofie in het algemeen, van politiek, economie enz. plotseling bij dozijnen als paddestoelen uit de grond. De eerste de beste doctor in de filosofie, ja zelfs de student kan het zonder een volledig ‘systeem’ al niet meer stellen. Zoals in de moderne staat bij voorbaat wordt aangenomen, dat iedere staatsburger rijp is om te oordelen over alle vraagstukken waarover hij zijn stem moet uitbrengen; zoals men in de economie aanneemt dat iedere consument een grondige kennis bezit van alle waren die hij ooit voor zijn levensonderhoud zal gaan kopen — zo ongeveer moet het nu ook in de wetenschap toegaan. Vrijheid van de wetenschap betekent dan dat men over alles schrijft wat men niet geleerd heeft en dit voor de enige streng wetenschappelijke methode uitgeeft. De heer Dühring echter is een van de meest karakteristieke typen van deze lawaaierige pseudo-wetenschap, die zich tegenwoordig in Duitsland overal op de voorgrond dringt en alles overstemt met haar aanmatigend geschetter. Geschetter in de poëzie, in de filosofie, in de politiek, in de economie, in de geschiedschrijving, geschetter op katheder en tribune, overal geschetter, geschetter dat aanspraak maakt op superioriteit en diepte van gedachte in tegenstelling tot het onnozele, laag-bij-de-grond geschetter van andere volken. Geschetter, het meest karakteristieke en het meest massale product van de Duitse intellectuele industrie, goedkoop maar slecht, precies als andere Duitse fabrikaten maar helaas in Philadelphia [3] niet daarnaast tentoongesteld. Zelfs het Duitse socialisme doet, vooral sinds de heer Dühring het goede voorbeeld gaf, de laatste tijd ook in hoge mate aan geschetter en produceert zo deze of gene, die op ‘wetenschap’, waarvan hij ‘werkelijk ook niets heeft geleerd’, [4] prat gaat. Dit is een kinderziekte die een kenmerk is van de beginnende bekering van de Duitse student tot de sociaaldemocratie en daarvan onafscheidelijk maar die bij de merkwaardig gezonde natuur van onze arbeiders wel zal worden overwonnen.
Het was niet mijn schuld dat ik de heer Dühring op gebieden moest volgen, waarop ik mij hoogstens met de aanspraken van een dilettant bewegen kan. In zulke gevallen heb ik mij er meestal toe beperkt tegenover de verkeerde scheve beweringen van mijn tegenstander de juiste, onbetwistbare feiten te stellen. Zo bijvoorbeeld op het gebied van het recht en bij menig onderdeel van de natuurwetenschap. In andere gevallen betreft het algemene opvattingen over de theoretische natuurwetenschap, een terrein dus waarbij ook de natuuronderzoeker van beroep zich buiten het eigenlijke gebied van zijn specialiteit op aangrenzende gebieden moet begeven — d.w.z. op gebieden waar hij, zoals de heer Virchow bekent, net zulk een ‘halfweter’ [5] is als wij het zelf zijn. Ik hoop dat men ook tegenover mij even toegevend zal zijn voor kleine onnauwkeurigheden en onbeholpenheden in de wijze van uitdrukken als men dat daar tegenover elkaar pleegt te zijn.
Bij het voltooien van dit voorwoord ontvang ik een door de heer Dühring opgestelde aankondiging voor de boekhandel van een nieuw ‘toonaangevend’ werk van de heer Dühring: Nieuwe grondslagen voor een rationele natuur- en scheikunde. Hoezeer ik mij ook van mijn tekort aan natuur- en scheikundige kennis bewust ben, meen ik toch de heer Dühring te kennen en daarom durf ik, zonder zelf het geschrift ooit te hebben gezien, te voorspellen dat de hier opgestelde grondslagen voor de natuur- en scheikunde, wat misvatting en banaliteit betreft, waardig zullen aansluiten bij de vroeger door de heer Dühring ontdekte en in mijn geschrift onderzochte wetten van de economie, wereldschematiek enz.; en dat de door de heer Dühring geconstrueerde rhigometer, oftewel toestel tot het meten van zeer lage temperaturen, niet zozeer een maatstaf zal zijn voor temperaturen, hoge of lage, maar enkel en alleen voor de aanmatigende onwetendheid van de heer Dühring.
Londen, 11 juni 1878.
Ik had niet verwacht dat van dit boek een nieuwe druk zou moeten verschijnen. Het onderwerp dat daarin gekritiseerd wordt is tegenwoordig reeds zo goed als vergeten. De inhoud is niet alleen bij gedeelten in de Leipziger Vorwärts 1877 en 1878 onder de ogen van vele duizenden lezers gekomen, maar is ook in zijn geheel en afzonderlijk in grote oplaag gedrukt. Hoe kan iemand zich dan nog interesseren voor wat ik jaren geleden over de heer Dühring had te zeggen?
In de eerste plaats dank ik dit wel aan de omstandigheid dat dit geschrift zoals vrijwel al mijn destijds nog in omloop zijnde geschriften terstond na de afkondiging van de socialistenwet [6] in het Duitse Rijk werd verboden Voor ieder die niet was vastgeroest in de uit erfelijke belasting voortspruitende vooroordelen van de ambtenaren der Heilige Alliantie-landen, [7] moest de uitwerking van deze maatregel duidelijk zijn: dubbele en drievoudige afzet van de verboden boeken, onthulling van het onvermogen van de heren in Berlijn die verbodsbepalingen uitvaardigen en ze niet kunnen doorzetten. Inderdaad bezorgt de beminnelijkheid van de Rijksregering mij meer nieuwe drukken van mijn kleinere geschriften dan ik verantwoorden kan. Ik kom tijd te kort om de tekst behoorlijk te herzien en moet die meestal eenvoudig onveranderd laten herdrukken.
Maar daar komt nog een andere omstandigheid bij. Het hier gekritiseerde ‘systeem’ van de heer Dühring strekt zich uit over een zeer uitgebreid theoretisch gebied. Ik was gedwongen hem overal te volgen en tegenover zijn opvattingen de mijne te plaatsen. De negatieve kritiek werd daardoor positief. De polemiek sloeg om in een min of meer samenhangende uiteenzetting van de door Marx en mij aangehangen dialectische methode en communistische wereldbeschouwing, en wel op een tamelijk omvangrijke reeks gebieden. Sedert Marx haar in De ellende van de filosofie en in het Communistisch Manifest [8] wereldkundig maakte, heeft deze beschouwingswijze een rijpwordingsproces van ruim twintig jaren doorgemaakt, eer zij sedert het verschijnen van Het kapitaal met toenemende snelheid in steeds bredere kringen ingang vond en nu ver buiten de grenzen van Europa sympathie en aanhang vindt in alle landen waar enerzijds proletariërs en anderzijds niets ontziende wetenschappelijke theoretici aanwezig zijn. Het schijnt dus, dat er een publiek bestaat dat voldoende belangstelling voor de zaak heeft om de polemiek tegen de stellingen van de heer Dühring, hoewel zij in menig opzicht thans weinig actueel is, op de koop toe te nemen terwille van het daarnaast positief ontwikkelde.
Terloops wil ik opmerken: daar de hier ontwikkelde beschouwingswijze voor verreweg het grootste deel door Marx gefundeerd en ontwikkeld is en slechts voor het kleinste deel door mij, sprak het voor ons vanzelf dat dit geschrift niet zonder zijn voorkennis tot stand kwam. Ik heb hem het gehele handschrift vóór de druk voorgelezen en het tiende hoofdstuk van de afdeling over economie (Uit de kritische geschiedenis) is door Marx geschreven. Het moest slechts, om bijkomstige redenen, door mij helaas iets worden verkort. Het was trouwens altijd onze gewoonte elkaar op speciale vakgebieden te hulp te komen.
Deze nieuwe druk is met uitzondering van één hoofdstuk een onveranderde herdruk van de vorige. Enerzijds ontbrak mij de tijd voor een grondige herziening, hoezeer ik op menig punt een verandering wenste. Ik ben echter verplicht de nagelaten handschriften van Marx persklaar te maken en dat is veel belangrijker dan al het andere. Maar verder verzet zich mijn geweten tegen iedere verandering. Dit geschrift is een strijdschrift, en naar ik meen, ben ik het mijn tegenstander verschuldigd niets te verbeteren, daar ook hij niets verbeteren kan. Ik zou slechts aanspraak kunnen maken op het recht weer in te gaan op het antwoord van de heer Dühring. Wat de heer Dühring echter over mijn aanval geschreven heeft, heb ik niet gelezen en zal ik zonder speciale aanleiding ook niet lezen. Theoretisch heb ik met hem afgerekend. Overigens moet ik de wetten der betamelijkheid in deze literaire strijd des te meer in acht nemen, nu hem door de Berlijnse Universiteit sindsdien een groot onrecht is aangedaan. Weliswaar werd zij daarvoor gestraft. Een universiteit die er zich toe leent de heer Dühring onder de bekende omstandigheden, het recht tot doceren te ontnemen, mag er zich niet over verwonderen wanneer men haar onder de eveneens bekende omstandigheden de heer Schweninger opdringt. [9]
Het enige hoofdstuk waarin ik mij veroorloofd heb verklarende aanvullingen toe te voegen, is het tweede hoofdstuk van het derde deel: Theoretische kwesties. Waar het hier enkel en alleen de behandeling van de kern van de door mij vertegenwoordigde opvatting betreft zal mijn tegenstander zich er niet over kunnen beklagen dat ik mij moeite gegeven heb in wat meer populaire toon te spreken en er een beter geheel van te maken Hiervoor bestond namelijk een uiterlijke aanleiding. Ik had drie hoofdstukken van het geschrift (het eerste van de Inleiding en het eerste en tweede van het derde deel) voor mijn vriend Lafargue omgewerkt en wel voor vertaling in het Frans als zelfstandige brochure. Nadat de Franse uitgave als grondslag voor een Poolse en een Italiaanse gediend had, verzorgde ik een Duitse uitgave onder de titel De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap. Deze heeft in enkele maanden drie drukken beleefd en is ook in een Russische en Deense vertaling verschenen. In al deze uitgaven is slechts aan bovengenoemd hoofdstuk iets toegevoegd en het zou schoolmeesterachtig zijn geweest, wanneer ik mij in de nieuwe dunk van het origineel aan de oorspronkelijke tekst had willen vasthouden in plaats van aan de latere internationaal geworden formulering.
De verandering die ik verder gaarne had willen aanbrengen betreft in hoofdzaak twee punten. Ten eerste de oergeschiedenis van de mensheid, waartoe Morgan ons eerst in 1877 de sleutel heeft geleverd. [10] Maar omdat ik mijn geschrift De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, Zürich 1884, gelegenheid kreeg het mij intussen toegankelijk geworden materiaal te verwerken, kan ik met een verwijzing naar dit latere werk volstaan.
Ten tweede echter het deel dat de theoretische natuurwetenschap behandelt. Hier is de formulering zeer onbeholpen en veel zou men thans duidelijker en bepaald kunnen uitdrukken. Waar ik mij niet het recht toeken daarin verbeteringen aan te brengen, ben ik dus verplicht in plaats daarvan, hier mijzelf te kritiseren
Marx en ik waren vrijwel de enigen die de bewuste dialectiek uit de Duitse idealistische filosofie hebben gered en haar naar de materialistische opvatting van natuur en geschiedenis overbrachten. Maar tot een dialectische en tevens materialistische opvatting van de natuur behoort kennis van de wiskunde en van de natuurwetenschap. Marx was een grondige kenner van de wiskunde, maar de natuurwetenschappen konden wij slechts gedeeltelijk, sprongsgewijs, sporadisch volgen. Toen ik dan ook, nadat ik mij uit de handelswereld had teruggetrokken en naar Londen [11] was verhuisd, de tijd daarvoor kreeg heb ik zover mij dat mogelijk was, een volledige wiskundige en natuurwetenschappelijke ‘rui’ tijd zoals Liebig [12] dat noemt, doorgemaakt en daaraan gedurende van acht jaren het grootste deel van mijn tijd besteed.
Ik zat juist midden in dit ruiproces toen ik genoopt werd mij met de zogenaamde natuurfilosofie van de heer Dühring bezig te houden. Wanneer ik dus dikwijls de juiste technische uitdrukking niet vind en mij in het algemeen enigszins onhandig op het terrein van de theoretische natuurwetenschap beweeg, dan is dat maar al te natuurlijk. Anderzijds echter heeft het bewustzijn van mijn nog niet overwonnen onzekerheid mij voorzichtig gemaakt. Werkelijke vergrijpen tegen de toenmaals bekende feiten en een onjuiste uiteenzetting van de toenmaals erkende theorieën zal men mij niet kunnen aantonen. Wat dit betreft heeft alleen een miskend groot wiskundige zich er schriftelijk bij Marx over beklaagd dat ik op snode wijze de eer van √—1 zou hebben aangetast. [13]
Natuurlijk was het er mij in mijn samenvattend overzicht van de wiskunde en de natuurwetenschappen om te doen mij er ook in bijzonderheden van te overtuigen — waaraan in het algemeen voor mij geen twijfel bestond — dat in de natuur dezelfde dialectische bewegingswetten zich in de wirwar van talloze veranderingen doen gelden, die ook in de geschiedenis de schijnbare toevalligheid van de gebeurtenissen beheersen: dezelfde wetten die ook als een rode draad door de ontwikkelingsgeschiedenis van het menselijk denken lopen en geleidelijk tot het bewustzijn van de denkende mens komen: wetten die het eerst door Hegel op omvattende wijze, maar in mystiek verdraaide vorm ontwikkeld zijn en die wij ons tot taak hebben gesteld van hun mystieke vorm te ontdoen en in heel hun eenvoud en algemene geldigheid duidelijk tot bewustzijn te brengen.
Het sprak vanzelf dat de oude natuurfilosofie — ondanks het vele werkelijk goede en de vele vruchtbare kiemen die zij bevatte [*] — ons niet kon bevredigen. Zoals in dit geschrift nader is uiteengezet, schoot de oude natuurfilosofie in de Hegelse vorm wel te verstaan, dáárin te kort dat zij de natuur geen ontwikkeling in de tijd toekende, geen ‘na-elkaar’ maar slechts een ‘naast-elkaar’. Dit vond enerzijds zijn grond in Hegels systeem zelf, dat slechts aan de ‘geest’ een historische verderontwikkeling toekende, maar anderzijds ook in de hele toenmalige stand van de natuurwetenschap. Hier raakte Hegel een heel eind achter bij Kant die met zijn neveltheorie reeds het ontstaan en met zijn ontdekking van de vertraging van het ronddraaien der aarde door eb en vloedbeweging reeds de ondergang van het zonnestelsel had geproclameerd. [16] En tenslotte kwam het er voor mij niet op neer de dialectische wetten van buitenaf aan de natuur op te leggen, maar deze in haar te ontdekken en uit haar te ontwikkelen.
Dit samenhangend en op ieder afzonderlijk gebied te doen, is echter een reusachtig werk. Niet alleen is het gebied dat men moet beheersen bijna onmetelijk, maar op dit gehele gebied bevindt de natuurwetenschap zelf zich in een zo geweldig omwentelingsproces dat ook hij die daaraan zijn ganse vrije tijd besteedt, nauwelijks mee kan komen. Sedert de dood van Karl Marx wordt mijn tijd echter door dringender plichten in beslag genomen en dus moest ik mijn werk op ‘t gebied van de natuurwetenschap onderbreken. Ik moet mij voorlopig met de in dit boek gegeven aanduidingen tevreden stellen en afwachten of zich later eens een gelegenheid voordoet de verkregen resultaten te verzamelen en uit te geven, misschien tezamen met de nagelaten hoogst belangrijke wiskundige manuscripten van Marx. [17]
Maar wellicht maakt de vooruitgang van de theoretische natuurwetenschap mijn arbeid grotendeels of geheel overbodig. Want de revolutie waartoe de theoretische natuurwetenschap gedwongen wordt, alleen reeds door de noodzakelijkheid de in overstelpende mate zich ophopende, zuiver empirische ontdekkingen te ordenen, is van die aard dat zij het dialectische karakter van wat in de natuur gebeurt ook de meest verstokte empirist meer en meer tot bewustzijn moet brengen. De oude starre tegenstellingen, de scherpe, niet te overschrijden grenzen verdwijnen meer en meer. Sedert ook de laatste ‘echte’ gassen vloeibaar zijn gemaakt, sedert het bewijs geleverd is dat een lichaam in een toestand kan worden gebracht waarin de vloeibare en de gasvorm niet te onderscheiden zijn, hebben de aggregatietoestanden de laatste rest van hun vroeger absoluut karakter verloren. [18] Met de stelling van de kinetische gastheorie, dat in volkomen gassen de kwadraten van de snelheden, waarmee de afzonderlijke gasmoleculen zich bewegen, bij gelijke temperatuur omgekeerd evenredig zijn aan de molecuulgewichten, behoort ook de warmte direct tot de reeks van de onmiddellijk als zodanig meetbare bewegingsvormen. Werd nog tien jaar geleden de pas ontdekte grote grondwet van de beweging eenvoudig als wet van het behoud van de energie opgevat, als de uitdrukking van het feit dat de beweging niet te verwoesten en niet te scheppen is, dus enkel van zijn kwantitatieve kant, deze beperkte, negatieve formulering wordt thans meer en meer verdrongen door de positieve opvatting van de verandering van de energie, waarin eerst de kwalitatieve inhoud van het proces tot zijn recht komt en waarin de laatste herinnering aan een bovenaardse schepper is verdwenen. Dat de hoeveelheid beweging (zogenaamde energie) geen wijziging ondergaat wanneer zij van kinetische energie (zogenaamde mechanische kracht) in elektriciteit, warmte, potentiële energie van positie enz. verandert en omgekeerd, behoeft tegenwoordig niet meer als iets nieuws te worden verkondigd. Het dient als een voorgoed verkregen grondslag voor het nu veel inhoudrijkere onderzoek van het veranderingsproces zelf, van het grote fundamentele proces in de kennis waarvan de gehele kennis van de natuur opgaat. En sedert de biologie in het licht van de evolutietheorie beoefend wordt, verdwijnt op het gebied van de organische natuur de ene starre grenslijn van classificatie na de andere; de bijna niet te classificeren tussenschakels nemen met de dag in aantal toe, het nauwkeuriger onderzoek werpt organismen van de ene klasse in de andere en de bijna tot geloofsartikelen geworden onderscheidingskenmerken verliezen hun absolute geldigheid. Wij hebben nu eierleggende zoogdieren en als het bericht bevestigd wordt, ook vogels die zich op vier poten voortbewegen. [19] Had Virchow zich reeds jaren geleden gedwongen gezien tengevolge van de ontdekking van de cel de eenheid van het dierlijk individu meer vooruitstrevend dan natuurwetenschappelijk en dialectisch, als een federatie van cellenstaten op te vatten, [20] begrip van de dierlijke (dus ook van de menselijke) individualiteit werd nog veel ingewikkelder door de ontdekking van de witte bloedcellen die op de wijze van amoeben in het lichaam der hogere dieren rondkruipen. Het zijn echter juist de als onverzoenlijk en onoplosbaar voorgestelde polaire tegenstellingen, de kunstmatig vastgelegde grenslijnen en klassenverschillen, die aan de moderne theoretische natuurwetenschap haar bekrompen metafysisch karakter hebben gegeven. Het inzicht dat deze tegenstellingen en verschillen in de natuur weliswaar voorkomen, maar slechts met relatieve geldigheid, dat de daaraan toegeschreven starheid en absolute geldigheid eerst door onze beschouwingswijze in de natuur zijn gelegd — dit inzicht maakt de kern van de dialectische opvatting van de natuur uit. Tot dit inzicht kan men komen doordat men er toe gedwongen wordt door de zich steeds vermeerderende feiten van de natuurwetenschap. Maar men komt er gemakkelijker toe wanneer men het dialectische karakter van deze feiten met het bewuste begrip voor de wetten van het dialectisch denken tegemoet treedt.
In ieder geval is de natuurwetenschap thans zover, dat zij aan de dialectische samenvatting niet meer kan ontkomen. Zij zal zich dit proces echter vergemakkelijken wanneer zij daarbij niet vergeet dat de resultaten waarin haar waarnemingen zijn samengevat begrippen zijn. Dat echter de kunst om met begrippen te opereren niet aangeboren is. En ook niet uit het gewone alledaagse bewustzijn voortkomt. Maar werkelijk denken vereist, een denken dat eveneens een lange op ervaring berustende geschiedenis heeft, niet meer en niet minder dan het op ervaring berustende natuuronderzoek. Juist doordat zij leert zich de resultaten van vijfentwintig eeuwen ontwikkeling der filosofie eigen te maken, bevrijdt zij zich enerzijds van iedere aparte, buiten en boven haar staande natuurfilosofie, anderzijds echter ook van haar eigen, uit het Engelse empirisme afkomstige, bekrompen denkmethode.
Londen, 23 september 1885.
Deze nieuwe druk is, op enige zeer onbeduidende stilistische veranderingen na, een herdruk van de vorige uitgave. Slechts in één hoofdstuk, het tiende van het tweede deel Uit de kritische geschiedenis heb ik mij enige wezenlijke toevoegingen veroorloofd en wel om de volgende redenen.
Zoals reeds in het Voorwoord bij de tweede druk werd opgemerkt is dit hoofdstuk, wat de eigenlijke inhoud betreft, het werk van Marx. In de eerste, voor een tijdschrift bestemde vorm, was ik gedwongen het manuscript van Marx belangrijk te verkorten en wel juist in die gedeelten waar de kritiek op de beweringen van de heer Dühring op de achtergrond treedt ten opzichte van Marx zelfstandige behandeling van de geschiedenis der economie. Dit is echter juist dat deel van Marx manuscript hetwelk ook heden nog van het grootste en meest blijvende belang is. De uiteenzettingen waarin Marx mensen als Petty, North, Locke, Hume de plaats aanwijst die hun in de wordingsgeschiedenis van de klassieke economie toekomt, meende ik zo volledig mogelijk en woordelijk te moeten weergeven. Dit geldt nog meer voor zijn verklaring van Quesnay’s ‘economisch tableau’, van dit voor de hele moderne economie onopgelost gebleven raadsel-van-de-sfinx. Wat daarentegen uitsluitend op de geschriften van de heer Dühring betrekking had, heb ik zover het verband dat toeliet, weggelaten.
Overigens kan ik volmaakt tevreden zijn over het feit dat de in dit geschrift vertegenwoordigde opvattingen sedert het verschijnen van de vorige druk op zo uitgebreide schaal hun weg hebben gevonden in het openbare bewustzijn van de wetenschap en van de arbeidersklasse en wel in alle beschaafde landen van de wereld.
Londen, 23 mei 1894.
Friedrich Engels.
_______________
[*] Het is veel gemakkelijker met botte gemeenplaatsen à la Karl Vogt tegen de oude natuurfilosofie te keer te gaan dan haar historische betekenis naar waarde te schatten. Zij bevat veel onzin en gefantaseer, maar niet meer dan de onfilosofische theorieën van de empirische natuuronderzoekers uit die tijd. En dat er ook veel zin en verstand in steekt, dat begint men in te zien sedert de verbreiding van de ontwikkelingstheorie.
Zo heeft Haeckel volkomen terecht de verdiensten van Treviranus en Oken erkend. [14] Oken stelt in zijn oerslijm en zijn oerblaasjes datgene als postulaat der biologie op wat sindsdien als protoplasma en cellen werkelijk ontdekt is. Wat speciaal Hegel betreft, in menig opzicht staat hij ver boven zijn empirische tijdgenoten, die meenden dat zij alle onverklaarbare verschijnselen verklaard hadden wanneer zij deze aan een kracht — zwaartekracht, drijfkracht elektrische contactkracht enz. — toeschreven, of, waar dat niet ging, aan een onbekende stof, lichtstof, warmtestof, elektriciteitsstof enz... De imaginaire stoffen hebben nu vrijwel afgedaan maar de door Hegel bestreden krachtenzwendel spookt bv. In 1869 in de Innsbrücker rede van Helmholtz nog lustig verder rond. (Helmholtz, Populäre Vorlesungen, Deel II, 1871, blz. 190). [15] Tegenover de van de 18e eeuwse Fransen overgenomen verafgoding van de door Engeland met eer en rijkdom overladen Newton, legde Hegel er de nadruk op dat Kepler, wie Duitsland liet verhongeren, de eigenlijke stichter van de moderne mechanica van de hemellichamen is, en dat de wet van de zwaartekracht van Newton reeds in alle drie wetten van Kepler, in de derde zelfs uitdrukkelijk, opgesloten ligt. Wat Hegel in zijn Natuurfilosofie § 270 en bijlagen (Hegels Werken, 1842, VIIde deel, blz. 98 en 113 tot 115) met een paar eenvoudige vergelijkingen aantoont, vindt men als resultaat van de nieuwste mathematische mechanica weer terug bij Gustav Kirchhoff (Vorlesungen über mathematische Physik, 2de druk, Leipzig 1877, blz. 10) en wel praktisch in dezelfde door Hegel het eerst ontwikkelde, eenvoudige wiskundige vorm. De natuurfilosofen verhouden zich tot de bewust-dialectische natuurwetenschap als de utopisten tot het moderne communisme. — Noot van Engels.
[1] Anti-Dühring werd de naam van het klassieke werk van F. Engels Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung der Wissenschaft (De heer Eugen Dührings omwenteling in de wetenschap).
De Anti-Dühring onstond als het directe gevolg van de ideologische strijd in de Duitse sociaaldemocratische partij.
De aandacht van Marx en Engels werd voor het eerst op de werken van Dühring gevestigd in verband met diens recensie van het eerste deel van Marx ‘Kapitaal’, gepubliceerd in december 1867 in het tijdschrift Ergänzungsblätter, d. III, aflevering 3. In een aantal brieven van Marx en Engels, vooral uit de periode januari-maart 1868, komt hun kritische houding t.o.v. Dühring al tot uitdrukking.
In het midden van de zeventiger jaren had Dühring een grote invloed op de sociaaldemocraten. E. Bernstein, J. Most en F. W. Fritzsche waren zijn meest actieve aanhangers.
Begin 1875 nam de verspreiding van de leer van Dühring (het Dühringisme) gevaarlijke afmetingen aan. Dit werd zeer in de hand gewerkt door de herdruk in november 1874 van Dührings Kritische Geschichte der Nationalökonomie und des Sozialismus (Kritische geschiedenis van de nationale economie en het socialisme) en de uitgave van Cursus der filosofie, waarvan de laatste aflevering in februari 1875 gepubliceerd werd. In deze werken viel Dühring, die zich tot voorstander van het socialisme had uitgeroepen, het marxisme bijzonder fel aan. Dit gaf Liebknecht aanleiding om Engels in zijn brieven (van 1 februari en 21 april 1875) te verzoeken een kritiek op Dühring te schrijven voor het blad Volksstaat.
De versterking van het Dühringisme en de verspreiding ervan onder een deel van de leden van de maar pas verenigde Socialistische Arbeiderspartij van Duitsland (opgericht op het congres te Gotha in mei 1875) dwongen Engels zijn werk over de Dialectiek van de natuur te onderbreken om de nieuwbakken ‘socialistische’ leer te bestrijden en het marxisme te verdedigen als de enig juiste wereldbeschouwing van de proletarische partij.
Engels besloot een kritiek op het werk van Dühring te schrijven en stelde op 24 mei 1876 Marx per brief hiervan op de hoogte. Op 25 mei schreef Marx aan Engels dat hij dit plan ondersteunde. Engels begon er meteen aan en schetste al in zijn brief van 28 mei aan Marx een algemeen plan en de strekking van zijn werk.
Engels schreef Anti-Dühring in de loop van twee jaar (eind mei 1876—begin juli 1878).
Het eerste deel werd voor het grootste gedeelte tussen september 1876 en januari 1877 geschreven en gepubliceerd (januari—mei 1877) in een serie artikelen onder de titel Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung der Philosophie in de krant Vorwärts.
Het tweede deel kwam van juni tot augustus 1877 tot stand. Hoofdstuk X, het laatste van deel II dat over de geschiedenis van de politieke economie handelt, werd door Marx geschreven.
Onder de titel Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung der politischen Okonomie kwam dit deel in juli—december 1877 uit in het Wetenschappelijk Supplement en de bijlage bij de Vorwärts.
Deel III werd in hoofdzaak geschreven tussen augustus 1877 en april 1878 en gepubliceerd tussen mei en juli 1878 als bijlage bij de Vorwärts onder de titel Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung des Sozialismus.
De publikatie van Anti-Dühring stuitte op sterke tegenstand bij de aanhangers van Dühring. Op het partijcongres in Gotha (27-29 mei 1877) probeerden zij een verbod van publicatie van Engels werk in het centrale partijorgaan er door te krijgen. Dit is dan ook een van de oorzaken waardoor Anti-Dühring niet regelmatig in de krant gedrukt werd.
Begin juli 1878 verscheen, met een voorwoord van Engels, de eerste uitgave van het volledige werk onder de titel: F. Engels, Herrn Eugen Dühring’s Umwälzung der Wissenschaft. Philosophie. Politische Okonomie. Sozialismus, Leipzig 1878. In de volgende Duitse herdrukken werd uit de titel ‘Filosofie. Politieke Economie. Socialisme.’ weggelaten. De tweede uitgave zag het licht in Zirich in 1886. De derde herziene en bijgewerkte uitgave kwam uit in Stuttgart in 1894. Dat was de laatste tijdens het leven van Engels verschenen editie van Anti-Dühring.
Op verzoek van P. Lafargue werkte Engels in 1880 drie hoofdstukken van zijn Anti-Dühring (hoofdstuk I van de Inleiding en hoofdstukken I en II van deel III) om tot een aparte populaire brochure, die eerst verscheen onder de titel Socialisme utopique et socialisme scientifique (Utopisch socialisme en wetenschappelijk socialisme) en daarna onder de titel Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft. Deze brochure werd nog tijdens het leven van Engels in verschillende Europese talen vertaald en kreeg een grote verbreiding onder de arbeiders. De vierde druk van de brochure in de Duitse taal, die tevens de laatste was die tijdens het leven van Engels verscheen, kwam in 1891 in Berlijn uit. De brochure verschilt van de overeenkomstige hoofdstukken van het boek door de indeling van het materiaal, enkele inlassingen en tekstveranderingen (zie supplement bij de onderhavige uitgave, deel Inlassingen voor de tekst van Anti-Dühring, door Engels geschreven voor de brochure De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap).
[2] Der Volksstaat — centraal orgaan van De Duitse Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (Eisenachers), uitgegeven in Leipzig van 2 oktober 1869 tot 29 september 1876. Het blad vertegenwoordigde de revolutionaire stroming van de Duitse arbeidersbeweging. Voor zijn openlijk revolutionaire tendenties werd het blad voortdurend vervolgd door de regering en de politie. De samenstelling van de redactie veranderde onophoudelijk vanwege de arrestaties van de redacteurs, maar de algemene leiding van de krant bleef in handen van W. Liebknecht. Een belangrijke rol in de krant speelde A. Gebel, chef van de uitgeverij Volksstaat.
Marx en Engels onderhielden een nauw contact met de redactie van de krant, hun artikels werden er regelmatig in gepubliceerd. Zij kenden de activiteiten van het blad een grote betekenis toe en volgden het aandachtig, bekritiseerden dwalingen en fouten, gaven de richting aan waardoor het een van de beste arbeidersbladen van de jaren 70 in de 19e eeuw werd.
[3] In verband met het honderdjarige jubileum van de oprichting van de VS (4 juni 1776) werd op 10 mei 1876 in Philadelphia de Zesde Industriële Wereldtentoonstelling geopend. Veertig landen werden er vertegenwoordigd, waaronder ook Duitsland. De door de Duitse regering aangestelde voorzitter van de Duitse jury, prof. F. Reuleaux, die directeur van de Berlijnse Academie van Nijverheid was, voelde zich genoopt te verklaren dat de Duitse industrie in belangrijke mate achter was bij de industrieën in andere landen en dat deze uitging van het principe ‘goedkoop en slecht’. Deze verklaring leverde veel commentaar in de pers. Het blad Volksstaat publiceerde van juli tot september een serie artikels over dit schandaleuze feit.
[4] De zeer gangbare uitdrukking ‘ze hebben er niets van geleerd’ is afkomstig uit een van de brieven van de Franse admiraal De Panat. Soms wordt deze uitdrukking toegeschreven aan Talleyrand. Dit werd gezegd over de royalisten die niet in staat bleken te zijn welke les dan ook uit de Franse burgerlijke revolutie van het einde van de 18e eeuw te trekken.
[5] Engels bedoelt het optreden van R. Virchow op het 50ste congres van de Duitse natuuronderzoekers en artsen in München op 22 september 1877. Zie R. Virchow Die Freiheit der Wissenschaft im modernen Staat, Berlijn 1877. Blz. 13.
[6] De Socialistenwet (uitzonderingswet) werd door Bismarcks regering met de steun van de meerderheid van de Rijksdag op 21 oktober 1878 aangenomen met het doel de socialistische en arbeidersbeweging te bestrijden. Door deze wet werd de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland buiten de wet gesteld. Alle partij- en massaorganisaties van de arbeiders, de socialistische en arbeiderspers werden verboden; socialistische literatuur werd geconfiskeerd; tegen de sociaaldemocraten werden repressieve maatregelen getroffen. Dit nam niet weg dat de Sociaaldemocratische Partij, die met de actieve hulp van Marx en Engels de opportunistische en ‘ultralinkse’ elementen in haar rijen overwonnen had, in staat was onder de Socialistenwet haar invloed op de massa in hoge mate te versterken en te verbreiden door juist combineren van het illegale werk en de gebruikmaking van de legale mogelijkheden. Onder de druk van de massabeweging van de arbeiders werd de uitzonderingswet op 1 oktober 1890 ongeldig verklaard.
[7] De Heilige Alliantie — reactionair verbond van Europese monarchen in 1815, aangegaan door Rusland, Oostenrijk en Pruisen met het doel de revolutionaire bewegingen in de verschillende landen te onderdrukken en het feodaal-monarchistische regime daar te handhaven.
[8] K. Marx Misére de la philosophie (De armoede van de filosofie), Parijs-Brussel 1847. Manifest der Kommunistischen Partei, Londen 1848. In 1872 werd het Manifest van de Communistische Partij opnieuw uitgegeven onder de titel Het Communistisch Manifest. K. Marx Das Kapital, deel I, Hamburg 1867.
[9] Dühring was van 1863 privaatdocent aan de Berlijnse universiteit en vanaf 1873 docent aan een particulier meisjeslyceum. Vanaf 1872 viel hij in zijn werken de universitaire hoogleraren aan. Zo beschuldigde Dühring bv. in zijn eerste uitgave van Kritische Geschichte der allgemeinen Principien der Mechanik (Kritische geschiedenis van de algemene principes van de mechanica, 1872) H. Helmholtz ervan dat hij opzettelijk de werken van R. Mager verzweeg. Tevens had hij felle kritiek op de universitaire toestand. Dit namen de reactionaire professoren niet en op hun initiatief werd hem in 1876 de mogelijkheid ontnomen op het meisjeslyceum te doceren. In de tweede uitgave van de geschiedenis der mechanica (1877) en in een boekje over vrouwenopleiding (1877) herhaalde Dühring zijn beschuldigingen in nog scherpere vorm. In juli 1877 werd hem op initiatief van de filosofische faculteit het recht ontnomen op de universiteit te doceren. Het ontslag van Dühring ontketende een luidruchtige protestcampagne van zijn aanhangers. Deze daad van willekeur werd tevens veroordeeld in brede democratische kringen.
E. Schweninger die sinds 1881 de lijfarts van Bismarck was, werd in 1884 benoemd tot professor aan de Berlijnse universiteit.
[10] Engels bedoelt het hoofdwerk van L. H. Morgan Ancient Society or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery, through Barbarism to Civilization (Oermaatschappij of onderzoekingen op het gebied van de ontwikkeling van het mensdom van wildheid via barbaarsheid tot civilisatie), uitgegeven in Londen in 1877.
[11] Engels staakte zijn werk bij de Manchesterse handelsfirma op 1 juli 1869 en verhuisde op 20 september 1870 naar Londen.
[12] ln de inleiding van zijn hoofdwerk over de agrochemie merkt J. von Liebig over de ontwikkeling van zijn wetenschappelijke beschouwingen sprekend op: “Die Chemie macht verzweifelt rasche Fortschritte, und die Chemiker, welche nachkommen wollen, sind in einem beständigen Zustand der Mauserung. Dem, welchem neue Federn sprossen, fallen die alten aus den Flügeln aus, die ihn nicht mehr tragen wollen, und er fliegt hernach um so besser” (De chemie maakt wanhopig vlugge vorderingen, en de scheikundigen die hiermee gelijke tred willen houden, zijn voortdurend in de rui. Bij degenen die nieuwe veren krijgen, vallen de oude, die niet meer deugen om te vliegen, uit, waarna zij des te beter de vleugels kunnen uitslaan). Zie J. von Liebig Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agricultur und Physiologie (De chemie in toepassing op agricultuur en fysiologie), 7 dr., Braunschweig 1862, deel I, blz. 26.
[13] Bedoeld wordt de brief van 6 november 1880 van de Duitse sociaaldemocraat H.W. Fabian aan Marx (vergelijk brieven van Engels aan Kautsky gedateerd 11 april 1884, aan Bernstein gedateerd 13 september 1884 en aan Sorge gedateerd 3 juni 1885). Over √—1 spreekt Engels in het XIIe hoofdstuk van deel I.
[14] Engels bedoelt de verklaringen van Haeckel aan het eind van zijn vierde lezing Entwicklungstheorie von Goethe und Oken (Ontwikkelingstheorie bij Goethe en Oken). Zie E. Haeckel Natürliche Schöpfungsgeschichte (Natuurlijke scheppingsgeschiedenis), 4e druk, Berlijn 1873, blz. 83—88.
[15] De uitspraken van Hegel en Helmholtz over het begrip kracht worden door Engels besproken in Dialectiek van de natuur, hoofdstuk De voornaamste vormen van beweging.
[16] Over de nevelhypothese van Kant: voetnoot 27. Over Kants theorie over de vloedwrijving zie Dialectiek van de natuur, hoofdstuk Vloedwrijving.
[17] Bedoeld worden Dialectiek van de natuur van Engels en de wiskundige manuscripten van Marx. De manuscripten van Marx over wiskunde bestaan uit ruim 1000 vel druks, zij hebben betrekking op de periode eind vijftiger—begin tachtiger jaren van de 19e eeuw.
[18] Engels bedoelt het werk van de Engelse fysicus T. Andrews (1869), de Franse fysicus L. P. Cailletet en de Zwitserse fysicus R. Pictet (1877).
[19] Bedoeld wordt in het eerste geval — vogelbekdier, in het tweede geval kennelijk — archaeopteryx.
[20] Volgens de conceptie van R. Virchow, uiteengezet in zijn boek Die Cellularpathologie (De cellulaire pathologie), waarvan de eerste editie in 1858 verscheen, bestaat het dierlijke individu uit weefsels, de weefsels uit cellenterritoria, de cellenterritoria uit aparte cellen, zodat uiteindelijk het dierlijke individu een mechanische som van aparte cellen is. (Zie R. Virchow Die Cellularpathologie, 4de druk, Berlijn 1871.)
Wanneer Engels over het ‘progressistische’ karakter van deze conceptie spreekt, zinspeelt hij op het feit dat Virchow tot de Duitse burgerlijke progressistische partij behoorde, waarvan Virchow een van de oprichters en een vooraanstaand lid was. Deze partij werd in juni 1861 georganiseerd. Op het partijprogramma stonden o.a. de volgende punten: de eis betreffende de vereniging van Duitsland met Pruisen aan het hoofd en het verwerkelijken van het principe van plaatselijk zelfbestuur.