Friedrich Engels
Anti-Dühring


VIII. Natuurfilosofie. De organische wereld (slot)

‘Men bedenke... welke positieve kennis er toe behoort, ons natuurfilosofisch gedeelte van de nodige wetenschappelijke uitgangspunten te voorzien. Er liggen vooreerst alle wezenlijke verworvenheden van de wiskunde aan ten grondslag en voorts de voornaamste resultaten van het exacte weten in de mechanica, natuurkunde, scheikunde, benevens in het algemeen de natuurwetenschappelijke resultaten van de fysiologie, van de dierkunde en van dergelijke gebieden van onderzoek.’

Zo beslist en vol vertrouwen spreekt de heer Dühring over de wiskundige en natuurwetenschappelijke geleerdheid van de heer Dühring. Het magere hoofdstuk zelf, en nog minder de nog armzaliger resultaten zouden doen vermoeden welk een wortelvastheid van positieve kennis daarachter zit. In ieder geval behoeft men, om Dührings orakel over natuur- en scheikunde tot stand te brengen, van de natuurkunde niets anders te weten dan de vergelijking die het mechanische equivalent van de warmte uitdrukt en van de scheikunde slechts dit, dat alle lichamen verdeeld kunnen worden in elementen en verbindingen van elementen. Wie bovendien, zoals de heer Dühring op bladzijde 131, van ‘graviterende atomen’ spreken kan, die bewijst daarmee alleen dat hij over het verschil tussen atoom en molecuul volslagen ‘in het duister’ verkeert. Zoals bekend bestaan de atomen niet voor de gravitatie of voor andere mechanische of natuurkundige bewegingsvormen, maar uitsluitend voor de scheikundige werking. En wanneer men dan nog het hoofdstuk over de organische natuur leest, dan kan men bij het holle, zich tegensprekende, op het beslissende punt orakelachtig zinloos heen en weer gepraat en bij de absolute nietswaardigheid van de eindresultaten al bij voorbaat niet aan de mening ontkomen, dat meneer Dühring hier over dingen spreekt waarvan hij merkwaardig weinig afweet. Die mening wordt tot zekerheid, wanneer men aan zijn voorstel toekomt om in de leer van de organische wezens (biologie) voortaan over compositie te spreken in plaats van over ontwikkeling. Wie zo iets kan voorstellen bewijst dat hij van de vorming van organische lichamen geen flauw idee heeft.

Alle organische lichamen, uitgezonderd het allerlaagste, bestaan uit cellen, uit kleine alleen door sterke vergroting zichtbare eiwitklompjes met binnenin een celkern. Gewoonlijk ontwikkelt de cel ook een buitenwand en de inhoud is dan min of meer vloeibaar. De laagste cellichamen bestaan uit één cel, de overgrote meerderheid der organische wezens is meercellig, een bijeenbehorend samenstel van vele cellen die bij lagere organismen nog gelijksoortige, bij de hogere meer en meer verschillende vormen, groeperingen en werkzaamheden krijgen. In het menselijke lichaam bv. zijn beenderen, spieren, zenuwen, pezen, gewrichtsbanden, kraakbeen, huid, kortom alle weefsels hetzij uit cellen opgebouwd of daaruit ontstaan. Maar bij alle uit cellen opgebouwde organismen, vanaf de amoebe die een eenvoudig eiwitklompje, meestal zonder omhulsel, met binnenin een celkern is, tot aan de mens en van de kleinste eencellige kiezelwieren tot aan de hoogontwikkelde plant, heeft de vermeerdering der cellen op dezelfde wijze plaats, en wel door deling. De celkern snoert zich eerst in het midden in, de insnoering die de beide kolfvormige delen van de kern afscheidt wordt steeds sterker, tenslotte scheiden zij zich en vormen zij twee celkernen. Hetzelfde gebeurt met de cel zelf, elk der beide kernen wordt het middelpunt voor een opeenhoping van celstof die met de andere door een steeds dunner wordende insnoering samenhangt, tot eindelijk beide uiteengaan en als zelfstandige cellen voortleven. Door zulk een herhaalde celdeling komt uit het kiemblaasje van het dierlijke ei na bevruchting geleidelijk het hele volledige dier tot ontwikkeling, zoals bij het volwassen dier de vervanging van de verbruikte weefsels plaatsvindt. Een dergelijk proces een compositie, en de aanduiding daarvan als ontwikkeling ‘pure verbeelding’ te noemen, daar is toch waarlijk iemand voor nodig die — hoe moeilijk dat in de tegenwoordige tijd ook aan te nemen is — van dit proces helemaal niets afweet; hier toch vindt slechts, en zelfs in de meest letterlijke zin, ontwikkeling plaats, maar gecomponeerd wordt hier in de verste verte niet.

Over datgene wat de heer Dühring in het algemeen onder leven verstaat, zullen wij later nog het een en ander te zeggen hebben. In engere zin stelt hij zich onder leven het volgende voor:

‘Ook de niet-organische wereld is een systeem van zichzelf voltrekkende impulsen; maar pas daar de eigenlijke geleding en de kringloop der stoffen door middel van bijzondere kanalen vanuit een inwendig punt en naar een aan een kleiner geheel overbrengbaar kiemschema begint, mag in de engere en striktere zin van eigenlijk leven gesproken worden.’

Deze zin is in de engere en striktere zin een systeem van zichzelf voltrekkende impulsen (wat dit ter wereld ook voor dingen mogen zijn) van onzin, zelfs nog afgezien van de hulpeloos verwarde zinsbouw. Wanneer het leven pas aanvangt waar de eigenlijke geleding begint, dan moeten wij Haeckels hele rijk der protisten en misschien veel meer nog voor dood verklaren, al naarmate het begrip geleding wordt opgevat. Wanneer het leven eerst daar begint waar deze geleding door een kleiner kiemschema overgebracht wordt dan zijn minstens alle organismen tot aan de eencellige toe, en die nog inbegrepen, niet levend. Is de kringloop der stoffen door middel van bijzondere kanalen het kenteken van het leven, dan moeten wij behalve de bovengenoemde nog de hele hoofdafdeling van coelenteraten, hoogstens met uitzondering van de medusen, dus alle poliepen en andere plantdieren[50] uit de rijen der levende wezens schrappen. Geldt echter zelfs de kringloop van de stoffen door bijzondere kanalen van een inwendig punt uit voor het werkelijke kenteken van het leven, dan moeten wij al de dieren voor dood verklaren die geen hart of wel die meer dan een hart hebben. Daartoe behoren behalve de vroeger genoemde nog alle wormen, zeesterren en raderdieren (annuloida en annulosa, volgens de indeling van Huxley),[51] een deel der schaaldieren (kreeften) en eindelijk zelfs een werveldier, het lancetvisje (amphioxus). Bovendien alle planten.

Waar de heer Dühring dus onderneemt het eigenlijke leven in de engere en striktere zin te definiëren, geeft hij vier elkaar totaal tegensprekende kenmerken van het leven aan, waarvan het ene niet alleen het hele plantenrijk maar ook ongeveer het halve dierenrijk ten eeuwigen dode doemt. Voorwaar, niemand kan zeggen dat hij ons beetgenomen heeft, toen hij ons

‘fundamenteel bijzondere resultaten en opvattingen’ beloofde!

Op een andere plaats luidt het:

‘Ook in de natuur ligt aan alle, van de laagste tot de hoogste organisaties een eenvoudig type ten grondslag’ en dit type is ‘reeds in de meest ondergeschikte impuls van de meest onvolkomen plant in zijn algemene wezen geheel en volledig aan te treffen.’

Deze bewering is weer ‘geheel en volledig’ onzin. Het allereenvoudigste type dat men in de gehele organische natuur aantreft, is de cel. En zij is het die inderdaad aan de hoogste organisaties ten grondslag ligt. Daarentegen komen er onder de laagste organismen een aantal voor die nog diep beneden de cel staan — de protamoebe, een eenvoudig eiwitklompje zonder iets van differentiatie, een hele reeks andere moneren en alle draadalgen (siphoneeën). Die allen zijn met de hogere organismen slechts daardoor verbonden dat zij in hoofdzaak uit eiwit bestaan en dat zij daarom eiwitfuncties verrichten, d.w.z. leven en sterven.

Verder vertelt de heer Dühring ons:

‘fysiologisch gesproken is de gewaarwording afhankelijk van het bestaan van een of ander, zij het nog zo eenvoudig, zenuwstelsel. Daarom is het kenmerkende van al wat dierlijk is, dat het in staat is tot gewaarwording, d.w.z. tot een subjectief bewust begrip van zijn toestanden. De scherpe grens tussen plant en dier ligt daar waar de sprong naar de gewaarwording gemaakt wordt. Deze grens laat zich zo weinig door de bekende overgangsgestalten uitwissen dat zij veeleer juist door deze uiterlijk onbepaalde en onbepaalbare gedaanten werkelijk tot een logische behoefte wordt.’

En verder:

‘Daarentegen zijn de planten geheel en voorgoed zonder het geringste spoor van gewaarwording en ook zonder enige aanleg daartoe.’

Ten eerste zegt Hegel (Natuurfilosofie, paragraaf 351, Aanvulling) dat

‘de gewaarwording de differentia specifica,[g] het absoluut kenmerkende van het dier is’.

Dus weer een Hegelse ‘grofheid’ die door de heer Dührings annexatie eenvoudigweg in de adelstand van de ‘definitieve waarheden in laatste instantie’ wordt verheven.

Ten tweede horen wij hier voor het eerst van overgangsvormen, uiterlijk onbepaalde of onbepaalbare gestalten (een fraai koeterwaals) tussen plant en dier. Dat deze tussenvormen bestaan, dat er organismen bestaan waarvan wij eenvoudig niet kunnen zeggen of ze planten of dieren zijn; dat wij dus de grens tussen plant en dier in het algemeen niet scherp kunnen vaststellen — dat maakt het voor de heer Dühring nu juist tot logische behoefte om een onderscheidend kenmerk vast te stellen, waarvan hij in een adem toegeeft dat het geen steek houdt! Maar wij hoeven in het geheel niet tot het twijfelachtige gebied tussen planten en dieren terug te gaan. Zijn de sensitieve planten die bij de geringste aanraking hun bladeren toevouwen of hun bloemen sluiten, zijn de insectenetende planten zonder het minste spoor van gewaarwording en ook zonder enige aanleg daartoe? Dat kan zelfs mijnheer Dühring niet zonder ‘onwetenschappelijke rijmelarij’ beweren.

Ten derde is het weer een vrije schepping en verbeelding van de heer Dühring, wanneer hij beweert dat de gewaarwording, fysiologisch gesproken, van het bestaan van een of ander, zij het nog zo eenvoudig, zenuwstelsel afhankelijk is. Niet slechts alle oerdieren, maar ook de plantdieren, althans in hun grote meerderheid, tonen geen spoor van een zenuwstelsel. Pas te beginnen met de wormen treffen we regelmatig iets van dien aard aan en de heer Dühring is de eerste die de bewering opwerpt dat bovengenoemde dieren geen gewaarwording zouden hebben, omdat zij geen zenuwen hebben. De gewaarwording is niet noodzakelijkerwijs aan zenuwen gebonden, wel echter aan zekere tot dusver nog niet nader vastgestelde eiwitlichamen.

Overigens wordt de biologische kennis des heren Dühring voldoende getypeerd door de vraag die hij zich niet geneert tegen Darwin op te werpen:

‘Zou het dier zich dan uit de plant hebben ontwikkeld?’

Dat is een vraag die alleen gesteld kan worden door iemand die van dieren noch planten ook maar het geringste afweet.

Van het leven in het algemeen weet de heer Dühring ons slechts te zeggen:

‘De stofwisseling die zich door middel van een plastisch vormende schematisering’ (wat ter wereld is dat voor een ding?) ‘voltrekt, blijft steeds een in het oog vallend kenmerk van het eigenlijke levensproces.’

Dat is alles wat wij over het leven te horen krijgen, waarmee wij ter gelegenheid van ‘de plastisch vormende schematisering’ nog tot over de knieën in het zinloze koeterwaals van je reinste Dühring-jargon blijven steken. Wanneer wij dus willen weten wat leven is, dan zal het wel nodig zijn dat wij daar zelf dieper op ingaan.

Dat de organische stofwisseling het meest algemene en kenmerkende verschijnsel van het leven is, is sinds dertig jaren door fysiologische scheikundigen en door scheikundige fysiologen ontelbare malen gezegd en wordt hier door de heer Dühring eenvoudig in de hem eigene sierlijke en duidelijke bewoordingen vertaald. Maar het leven als organische stofwisseling definiëren, betekent het leven definiëren als — leven; want organische stofwisseling of stofwisseling met ‘plastisch vormende schematisering’ is nu juist een uitdrukking die zelf door het leven verklaard moet worden, en wel verklaard door het verschil tussen organisch en anorganisch, d.w.z. tussen levend en niet-levend. Met deze verklaring komen wij dus geen stap verder.

Stofwisseling als zodanig heeft ook plaats zonder leven. Er bestaat in de scheikunde een hele reeks processen die bij voldoende toevoer van grondstoffen steeds weer hun eigen voorwaarden voortbrengen, en wel zo dat daarbij een bepaald lichaam de drager van het proces is. Bv. bij het vervaardigen van zwavelzuur door verbranding van zwavel. Daarbij ontstaat zwaveldioxide, SO2, en bij toevoer van waterdamp en salpeterzuur neemt het zwaveldioxide waterstof en zuurstof op en verandert in zwavelzuur, H2SO4. Het salpeterzuur geeft daarbij zuurstof af en wordt tot stikstofoxide gereduceerd. Dit stikstofoxide neemt terstond uit de lucht weer nieuwe zuurstof op en verandert in hogere oxiden van stikstof, maar slechts om deze zuurstof terstond weer aan het zwaveldioxide af te geven en opnieuw hetzelfde proces te doorlopen, zodat theoretisch een oneindig kleine hoeveelheid salpeterzuur voldoende zou moeten zijn om een onbeperkte hoeveelheid zwaveldioxide, zuurstof en water in zwavelzuur te veranderen. — Stofwisseling heeft verder plaats waar vloeistoffen door dode organische en zelfs anorganische membranen gaan, evenals bij de kunstmatige cellen van Traube.[52] Hier blijkt opnieuw dat de stofwisseling ons geen stap verder brengt, want die bijzondere stofwisseling waaruit het leven verklaard moet worden, dient zelf weer verklaard te worden door het leven. Wij moeten het dus op een andere wijze proberen.

Leven is de bestaanswijze van de eiwitlichamen, en deze bestaanswijze bestaat in wezen in de bestendige zelfvernieuwing van de scheikundige bestanddelen van deze lichamen.

Eiwitlichaam is hier te verstaan in de zin van de moderne scheikunde die onder deze naam alle op dezelfde wijze als het gewone eiwit samengestelde lichamen, ook wel proteïnesubstanties genoemd, samen vat. De naam is minder juist, omdat van alle hieronder samengevatte stoffen het gewone eiwit de meest levenloze, passieve rol speelt, daar het naast de eierdooier alleen als voedsel voor de zich ontwikkelende kiem dient. Zolang intussen over de scheikundige samenstelling van de eiwitlichamen nog zo weinig bekend is, is deze naam altijd nog beter, omdat hij algemener is dan alle andere.

Overal waar wij leven aantreffen, vinden wij het aan een eiwitlichaam gebonden en overal waar wij een niet in ontbinding verkerend eiwitlichaam aantreffen, daar vinden wij zonder uitzondering ook levensverschijnselen. Zonder twijfel is de aanwezigheid ook van andere scheikundige verbindingen in een levend lichaam nodig om bijzondere differentiaties van deze levensverschijnselen teweeg te brengen. Voor het naakte leven zijn zij niet noodzakelijk, behalve dan voor zover zij als voedsel opgenomen en in eiwit omgezet worden. De laagste levende wezens die wij kennen, zijn niets dan eenvoudige eiwitklompjes en zij vertonen reeds alle wezenlijke levensverschijnselen.

Maar waarin bestaan deze overal, bij alle levende wezens steeds aanwezige levensverschijnselen? Vóór alles daarin dat het eiwitlichaam uit zijn omgeving andere daartoe geschikte stollen in zich opneemt, deze assimileert, terwijl andere oudere delen van het lichaam afgebroken en afgescheiden worden. Andere niet levende lichamen veranderen, ontleden of verbinden zich eveneens in de natuurlijke loop der dingen; maar daarbij houden zij op datgene te zijn wat zij eens waren. De rots die verweert, is geen rots meer. Het metaal dat oxideert gaat in roest over. Maar wat bij dode lichamen oorzaak van ondergang is, dat is bij eiwit hoofdvoorwaarde voor het bestaan. Van het ogenblik af dat deze ononderbroken omzetting van de bestanddelen in het eiwitlichaam, deze voortdurende wisseling van voeding en afscheiding ophoudt, van dat ogenblik af houdt het eiwitlichaam zelf op te bestaan, ontbindt zich, d.w.z. sterft. Het leven, de bestaanswijze van het eiwitlichaam, bestaat dus vooral daarin dat het ieder ogenblik zichzelf en tegelijk een ander is. En dat niet als gevolg van een proces waaraan het van buiten af onderworpen is, zoals dat ook bij dode lichamen het geval kan zijn. Integendeel, het leven, de door voedselopname en afscheiding plaatsgrijpende stofwisseling is een zichzelf voltrekkend proces, dat zijn drager het eiwit, inherent, aangeboren is, waarzonder het niet bestaan kan. En daaruit volgt, dat wanneer het de scheikunde ooit gelukken zou op kunstmatige wijze eiwit te bereiden, dit eiwit levensverschijnselen, hoe zwak dan ook, zou moeten vertonen. Het mag intussen betwijfeld worden of de scheikunde tegelijk ook het juiste voedsel voor dit eiwit zou ontdekken.

Uit de door middel van voedselopname en afscheiding plaatsvindende stofwisseling als wezenlijke functie van het eiwit en uit de hem eigen plasticiteit zijn dan alle overige eenvoudigste levensfactoren af te leiden: het reageren op prikkels — wat reeds in de wisselwerking tussen het eiwit en zijn voedsel opgesloten ligt; het vermogen tot samentrekking — dat zich reeds op zeer lage trap bij de voedselopname vertoont; groeimogelijkheid — waarin op de laagste trap de voortplanting door deling begrepen is; inwendige beweging, zonder welke het niet mogelijk is het voedsel op te nemen of te verteren.

Onze definitie van het leven is natuurlijk zeer ontoereikend, in zoverre zij lang niet alle levensverschijnselen omvat en zich veeleer tot de algemeenste en eenvoudigste moet beperken. Alle definities zijn, wetenschappelijk gesproken, weinig waard. Om werkelijk volledig te weten wat het leven is zouden wij al zijn verschijningsvormen moeten nagaan, van de laagste tot de hoogste. Voor het dagelijkse gebruik echter zijn zulke definities zeer gemakkelijk en hier en daar vrijwel onontbeerlijk; ook kunnen zij niet schaden zolang men slechts hun onvermijdelijke gebreken niet vergeet.

Maar keren we terug naar de heer Dühring. Wanneer het hem op het gebied van de aardse kennis van het leven niet al te goed gaat, dan weet hij zich te troosten en vlucht hij naar zijn sterrenhemel.

‘Het is niet pas de bijzondere bouw van een gewaarwordingsorgaan, maar het is reeds de hele objectieve wereld, die op het voortbrengen van lust en smart gericht is. Op grond hiervan nemen wij aan dat de tegenstelling lust en smart en wel precies zo als de ons bekende wijze, een universele is en in de verschillende werelden van het heelal door in wezen gelijksoortige gevoelens vertegenwoordigd moet zijn... Deze overeenstemming is echter van niet geringe betekenis; want zij is de sleutel tot het heelal der gevoelens... Bijgevolg is ons de subjectieve wereld van het heelal niet veel vreemder dan de objectieve. De constitutie van beide rijken moet gedacht worden volgens een overeenkomstig type, en hiermee hebben wij de uitgangspunten voor een bewustzijnsleer die een grotere dan slechts een aardse draagwijdte heeft.’

Wat beduidt een beetje bokkenschieten in de aardse natuurwetenschap voor de man die met de sleutel van het heelal der gevoelens in zijn zak rondloopt? Allons donc!

_______________
[g] kenmerkend onderscheid. — Red.
[50] Plantdieren of zoöfieten — zo werd vanaf de 16e eeuw een groep ongewervelde dieren (voornamelijk sponzen en holtedieren) genoemd, die enkele eigenschappen bezaten die als kentekenen van planten werden beschouwd (bv. een vastzittende levenswijze); zoöfieten werden daarom beschouwd als een tussenvorm van planten en dieren. Vanaf het midden van de 19de eeuw wordt het woord ‘zoöfiet’ gebruikt als synoniem voor holtedier. Nu is de term verouderd.
[51] De aangehaalde classificatie werd gegeven in het werk van T. H. Huxley Lectures on the Elements of Comparative Anatomy (Verhandelingen over de elementen van vergelijkende anatomie), Londen 1864, Verhandeling V. Deze classificatie is ten grondslag gelegd aan het boek van H. A. Nicholson Manual of Zoology (Handleiding voor zoölogie, eerste uitgave verscheen in 1870), dat Engels gebruikte bij zijn werk aan Anti-Dühring en De dialectiek van de natuur.
[52] De kunstmatige cellen van Traube — anorganische formaties die modellen van levende cellen voorstellen en in staat zijn de stofwisseling en de groei te reproduceren. De cellen worden gebruikt voor het onderzoek van enkele aspecten van levensverschijnselen. De Duitse scheikundige en fysioloog M. Traube maakte ze door vermenging van colloïdale oplossingen. Traube stelde het 47ste congres van Duitse natuuronderzoekers en artsen te Breslau op 23 september 1874 in kennis van zijn experimenten. Marx en Engels hechtten grote betekenis aan deze uitvinding (zie brieven van Marx aan P. L. Lawrow van 18 juni 1875 en aan W. A. Freund van 21 januari 1877).