Friedrich Engels
Anti-Dühring


Eerste deel — Filosofie

III. Indeling. Apriorisme

Filosofie is volgens de heer Dühring de ontwikkeling van de hoogste vorm van het bewustzijn omtrent wereld en leven, en omvat in een ruimere betekenis de grondbeginselen van al het weten en willen. Waar een of andere reeks van inzichten of drijfveren of een groep van bestaansvormen zich aan het menselijke bewustzijn voordoet, moeten de grondbeginselen van deze verschijnselen een onderwerp der filosofie zijn. Deze beginselen zijn de enkelvoudige of tot nu toe als enkelvoudig aangenomen bestanddelen waaruit zich het veelvoudige weten en willen laat samenstellen. Evenals de chemische samenstelling der lichamen kan ook de algemene gesteldheid der dingen tot grondvormen en grondelementen teruggebracht worden. Deze laatste bestanddelen of beginselen gelden, zodra zij eenmaal gevonden zijn, niet slechts voor het rechtstreeks bekende en toegankelijke, maar ook voor de ons onbekende en ontoegankelijke wereld. De filosofische beginselen leveren dus de laatste aanvulling die de wetenschappen nodig hebben om tot een gesloten systeem ter verklaring van natuur en mensenleven te worden. Buiten de grondvormen van al het bestaande heeft de filosofie slechts twee eigenlijke voorwerpen van onderzoek, nl. de natuur en de mensenwereld. Hieruit volgen voor de indeling van onze stof volkomen ongedwongen drie groepen, nl. de algemene wereldschematiek, de leer van de grondbeginselen van de natuur en tenslotte die van de mens. Deze volgorde bevat tegelijk een innerlijke logische orde, want de formele grondslagen die voor al het Zijn gelden, staan voorop, en de zakelijke gebieden waarop zij van toepassing zijn, volgen naargelang van hun rangorde.

Tot zover de heer Dühring en wel bijna geheel woordelijk.

Bij hem gaat het dus om grondbeginselen om uit het denken, niet uit de buitenwereld, afgeleide formele grondstellingen die op de natuur en op het rijk van de mens toegepast moeten worden. Waarnaar zich dus natuur en mens hebben te richten. Maar waar haalt het denken deze grondstellingen vandaan? Uit zichzelf? Neen, want de heer Dühring zegt zelf: het zuiver ideële gebied bepaalt zich tot logische schema’s en wiskundige stellingen (welk laatste, zoals wij nog zullen zien, bovendien fout is). Logische schema’s kunnen slechts op denkvormen betrekking hebben. Hier echter gaat het slechts om de vormen van het Zijn, van de buitenwereld, en deze vormen kan het denken nooit uit zichzelf, maar kan het juist alleen uit de buitenwereld putten en afleiden. Daarmee wordt echter de hele verhouding omgekeerd: de beginselen zijn niet het uitgangspunt van het onderzoek, maar hun eindresultaat. Zij worden niet op natuur en mensengeschiedenis toegepast, maar uit deze afgeleid: niet de natuur en het rijk der mensen richten zich naar de beginselen, maar de beginselen zijn slechts in zoverre juist als zij met natuur en geschiedenis overeenstemmen. Dat is de enige materialistische opvatting van de zaak en de daaraan tegenovergestelde van de heer Dühring is idealistisch, zet de zaak volkomen op zijn kop en construeert de werkelijke wereld uit de gedachte, uit ergens los van de wereld eeuwig bestaande schema’s, regels of categorieën, geheel als — een Hegel.

Inderdaad. Leggen wij de Encyclopedie van Hegel [31] met al haar koortsfantasieën naast de in laatste instantie definitieve waarheden van de heer Dühring. Bij de heer Dühring hebben wij eerst de algemene wereldschematiek, die bij Hegel de logica heet. Dan hebben wij bij beiden de toepassing van deze schema’s, resp. logische categorieën op de natuur: natuurfilosofie, en eindelijk hun toepassing op het rijk der mensen, wat Hegel de filosofie-van-de-geest noemt. De ‘innerlijke logische orde’ van de heer Dühring brengt ons dus ‘volkomen ongedwongen’ bij Hegels Encyclopedie terug, waaruit zij zo getrouw overgenomen is dat de eeuwige Jood van de Hegelse school, professor Michelet in Berlijn [32], wel tot tranen toe ontroerd zal zijn.

Dat komt ervan wanneer men ‘het bewustzijn’, ‘het denken’ geheel naturalistisch als iets vaststaand opvat, als iets dat van meet af aan aan het Zijn, aan de natuur tegenovergesteld is. Dan moet men het ook hoogst merkwaardig vinden dat bewustzijn en natuur, denken en Zijn, denkwetten en natuurwetten zozeer overeenstemmen. Vraagt men echter verder wat dus denken en bewustzijn zijn en wat hun oorsprong is, dan vindt men dat het producten van het menselijke brein zijn en dat de mens zelf een natuurproduct is dat zich in en met zijn omgeving ontwikkeld heeft. Waarbij het dan vanzelf spreekt dat de voortbrengselen van het menselijke brein, die tenslotte ook natuurproducten zijn, niet in tegenspraak maar in overeenstemming zijn met het overige natuurverband. [33]

Maar de heer Dühring mag zich deze eenvoudige behandeling der dingen niet veroorloven. Hij denkt niet slechts in naam der mensheid — wat toch al een heel mooi ding zou zijn — maar in naam van de bewuste en denkende wezens aller hemellichamen.

Inderdaad, het zou “een vernedering van de grondvormen van het bewustzijn en het weten zijn, wanneer men hun soevereine geldigheid en hun onvoorwaardelijk recht op waarheid door de toevoeging ‘menselijk’ zou willen te niet doen of zelfs maar in twijfel trekken”.

Om dus de verdenking te ontgaan als zou op het een of ander hemellichaam twee maal twee vijf kunnen zijn, mag de heer Dühring het denken niet als menselijk aanduiden, moet hij het daarmee losrukken van de enig werkelijke grondslag, waarop het voor ons bestaat, namelijk die van de mens en van de natuur, en hij plompt daarmee reddeloos in een ideologie die hem doet optreden als epigoon van de ‘epigoon’ Hegel. Overigens zullen wij de heer Dühring nog meermalen op andere hemellichamen begroeten.

Het spreekt vanzelf, dat men op een zo ideologische grondslag geen materialistische leer kan grondvesten. Wij zullen later zien dat de heer Dühring genoodzaakt is aan de natuur meer dan eens bewust handelen toe te schrijven, dus datgene wat men op zijn Diets... god noemt.

Intussen had onze werkelijkheidsfilosoof ook nog andere redenen om de grondslagen van alle werkelijkheid uit de werkelijke wereld naar de gedachtewereld te laten verhuizen. De wetenschap van dit algemene wereldschema, van deze formele grondstellingen van het Zijn is immers juist de grondslag van mijnheer Dührings filosofie. Wanneer wij het wereldschema niet uit het brein maar slechts door middel van het brein uit de werkelijke wereld, de grondstellingen van het Zijn, uit datgene wat is, afleiden dan hebben wij daarvoor geen filosofie nodig, maar positieve kennis van de wereld en van wat daarin geschiedt; en wat daarbij voor de dag komt is evenmin filosofie, maar positieve wetenschap. Daarmee zou echter het hele boekdeel van de heer Dühring niets dan vergeefse moeite zijn.

Verder: wanneer geen filosofie als zodanig meer nodig is, dan ook geen systeem, zelfs geen natuurlijk systeem der filosofie. Het inzicht dat het totaal der natuurprocessen in een systematisch verband staat, drijft de wetenschap er toe dit systematisch verband overal, zowel in onderdelen als in het geheel aan te tonen. Maar een overeenkomstige, volledige wetenschappelijke beschrijving van deze samenhang, de opstelling van een exact gedachtebeeld van het wereldsysteem waarin wij leven, blijft voor ons zowel als voor alle tijden een onmogelijkheid. Zou op een of ander tijdstip van ontwikkeling der mensheid zulk een definitief afgesloten systeem van wereldverbanden, fysische zowel als geestelijke en historische, bereikt worden, dan zou daarmee het rijk der menselijke kennis afgesloten en de toekomstige historische verdere ontwikkeling afgesneden zijn van het ogenblik af waarop de samenleving in harmonie met dat systeem gebracht werd — wat een ongerijmdheid en volkomen onzinnig zou zijn. De mensen zien zich dus voor een tegenstrijdigheid geplaatst. Enerzijds de opgave het wereldsysteem volledig in zijn totaalverband te leren kennen, en anderzijds zowel op grond van hun eigen natuur als op die van het wereldsysteem, deze taak nooit volkomen te kunnen vervullen. Maar deze tegenstelling ligt niet alleen in de natuur van de beide factoren: wereld en mensen, maar zij is ook de voornaamste hefboom van de gehele intellectuele vooruitgang en vindt iedere dag en voortdurend haar oplossing in de eindeloos voortschrijdende ontwikkeling van de mensheid, net zoals bv. wiskundige opgaven in een oneindige reeks of in een kettingbreuk tot oplossing komen. Feitelijk is en blijft ieder gedachtebeeld van het wereldsysteem objectief door de historische toestand, en subjectief door de lichaam- en geestesgesteldheid van degene, die zich het beeld vormt, beperkt. Maar de heer Dühring verklaart bij voorbaat, dat bij zijn denkwijze ieder afglijden naar een subjectief beperkte wereldvoorstelling uitgesloten is. Wij zagen zo-even, dat hij alomtegenwoordig is — op alle mogelijke hemellichamen. Nu zien wij ook, dat hij alwetend is. Hij heeft de laatste opgaven der wetenschap opgelost en aldus de toekomst van de gehele wetenschap met planken dichtgespijkerd.

De heer Dühring meent dat hij, evenals de grondvormen van het Zijn, ook de hele zuivere wiskunde a-prioristisch, d.w.z. zonder gebruikmaking van ervaringen die ons de buitenwereld biedt, van het brein uit op kan bouwen.

In de zuivere wiskunde zou zich het verstand bezig moeten houden ‘met zijn eigen vrije scheppingen en verbeeldingen’; de begrippen van getal en figuur zijn ‘het object dat voor haar toereikend is en dat zijzelf voortbrengen kan’ en bijgevolg heeft zij ‘een van de bijzondere ervaring en van de reële wereldinhoud onafhankelijke geldigheid’.

Dat de zuivere wiskunde een van de bijzondere ervaring van ieder individu onafhankelijke geldigheid heeft is ongetwijfeld juist en geldt voor alle vastgestelde feiten in alle wetenschappen, ja zelfs voor alle feiten als zodanig. De magnetische polen, de samenstelling van water uit waterstof en zuurstof, het feit dat Hegel dood is en de heer Dühring leeft, gelden onafhankelijk van mijn of van iemand anders ervaring, zelfs onafhankelijk van die des heren Dühring zodra hij de slaap des rechtvaardigen slaapt. Maar in de zuivere wiskunde houdt het verstand zich geenszins alleen met zijn eigen scheppingen en verbeeldingen bezig. De begrippen getal en figuur zijn uitsluitend genomen uit de werkelijke wereld. De tien vingers waaraan de mens aftelt, waarmee hij dus de eerste rekenkundige bewerking heeft leren uitvoeren, zijn alles behalve een vrije schepping van het verstand. Tot het tellen behoren niet alleen telbare voorwerpen, maar ook de bekwaamheid om bij de beschouwing van de voorwerpen van al hun andere eigenschappen, behalve van hun aantal, te kunnen afzien — en deze bekwaamheid is het resultaat van een lange historische ervaringsontwikkeling. Zoals het begrip getal, zo is ook het begrip figuur uitsluitend aan de buitenwereld ontleend en niet in het brein aan het zuivere denken ontsproten. Er moesten dingen voorhanden zijn die een vorm hadden en wier vormen men vergeleek voordat men op het begrip figuur kon komen. De zuivere wiskunde heeft tot onderwerp: de ruimtevormen en de kwantitatieve verhoudingen van de werkelijke wereld; een zeer reële stof dus. Dat deze stof in een hoogst abstracte vorm verschijnt, kan zijn oorsprong uit de buitenwereld slechts oppervlakkig verbergen. Om deze vormen en verhoudingen zuiver te kunnen onderzoeken, moet men ze echter volledig van hun inhoud losmaken en deze als niet terzake dienende terzijde schuiven; op die wijze verkrijgt men de punten zonder afmetingen, de lijnen zonder dikte en breedte, de a en b, de x en y, de constanten en de variabelen en als allerlaatste komt men dan tot de eigen vrije scheppingen en verbeeldingen van het verstand, nl. tot de imaginaire grootheden. Ook de schijnbare afleiding uit elkaar van wiskundige grootheden bewijst niet hun a-prioristische oorsprong, doch slechts hun rationele samenhang. Voordat men op het denkbeeld kwam om de vorm van een cilinder uit de wenteling van een rechthoek om een van zijn zijden af te leiden, moest men een aantal werkelijke rechthoeken en cilinders in hoe onvolkomen vorm dan ook, onderzocht hebben. Evenals alle andere wetenschappen is de wiskunde uit de behoeften der mensen voortgekomen: uit het meten van landoppervlakte en inhoud van voorwerpen, uit tijdrekening en mechanica. Maar evenals op ieder gebied van het denken worden op een bepaalde ontwikkelingstrap de uit de werkelijke wereld geabstraheerde wetten van die werkelijke wereld losgemaakt, als iets zelfstandig daar tegenovergesteld, als van buiten komende wetten, waarnaar de wereld zich te richten heeft. Zo is het in samenleving en staat toegegaan, zo en niet anders wordt de zuivere wiskunde achteraf op de wereld toegepast, hoewel zij juist aan deze wereld ontleend is en slechts een deel der vormen van haar samenstelling uitmaakt — en enkel en alleen daarom dan ook toepasbaar is.

Zoals echter de heer Dühring zich inbeeldt, uit de wiskundige axioma’s

‘die, ook zuiver-logisch gedacht, evenmin bewezen kunnen worden als een bewijs nodig hebben,’

de hele zuivere wiskunde, zonder enige toevoeging uit de ervaring te kunnen afleiden en die dan op de wereld te kunnen toepassen, — beeldt hij zich eveneens in, dat hij eerst de grondvormen van het Zijn, de enkelvoudige bestanddelen van heel het weten, de axioma’s van de filosofie uit het brein kan voortbrengen, dat hij daaruit de hele filosofie of het wereldschema kan afleiden en deze door hem ontworpen grondwet met hoogst eigen hand aan natuur en mensenwereld kan voorschrijven. Jammer genoeg bestaat de natuur helemaal niet en de mensenwereld slechts voor een allergeringst deeltje uit de Pruisen à la Manteuffel van 1850. [34]

De wiskundige axioma’s zijn de uitdrukking van de uiterst schrale gedachte-inhoud, die de wiskunde aan de logica moet ontlenen. Zij laten zich tot twee herleiden, en wel:

1. Het geheel is groter dan het deel. Deze stelling is een zuivere tautologie, omdat de kwantitatief genomen voorstelling deel bij voorbaat en op bepaalde wijze op de voorstelling geheel betrekking heeft, namelijk zo, dat ‘deel’ zonder meer uitdrukt, dat het kwantitatieve ‘geheel’ uit meerdere kwantitatieve ‘delen’ bestaat. Waar het zogenaamde axioma dit uitdrukkelijk vaststelt, zijn wij hiermee geen stap verder. Men kan deze tautologie zelfs tot op zekere hoogte bewijzen wanneer men zegt: een geheel is datgene wat uit meerdere delen bestaat; een deel is datgene waarvan meerdere een geheel uitmaken, bijgevolg is het deel kleiner dan het geheel — waarbij de onbenulligheid van de herhaling de onbenulligheid van de inhoud nog sterker doet uitkomen.

2. Wanneer twee grootheden aan een derde gelijk zijn, dan zijn zij ook onderling gelijk. Deze stelling is, zoals Hegel al aangetoond heeft, een gevolgtrekking voor de juistheid waarvan de logica instaat [35], die dus bewezen is, zij het dan buiten de zuivere wiskunde. De overige axioma’s over gelijkheid en ongelijkheid zijn enkel logische uitbreidingen van deze sluitrede.

Deze magere stellingen lokken noch in de wiskunde, noch ergens anders een hond achter de kachel vandaan. Om verder te komen moeten wij werkelijke verhoudingen er bij halen, verhoudingen en ruimtevormen die aan werkelijke lichamen ontleend zijn. De voorstellingen van lijnen, vlakken, hoeken van veelhoeken, kubussen, bollen enz. zijn alle aan de werkelijkheid ontleend en er is een flink stuk naïeve ideologie voor nodig om met de wiskundigen aan te nemen, dat de eerste lijn door de beweging van een punt in de ruimte zou zijn ontstaan, het eerste vlak door de beweging van een lijn, het eerste lichaam door de beweging van een vlak enz. Daartegen komt reeds de taal in opstand. Een wiskundige figuur van drie afmetingen heet een lichaam, corpus solidum, in het Latijn dus zelfs een tastbaar lichaam, en draagt zo een naam die geenszins aan de vrije verbeelding van het verstand, maar aan de grijpbare werkelijkheid ontleend is.

Maar waartoe al die omhaal? Nadat de heer Dühring op blz. 42 en 43 [36] de onafhankelijkheid van de zuivere wiskunde van de ervaringswereld, haar aprioriteit, haar zich bezig houden met eigen vrije scheppingen en verbeeldingen van het verstand geestdriftig heeft bezongen, zegt hij op blz. 63:

‘men ziet nl. licht over het hoofd, dat deze wiskundige elementen (aantal, grootte, tijd, ruimte en meetkundige beweging) slechts naar hun vorm ideëel zijn... de absolute grootheden zijn bijgevolg iets volkomen proefondervindelijks, tot welke soort zij ook mogen behoren’ ... maar ‘de wiskundige schema’s zijn van dien aard, dat zij los van de ervaring, niettemin voldoende gekarakteriseerd kunnen worden’

— dit laatste geldt min of meer voor iedere abstractie, maar bewijst in het geheel niet dat zij niet uit de werkelijkheid geput is. In het wereldschematisme is de zuivere wiskunde uit het zuivere denken ontsproten — in de natuurfilosofie is zij iets volstrekt proefondervindelijks, genomen uit de buitenwereld en dan daarvan losgemaakt. Wat moeten wij nu geloven?

_______________
[31] G. W. Hegel Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse (Encyclopedie der filosofische wetenschappen in grote trekken), Heidelberg 1817. Dit werk bestaat uit drie delen: 1) logica, 2) filosofie der natuur, 3) filosofie van de geest. Voor Anti-Dühring gebruikte Engels Hegels werken hoofdzakelijk in de editie Werke, die door Hegels leerlingen na diens dood werden uitgegeven.
[32] Michelet wordt kennelijk door Engels ‘de wandelende jood van de hegeliaanse school’ genoemd vanwege zijn onveranderlijke toewijding aan het oppervlakkig begrepen hegelianisme. Zo begon Michelet in 1876 aan de uitgave van zijn Systeem der filosofie in 5 boekdelen volgens het plan van Hegels Encyclopedie. Zie C. L. Michelet Das System der Philosophie als exacter Wissenschaft enthaltend Logik, Naturphilosophie und Geistesphilosophie (Het systeem der filosofie der natuur en filosofie van de geest), delen I-V, Berlijn 1876-1881.
[33] Bij de voorbereiding in 1885 van de tweede uitgave van Anti-Dühring was Engels van plan om bij deze plaats een aantekening te geven. Later bestemde hij de aantekening (Over de oerbeelden van het mathematische oneindige in de werkelijke wereld) voor het materiaal Dialectiek van de natuur (zie supplement van de onderhavige uitgave: ‘Aantekeningen bij de Anti-Dühring’).
[34] Een toespeling op de kruiperige onderdanigheid van de Pruisen, die de op 5 december 1848 door de koning ‘geschonken’ constitutie aannamen, terwijl gelijktijdig de Pruisische constituante uiteengedreven werd. De constitutie, ontworpen met de deelname van de reactionaire minister Manteuffel, werd door Frederik Willem IV op 31 januari 1850 definitief goedgekeurd.
[35] Zie Hegel Encyclopedie der filosofische wetenschappen, § 188; evenals Wetenschap der logica, boek III, afd. 1, hoofdstuk 3, de paragraaf over de vierde figuur van de logische gevolgtrekking van het aanwezige Zijn en afd. III, hoofdstuk 2, paragraaf over het theorema.
[36] In het eerste deel van Anti-Dühring hebben al deze verwijzingen betrekking op het boek van Dühring Cursus der filosofie.