Friedrich Engels
Anti-Dühring
De materialistische geschiedbeschouwing gaat uit van de stelling, dat de productie, en na de productie de ruil van haar producten, de grondslag van iedere maatschappijorde is; dat in iedere in de historie optredende maatschappij de verdeling van de producten en daarmee de sociale indeling in klassen of standen zich er naar richt, wat en hoe geproduceerd, en hoe het geproduceerde geruild wordt. Op grond hiervan zijn de uiteindelijke oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen niet te zoeken in de hoofden der mensen. Niet in hun dieper wordend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in veranderingen van de productie- en ruilwijze. Zij zijn te zoeken niet in de filosofie, maar in de economie van het betreffende tijdperk. Het ontwakende inzicht, dat de bestaande maatschappelijke instellingen onredelijk en onrechtvaardig zijn, dat ‘rede tot onzin, weldaad tot plaag’ [200] is geworden, vormt slechts het bewijs, dat zich in de productiemethoden en in de ruilvormen in alle stilte veranderingen hebben voltrokken, waarmee de op vroegere economische voorwaarden ingestelde maatschappelijke orde niet meer overeenstemt. Daarmee is tevens gezegd, dat de middelen om de ontdekte wantoestanden uit de weg te ruimen, eveneens in de veranderde productieverhoudingen zelf — meer of minder ontwikkeld — aanwezig moeten zijn. Deze middelen moeten geenszins met het verstand uitgedacht, zij moeten door middel van het verstand in de aanwezige materiële feiten van de productie ontdekt worden.
Hoe staat het op grond hiervan nu met het moderne socialisme?
De bestaande maatschappijorde — dat wordt nu vrijwel algemeen toegegeven — is geschapen door de thans heersende klasse, de bourgeoisie. De aan de bourgeoisie eigen productiewijze die sinds Marx met de naam kapitalistische productiewijze wordt aangeduid, verdroeg zich niet met de plaatselijke en standsprivileges en met de wederzijdse persoonlijke banden van de feodale orde. De bourgeoisie verbrijzelde de feodale orde en stichtte op haar puinhopen de burgerlijke inrichting van de maatschappij, het rijk van de vrije concurrentie, de bewegingsvrijheid, de gelijke rechten voor de warenbezitters en hoe al die burgerlijke heerlijkheden meer mogen heten. De kapitalistische productiewijze kon zich nu vrij ontplooien. Van de tijd af dat de stoom en de nieuwe werktuigmachinerie de oude manufactuur in grote industrie hadden veranderd, ontwikkelden zich de onder leiding van de bourgeoisie opgewerkte productiekrachten in een tot dusver ongekend tempo en op ongekende schaal. Maar zoals destijds de manufactuur en het onder haar invloed verder ontwikkelde handwerk met de feodale ketenen van de gilden in conflict kwamen, zo komt de grote industrie in haar meer volledige ontwikkeling in conflict met de grenzen waarbinnen de kapitalistische productiewijze haar gevangen houdt. Reeds zijn de nieuwe productiekrachten aan de burgerlijke wijze om deze te benutten over het hoofd gegroeid. En dit conflict tussen productiekrachten en productiewijze is niet een conflict dat in de hoofden der mensen ontstaan is, zo ongeveer als dat tussen de menselijke erfzonde en de goddelijke gerechtigheid, maar het bestaat in de realiteit, objectief, buiten ons, onafhankelijk van de wil of bemoeiing zelfs van hen die dat conflict teweeggebracht hebben. Het moderne socialisme is niets anders, dan de gedachteweerspiegeling van dit feitelijke conflict, zijn ideële weerkaatsing in de hoofden van die klasse, allereerst die daaronder direct te lijden heeft, de arbeidersklasse.
Waarin bestaat nu dit conflict?
Vóór de kapitalistische productiewijze, in de Middeleeuwen dus, bestond algemeen kleinbedrijf, gebaseerd op het feit dat de arbeiders hun productiemiddelen in privaateigendom hadden. De akkerbouw van de kleine vrije of horige boeren, het handwerk in de steden. De arbeidsmiddelen — grond, landbouwwerktuigen, werkplaats, handwerktuig — waren arbeidsmiddelen van de enkeling, slechts op eigen gebruik berekend, en waren dus noodzakelijk nietig, dwergachtig, beperkt. Maar juist daarom behoorden zij in de regel aan de producent zelf. Deze verstrooide, beperkte productiemiddelen te concentreren, ze uit te breiden, ze om te zetten in de geduchte hefbomen van de productie van tegenwoordig, dat was juist de historische rol van de kapitalistische productiewijze en van haar draagster, de bourgeoisie. Hoe zij dit sinds de 15e eeuw in de drie stadia van de eenvoudige coöperatie, de manufactuur en de grote industrie historisch tot stand heeft gebracht, is door Marx in de vierde afdeling van Het Kapitaal uitvoerig beschreven. Maar de bourgeoisie kon, zoals daar eveneens is aangetoond, die beperkte productiemiddelen niet tot geweldige productiekrachten maken zonder deze van productiemiddelen van de enkeling tot maatschappelijke productiemiddelen te maken, die slechts door een samenwerkend geheel van mensen te gebruiken zijn. In plaats van het spinnewiel, de handweefstoel, de smidshamer, kwam de spinmachine, de mechanische weefstoel, de stoomhamer. In plaats van de individuele werkplaats, de fabriek die de samenwerking van honderden en duizenden noodzakelijk maakte. En evenals de productiemiddelen, veranderde ook de productie zelf van een reeks van afzonderlijke werkzaamheden in een reeks maatschappelijke daden, en de producten van individuele in maatschappelijke producten. Het garen, het weefsel, de metaalwaren, die nu uit de fabriek kwamen, waren het gemeenschappelijke product van vele arbeiders, door wier handen zij achtereenvolgens moesten gaan voordat zij gereed kwamen. Niet één van de arbeiders kon zeggen: Dat heb ik gemaakt, dat is mijn product.
Maar waar de natuurlijke, spontaan ontstane arbeidsverdeling binnen de maatschappij de grondvorm van de productie is, daar drukt zij de producten de stempel van waren op, waarvan de wederzijdse ruil, koop en verkoop, de afzonderlijke producenten in staat stellen, hun veelvuldige behoeften te bevredigen. En dit was in de Middeleeuwen het geval. De boer bv. verkocht landbouwproducten aan de handwerksman en kocht daarvoor van hem handwerkproducten. In deze maatschappij van afzonderlijke producenten, warenproducenten, drong nu de nieuwe productiewijze door. Midden in de vanzelf ontstane planloze arbeidsverdeling, zoals deze in de gehele maatschappij heerste, plaatste zij de planmatige arbeidsverdeling, zoals deze in de afzonderlijke fabriek georganiseerd was. Naast de productie van de enkeling trad de maatschappelijke productie. Van beide werden de producten op dezelfde markt verkocht, dus althans bij benadering voor dezelfde prijzen. Maar de planmatige organisatie was machtiger dan de natuurlijke arbeidsverdeling; de maatschappelijk werkende fabrieken produceerden hun voortbrengselen goedkoper dan de op zichzelf staande kleine producenten. De productie van de enkeling moest het op het ene gebied na het andere afleggen, de maatschappelijke productie revolutioneerde de gehele oude productiewijze. Haar revolutionaire aard werd echter zo weinig begrepen, dat zij integendeel werd ingevoerd als middel om de warenproductie te doen opleven en te begunstigen. Zij ontstond direct in aansluiting aan bepaalde, reeds bestaande hefbomen van de warenproductie en de warenruil: koopmanskapitaal, handwerk, loonarbeid. Terwijl zijzelf optrad als een nieuwe vorm van de warenproductie, bleven de toe-eigeningsvormen van de warenproductie ook voor haar ten volle van kracht.
Bij de warenproductie, zoals die zich in de Middeleeuwen had ontwikkeld, kon de vraag in het geheel niet opkomen, aan wie het voortbrengsel van de arbeid moest toebehoren. De afzonderlijke producent had het in de regel uit de hem toebehorende, vaak zelf gewonnen grondstoffen, met eigen arbeidsmiddelen en met de arbeid van zijn eigen handen of die van zijn gezin vervaardigd. Het behoefde in het geheel niet eerst door hem toegeëigend te worden, het behoorde hem geheel vanzelf toe. De eigendom aan de producten berustte dus op eigen arbeid. Zelfs waar vreemde hulp gebruikt werd, bleef deze in de regel bijzaak en werd dikwijls behalve door loon, nog op andere wijze vergoed: de gildenleerling en -gezel werkten minder voor van kost en loon, dan wel terwille van hun eigen opleiding tot meester. Daarna kwam de concentratie van de productiemiddelen in grote werkplaatsen en manufactuurbedrijven, hun feitelijke verandering in maatschappelijke productiemiddelen. Maar met de maatschappelijke productiemiddelen en producten ging men te werk alsof ze, evenals vroeger, de productiemiddelen en producten van enkelingen waren. Terwijl de bezitter van de arbeidsmiddelen zich tot dusver het product toegeëigend had omdat het in de regel zijn eigen product, en vreemde arbeidshulp daarbij uitzondering was — ging de bezitter van de arbeidsmiddelen thans voort zich het product toe te eigenen, hoewel het niet meer zijn product was, maar uitsluitend het product van vreemde arbeid. Zo werden dus de thans maatschappelijk vervaardigde producten niet door hen die de productiemiddelen werkelijk in beweging gebracht en de producten werkelijk voortgebracht hadden, maar door de kapitalist zich toegeëigend. Productiemiddel en productie zijn in wezen maatschappelijk geworden. Maar zij worden aan een toe-eigeningsvorm onderworpen, die de particuliere productie van de enkeling tot voorwaarde heeft, waarbij dus ieder zijn eigen product bezit en ter markt brengt. De productiewijze wordt aan deze toe-eigeningsvorm onderworpen, hoewel zij de voorwaarde daartoe opheft [a1]. In deze tegenstrijdigheid die aan de nieuwe productiewijze haar kapitalistisch karakter verleent, ligt het gehele conflict van de tegenwoordige tijd reeds in de kiem opgesloten. Hoe meer de nieuwe productiewijze op alle beslissende gebieden van de productie en in alle economisch beslissende landen de heersende werd, en daarmee de individuele productie op onbeduidende resten na verdrong, des te scherper moest ook de onverenigbaarheid van maatschappelijke productie en kapitalistische toe-eigening aan de dag treden.
De eerste kapitalisten troffen, zoals gezegd, de loonarbeid reeds als een bestaande vorm aan. Maar loonarbeid als uitzondering, als bijzaak, als noodhulp, als tijdelijke bezigheid. De landbouwer, die van tijd tot tijd in dagloon ging werken, had zijn eigen paar morgen grond, waarvan hij desnoods kon leven. De gildenbepalingen zorgden er voor, dat de gezel van lieden tot de meester van morgen werd. Zodra echter de productiemiddelen tot maatschappelijke gemaakt en in de handen der kapitalisten geconcentreerd werden, veranderde dit. Zowel het productiemiddel als het product van de kleine op zichzelf staande producent werd steeds waardelozer. Er bleef hem niets anders over dan bij de kapitalist in loondienst te gaan. De loonarbeid, vroeger uitzondering en noodhulp, werd regel en grondvorm voor de gehele productie. Wat voorheen bijzaak was, werd thans de enige werkzaamheid van de arbeider. De tijdelijke loonarbeider werd een levenslange loonarbeider. De menigte van levenslange loonarbeiders werd bovendien ontzaglijk vergroot door de gelijktijdige ineenstorting van de feodale orde, de ontbinding van het gevolg der feodale heren, de verdrijving van de boeren van hun hofsteden, enz. De scheiding tussen de in handen der kapitalisten geconcentreerde productiemiddelen enerzijds en de producenten zonder ander bezit dan hun arbeidskracht anderzijds, was voltrokken. De tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toe-eigening doet zich aan ons voor als tegenstelling van proletariaat en bourgeoisie.
Wij zagen, dat de kapitalistische productiewijze binnendrong in een maatschappij van warenproducenten, van individuele producenten wier maatschappelijke samenhang bestond in het ruilen van hun producten. Maar iedere op warenproductie berustende maatschappij heeft het eigenaardige, dat daarin de producenten de heerschappij over hun eigen maatschappelijke betrekkingen hebben verloren. Ieder produceert voor zichzelf met zijn toevallige productiemiddelen en voor zijn individuele ruilbehoefte. Niemand weet hoeveel er van zijn artikel op de markt komt, hoeveel er in het algemeen van gebruikt wordt. Niemand weet of er aan zijn individueel product werkelijk behoefte bestaat, of hij er zijn kosten zal uithalen, ja zelfs of het in het algemeen te verkopen zal zijn. Er heerst anarchie in de maatschappelijke productie. Maar de warenproductie heeft, zoals iedere andere productievorm, de haar eigen, inherente, van haar onafscheidelijke wetten. En deze wetten zetten zich ondanks de anarchie, in en via die anarchie door. Zij komen te voorschijn in de enige vorm van maatschappelijke samenhang die blijft bestaan, in de ruil, en zij doen zich voor aan de afzonderlijke producenten als de dwingende wetten van de concurrentie. Zij zijn aan deze producenten zelf aanvankelijk dus onbekend en zij moeten pas door lange ervaring langzamerhand door hun ontdekt worden. Zij zetten zich dus zonder de producenten en tegen de producenten in door, als de blindwerkende natuurwetten van hun productievorm. Het product beheerst de producenten.
In de middeleeuwse maatschappij, vooral in de eerste eeuwen daarvan, was de productie voornamelijk op het eigen gebruik van de producent gericht. Zij bevredigde hoofdzakelijk slechts de behoeften van de producent en van zijn gezin. Waar, zoals op het land, verhoudingen van persoonlijke afhankelijkheid bestonden, droeg zij ook bij tot bevrediging van de behoef ten van de feodale heer. Hierbij vond dus geen ruil plaats, de producten namen daarom ook niet het karakter van waren aan. Het gezin van de boer produceerde bijna alles wat het nodig had, gereedschap en kleding niet minder dan levensmiddelen. Eerst toen het zover kwam dat het een overschot boven de eigen behoefte en de aan de feodale heer verschuldigde leveringen in natura voortbracht, eerst toen produceerde het ook waren. Dit overschot in het maatschappelijke ruilverkeer gebracht, ten verkoop aangeboden, werd waar. De stedelijke handwerkers moesten weliswaar reeds terstond voor de ruil produceren. Maar ook zij produceerden het grootste deel van wat zij nodig hadden voor hun eigen gebruik zelf. Zij hadden tuinen en kleine akkers, zij brachten hun vee naar het gemeenschapsbos, dat hun bovendien bouw- en brandhout leverde. De vrouwen sponnen vlas, wol enz. De productie met de ruil als doel, de warenproductie, begon pas op te komen. Vandaar beperkte ruil, beperkte markt, stabiele productiewijze, plaatselijke afgrenzing naar buiten, plaatselijke samenvoeging naar binnen. De markt [201] op het land, het gilde in de stad.
Met de uitbreiding van de warenproductie echter, en vooral met het optreden van de kapitalistische productiewijze traden ook de tot dusver sluimerende wetten van de warenproductie openlijker en krachtiger in werking. De oude banden verslapten, de oude afscheidingen werden doorbroken, de producenten werden meer en meer tot onafhankelijke, op zichzelf staande warenproducenten. De anarchie van de maatschappelijke productie trad aan de dag en werd meer en meer op de spits gedreven. Maar het voornaamste werktuig waarmee de kapitalistische productiewijze deze anarchie in de maatschappelijke productie deed toenemen, was juist het tegenovergestelde van anarchie. De toenemende organisatie van de productie als een maatschappelijke in elk afzonderlijk productiebedrijf. Met deze hefboom maakte zij een einde aan de oude vreedzame stabiliteit. Waar zij in een tak van industrie werd ingevoerd, duldde zij geen oudere bedrijfsmethode naast zich. Waar zij zich van het handwerk meester maakte, vernietigde zij het oude handwerk. Het gebied van de arbeid werd een gebied van strijd, de grote aardrijkskundige ontdekkingen en de daarop volgende kolonisaties vermenigvuldigden de omvang van het afzetgebied en bespoedigden de omzetting van handwerk in manufactuur. Niet alleen tussen de afzonderlijke plaatselijke producenten brak de strijd uit, de plaatselijke strijd groeide op haar beurt uit tot nationale strijd, tot de handelsoorlogen van de 17e en 18e eeuw. [202] De grote industrie en het ontstaan van de wereldmarkt hebben tenslotte de strijd universeel gemaakt en hem tegelijkertijd een ongehoorde heftigheid gegeven. Tussen afzonderlijke kapitalisten evenals tussen gehele industrieën en gehele landen beslist de gunst van de natuurlijke of kunstmatig geschapen productievoorwaarden over het bestaan. Wie het onderspit delft wordt meedogenloos opzij geschoven. Het is de Darwinse strijd om het bestaan van het individu, uit de natuur met versterkte heftigheid naar de maatschappij overgebracht. Het natuurstandpunt van het dier verschijnt als toppunt van de menselijke ontwikkeling. De tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toe-eigening verschijnt als tegenstelling tussen de organisatie van de productie in de afzonderlijke fabriek en de anarchie van de productie in de gehele maatschappij.
In deze beide verschijningsvormen van de tegenstrijdigheid, waarmee zij krachtens haar oorsprong onafscheidelijk verbonden is, beweegt zich de kapitalistische productiewijze en beschrijft die ‘vicieuze cirkel’, waaraan zij niet ontkomen kan, en die Fourier reeds bij haar ontdekte. Wat Fourier in zijn tijd echter nog niet kon zien, is dat deze kringloop geleidelijk nauwer wordt, dat de beweging veeleer die van een spiraal is en, evenals die van de planeten, haar eind moet vinden in een botsing met het centrum. Het is de drijvende kracht van de maatschappelijke anarchie der productie die de grote meerderheid der mensen meer en meer tot proletariërs maakt en het zijn op hun beurt de massa der proletariërs die tenslotte aan de anarchie in de productie een einde zullen maken. Het is de drijvende kracht van de sociale anarchie in de productie die de oneindige mogelijkheid tot vervolmaking van de machines der grote industrie tot een dwingende wet voor iedere afzonderlijke industriële kapitalist maakt om zijn machines, op straffe van ondergang, meer en meer te perfectioneren. Maar het perfectioneren van de machines betekent het overtollig maken van menselijke arbeid. Wanneer de invoering en vermeerdering van de machinerie het verdringen van miljoenen handwerkers door weinige fabrieksarbeiders betekent, dan betekent verbetering van de machinerie de verdringing van meer en meer fabrieksarbeiders zelf, en voert in laatste instantie tot het ontstaan van een aantal beschikbare loonarbeiders, dat de gemiddelde behoefte aan tewerkstelling door het kapitaal te boven gaat, een volslagen industrieel reserveleger, zoals ik het in 1845 reeds noemde, een leger dat ter beschikking staat in tijden waarin de industrie onder hoge druk werkt, dat op straat wordt geworpen door de noodzakelijk volgende krach. Een leger dat te allen tijde een loodzwaar gewicht is aan de voeten van de arbeidersklasse in haar bestaansstrijd tegen het kapitaal en een regulateur tot het laag houden van het arbeidsloon op het aan de kapitalistische behoefte aangepaste lage niveau. Zo gaat het in zijn werk, om met Marx te spreken, dat de machine het machtigste strijdmiddel van het kapitaal tegen de arbeidersklasse wordt, dat het arbeidsmiddel de arbeider voortdurend het levensmiddel uit de hand slaat, dat het eigen product van de arbeider in een werktuig tot knechting van de arbeider verandert. [203] Zo komt het dat het zuiniger gebruik van de arbeidsmiddelen bij voorbaat tegelijk een niets ontziende verkwisting van arbeidskracht wordt, een roof ten opzichte van de normale voorwaarden der arbeidsfuncties [204]. Dat de machinerie, het machtigste middel tot verkorting van de arbeidstijd, omslaat in het meest onfeilbare middel, om de gehele levenstijd van de arbeider en zijn gezin in beschikbare arbeidstijd ter realisering van het kapitaal te veranderen. Zo komt het dat de overmatige arbeid van de een, voorwaarde wordt voor de werkloosheid van de ander en dat de grote industrie die de hele aardbol naar nieuwe consumenten afjaagt, de consumptie van de massa in het eigen land tot een hongerminimum beperkt en daardoor de eigen binnenlandse markt ondermijnt. ‘De wet die de relatieve overbevolking of het industriële reserveleger steeds met de omvang en energie van de kapitaalaccumulatie in evenwicht houdt, smeedt de arbeider vaster aan het kapitaal, dan Prometheus met Hephaistos’ wig aan de rots werd geklonken. Deze wet heeft een aan de accumulatie van kapitaal evenredige accumulatie van ellende tot gevolg. De accumulatie van rijkdom aan de ene pool is dus tegelijk accumulatie van nood, arbeidskwaal, slavernij, onwetendheid, verdierlijking en morele ontaarding aan de tegenpool, d.w.z. aan de zijde van de klasse die haar eigen product als kapitaal produceert’ (Marx, Het Kapitaal, blz. 671) [205]. En van de kapitalistische productiewijze een andere verdeling van producten verwachten zou gelijk staan met de verwachting dat de elektroden van een batterij, zolang zij daarmee verbonden zijn, het water niet zouden ontleden en niet zuurstof aan de positieve, en waterstof aan de negatieve pool zouden ontwikkelen.
Wij zagen hoe de tot het uiterste opgedreven vervolmakingsmogelijkheid van de moderne machinerie, als gevolg van de anarchie der productie in de maatschappij, voor elke industriële kapitalist tot een dwingend gebod wordt, dat hem noodzaakt zijn machinerie steeds te verbeteren, haar productievermogen steeds te verhogen. De eenvoudige feitelijke mogelijkheid tot uitbreiding van zijn productiegebied wordt voor hem eveneens tot zulk een dwingend gebod. Het ontzaglijke uitzettingsvermogen van de grote industrie, waarbij dat van de gassen een waar kinderspel is, treedt nu voor onze ogen als een kwalitatieve en kwantitatieve uitzettingsbehoefte die met iedere tegendruk spot. De tegendruk wordt gevormd door de consumptie, door de afzet, de markten voor de producten van de grote industrie. Maar de uitzettingsmogelijkheid van de markten, zowel in extensieve als in intensieve zin wordt voorhands door geheel andere, veel minder krachtig werkende wetten beheerst. De uitbreiding van de markten kan met de uitbreiding van de productie geen gelijke tred houden. De botsing wordt onvermijdelijk en daar ze geen oplossing brengen kan, zolang zij niet de kapitalistische productiewijze zelf verbrijzelt, wordt zij periodiek. De kapitalistische productie brengt een nieuwe ‘vicieuze cirkel’ voort.
Inderdaad, sinds 1825, toen de eerste algemene crisis uitbrak, geraken de gehele industrie- en handelswereld, de productie en de circulatie van alle beschaafde volken en hun meer of minder barbaarse aanhangsels zo ongeveer iedere tien jaar eenmaal uit hun voegen. Het verkeer stokt, de markten zijn overvuld, producten blijven liggen, even talrijk als onverkoopbaar, het baar geld wordt onzichtbaar, het krediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, de arbeidende massa krijgt gebrek aan levensmiddelen, omdat zij te veel levensmiddelen hebben geproduceerd. Het ene bankroet volgt het andere, de ene gedwongen verkoop de andere. Jarenlang duurt de stremming, productiekrachten zowel als producten worden op grote schaal verspild en vernield totdat de opgestapelde warenmassa met groter of kleiner waardeverlies eindelijk afvloeien, totdat productie en ruil geleidelijk weer op gang komen. Geleidelijk wordt de gang sneller, geraakt in draf, de industriële draf gaat over in galop en deze wordt weer tot het teugelloze rennen van een volslagen steeple-chase [a2] van industrie, handel, krediet en speculatie, om eindelijk na de meest halsbrekende sprongen weer terecht te komen in — de greppel van de krach. En zo steeds weer opnieuw. Dat hebben wij nu sinds 1825 al vijf volle malen beleefd en wij beleven het op dit ogenblik (1877) voor de zesde keer. En de aard van deze crisissen is zo scherp omlijnd dat Fourier ze alle gekenmerkt heeft, toen hij de eerste kenschetste als ‘crise pléthorique’, crisis uit overvloed. [206]
In de crisissen komt de tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toe-eigening tot een gewelddadige uitbarsting. De warenomloop is voor het ogenblik vernietigd, het middel voor de circulatie, het geld, wordt tot een belemmering voor de circulatie. Alle wetten van de warenproductie en de warencirculatie worden op hun kop gezet. De economische botsing heeft haar hoogtepunt bereikt. De productiewijze komt in opstand tegen de ruilwijze, de productiekrachten komen in opstand tegen de productiewijze waaraan zij ontgroeid zijn.
Het feit dat de maatschappelijke organisatie van de productie binnen de fabriek zich tot het punt ontwikkeld heeft waar zij zich niet meer verdraagt met de naast en boven haar bestaande anarchie van de productie in de maatschappij — dit feit wordt voor de kapitalisten zelf tastbaar gemaakt door de gewelddadige concentratie van de kapitalen, die gedurende de crisissen plaatsgrijpt, door middel van de ondergang van vele grote en nog meer kleine kapitalisten. Het hele mechanisme van de kapitalistische productiewijze weigert te functioneren onder de druk van de door haar in het leven geroepen productiekrachten. Zij kan deze massa van productiemiddelen niet meer alle tot kapitaal maken: zij liggen braak en juist daarom moet ook het industriële reserveleger braak liggen. Productiemiddelen, levensmiddelen, beschikbare arbeiders, alle elementen van de productie en van de algemene rijkdom zijn in overvloed voorhanden. Maar ‘de overvloed wordt tot een bron van nood en gebrek’ (Fourier) omdat hij het juist is, die de verandering van de productie- en levensmiddelen in kapitaal verhindert. Want in de kapitalistische maatschappij kunnen de productiemiddelen niet in werking treden, tenzij zij vooraf de gedaante van kapitaal, van middel tot uitbuiting van menselijke arbeidskracht, aangenomen hebben. Als een kwelgeest staat de noodzaak voor de productie- en levensmiddelen, om de eigenschap van kapitaal aan te nemen, tussen hen en de arbeiders. Die alleen belet het samenkomen van de zakelijke en persoonlijke hefbomen van de productie; die alleen verbiedt de Productiemiddelen te functioneren en de arbeiders te werken en te leven. Enerzijds moet de kapitalistische productiewijze dus bekennen, dat zij niet meer in staat is deze productiekrachten verder te beheren. Anderzijds gaat van deze productiekrachten zelf met toenemende kracht de drang uit naar opheffing van de tegenstrijdigheid, naar de be-vrijding van hun eigenschap als kapitaal, naar de erkenning in feite van hun karakter als maatschappelijke productie krachten.
Het is deze tegendruk van de geweldig toenemende productiekrachten tegen hun eigenschap als kapitaal, deze stijgende drang tot erkenning van hun maatschappelijke aard die de kapitalistenklasse zelf er meer en meer toe dwingt ze, voor zover dit althans binnen het bestek van de kapitalistische verhoudingen mogelijk is, als maatschappelijke productiekrachten te behandelen. Zowel de periode van industriële hoogconjunctuur met haar grenzeloos opzwellen van het krediet, als de door de ineenstorting van grote kapitalistische instellingen veroorzaakte krach zelf drijven naar die vormen van de vermaatschappelijking van grote massa’s productiemiddelen, welke wij in de verschillende soorten van maatschappijen op aandelen ontmoeten. Vele van deze productie- en verkeersmiddelen zijn bij voorbaat reeds zo kolossaal, dat zij zoals de spoorwegen, iedere andere vorm van kapitalistische uitbuiting uitsluiten. Op een bepaalde trap van ontwikkeling voldoet ook deze vorm niet meer: de staat als officiële vertegenwoordiger van de kapitalistische maatschappij moet de leiding op zich nemen [a3]. De noodzakelijkheid van het overgaan in staatseigendom doet zich het eerst voor bij grote inrichtingen van verkeer, post, telegrafie, spoorwegen.
Wanneer de crisissen hebben aangetoond dat de bourgeoisie tot het verdere beheer van de moderne productiekrachten niet in staat is, dan toont de verandering van de grote productie- en verkeersinstellingen in maatschappijen op aandelen en in staatseigendom de overbodigheid van de bourgeoisie voor dat doel. Alle maatschappelijke functies van de kapitalist worden nu door betaalde beambten waargenomen. De kapitalist heeft geen maatschappelijke functie meer, behalve inkomsten opstrijken, coupons knippen en aan de beurs speculeren, waar de verschillende kapitalisten elkaar hun kapitaal afhandig maken. Terwijl de kapitalistische productiewijze eerst arbeiders verdrongen heeft, verdringt zij thans de kapitalisten en verwijst hen, precies als de arbeiders, naar de rijen van de overtollige bevolking, zij het voorlopig ook nog niet naar het industriële reserveleger.
Maar noch de verandering in maatschappijen op aandelen noch de verandering in staatseigendom heft de kapitaaleigenschap van de productiekrachten op. Bij de maatschappijen op aandelen ligt dit voor de hand. En ook de moderne staat is op haar beurt slechts de organisatie die de burgerlijke maatschappij zich verschaft, om de algemene uiterlijke voorwaarden van de kapitalistische productiewijze in stand te houden tegen aantasting, zowel door de arbeiders als door de individuele kapitalisten. De moderne staat, onder welke vorm ook, is een in wezen kapitalistisch werktuig, de staat van de kapitalisten, de ideële universele kapitalist. Hoe meer productiekrachten hij als eigendom overneemt, des te meer wordt hij werkelijk universeel kapitalist, des te meer staatsburgers buit hij uit. De arbeiders blijven loonarbeiders, proletariërs. De kapitaalverhouding wordt niet opgeheven, zij wordt veeleer op de spits gedreven. Maar op de spits gedreven slaat zij om. De staatseigendom van de productiekrachten is niet de oplossing van het conflict, maar wel bergt hij het formele middel in zich, de mogelijkheid voor een oplossing.
Deze oplossing kan slechts daarin liggen, dat de maatschappelijke natuur van de moderne productiekrachten werkelijk erkend wordt, dat dus de wijze van productie, toe-eigening en ruil in overeenstemming gebracht wordt met het maatschappelijke karakter van de productiemiddelen. En dit kan slechts daardoor gebeuren, dat de maatschappij zich openlijk en zonder omwegen meester maakt van de productiekrachten die aan iedere leiding, behalve de hare, ontgroeid zijn Daardoor wordt het maatschappelijke karakter van de productiemiddelen en van de producten — dat zich nu tegen de producenten zelf keert. Dat periodiek de productie- en ruilwijze verstoort en zich slechts als blindwerkende natuurwet gewelddadig en vernielend doorzet — door de producenten in volle bewustheid tot gelding gebracht en van een oorzaak van storing en periodieke ineenstorting wordt het tot de machtigste hefboom van de productie zelf.
De maatschappelijke krachten werken net als de natuurkrachten: blindelings, gewelddadig, vernielend zolang wij ze niet begrijpen en er geen rekening mee houden. Maar hebben wij ze eenmaal leren kennen en hun werkzaamheid, hun richting, hun uitwerkingen begrepen, dan hangt het slechts van ons af, om ze steeds meer aan onze wil te onderwerpen en om door middel van die krachten ons doel te bereiken. En dit geldt zeer in het bijzonder voor de huidige, geweldige productiekrachten. Zolang wij hardnekkig weigeren hun aard en karakter te begrijpen — en daartegen verzetten zich de kapitalistische productiewijze en haar verdedigers — zolang oefenen deze krachten hun werking uit ondanks ons, tegen ons. Zolang beheersen zij ons, zoals wij dat uitvoerig uiteengezet hebben. Maar eenmaal in hun aard en wezen begrepen, kunnen zij in handen van samenwerkende producenten van duivelse heersers tot gewillige dienaren gemaakt worden. Het is het onderscheid tussen het vernielende geweld van de elektriciteit in de bliksem van het onweer, en de beteugelde elektriciteit van telegraaf en booglamp. Het onderscheid tussen de laaiende brand en het vuur dat in de dienst van de mens zijn werk doet. Met zulk een behandeling van de huidige productiekrachten op grond van hun eindelijk begrepen natuur, treedt in de plaats van de maatschappelijke anarchie in de productie een maatschappelijk planmatige regeling van de productie naar de behoeften van de gemeenschap, en tevens van iedere enkeling. Daardoor wordt de kapitalistische wijze van toe-eigening, waarbij het product, eerst de producent, daarna echter ook de toe-eigenaar knecht, door de op de aard van de moderne productiemiddelen zelf berustende wijze van toe-eigening der producten vervangen: enerzijds direct maatschappelijke toe-eigening als middel ter instandhouding en uitbreiding van de productie, anderzijds direct individuele toe-eigening als levens- en genotmiddelen.
Terwijl de kapitalistische productiewijze de grote meerderheid van de bevolking meer en meer in proletariërs verandert, schept zij de macht die gedwongen is deze omwenteling op straffe van ondergang te voltrekken. Terwijl zij meer en meer aanstuurt op de overgang van de grote, vermaatschappelijkte productiemiddelen in staatseigendom, wijst zij zelf de weg naar de voltrekking van die omwenteling. Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en maakt van de productiemiddelen allereerst staatseigendom. Maar daarmee heft het zichzelf als proletariaat op en ook alle klassenverschillen en klassentegenstellingen, en daarmee ook de staat als staat. De tot dusver bestaande, in klassentegenstellingen zich bewegende maatschappij had de staat nodig, d.w.z. een organisatie van de respectievelijke uitbuitende klasse voor de instandhouding van haar uiterlijke productievoorwaarden, dus met name voor de gewelddadige instandhouding van de voorwaarden van onderdrukking van de uitgebuite klasse, zoals die door de bestaande productiewijze zijn gegeven (slavernij, lijfeigenschap of horigheid, loonarbeid). De staat was de officiële vertegenwoordiger van de gehele maatschappij, haar samenvatting in een zichtbare corporatie, maar hij was dit slechts in zoverre hij de staat was van de klasse die zelf in haar tijd de gehele maatschappij vertegenwoordigde: in de Oudheid de staat van de slavenhoudende staatsburgers, in de Middeleeuwen van de feodale adel, in onze tijd van de bourgeoisie. Doordat hij eindelijk werkelijk vertegenwoordiger van de gehele maatschappij wordt, maakt hij zichzelf overbodig. Zodra er geen maatschappelijke klasse meer onderdrukt hoeft te worden, zodra met de klassenheerschappij en de strijd om het individuele bestaan, die op de tot dusver bestaande anarchie in de productie berust, ook de daaruit voortvloeiende botsingen en buitensporigheden zijn opgeruimd, valt er niets meer te onderdrukken dat een bijzondere onderdrukkingsmacht, een staat, nodig zou maken. De eerste daad, waarbij de staat werkelijk als vertegenwoordiger van de gehele maatschappij optreedt — de inbezitneming van de productiemiddelen in naam van de maatschappij — is tegelijk zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van een staatsmacht in maatschappelijke verhoudingen wordt op het ene gebied na het andere overbodig en slaapt dan vanzelf in. In plaats van de regering over personen komt het beheer over zaken en het leiden van productieprocessen. De staat wordt niet ‘afgeschaft’, hij sterft af. Hiernaar kan men de frase over ‘de vrije volksstaat’ [208] beoordelen, dus zowel wat betreft haar tijdelijke agitatorische gerechtvaardigdheid, als wat betreft haar uiteindelijke ontoereikendheid voor de wetenschap. En eveneens de eis van de zogenaamde anarchisten, dat de staat van vandaag op morgen moet worden afgeschaft.
Het in bezit nemen van de gezamenlijke productiemiddelen door de maatschappij heeft, sinds de kapitalistische productiewijze op het historische toneel verscheen, zowel aan enkelingen als aan gehele sekten vaak meer of minder duidelijk als toekomstideaal voor ogen gezweefd. Maar dit kon eerst mogelijk, eerst historische noodzakelijkheid worden, toen de materiële voorwaarden voor de verwezenlijking ervan aanwezig waren. Evenals iedere andere maatschappelijke vooruitgang kan ook deze eerst worden verwezenlijkt, niet doordat men tot het inzicht komt dat het bestaan der klassen in strijd is met de gerechtigheid, de gelijkheid, enz., niet door de enkele wil om deze klassen af te schaffen, maar door bepaalde nieuwe economische voorwaarden. De splitsing van de maatschappij in een uitbuitende en een uitgebuite, een heersende en een onderdrukte klasse was het noodzakelijke gevolg van de vroegere geringe ontwikkeling van de productie. Zolang de totale maatschappelijke arbeid slechts weinig meer oplevert, dan voor het nooddruftige bestaan van allen noodzakelijk is, zolang dus de arbeid de gehele of bijna de gehele tijd van de grote meerderheid van de leden der maatschappij in beslag neemt, zolang splitst zich deze maatschappij noodzakelijkerwijze in klassen. Naast deze uitsluitend door de arbeid in beslag genomen grote meerderheid vormt zich een klasse die van rechtstreekse productieve arbeid bevrijd is, en welke voor de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij zorg draagt: leiding van de arbeid, staatszaken, justitie, wetenschap, kunst enz. Het is daarom de wet van de arbeidsverdeling die aan de klassenindeling ten grondslag ligt. Maar dit belet niet dat deze indeling in klassen met geweld en roof, met list en bedrog is doorgezet en dat de heersende klasse, eenmaal in het zadel, nooit in gebreke is gebleven om haar heerschappij op kosten van de arbeidende klasse te consolideren en de leiding over de maatschappij om te zetten in uitbuiting van de massa.
Maar wanneer hierdoor de indeling in klassen een zekere historische rechtvaardiging heeft, dan heeft zij die toch slechts voor een bepaalde tijdsduur, voor bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Zij was gegrond op de ontoereikendheid van de productie. Zij zal worden weggevaagd door de volle ontplooiing van de moderne productiekrachten. En inderdaad heeft de afschaffing van de maatschappelijke klassen een historische ontwikkelingsgraad tot voorwaarde, waarop het bestaan, niet slechts van deze of gene bepaalde heersende klasse, maar van een heersende klasse in het algemeen, dus van het klassenonderscheid zelf, een anachronisme is geworden en verouderd is. Zij heeft dus een graad van ontwikkeling van de productie tot voorwaarde, waarbij de toe-eigening van productiemiddelen en producten en daarmede van de politieke heerschappij, van het monopolie van ontwikkeling en van geestelijke leiding door een bijzondere maatschappelijke klasse niet alleen overbodig, maar ook economisch, politiek en intellectueel een hinderpaal voor de ontwikkeling is geworden. Dit punt is thans bereikt. Is het politieke en intellectuele bankroet van de bourgeoisie voor haarzelf nauwelijks meer een geheim, haar economisch bankroet herhaalt zich regelmatig elke tien jaren. In iedere crisis verstikt de maatschappij onder de drukkende last van haar eigen productiekrachten en producten, die zij niet gebruiken kan, en staat zij hulpeloos tegenover de onzinnige tegenstrijdigheid, dat de producenten niets te consumeren hebben, omdat er gebrek aan consumenten is. De uitzettingskracht van de productiemiddelen laat de banden, die de kapitalistische productiewijze haar heeft aangelegd, springen. Haar bevrijding uit deze banden is de enige voorwaarde voor een ononderbroken, steeds sneller voortschrijdende ontwikkeling van de productiekrachten en daarmee van een praktisch onbegrensde verhoging van de productie zelf. Meer dan dat. De maatschappelijke toe-eigening van de productiemiddelen doet niet alleen de thans bestaande kunstmatige belemmering van de productie verdwijnen, maar ook de stellige verspilling en verwoesting van productiekrachten en producten, die tegenwoordig met de productie onvermijdelijk verbonden zijn en die in de crisissen hun hoogtepunt bereiken. Voorts maakt zij een grote hoeveelheid productiemiddelen en producten voor de gemeenschap vrij, door een einde te maken aan de onzinnige weelde verkwisting van de tegenwoordig heersende klassen en hun politieke vertegenwoordigers. De mogelijkheid, om aan alle leden van de maatschappij door de maatschappelijke productie een bestaan te verzekeren, dat niet alleen materieel volkomen toereikend is en van dag tot dag rijker wordt, maar dat hun ook de volledige vrije ontwikkeling en werkzaamheid van hun lichamelijke en geestelijke aanleg waarborgt — deze mogelijkheid bestaat nu voor de eerste maal, maar zij bestaat. [a4]
Met inbezitneming van de productiemiddelen door de maatschappij is de warenproductie afgeschaft, en daarmee de heerschappij van het product over de producenten. De anarchie in de maatschappelijke productie wordt vervangen door planmatige, bewuste organisatie. De strijd om het individuele bestaan houdt op. De mens verlaat daarmee in zekere zin pas voorgoed het dierenrijk en komt uit dierlijke bestaansvoorwaarden in waarlijk menselijke. Het geheel van de levensvoorwaarden die de mens omgeven en die hem tot dusver beheersten, komt nu onder heerschappij en controle van de mensen die thans voor het eerst bewuste, werkelijke meesters over de natuur zijn, omdat en doordat zij meesters over hun eigen maatschappelijk leven worden. De wetten van hun eigen maatschappelijk handelen, die vroeger tegenover hen stonden als vreemde, hen beheersende natuurwetten, worden dan door de mensen met volledige kennis van zaken toegepast en zodoende beheerst. De eigen vermaatschappelijking van de mensen, die tot dusver als door de natuur en de geschiedenis opgelegd tegenover hen stond, wordt nu hun eigen, vrije daad. De objectieve, vreemde machten die tot dusverre de geschiedenis beheersten, komen onder de controle der mensen zelf. Eerst van dan af zullen de mensen hun geschiedenis in volle bewustheid zelf maken, eerst van dan af zullen de door hen in beweging gebrachte maatschappelijke oorzaken overwegend en in steeds toenemende mate ook de door hen gewilde uitwerkingen hebben. Het is de sprong van de mensheid uit het rijk van de noodzakelijkheid naar het rijk van de vrijheid.
Deze wereldbevrijdende daad te volbrengen, is de historische roeping van het moderne proletariaat. Haar historische voorwaarden en daarmee haar natuur zelf te doorgronden en zo aan de tot actie geroepen, thans onderdrukte klasse de voorwaarden en de aard van haar eigen actie tot bewustzijn te brengen, dat is de taak van de theoretische uitdrukking der proletarische beweging, van het wetenschappelijk socialisme.
_______________
[a1] Het is niet nodig hier uiteen te zetten dat, al blijft ook de toe-eigeningsvorm dezelfde, de aard van de toe-eigening door het bovenbeschreven proces niet minder gerevolutioneerd wordt dan de productie. Of ik mij mijn eigen product of dat van een ander toe-eigen, dat zijn natuurlijk twee zeer verschillende soorten van toe-eigening. Terloops: de loonarbeid, waarin de gehele kapitalistische productiewijze reeds in kiem aanwezig is, is zeer oud. In bijzondere gevallen, sporadisch kwam hij eeuwenlang naast de slavernij voor. Maar de kiem kon zich eerst tot de kapitalistische productiewijze ontwikkelen toen de historische voorwaarden daarvoor aanwezig waren.
[a2] Steeple chase — wedren met hindernissen. — Red.
[a3] Ik zeg, moet. Want slechts in het geval dat de productie- of verkeersmiddelen werkelijk aan de leiding van de aandelenmaatschappijen ontgroeid zijn, waarin dus de overdracht aan de staat economisch onontbeerlijk geworden is, slechts in dat geval betekent zij ook wanneer de tegenwoordige staat daartoe overgaat, economisch een stap vooruit, nl. het bereiken van een nieuwe trap in de richting van het in bezit nemen van alle productiemiddelen door de maatschappij zelf. Er is echter in de laatste tijd, sinds Bismarck zich op dit in staatsbeheer nemen geworpen heeft, een zeker quasi-socialisme ontstaan en hier en daar zelfs in een zekere overgedienstigheid ontaard, dat iedere staatsovername, zelfs die van Bismarck, zonder meer voor socialistisch uitgeeft. Inderdaad, wanneer het in staatsbeheer nemen van de tabak socialistisch zou zijn, dan zou men Napoleon en Metternich onder de stichters van het socialisme moeten rekenen. Wanneer de Belgische staat om heel alledaagse politieke en financiële redenen zijn voornaamste spoorwegen zelf bouwde, wanneer Bismarck zonder enige economische noodzaak de voornaamste spoorlijnen van Pruisen aan de staat bracht, eenvoudig om ze voor het geval van oorlog beter te kunnen inrichten en gebruiken, om de spoorbeambten tot regeringsstamvee op te voeden en vooral, om zich een nieuwe, van parlementsbesluiten onafhankelijke bron van inkomsten te verschaffen, — dan waren dat geenszins socialistische stappen, direct of indirect, bewust of onbewust. Anders zouden ook de koninklijke zeehandel [207], de koninklijke porseleinmanufactuur en zelfs de compagniekleermaker bij het leger socialistische instellingen zijn.
[a4] Laat ons met een paar cijfers ten naaste bij een voorstelling geven van de enorme uitzettingskracht van de moderne productiemiddelen, zelfs onder de kapitalistische druk. Volgens de nieuwste berekening van Giffen [209] bedroeg de totale rijkdom van Groot-Brittannië en Ierland in afgeronde getallen:
1814... | 2200 | miljoen pond sterling | = 44 miljard mark |
1865... | 6100 | » |
= 122 |
1875... | 8500 | » | = 170 |
Wat de verwoesting van productiemiddelen en producten in de crisissen betreft, werd op het IIde Congres van Duitse industriëlen (Berlijn, 21 februari 1878) [210] het totale verlies alleen in de Duitse ijzerindustrie bij de laatste krach op 445 miljoen mark berekend.
[200] Goethe, Faust, deel I, vierde toneel (Werkkamer van Faust).
[201] Hier geeft Engels in De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap een aantekening die naar zijn werk Die Mark verwijst.
[202] Bedoeld wordt een reeks van oorlogen in de XVIIe en XVIIIe eeuw tussen de grootste Europese staten voor de hegemonie van handel met Indië en Amerika en de verovering van de koloniale markten. In het begin waren Engeland en Nederland in hoofdzaak de concurrerende landen (typische handelsoorlogen waren de Engels-Hollandse oorlogen van 1652-1654, 1664—1667 en 1672—1674), later werd de beslissende strijd gevoerd tussen Engeland en Frankrijk. Engeland werd de overwinnaar in al deze oorlogen en beheerste aan het eind van de XVIIIe eeuw bijna de hele wereldhandel.
[203] Engels citeert hier Het Kapitaal van K. Marx, deel I.
[204] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[205] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[206] Ch. Fourier, Oeuvres complètes (Volledige werken), vol. VI, Parijs 1845, blz. 393-394.
[207] Zeehandelsmaatschappij (Seehandlung) — handelskredietmaatschappij opgericht in 1772 in Pruisen. Deze maatschappij die een reeks staatsprivileges genoot, verschafte grote leningen aan de regering en vervulde in feite de rol van haar bankier en makelaar op financieel gebied. In 1904 werd deze organisatie officieel tot de Pruisische staatsbank.
[208] ‘De vrije volksstaat’ was in de jaren 70 een eis op het programma en een lopende leuze van de Duitse sociaaldemocraten. Voor marxistische kritiek op deze leuze zie hoofdstuk VI van het werk van Marx Kritik des Gothaer Programms en de brief van Engels aan Bebel van 18-28 maart 1875.
[209] De hier aangehaalde gegevens aangaande de totale som van alle rijkdonuneu van Groot-Brittannië en Ierland zijn ontleend aan het rapport van R. Giffen Recent Accumulations of the Capital in the United Kingdom (De recente accumulatie van kapitaal in het Verenigd Koninkrijk) dat werd voorgelezen ie de Statistische Sociëteit op 15 januari 1878 en gedrukt in het Londens Journal of the Statistical Society (Tijdschrift van de statistische vereniging) in maart 1878.
[210] Het Tweede congres van de Centrale Vereniging van Duitse Industriëlen vond op 21-22 februari 1878 in Berlijn plaats.