Friedrich Engels
Anti-Dühring


VI. Eenvoudige en samengestelde arbeid

Een zeer grove economische flater die tevens een sociaal gevaarlijke, socialistische ketterij inhoudt, heeft de heer Dühring bij Marx ontdekt.

De waardetheorie van Marx is ‘verder niets dan de gewone... leer dat arbeid de bron van alle waarden en de arbeidstijd de maatstaf daarvan is. In volslagen onklaarheid blijft hierbij de vraag op welke wijze men de grotere waarde van de zogenaamde gekwalificeerde arbeid zou moeten opvatten... Weliswaar kan ook volgens onze theorie alleen de bestede arbeidstijd maatstaf zijn voor de natuurlijke productiekosten en dus ook voor de absolute waarde der economische zaken. Hierbij echter zal de arbeidstijd van een ieder bij voorbaat als volkomen gelijk moeten worden opgevat en men zal er slechts op letten in hoeverre, bij gekwalificeerde arbeidsprestatie, de arbeidstijd van andere personen... bijvoorbeeld die vervat in het gebruikte werktuig, bij de individuele arbeidstijd van ieder afzonderlijk meetelt. Het is dus niet, zoals de heer Marx het zich vagelijk voorstelt, dat iemands arbeidstijd op zichzelf meer waard is dan die van een ander persoon, omdat daarin meer gemiddelde arbeidstijd als het ware samengeperst zou zijn. Maar alle arbeidstijd is zonder uitzondering en in beginsel, dus zonder dat men eerst een gemiddelde hoeft uit te werken, volkomen gelijkwaardig en men heeft er bij de prestaties van een persoon, evenals bij ieder voltooid voortbrengsel slechts op te letten, hoeveel arbeidstijd van andere personen mag zijn besloten in datgene wat zich als de arbeidstijd van een enkel individu voordoet. Of het het handwerktuig voor de productie, of de hand, ja zelfs het hoofd zelf is, dat zonder de arbeidstijd van anderen niet de bijzondere aard en geschiktheid tot produceren had kunnen krijgen, dat heeft in het geheel niets te betekenen voor de volstrekte geldigheid van de theorie. De heer Marx echter komt in zijn ontboezemingen over de waarde van het op de achtergrond rondwarende spook van de gekwalificeerde arbeidstijd niet af. Tot een doortasten in die richting zag hij zich belemmerd door de traditionele denkwijze van de geleerde klassen, welke het als iets gedrochtelijk moest voorkomen, de arbeidstijd van een kruier en die van een architect op zichzelf als economisch volkomen gelijkwaardig te aanvaarden’.

De passage bij Marx, die deze ‘bijzondere toorn’ van de heer Dühring gaande maakt, is zeer kort. Marx onderzoekt waardoor de waarde der waren bepaald wordt en antwoordt: door de daarin vervatte menselijke arbeid. Deze, gaat hij voort, ‘is het besteden van eenvoudige arbeidskracht, zoals in doorsnee ieder gewoon mens zonder bijzondere ontwikkeling die in zijn lichamelijk organisme bezit... Meer gecompliceerde arbeid geldt slechts als een verveelvuldigde of liever als vermenigvuldigde eenvoudige arbeid, zodat een kleinere hoeveelheid gecompliceerde arbeid tegen een grotere hoeveelheid eenvoudige arbeid opweegt. Dat deze herleiding voortdurend plaatsvindt toont de ervaring. Zelfs indien een waar het resultaat van de meest gecompliceerde arbeid is, stelt haar waarde haar aan het product van eenvoudige arbeid gelijk en vertegenwoordigt daarom zelf slechts een bepaalde hoeveelheid eenvoudige arbeid. De verschillende verhoudingen, waarin verschillende soorten van arbeid tot eenvoudige arbeid als eenheidsmaat herleid zijn, worden door een maatschappelijk proces achter de rug van de voortbrengers om bepaald en zo schijnt het hun toe dat zij door de traditie gegeven zijn’. [114]

Het gaat hier bij Marx vooreerst alleen om de bepaling van de waarde van waren, van voorwerpen dus die binnen een uit particuliere producenten bestaande maatschappij door deze particuliere producenten voor particuliere rekening geproduceerd en tegen elkaar geruild worden. Het gaat hier dus volstrekt niet om de ‘absolute waarde’, waar die dan ook mag rondspoken, maar om de waarde die in een bepaalde maatschappijvorm geldt. Deze waarde, in deze bepaalde historische vorm, blijkt te ontstaan en gemeten te worden door de in de afzonderlijke waren belichaamde menselijke arbeid en deze menselijke arbeid blijkt verder het besteden van eenvoudige arbeidskracht te zijn. Nu is echter niet iedere arbeid enkel het besteden van eenvoudige menselijke arbeidskracht. Zeer veel soorten van arbeid veronderstellen de toepassing van bekwaamheid of kennis, die met meer of minder grote besteding van moeite, tijd en geld verworven zijn. Brengen deze soorten van samengestelde arbeid in gelijke tijdruimten dezelfde warenwaarde voort als de eenvoudige arbeid, als het besteden van louter eenvoudige arbeidskracht? Klaarblijkelijk niet. Het product van een uur samengestelde arbeid is een waar van hogere, van dubbele of drievoudige waarde, vergeleken met het product van een uur eenvoudige arbeid. De waarde van de voortbrengselen van de samengestelde arbeid wordt in deze vergelijking uitgedrukt door bepaalde hoeveelheden eenvoudige arbeid. Maar deze herleiding van de samengestelde arbeid voltrekt zich door een maatschappelijk proces, achter de rug van de producenten om, door een proces waarvan het bestaan hier, bij de ontwikkeling van de waardetheorie, slechts geconstateerd, maar nog niet verklaard behoeft te worden.

Dit is het eenvoudige, in de huidige kapitalistische maatschappij zich voor onze ogen dagelijks voltrekkende feit, dat Marx hier constateert. Dit feit is zo onbetwistbaar dat zelfs de heer Dühring het noch in zijn ‘Cursus’ noch in zijn geschiedenis der economie waagt te betwisten. En de uiteenzetting van Marx is zo eenvoudig en helder, dat zeker niemand daarover ‘in volslagen onklaarheid blijft’ behalve de heer Dühring. Tengevolge van deze volslagen onklaarheid bij hem, begaat hij de fout de waarde van de waar, met de onderzoeking waarvan Marx zich voorlopig enkel bezighoudt, voor ‘de natuurlijke productiekosten’ te houden waardoor hij de onklaarheid nog vollediger maakt, ja zelfs voor de ‘absolute waarde’ die zover ons bekend tot dusver in de economie nog nergens in zwang was. Wat echter de heer Dühring ook moge verstaan onder de natuurlijke productiekosten en welke van zijn vijf soorten van waarde ook de eer moge hebben, de absolute waarde voor te stellen, zoveel is zeker, dat van dit alles bij Marx geen sprake is, maar alleen van de waarde van de waar. En dat in het gehele gedeelte van Het kapitaal over de waarde ook niet de geringste aanduiding voorkomt of, dan wel in hoeverre, Marx deze theorie van de waarde van de waar ook op andere maatschappijvormen van toepassing acht.

‘Het is dus niet,’ gaat de heer Dühring voort, ‘het is dus niet, zoals de heer Marx het zich vagelijk voorstelt, dat iemands arbeidstijd op zichzelf meer waard is dan die van een ander persoon, omdat daarin meer gemiddelde arbeidstijd als het ware samengeperst zou zijn maar alle arbeidstijd is zonder uitzondering en in beginsel, dus zonder dat men eerst een gemiddelde behoeft uit te werken, volkomen gelijkwaardig.’

Het is een geluk voor de heer Dühring, dat het levenslot hem niet tot fabrikant gemaakt en hem er zo voor bewaard heeft, de waarde van zijn waren volgens deze nieuwe regel te bepalen en daarmee zonder mankeren het bankroet in de armen te lopen. Maar wat zeg ik! Zijn wij dan hier nog in het gezelschap van fabrikanten? Geenszins. Met de natuurlijke productiekosten en de absolute waarde heeft de heer Dühring ons een sprong laten maken, een ware salto mortale uit de tegenwoordige slechte wereld der uitbuiters naar zijn eigen bedrijfscommune van de toekomst. Naar de reine hemelssfeer van gelijkheid en gerechtigheid, en zo moeten wij dan deze nieuwe wereld, zij het ook wat voortijdig, hier reeds een beetje bekijken.

Het is waar, volgens de theorie van de heer Dühring kan ook in de bedrijfscommune slechts de bestede arbeidstijd de maatstaf zijn voor de waarde van de economische zaken, maar hierbij zal ieders arbeidstijd bij voorbaat gelijk geacht moeten worden. Alle arbeidstijd is zonder uitzondering en principieel volkomen gelijkwaardig en wel zonder dat men eerst een gemiddelde behoeft uit te werken. En nu stelle men tegenover dit radicale gelijkheidssocialisme de vage voorstelling van Marx, alsof de arbeidstijd van de een op zichzelf meer waard zou zijn dan die van een ander, omdat daarin meer gemiddelde arbeidstijd samengedrongen zou zijn, een voorstelling waarin Marx door de traditionele denkwijze van de geleerde klassen gevangen zat, aan wie het als iets gedrochtelijk moest toeschijnen om de arbeidstijd van een kruier en die van een architect als economisch volkomen gelijkwaardig te aanvaarden!

Helaas echter maakt Marx bij de bovenaangehaalde passage in Het kapitaal de korte aantekening: ‘De lezer dient er op te letten dat hier niet gesproken wordt over het loon of de waarde, die de arbeider eventueel voor een arbeidsdag ontvangt, maar over de waarde van de waar, waarin een arbeidsdag zich vermaterialiseert’. [115] Marx, die hier reeds een voorgevoel van zijn Dühring schijnt te hebben gehad, waarschuwt er dus zelf tegen zijn bovengenoemde stellingen ook maar toe te passen op de lonen die eventueel in de tegenwoordige maatschappij voor samengestelde arbeid worden betaald. En wanneer de heer Dühring dit toch doet en hiermee niet tevreden, bovendien deze stellingen voor de grondstellingen uitgeeft, volgens welke Marx de verdeling der bestaansmiddelen in de socialistisch georganiseerde maatschappij zou hebben willen regelen, dan is dat een onbeschaamde toedichting die slechts in schotschriftenliteratuur haar weerga vindt.

Beschouwen wij echter de gelijkwaardigheidsleer wat nader. Alle arbeidstijd is volkomen gelijkwaardig, die van de kruier en die van de architect. Dus heeft de arbeidstijd, en daarmee de arbeid zelf, een waarde. De arbeid is echter de voortbrenger van alle waarden. Hij alleen is het, die de aanwezige natuurproducten, in economische zin, een waarde geeft. De waarde zelf is niets anders dan de uitdrukking voor de in een ding vermaterialiseerde, maatschappelijk noodzakelijke menselijke arbeid. De arbeid kan dus geen waarde hebben. Wanneer wij van een waarde van de arbeid zouden willen spreken en deze willen bepalen, zou men evengoed van de waarde van de waarde kunnen spreken, of het gewicht, niet van een zwaar lichaam, maar van de zwaarte zelf willen bepalen. De heer Dühring maakt zich van mensen als Owen, Saint-Simon en Fourier af door ze te betitelen als sociale alchimisten. Doordat hij over de waarde van de arbeidstijd, d.i. van de arbeid piekert, bewijst hij dat hij nog ver beneden de werkelijke alchimisten staat. En nu beoordelen men de vermetelheid waarmee de heer Dühring Marx de bewering in de schoenen schuift, als zou de arbeidstijd van de een op zichzelf meer waard zijn dan die van een ander, als zou de arbeidstijd, de arbeid dus, een waarde hebben — Marx, die het eerst heeft uiteengezet, dat en waarom de arbeid geen waarde hebben kan!

Voor het socialisme, dat de menselijke arbeidskracht van haar positie als waar wil emanciperen, is het van groot belang in te zien, dat de arbeid geen waarde heeft en er geen hebben kan. Daarmee vervallen alle, door de heer Dühring van het primitieve arbeiderssocialisme overgenomen pogingen om de toekomstige verdeling van de bestaansmiddelen als een soort van hoger arbeidsloon te regelen. Daaruit volgt verder het inzicht dat de verdeling, voor zover zij door zuiver economische overwegingen geleid wordt, zich zal regelen naar het belang van de productie. En de productie wordt het meest bevorderd door een wijze van verdeling die aan alle leden van de maatschappij toestaat hun bekwaamheden zo veelzijdig mogelijk te ontwikkelen, in stand te houden en uit te oefenen. Voor de op de heer Dühring overgegane denkwijze van de geleerde klassen moet het stellig monsterachtig schijnen dat er eens geen kruiers en geen architecten van beroep meer zullen zijn, en dat de man die een half uur lang als architect instructies gegeven heeft, ook een tijdlang de kruiwagen voortduwt, totdat hij weer door zijn werk als architect in beslag wordt genomen. Een mooi socialisme, dat de beroepskruiers vereeuwigt!

Als de gelijkwaardigheid van de arbeidstijd betekent dat iedere arbeider in gelijke tijdruimten gelijke waarden produceert, zonder dat men eerst een gemiddelde zou behoeven uit te werken, dan is dat klaarblijkelijk fout. Bij twee arbeiders, ook in dezelfde bedrijfstak, zal het waardeproduct van het arbeidsuur altijd al naargelang de intensiteit van de arbeid en bekwaamheid, verschillend zijn. Aan deze misstand die intussen slechts voor lieden van het slag Dühring een misstand is, kan ook geen bedrijfscommune, althans op onze planeet, iets veranderen! Wat blijft er dus van de hele gelijkwaardigheid van alle soorten arbeid over? Hoogstens holle snoevende frases die geen ander economisch fundament hebben dan het onvermogen van de heer Dühring om het verschil te zien tussen de bepaling van de waarde door de arbeid en de bepaling van de waarde door het arbeidsloon — niets dan de machtsspreuk, de grondwet van de nieuwe bedrijfscommune: Het arbeidsloon voor gelijke arbeidstijd moet gelijk zijn! Dan hadden de oude Franse arbeiderscommunisten en Weitling toch heel wat betere argumenten voor hun gelijkheid der lonen.

Wat is nu de oplossing voor het gehele belangrijke vraagstuk van de hogere beloning van samengestelde arbeid? In de maatschappij van particuliere producenten nemen de particuliere personen of hun familie de kosten op zich voor de opleiding van de geschoolde arbeider. Aan de particuliere personen valt dan ook in de eerste plaats de hogere prijs van de geschoolde arbeidskracht ten deel. De bekwame slaaf wordt duurder verkocht, de bekwame loonarbeider krijgt een hoger loon. In de socialistisch georganiseerde maatschappij komt de maatschappij voor deze kosten op, dus heeft zij ook recht op de vruchten, de voortgebrachte grotere waarden van de samengestelde arbeid. De arbeider zelf heeft geen aanspraak op méér. Daaruit volgt daarenboven de nuttige les, dat de zo gaarne verkondigde aanspraak van de arbeider op ‘de volle arbeidsopbrengst’ toch ook wel voor tegenspraak vatbaar is.[116]

_______________
[114] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[115] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[116] Een uitvoerige kritiek op de Lassalleaanse leuze over ‘volledige’ of ‘niet-ingekorte arbeidsinkomsten’ kunt u vinden in het eerste deel van het werk van Marx Kritik des Gothaer Programms.