Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 1


Afdeling I. Waar en geld

De waar

1. De twee factoren van de waar: gebruikswaarde en waarde (waardesubstantie en waardegrootte)

De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’,[1] waarvan de afzonderlijke waar de elementaire vorm is. Ons onderzoek begint dan ook met de analyse van de waar.

De waar is in de eerste plaats een concreet voorwerp, een ding dat door haar eigenschappen de een of andere menselijke behoefte bevredigt. De aard van deze behoeften, of zij bijvoorbeeld in de maag of in de verbeelding hun oorsprong vinden, doet niet ter zake.[2] Evenmin gaat het hier om de vraag op welke wijze het ding de menselijke behoefte bevredigt, hetzij direct als levensmiddel, dat wil zeggen als verbruiksartikel, hetzij indirect als productiemiddel.


Wat is waarde? Waarde is één van de sleutels om Marx’ denken te begrijpen.
Maar het blijkt een moeilijk onderwerp te zijn. Velen kunnen, als het ware, de Drievuldigheid ‘begrijpen’; maar niet de tweevoudigheid – ruilwaarde en gebruikswaarde – van het verschijnsel waar, nochtans alledaags!
Hierom is nu een tekst vertaald, in de hoop dat het helpt, dat het begrip waarde schetst op een andere wijze dan wat Marx schreef.
Theorieën over waarde

Ieder nuttig ding, zoals ijzer, papier, enzovoort, moet uit een dubbel gezichtspunt worden bekeken: kwaliteit en kwantiteit. Ieder dergelijk ding is een geheel van vele eigenschappen en kan derhalve op velerlei manieren nuttig zijn. De ontdekking van deze verschillende manieren en dus van de talrijke wijzen van gebruik van de dingen is een historische handeling.[3] Dit geldt evenzeer voor de ontdekking van de maatschappelijke standaard voor de kwantiteit van de nuttige dingen. De verscheidenheid van de maat van de waren wordt gedeeltelijk veroorzaakt door het verschil in de aard van de te meten voorwerpen, gedeeltelijk door de conventie.

Door de nuttigheid verkrijgt het ding een gebruikswaarde.[4] Maar de nuttigheid zweeft niet in de lucht. Bepaald door de eigenschappen van het warenlichaam bestaat die nuttigheid niet zonder dat lichaam. Het warenlichaam zelf, bijvoorbeeld ijzer, tarwe, diamant, enzovoort, is derhalve een gebruikswaarde of goed. Dit kenmerk van het warenlichaam is onafhankelijk van de kleinere of grotere hoeveelheid arbeid, die het de mensen kost er zich de gebruikseigenschappen van toe te eigenen. Wanneer wij spreken over de gebruikswaarde, gaan we steeds uit van de veronderstelling van haar kwantitatieve bepaaldheid: dozijnen klokken, ellen linnen, tonnen ijzer, enzovoort. De gebruikswaarden van de waren leveren het materiaal voor een afzonderlijke wetenschap, de warenkennis.[5] De gebruikswaarde verwezenlijkt zich pas in het gebruik of in de consumptie. Gebruikswaarden vormen de materiële inhoud van de rijkdom, ongeacht zijn maatschappelijke vorm. In de maatschappijvorm, die wij moeten bekijken, zijn zij tegelijkertijd de stoffelijke dragers van de — ruilwaarde.

De ruilwaarde doet zich in de eerste plaats voor als de kwantitatieve verhouding, de evenredigheid waarin gebruikswaarden van de ene soort worden geruild tegen gebruikswaarden van de andere soort,[6] een verhouding die voortdurend naar tijd en plaats verandert. De ruilwaarde heeft daardoor de schijn iets toevalligs en louter relatiefs te zijn, een aan de waar innerlijk en immanent gebonden ruilwaarde (valeur intrinsèque) lijkt dus een contradictio in acjecto (tegenspraak).[7] Laten wij deze zaak nader bezien.

Een bepaalde waar, bijvoorbeeld een mud tarwe, kan worden geruild tegen x schoensmeer of y zijde of z goud enzovoort, kortom in de meest verschillende verhoudingen tegen andere waren. De tarwe bezit dus niet één enkele, maar vele ruilwaarden. Aangezien echter x schoensmeer, evenals y zijde, z goud enzovoort, de ruilwaarde van een mud tarwe is, moeten x schoensmeer, y zijde, z goud enzovoort elkaar vervangbare en aan elkaar in grootte gelijk zijnde ruilwaarden zijn. Hieruit volgt: in de eerste plaats dat de gangbare ruilwaarden van dezelfde waar een gelijkheid uitdrukken en, in de tweede plaats, dat de ruilwaarde niets anders kan zijn dan de wijze van uitdrukken, de ‘verschijningsvorm’ van iets, dat in de waar zit opgesloten maar er toch van te onderscheiden is.

Laten we nu twee waren nemen, bijvoorbeeld tarwe en ijzer. Hoe hun ruilverhouding ook is, deze is steeds voor te stellen door een vergelijking, waarin een gegeven hoeveelheid tarwe gelijk gesteld wordt aan de een of andere hoeveelheid ijzer, bijvoorbeeld 1 mud tarwe = a kilo ijzer. Wat wil deze vergelijking zeggen? Dat in deze twee verschillende dingen, 1 mud tarwe en a kilo ijzer, iets gemeenschappelijks van dezelfde grootte aanwezig is. Beide zijn gelijk aan een derde ding, dat op zichzelf noch het ene noch het andere is. Elk van de twee moet dus, voor zover zij ruilwaarden zijn, tot dit derde zijn terug te brengen.

Wij kunnen dit duidelijk maken aan de hand van een eenvoudig meetkundig voorbeeld. Voor het bepalen en vergelijken van alle rechtlijnige figuren worden deze in driehoeken verdeeld. De driehoek wordt herleid tot een uitdrukking, die totaal verschillend is van de waarneembare figuur: de helft van het product van basis en hoogte. Op overeenkomstige wijze worden de ruilwaarden van de waren teruggebracht tot een gemeenschappelijk iets, dat zij in mindere of meerdere mate bezitten.

Dit gemeenschappelijk element kan geen meetkundige, fysische, chemische of anderszins natuurlijke eigenschap van de waren zijn. Hun lichamelijke eigenschappen komen slechts in aanmerking voor zover deze de waren bruikbaar maken, dat wil zeggen tot gebruikswaarden maken. Anderzijds is het juist de abstractie van de gebruikswaarden waardoor de ruilverhouding van de waren klaarblijkelijk wordt gekenmerkt. In dit opzicht is de ene gebruikswaarde evenveel ‘waard’ als de andere, mits zij maar in de vereiste verhouding tot de andere aanwezig is. Of, zoals de oude Barbon zei: ‘Wanneer hun ruilwaarde even groot is, is de ene soort waren even goed als de andere. En bestaat geen verschil of onderscheid tussen dingen, waarvan de ruilwaarde even groot is.’[8] Beschouwd als gebruikswaarden zijn de waren in de eerste plaats van verschillende kwaliteit, als ruilwaarden kunnen zij slechts in kwantiteit verschillen en bevatten zij dus geen greintje gebruikswaarde.

Ziet men nu van de gebruikswaarden van de warenlichamen af, dan bezitten zij nog slechts één enkele eigenschap, namelijk dat zij arbeidsproducten zijn, voortbrengselen van arbeid. Maar echter ook het arbeidsproduct is reeds onder onze handen veranderd. Wanneer wij van de gebruikswaarde abstraheren, dan abstraheren wij ook van de lichamelijke bestanddelen en van de vormen, waardoor het arbeidsproduct gebruikswaarde wordt. Het is geen tafel, huis, garen of andere nuttige zaak meer. Al hun aanschouwelijke hoedanigheden zijn te niet gedaan. Het is ook niet langer het product van de arbeid van meubelmakers, bouwers, spinners of van welk andere bepaalde productieve arbeid dan ook. Met het nuttige karakter van de arbeidsproducten verdwijnt het nuttige karakter van de in hen belichaamde soorten arbeid, verdwijnen dus ook de verschillende concrete vormen van deze soorten arbeid; zij onderscheiden zich niet langer van elkaar, maar zij zijn allen teruggebracht tot uniforme menselijke arbeid, tot abstracte menselijke arbeid.

Laten wij nu het residu van de arbeidsproducten eens bekijken. Er is niets anders overgebleven dan dezelfde spookachtige inhoud, een loutere gelei van niet van elkaar te onderscheiden menselijke arbeid, dat wil zeggen besteding van menselijke arbeidskracht zonder dat wordt gelet op de vorm van die besteding. De dingen geven nog slechts aan dat aan hun productie menselijke arbeidskracht is besteed, dat er menselijke arbeid in is opgehoopt. Als kristallen van deze maatschappelijke substantie, die zij allen gemeen hebben, zijn zij waarden — warenwaarden.

We zagen dat bij de ruilverhouding van de waren hun ruilwaarde zich voordoet als iets, dat geheel onafhankelijk is van hun gebruikswaarde. Wanneer men nu werkelijk abstraheert van de gebruikswaarde van de arbeidsproducten, dan krijgt men hun waarde in de hierboven bedoelde betekenis. Het gemeenschappelijke element van de waren in de ruilverhouding of ruilwaarde is dus hun waarde. In het verdere verloop van ons onderzoek zullen wij nog zien dat de ruilwaarde de noodzakelijke wijze van uitdrukken of verschijningsvorm van de waarde is; hier dienen wij echter de waarde nog onafhankelijk van deze vorm te beschouwen.

Een gebruikswaarde heeft dus slechts waarde omdat abstract menselijke arbeid in haar geconcretiseerd of belichaamd is. Hoe moeten wij nu de grootte van haar waarde meten? Door de hoeveelheid van de in haar opgesloten ‘waarde-vormende substantie’: de arbeid. De hoeveelheid arbeid wordt zelf weer gemeten door de tijdsduur en de arbeidstijd vindt op haar beurt een maatstaf in bepaalde tijdseenheden, zoals uur, dag, enzovoort.

Wanneer de waarde van een waar wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, die gedurende haar productie werd besteed, zou men kunnen menen dat hoe luier en onhandiger de man is, des te waardevoller zijn waar, omdat hij dan meer tijd voor de vervaardiging ervan nodig heeft. Echter de arbeid, die de substantie van de waarde vormt, is homogene menselijke arbeid, besteding van uniforme menselijke arbeidskracht. De totale arbeidskracht van de maatschappij, die zich in de waarde van het geheel der waren belichaamt, heeft hier de betekenis van één en dezelfde menselijke arbeidskracht, ofschoon zij uit talloze individuele arbeidskrachten is samengesteld. Voor zover elk van deze individuele arbeidskrachten het karakter van maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht bezit en als maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht werkzaam is — dus bij de productie van een waar ook slechts de gemiddelde noodzakelijke of maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig heeft —, zijn zij aan elkaar gelijk. Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is de arbeidstijd, nodig voor de voortbrenging van de een of andere gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijk-normale productievoorwaarden en bij de maatschappelijk-gemiddelde graad van bekwaamheid en intensiteit van de arbeid. Na de invoering in Engeland van het door stoomkracht voortbewogen weefgetouw bijvoorbeeld was misschien half zo veel arbeid als voordien nodig om een bepaalde hoeveelheid garen in geweven stof om te zetten. De Engelse handwever had voor deze omzetting inderdaad nog dezelfde arbeidstijd nodig, maar het product van zijn individueel arbeidsuur stelde nog slechts een half maatschappelijk arbeidsuur voor en daalde daardoor tot de helft van de vroegere waarde.

Dus slechts de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid of de voor de vervaardiging van een gebruikswaarde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is bepalend voor de grootte van haar waarde.[9] De afzonderlijke waar geldt hier algemeen als een gemiddelde van haar soort.[10] Waren, die gelijke hoeveelheden arbeid bevatten of die in dezelfde arbeidstijd kunnen worden vervaardigd, bezitten derhalve een gelijke waardegrootte. De waarde van een waar verhoudt zich tot de waarde van iedere andere waar als de voor de productie van de ene waar noodzakelijke arbeidstijd zich verhoudt tot de voor productie van de andere waar noodzakelijke arbeidstijd. ‘In hun hoedanigheid van waarden zijn alle waren slechts bepaalde massa’s gestolde arbeidstijd.’[11]

De grootte van de waarde van een waar blijft dus constant wanneer de voor haar productie noodzakelijke arbeidstijd constant blijft. De laatste verandert echter bij iedere wijziging in de productiviteit van de arbeid. De arbeidsproductiviteit wordt door vele omstandigheden bepaald, onder andere door een gemiddelde graad van bekwaamheid van de arbeid, door het stadium van ontwikkeling van de wetenschap en haar mogelijke technische toepassing, door de maatschappelijke organisatie van het productieproces, door de omvang en het prestatievermogen van de productiemiddelen en door de fysische omstandigheden. Dezelfde hoeveelheid arbeid kan bijvoorbeeld in een gunstig jaargetijde 8 schepels graan vertegenwoordigen en in een ongunstig jaargetijde slechts 4; dezelfde hoeveelheid arbeid levert meer metaal op in rijke dan in arme mijnen, enzovoort. Diamanten komen schaars in de aardkorst voor en er is gemiddeld veel arbeidstijd nodig om ze te vinden. Daarom vertegenwoordigen kleine hoeveelheden diamant veel arbeid. Jacob betwijfelt of het goud wel ooit voor zijn volle waarde betaald werd en deze twijfel geldt nog sterker voor diamant. Volgens Eschwege had in 1823 de tachtigjarige, totale exploitatie van de Braziliaanse diamantmijnen nog niet de prijs van het anderhalfjarige gemiddelde product van de Braziliaanse suiker- en koffieplantages bereikt, ofschoon zij veel meer arbeid, dus meer waarde vertegenwoordigde. In rijke mijnen zal dezelfde hoeveelheid arbeid in meer diamanten vertegenwoordigd zijn en zal de waarde van de diamanten dalen. Zou men er in slagen met weinig arbeid steenkool om te zetten in diamant, dan kan de waarde van diamant onder die van bakstenen dalen. Algemeen gesteld: hoe groter de productiviteit van de arbeid, des te kleiner de voor de vervaardiging van een artikel noodzakelijke arbeidstijd, des te geringer de in hem gekristalliseerde massa arbeid en des te kleiner zijn waarde. Omgekeerd: hoe kleiner de productiviteit van de arbeid, des te groter de voor de vervaardiging van een artikel noodzakelijke arbeidstijd en des te groter zijn waarde. De grootte van de waarde van een waar is dus recht evenredig met de hoeveelheid en omgekeerd evenredig met de productiviteit van de in die waar belichaamde arbeid.

Een ding kan gebruikswaarde zijn zonder waarde te bezitten. Dit is het geval wanneer zijn nuttigheid voor de mensen niet door arbeid tot stand is gekomen: lucht, onontgonnen grond, natuurlijke weiden, in het wild groeiend hout, enzovoort. Een ding kan nuttig en het product van menselijke arbeid zijn zonder een waar te zijn. Wie door het product van eigen arbeid zijn behoeften bevredigt schept weliswaar gebruikswaarde, maar geen waar. Voor het produceren van waren moet men niet slechts gebruikswaarde produceren, maar gebruikwaarde voor anderen, maatschappelijke gebruikswaarde. [En niet zonder meer voor anderen. In de middeleeuwen produceerde de boer pachtkoren voor de leenheer en tiendgewas voor de priesters. Maar noch het pachtkoren noch het tiendgewas werden, door de omstandigheid, dat zij voor anderen werden geproduceerd, waren. Om een waar te worden moet het product aan de andere, voor wie het tot gebruikswaarde dient, door ruil worden overgedragen.][11a] Tenslotte kan geen enkel ding waarde bezitten zonder gebruikswaarde te zijn. Wanneer het nutteloos is, is ook de er in vervatte arbeid nutteloos, geldt niet als arbeid en vormt derhalve geen waarde.

2. Het tweevoudige karakter van de in de waren belichaamde arbeid

Aanvankelijk zagen wij de waar als iets tweeslachtigs, gebruikswaarde en ruilwaarde. Later merkten wij op dat ook de arbeid, voor zover in waarde uitgedrukt, niet meer dezelfde kenmerken bezit die hem als verwekker van gebruikswaarden toekomt. Dit tweevoudige karakter van de in de waar belichaamde arbeid werd door mij voor het eerst op kritische wijze aangetoond.[12] Aangezien men hiervan uit moet gaan om de economie te begrijpen, zullen wij er nu nader op ingaan.

Laten wij twee waren nemen, bijvoorbeeld 1 jas en 10 el linnen. We veronderstellen dat de eerste tweemaal zoveel waard is als de laatste, zodat wanneer 10 el linnen = W, de jas 2 W is.

De jas is een gebruikswaarde die een bepaalde behoefte bevredigt. Om haar te vervaardigen is een bepaalde soort productieve bezigheid nodig. Deze wordt bepaald door doel, werkwijze, substantie, middel en resultaat. De arbeid, waarvan de nuttigheid zich op een of andere wijze zodanig in de gebruikswaarde van haar product belichaamt dat dit product een gebruikswaarde is, noemen wij kortweg nuttige arbeid. Van dit gezichtspunt uit wordt die arbeid steeds beschouwd met betrekking tot zijn nuttig effect.

Zoals jas en linnen kwalitatief verschillende gebruikswaarden zijn, zo zijn de vormen van arbeid, waardoor zij tot stand kwamen, in kwalitatief opzicht ook verschillend: kleermaken en weven. Waren deze dingen geen kwalitatief verschillende gebruikswaarden en dus geen voortbrengselen van kwalitatief verschillende soorten nuttige arbeid, dan zouden zij in het geheel niet als waren tegenover elkaar kunnen staan. Jas wordt niet geruild tegen jas, dezelfde gebruikswaarde niet tegen dezelfde gebruikswaarde.

In het totaal van de verschillende soorten gebruikswaarden of warenlichamen komt een geheel van evenzeer naar klasse, vorm, familie, soort en variëteit van elkaar verschillende soorten arbeid naar voren: een maatschappelijke arbeidsverdeling. Zij is de bestaansvoorwaarde van de warenproductie, ofschoon men niet omgekeerd kan stellen dat de warenproductie bestaansvoorwaarde van de maatschappelijke arbeidsverdeling is. In de oud-Indische gemeente bestaat een maatschappelijke arbeidsverdeling zonder dat de producten waren worden. Om een ons meer bekend voorbeeld te nemen: in iedere fabriek zien wij een systematische arbeidsverdeling, maar deze komt niet tot stand doordat de arbeiders hun producten onderling ruilen. Slechts de producten van zelfstandige en van elkaar onafhankelijke arbeiders staan als waren tegenover elkaar.

Wij hebben dus gezien dat in de gebruikswaarde van iedere waar een bepaalde, doelmatige productieve activiteit of nuttige arbeid zit opgesloten. Wanneer de gebruikswaarden geen kwalitatief verschillende soorten nuttige arbeid zouden bevatten, zouden zij niet als waren tegenover elkaar kunnen staan. In een maatschappij, waarin de producten algemeen de vorm van waren aannemen, dat wil zeggen in een maatschappij van warenproducenten, ontwikkelt dit kwalitatief onderscheid tussen verschillende soorten nuttige arbeid, die door zelfstandige producenten onafhankelijk van elkaar worden uitgevoerd, zich tot een wijd vertakt systeem, tot een maatschappelijke arbeidsverdeling.

Het is de jas onverschillig of zij door de kleermaker of door de klanten van de kleermaker wordt gedragen. In beide gevallen is zij als gebruikswaarde werkzaam. Evenmin wordt de verhouding tussen de jas en de haar voortbrengende arbeid gewijzigd doordat het kleermaken een bepaald beroep, een zelfstandige tak van de maatschappelijke arbeidsverdeling wordt. Gedwongen door de behoefte aan kleding heeft de mens duizenden jaren lang kleren gemaakt voordat iemand kleermaker werd. Maar de aanwezigheid van jas en linnen, geen van beide als natuurlijk element van de materiële rijkdom aanwezig, moest altijd tot stand worden gebracht door een bijzondere, doelgerichte productieve activiteit, waardoor bepaalde natuurlijke stoffen aan bepaalde menselijke behoeften werden aangepast. Als schepper van gebruikswaarden, in de hoedanigheid van nuttige arbeid, is de arbeid dus een van iedere mogelijke maatschappijvorm onafhankelijke bestaansvoorwaarde van de mens, een eeuwige, uit de natuur voortvloeiende noodzaak om de stofwisseling tussen mens en natuur — dat wil zeggen het menselijk leven zelf — mogelijk te maken.

De gebruikswaarden jas, linnen, enzovoort, kortom de warenlichamen, zijn verbindingen van twee elementen: materie en arbeid. Trekt men van het totaal alle verschillende soorten nuttige arbeid af, die in jas, linnen, enzovoort zijn belichaamd, dan houdt men steeds een substraat over dat zonder menselijk ingrijpen door de natuur wordt gegeven. In het productieproces kan de mens slechts op dezelfde wijze te werk gaan als de natuur werkt, dat wil zeggen slechts de vorm van de stoffen veranderen.[13] Sterker nog, bij deze vervorming wordt hij voortdurend door natuurkrachten gesteund. De arbeid is dus niet de enige bron van de door hem gevormde gebruikswaarden, van de materiële rijkdom; de arbeid is zijn vader, zo zei William Petty, en de aarde zijn moeder.

We gaan nu van de waar als gebruiksvoorwerp over tot de warenwaarde.

Wij gingen van de veronderstelling uit dat de jas tweemaal zoveel waard was als het linnen. Dit is echter slechts een kwantitatief onderscheid, dat ons voorlopig nog niet interesseert. Wij dienen hier slechts voor ogen te houden dat, wanneer 1 jas tweemaal zoveel waard is als 10 el linnen, 20 el linnen dezelfde waardegrootte bezit als 1 jas. In hun hoedanigheid van waarden zijn jas en linnen zaken van identieke substantie, objectieve uitdrukkingen van gelijksoortige arbeid. Maar het kleermaken en het weven zijn kwalitatief verschillende soorten arbeid. Er bestaan echter maatschappelijke omstandigheden, waaronder dezelfde persoon afwisselend kleren maakt en weeft; in dat geval zijn de twee verschillende vormen van arbeid slechts veranderingen van de arbeid van dezelfde persoon en nog geen bepaalde vaste functies van verschillende personen, zoals de jas, die onze kleermaker vandaag en de broek die hij morgen maakt, slechts variaties van dezelfde individuele arbeid voorstellen. Verder blijkt dat in onze kapitalistische maatschappij, in overeenstemming met de richting van de vraag naar arbeid, een bepaald deel van de menselijke arbeid nu eens aan het kleermaken dan weer aan het weven wordt gezet. Hoewel deze veranderingen in vorm van arbeid met wrijving gepaard kunnen gaan, moeten zij plaatsvinden. Ziet men af van de bepaalde vorm van de productieve werkzaamheid — dus van haar hoedanigheid van nuttige arbeid — dan blijft nog over dat zij besteding van menselijke arbeidskracht is. Kleermaken en weven, ofschoon kwalitatief verschillende productieve bezigheden, zijn beiden productieve aanwending van menselijke hersenen, spieren, zenuwen, ledematen, enzovoort en in deze betekenis beide menselijke arbeid. Het zijn slechts twee verschillende vormen van besteding van menselijke arbeidskracht. Natuurlijk moet de menselijke arbeidskracht zelf min of meer ontwikkeld zijn om in deze of gene vorm te worden toegepast. De waarde van de waren stelt echter slechts menselijke arbeid voor, besteding van niet nader gekwalificeerde menselijke arbeid. Zoals in de burgerlijke maatschappij een generaal of een bankier een grote rol speelt, maar de gewone man een kleine,[14] zo is het hier ook met de menselijke arbeid gesteld. Die arbeid is besteding van eenvoudige arbeidskracht, welke in het lichamelijk organisme van ieder gewoon mens, zonder bijzondere ontwikkeling, in doorsnee aanwezig is. Weliswaar wisselt de eenvoudige gemiddelde arbeid naar plaats en tijd van karakter, maar voor een bepaalde maatschappij is deze gegeven. Geschoolde arbeid is niets anders dan arbeid van een hogere orde of beter gezegd: vermenigvuldigde eenvoudige arbeid, zodat een kleinere hoeveelheid geschoolde arbeid gelijk is aan een grotere hoeveelheid eenvoudige arbeid. De ervaring leert ons dat deze herleiding voortdurend plaatsvindt. Een waar kan het product zijn van de meest geschoolde arbeid, in haar waarde kan zij gelijk gesteld worden aan het product van eenvoudige arbeid en stelt derhalve zelf slechts een bepaalde hoeveelheid eenvoudige arbeid voor.[15] De verschillende verhoudingen, waarin verscheidene soorten arbeid tot eenvoudige arbeid als hun eenheid van maat worden herleid, worden achter de rug van de producenten om door een maatschappelijk proces bepaald en bezitten daardoor de schijn door de gewoonte te zijn vastgesteld. Ter vereenvoudiging gaan wij er in het vervolg van uit dat iedere soort arbeidskracht direct eenvoudige arbeidskracht is, waardoor wij niets anders doen dan ons de moeite van het herleiden besparen.

Zoals in de waardemassa’s jas en linnen van het onderscheid tussen hun gebruikswaarden werd geabstraheerd, zo wordt bij de arbeid, waarin zich deze waarden belichamen, geabstraheerd van het onderscheid tussen hun nuttige vormen, het kleermaken en het weven. Zoals de gebruikswaarden jas en linnen combinaties zijn van doelbewuste productieve werkzaamheden met laken en garen, terwijl de waardemassa’s jas en linnen daarentegen slechts massa’s gelijksoortige arbeid zijn, zo ontlenen de in deze waardemassa’s belichaamde vormen van arbeid hun betekenis niet aan hun productieve verhouding ten opzichte van laken en garen, maar slechts aan hun hoedanigheid van toepassing van menselijke arbeidskracht. Uit hoofde van hun verschillende kwaliteit zijn kleermaken en weven de vormende elementen van jas en linnen als gebruikswaarden; voor zover van de bijzondere hoedanigheden van het kleermaken en van het weven wordt geabstraheerd en voor zover beiden een homogene kwaliteit bezitten — de hoedanigheid van menselijke arbeid — vormen zij de waardesubstantie van jas en linnen.

Jas en linnen zijn echter niet slechts waardemassa’s in het algemeen, maar waardemassa’s van bepaalde grootte. Volgens onze veronderstelling is de jas tweemaal zoveel waard als 10 el linnen. Waar komt dit verschil in waardegrootte vandaan? Doordat het linnen slechts de helft van de arbeid van de jas bevat, zodat in tijd gemeten bij de productie van de jas tweemaal zoveel arbeidskracht werd gebruikt dan bij de productie van het linnen.

Wanneer dus de in de waar belichaamde arbeid met betrekking tot de gebruikswaarde slechts kwalitatief geldt, heeft die arbeid met betrekking tot de waardegrootte slechts kwantitatief betekenis, nadat deze reeds tot niet verder gekwalificeerde menselijke arbeid is herleid. In het ene geval gaat het om de hoedanigheid van de arbeid, in het andere om de kwantiteit. Aangezien de waardegrootte van een waar slechts de hoeveelheid van de in haar belichaamde arbeid voorstelt, moeten de waren in een bepaalde verhouding steeds een even grote waarde bezitten.

Blijft de productiviteit van alle voor de productie van een jas vereiste vormen van nuttige arbeid constant, dan neemt de waarde van de jassen mét hun hoeveelheid toe: wanneer 1 jas x arbeidsdagen voorstelt, dan stellen 2 jassen 2 x arbeidsdagen voor, enzovoort. Laten wij nu eens aannemen dat de voor de productie van 1 jas noodzakelijke arbeid tweemaal zo groot wordt of dat deze wordt gehalveerd. In het eerste geval bezit 1 jas dezelfde waarde als voordien 2 jassen, in het laatste geval bezitten 2 jassen dezelfde waarde als voordien 1 jas. En dit alles ondanks het feit, dat in beide gevallen een jas steeds dezelfde diensten bewijst en de in de jas belichaamde nuttige arbeid van dezelfde kwaliteit blijft. Echter de bij de productie bestede hoeveelheid arbeid is veranderd.

Een grotere hoeveelheid gebruikswaarde vormt op zichzelf een grotere materiële rijkdom: 2 jassen zijn meer dan 1 jas. Met twee jassen kan men twee mensen kleden, met één jas slechts één persoon, enzovoort. Toch kan een toeneming van de hoeveelheid materiële rijkdom gepaard gaan met een waardedaling van die rijkdom. Deze tegengestelde beweging is het gevolg van het tweevoudige karakter van de arbeid. Productiviteit is natuurlijk altijd productiviteit van nuttige, concrete arbeid; zij stelt in feite slechts het rendement vast van doelmatige productieve werkzaamheid in een bepaald tijdsbestek. Al naar gelang de stijging of de daling van de productiviteit wordt de nuttige arbeid dus een rijkere of een minder rijke bron van producten. Daar tegenover staat dat een wijziging in de productiviteit op zichzelf geen enkele invloed heeft op de in de waarde belichaamde arbeid. Aangezien de productiviteit op de concrete nuttige vorm van de arbeid slaat kan zij, zodra wij van deze concrete nuttige vorm abstraheren, natuurlijk geen betrekking meer hebben op de arbeid. Dus ongeacht de veranderingen in de productiviteit levert dezelfde arbeid in hetzelfde tijdsbestek steeds dezelfde waardegrootte. Maar dezelfde arbeid levert in hetzelfde tijdsbestek verschillende hoeveelheden gebruikswaarden op, méér bij stijging van de productiviteit, minder bij daling van de productiviteit. Dezelfde verandering in de productiviteit die de vruchtbaarheid van de arbeid — en dus de massa van de door deze geleverde gebruikswaarde — doet toenemen, doet dus — wanneer daardoor de voor de productie van deze massa noodzakelijke arbeidstijd wordt verkort — de waarde van die toegenomen massa verminderen. En hetzelfde geldt in omgekeerde richting.

Enerzijds is alle arbeid besteding van menselijke arbeidskracht in fysiologische betekenis en in deze hoedanigheid van homogene menselijke of abstract menselijke arbeid vormt de arbeid warenwaarde. Anderzijds is alle arbeid besteding van menselijke arbeidskracht in een bepaalde doelbewuste vorm en in deze hoedanigheid van concrete nuttige arbeid brengt de arbeid gebruikswaarde voort.[16]

3. De waardevorm of ruilwaarde

De waren komen op de wereld in de vorm van gebruikswaarden of warenlichamen, zoals ijzer, linnen, tarwe, enzovoort. Dit is hun alledaagse, natuurlijke vorm. Zij zijn echter slechts waren door hun tweevoudige karakter: gebruiksvoorwerp en tegelijkertijd drager van waarde. Zij kunnen dus slechts als waren aan de dag treden of de vorm van waren bezitten voor zover zij hun dubbele vorm hebben: de natuurlijke vorm en de waardevorm.

Het wezen van de waarde van de waren onderscheidt zich van Wittib Hurtig [Noot van de vertaler: Wittib Hurtig is Mistress Quickly uit Shakespeares The Merry Wives of Windsor. Zij is de bediende van dr. Caius. Falstaff zei over haar: ‘a man knows not where to have her.’] doordat men niet weet waar men het moet vinden. In tegenstelling tot de duidelijk met de zintuigen waarneembare realiteit van de warenlichamen bevindt zich in het wezen van de waarde geen atoom aan materie. Men kan een waar wenden en keren zoveel men wil, als waardemassa blijft zij ongrijpbaar. Wanneer men echter voor ogen houdt, dat de waren slechts de hoedanigheid van waardemassa bezitten voor zover zij de uitdrukking zijn van dezelfde maatschappelijke eenheid — menselijke arbeid —, dat hun hoedanigheid van waarde dus zuiver maatschappelijk bepaald is, dan spreekt het vanzelf dat zij als waardemassa’s slechts in de maatschappelijke verhouding van waar tegenover waar kunnen verschijnen. Inderdaad gingen wij uit van de ruilwaarde of ruilverhouding tussen de waren ten einde de in hen verborgen waarde op het spoor te komen. Nu moeten wij weer tot deze verschijningsvorm van de waarde terugkeren.

Iedereen weet — ook al weet hij verder niets — dat de waren een gemeenschappelijke waardevorm bezitten, de geldvorm, welke op een frappante wijze in tegenstelling staat tot de rijk geschakeerde natuurlijke vormen van hun gebruikswaarde. Hier is het zaak te presteren wat de burgerlijke economie zelfs nog nimmer heeft geprobeerd, namelijk de oorsprong van de geldvorm op te sporen. Dat wil zeggen dat de ontwikkeling moet worden nagaan van de in de waardeverhouding schuilgaande waarde-uitdrukking, van de eenvoudigste, minst spectaculaire gedaante tot haar meest verblindende geldvorm. Daarbij zullen wij tevens het raadsel van het geld oplossen.

De eenvoudigste waardeverhouding is klaarblijkelijk de waardeverhouding van een waar tot een andersoortige waar. De waardeverhouding van twee waren geeft ons dus de meest eenvoudige waarde-uitdrukking van een waar.

A. Eenvoudige, enkele of toevallige waardevorm

x waar A = y waar B, of x waar A is y waar B waard.

(20 el linnen = 1 jas, of 20 el linnen is 1 jas waard).

1. De twee polen van de waarde-uitdrukking: relatieve waardevorm en equivalentvorm

Het geheim van iedere waardevorm gaat schuil achter deze eenvoudige waardevorm. De analyse hiervan levert dan ook eigenlijk de grootste moeilijkheden op.

Kennelijk spelen hier twee verschillende waren, in ons voorbeeld linnen en jas, verschillende rollen. Het linnen drukt zijn waarde uit in de jas, de jas dient als materie van deze waarde-uitdrukking. De eerste waar speelt een actieve, de tweede een passieve rol. De waarde van de eerste waar wordt voorgesteld als relatieve waarde; anders gezegd: zij bevindt zich in de relatieve waardevorm. De tweede waar doet dienst als equivalent; anders gezegd: zij bevindt zich in de equivalentvorm.

De relatieve waardevorm en de equivalentvorm zijn bij elkaar behorende, wederkerig van elkaar afhankelijke en onverbrekelijk met elkaar verbonden factoren; maar tegelijkertijd zijn zij elkaar uitsluitende of tegengestelde extremen, polen van dezelfde waarde-uitdrukking. Zij verdelen zich steeds over de verschillende waren, die door de waarde-uitdrukking met elkaar in verband worden gebracht. Ik kan bijvoorbeeld de waarde van linnen niet in linnen uitdrukken: 20 el linnen = 20 el linnen vormt geen waarde-uitdrukking. De vergelijking geeft eerder het omgekeerde weer: 20 el linnen is niets anders dan 20 el linnen, een bepaalde hoeveelheid van het gebruiksartikel linnen. De waarde van het linnen kan dus slechts relatief, dat wil zeggen in een andere waar worden uitgedrukt. In de relatieve waardevorm van het linnen zit dus de veronderstelling opgesloten dat er een andere waar is, die tegenover het linnen in de equivalentvorm staat. Aan de andere kant kan de waar, die als equivalent dienst doet, zich niet tegelijkertijd in de relatieve waardevorm bevinden: zij is het niet die haar waarde uitdrukt, zij levert slechts het materiaal voor de waarde-uitdrukking van de andere waar.

Natuurlijk sluit de uitdrukking 20 el linnen = 1 jas, of 20 el linnen is 1 jas waard ook de omgekeerde uitdrukking in: 1 jas = 20 el linnen, of 1 jas is 20 el linnen waard. Maar om de waarde van de jas relatief uit te drukken moet ik de vergelijking omdraaien en zodra ik dit doe, wordt het linnen in plaats van de jas equivalent. Dezelfde waar kan dus in dezelfde waarde-uitdrukking niet tegelijkertijd in beide vormen optreden. Deze twee vormen sluiten elkaar als twee polen uit.

Of een waar zich nu in de relatieve waardevorm dan wel in de tegenovergestelde equivalentvorm bevindt is uitsluitend afhankelijk van de plaats, welke zij in het bepaalde geval in de vergelijking inneemt; anders gezegd: is afhankelijk van de vraag of zij de waar is waarvan de waarde wordt uitgedrukt dan wel de waar, waarin waarde wordt uitgedrukt.

2. De relatieve waardevorm

a. De inhoud van de relatieve waardevorm

Wanneer wij willen nagaan op welke wijze de eenvoudige waarde-uitdrukking van een waar in de waardeverhouding van twee waren zit opgesloten, dienen wij deze verhouding geheel onafhankelijk van haar kwantitatieve aspect te beschouwen. Gewoonlijk doet men dit niet en ziet men in de waardeverhouding slechts de verhouding, waarin bepaalde hoeveelheden van twee soorten waren aan elkaar gelijk zijn. Men ziet over het hoofd dat de grootte van verschillende zaken pas vergelijkbaar wordt nadat zij tot dezelfde eenheid zijn herleid. Slechts als uitdrukking van dezelfde eenheid zijn zij gelijknamige en daardoor meetbare grootheden.[17]

Onverschillig of 20 el linnen = 1 jas, of = 20 jassen, of = x jassen, dat wil zeggen onverschillig of een gegeven hoeveelheid linnen veel of weinig jassen waard is, impliceert een dergelijke verhouding steeds dat linnen en jassen als waardegrootten uitdrukkingen zijn van dezelfde eenheid, dingen van dezelfde soort. De basis van de vergelijking is: linnen = jas.

Maar de twee kwalitatief aan elkaar gelijkgestelde waren spelen niet dezelfde rol. Alleen de waarde van het linnen wordt uitgedrukt. En op welke wijze geschiedt dit? Door het linnen in verband te brengen met de jas als zijn ‘equivalent’, als hetgeen waartegen het linnen kan worden geruild. In deze verhouding geldt de jas als bestaansvorm van waarde, als ‘waarde-ding’, want slechts in die hoedanigheid is de jas hetzelfde als het linnen. Aan de andere kant zien wij de waarde van het linnen te voorschijn komen, krijgt deze een zelfstandige uitdrukking, want slechts in zijn hoedanigheid van waarde is het linnen aan de jas gelijk te stellen of met de jas te ruilen. Zo zijn boterzuur en propylformiaat twee verschillende lichamen. Beiden bestaan echter uit dezelfde chemische elementen — koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O) — en zij bezitten deze elementen in een gelijke samenstelling, namelijk C4H8O2. Zouden wij nu het boterzuur gelijkstellen aan het propylformiaat, dan impliceert dit twee dingen: in de eerste plaats dat het propylformiaat slechts een bestaansvorm van C4H8O2 is en in de tweede plaats dat ook het boterzuur uit C4H8O2 bestaat. Door de gelijkstelling van het propylformiaat aan het boterzuur zouden we dus hun chemische substantie onderscheiden van hun uiterlijke vorm.

Wanneer wij stellen dat de waren in hun hoedanigheid van hoeveelheden waarde slechts massa’s gestolde menselijke arbeid zijn, dan worden zij door onze analyse herleid tot de waarde-abstractie, hetgeen echter niet wil zeggen dat daardoor de waren een waardevorm krijgen, die zich van hun natuurlijke vorm onderscheidt. Dit is anders wanneer wij ons bezighouden met de waardeverhouding van de ene waar tot de andere. Dan komt het waarde-karakter van de ene waar te voorschijn door haar verhouding tot de andere waar.

Indien bijvoorbeeld de jas als waardemassa aan het linnen wordt gelijkgesteld, wordt de in de jas belichaamde arbeid gelijkgesteld aan de in het linnen belichaamde arbeid. Nu onderscheidt het kleermaken — waardoor de jas wordt gemaakt — zich weliswaar als concrete arbeid van het weven — waardoor het linnen ontstaat —, maar door de gelijkstelling met het weven wordt het kleermaken feitelijk herleid tot hetgeen beide soorten arbeid werkelijk gemeen hebben: het gemeenschappelijke karakter van menselijke arbeid. Langs deze omweg hebben wij dan gezegd dat het weven, voor zover deze waarde weeft, zich niet onderscheidt van het kleermaken, dus abstract menselijke arbeid is. Slechts de equivalent-uitdrukking van verschillende soorten waren brengt het specifieke karakter van de waardevormende arbeid te voorschijn, doordat deze de in de verschillende waren belichaamde verschillende vormen van arbeid in feite herleidt tot hetgeen zij gemeen hebben: de menselijke arbeid in het algemeen.[17a]

Het is echter niet voldoende het specifieke karakter uit te drukken van de arbeid, waaruit de waarde van het linnen bestaat. Menselijke arbeidskracht in vloeibare toestand of menselijke arbeid vormt waarde, maar is zelf geen waarde. In gestolde toestand, in de vorm van een object, wordt zij waarde. Om de waarde van het linnen als gestolde menselijke arbeid uit te drukken moet deze worden uitgedrukt als een object, als iets dat zich van het linnen zelf onderscheidt, maar tegelijkertijd iets gemeenschappelijks bezit, zowel met het linnen als met de andere waren. Dit probleem hebben wij reeds opgelost.

In de waardeverhouding van het linnen geldt de jas, omdat zij waardemassa is, als iets dat kwalitatief gelijk is aan het linnen, als een ding van dezelfde aard. De jas geldt hier als een ding waarin waarde te voorschijn komt, als ding dat in zijn tastbare natuurlijke vorm waarde voorstelt. Toch is echter de jas zelf, de substantie van de jas, louter een gebruikswaarde. Een jas drukt evenmin waarde uit als het eerste het beste stuk linnen. Dit bewijst slechts, dat de jas binnen de waardeverhouding tot het linnen meer betekent dan daarbuiten, evenals vele lieden binnen een geüniformeerde jas meer betekenen dan daarbuiten.

Bij de productie van de jas is in de vorm van kleermaken menselijke arbeidskracht besteed; er is dus menselijke arbeid in opgehoopt. In dit opzicht is de jas ‘waardedrager’, ofschoon deze eigenschap verborgen blijft, zelfs al is de jas tot op de draad versleten. En in de waardeverhouding van het linnen heeft de jas slechts in dit opzicht, dus als belichaamde waarde, als waardemassa betekenis. Ondanks dat de jas tot boven toe dichtgeknoopt is, heeft het linnen er de schone, met zichzelf verwante waarde-ziel in herkend. De jas kan tegenover het linnen echter geen waarde voorstellen zonder dat tegelijkertijd de waarde de vorm van jas aanneemt. Evenzo kan het individu A voor het individu B niet het aanzien van majesteit bezitten zonder dat de majesteit voor B tegelijkertijd de lichamelijke vorm van A aanneemt, zodat dus bij iedere nieuwe vorst gelaatstrekken, haren en nog vele andere zaken veranderen.

Bij de waardeverhouding, waarin de jas het equivalent van het linnen is, geldt de ‘jas-vorm’ dus als waardevorm. De waarde van de waar linnen wordt dus uitgedrukt in het lichaam van de waar jas, de waarde van de ene waar dus in de gebruikswaarde van de andere. Als gebruikswaarde is het linnen een duidelijk van de jas te onderscheiden ding, als waarde is het linnen een aan de jas identieke zaak en ziet er dus als een jas uit. Zo krijgt het linnen een van zijn natuurlijke vorm te onderscheiden waardevorm. Zijn eigenschap van waarde komt in zijn identiteit met de jas tot uiting, zoals de schapennatuur van de christen tot uiting komt in zijn identiteit met het Lam Gods.

Wij zien dat het linnen zelf, zodra het in aanraking komt met een andere waar — de jas —, zegt wat de analyse van de warenwaarde ons reeds eerder openbaarde. Het linnen verraadt haar gedachten echter slechts in de taal, die het machtig is: de waren-taal. Om tot uitdrukking te brengen dat arbeid, in de abstracte betekenis van menselijke arbeid, zijn waarde vormt, zegt het linnen dat de jas, voor zover deze met het linnen overeenkomt, eveneens waarde is, uit dezelfde arbeid bestaat als het linnen. Om tot uitdrukking te brengen dat zijn sublieme realiteit als waarde zich onderscheidt van zijn stijflinnen lichaam, zegt het linnen dat de waarde er als een jas uitziet en dat het dus zelf als waardemassa op de jas lijkt, zoals het ene ei op het andere. Terloops zij opgemerkt dat de waren-taal naast het Hebreeuws nog vele andere min of meer juiste dialecten kent. Het Duitse woord Wertsein brengt bijvoorbeeld minder treffend dan het Romaanse werkwoord valere, valer, valoir tot uitdrukking dat de gelijkstelling van waar B met waar A de eigen waarde-uitdrukking van waar A is. Paris vaut bien une messe! (Parijs is wel een mis waard!)

Door middel van de waardeverhouding wordt dus de natuurlijke vorm van waar B tot waardevorm van waar A of het lichaam van waar B tot waardespiegel van waar A.[18] Doordat waar A zich tot waar B verhoudt als waardemassa, als geconcretiseerde menselijke arbeid, maakt waar A de gebruikswaarde B tot materiaal van haar eigen waarde-uitdrukking. De waarde van waar A, op deze wijze uitgedrukt in de gebruikswaarde van waar B, bezit de relatieve waardevorm.

b. De kwantitatieve bepaaldheid van de relatieve waardevorm

Iedere waar, waarvan de waarde moet worden uitgedrukt, is een gebruiksvoorwerp van een gegeven kwantiteit: 15 mud tarwe, 100 pond koffie, enzovoort. Deze gegeven hoeveelheid van een waar bevat een bepaalde hoeveelheid menselijke arbeid. De waardevorm moet dus niet slechts waarde zonder meer uitdrukken, maar kwantitatief bepaalde waarde of waardegrootte. In de waardeverhouding van waar A tot waar B, van het linnen tot de jas, wordt de warensoort jas dus niet slechts als waardemassa zonder meer kwalitatief aan het linnen gelijkgesteld, maar een bepaalde hoeveelheid linnen (bijvoorbeeld 20 el) aan een bepaalde hoeveelheid van het waardelichaam of equivalent, bijvoorbeeld 1 jas.

De vergelijking ‘20 el linnen = 1 jas, of 20 el linnen is 1 jas waard’ bevat de veronderstelling dat in 1 jas precies zoveel waardesubstantie zit als in 20 el linnen, dat beide hoeveelheden waar gelijke hoeveelheden arbeid en evenveel arbeidstijd hebben gekost. De voor de productie van 20 el linnen of voor 1 jas noodzakelijke arbeidstijd verandert echter bij iedere wijziging in de productiviteit van het weven of van het kleermaken. Wij dienen nu de invloed van dergelijke veranderingen op de relatieve uitdrukking van de waardegrootte nader te onderzoeken.

I. De waarde van het linnen[19] verandert, terwijl de waarde van de jas constant blijft. Is voor de productie van het linnen tweemaal zoveel noodzakelijke arbeidstijd nodig, bijvoorbeeld ten gevolge van toenemende onvruchtbaarheid van de met vlas bebouwde grond, dan wordt de waarde van het linnen tweemaal zo groot. Aangezien 1 jas nu de helft van de arbeidstijd van 20 el linnen bevat, krijgen wij in plaats van 20 el linnen = 1 jas nu: 20 el linnen = 2 jassen. Neemt daarentegen de voor de productie van het linnen noodzakelijke arbeidstijd met de helft af, bijvoorbeeld ten gevolge van een verbetering van de weefgetouwen, dan daalt de waarde van het linnen met de helft. De vergelijking zal dan luiden: 20 el linnen = 1/2 jas. De relatieve waarde van waar A, dat wil zeggen haar waarde uitgedrukt in waar B, daalt en stijgt bij een onveranderde waarde van waar B rechtevenredig met de waarde van waar A.

II. De waarde van het linnen blijft constant, terwijl de waarde van de jas verandert. Wordt onder deze omstandigheden de voor de productie van een jas noodzakelijke arbeidstijd verdubbeld, bijvoorbeeld ten gevolge van een ongunstige wolopbrengst, dan krijgen we in plaats van 20 el linnen = 1 jas nu: 20 el linnen = 1/2 jas. Daalt daarentegen de waarde van de jas met de helft, dan krijgen we: 20 el linnen = 2 jassen. Dus bij gelijkblijvende waarde van waar A daalt of stijgt haar relatieve, in waar B uitgedrukte waarde omgekeerd evenredig met de verandering in de waarde van waar B.

Bij vergelijking van de gevallen I en II zien wij, dat dezelfde wijziging in de grootte van de relatieve waarde uit totaal tegengestelde oorzaken kan ontstaan. Zo ontstaat uit de vergelijking 20 el linnen = 1 jas: 1. de vergelijking 20 el linnen = 2 jassen, hetzij doordat de waarde van het linnen wordt verdubbeld, hetzij doordat de waarde van de jas wordt gehalveerd; 2. de vergelijking 20 el linnen = 1/2 jas, hetzij doordat de waarde van het linnen wordt gehalveerd, hetzij doordat de waarde van de jas wordt verdubbeld.

III. De voor de productie van linnen en van jas noodzakelijke hoeveelheden arbeid kunnen gelijktijdig in dezelfde richting en in dezelfde verhouding veranderen. Hoe in dit geval hun waarde ook verandert, de vergelijking ‘20 el linnen = 1 jas’ blijft gelden. De verandering in hun waarde komt tot uiting als men hen met een derde waar, waarvan de waarde constant blijft, vergelijkt. Wanneer de waarde van alle waren gelijktijdig en in dezelfde verhouding veranderen, zullen hun relatieve waarden onveranderd blijven. De werkelijke verandering in hun waarde komt dan tot uiting doordat in dezelfde arbeidstijd nu algemeen een grotere of kleinere hoeveelheid waren wordt voortgebracht dan voorheen.

IV. De respectievelijke hoeveelheden noodzakelijke arbeidstijd voor de productie van linnen en jas kunnen tegelijkertijd in dezelfde richting, maar in ongelijke mate veranderen, of in tegengestelde richting, enzovoort. De invloed, die al deze mogelijke combinaties op de relatieve waarde van een waar uitoefenen, kan op eenvoudige wijze worden afgeleid door toepassing van de gevallen, I, II en III.

Werkelijke veranderingen van de grootte van de waarde weerspiegelen zich dus noch ondubbelzinnig noch volkomen in hun relatieve uitdrukking of in de grootte van de relatieve waarde. De relatieve waarde van een waar kan veranderen ofschoon haar waarde constant blijft. Haar relatieve waarde kan constant blijven ofschoon haar waarde verandert. Tenslotte hoeven simultane veranderingen in de grootte van de waarde en in de relatieve uitdrukking van deze grootte geenszins met elkaar te corresponderen.[20]

3. De equivalentvorm

Wij hebben gezien dat, wanneer een waar A (het linnen) haar waarde uitdrukt in de gebruikwaarde van een andere waar B (de jas), waar A aan waar B een bijzondere waarde oplegt, namelijk die van het equivalent. Het eigen bestaan van waarde van de waar linnen komt te voorschijn doordat het linnen gelijk wordt gesteld aan de jas zonder dat de jas een waardevorm aanneemt, die zich van de natuurlijke vorm onderscheidt. Het linnen drukt dus inderdaad zijn eigen bestaan als waarde uit doordat de jas onmiddellijk met het linnen ruilbaar is. De equivalentvorm van een waar is dus de vorm van haar onmiddellijke ruilbaarheid met andere waren.

Wanneer de ene soort waar (bijvoorbeeld jassen) een andere soort waar (bijvoorbeeld linnen) tot equivalent dient — waardoor jassen dus de kenmerkende eigenschap krijgen zich in een onmiddellijk met het linnen ruilbare vorm te bevinden — dan is daardoor nog op geen enkele wijze de verhouding vastgesteld, waartegen jassen en linnen worden geruild. Aangezien de grootte van de waarde van het linnen gegeven is, hangt deze verhouding af van de grootte van de waarde van de jas. Onverschillig of de jas als equivalent en het linnen als relatieve waarde dan wel omgekeerd het linnen als equivalent en de jas als relatieve waarde wordt uitgedrukt, de grootte van de waarde wordt steeds door de voor productie noodzakelijke arbeidstijd, dus onafhankelijk van de waardevorm, bepaald. Maar zodra de warensoort jas in de waarde-uitdrukking de positie van equivalent inneemt, wordt de grootte van haar waarde niet meer als waardegrootte uitgedrukt. In de waardevergelijking doet de jas dan veeleer dienst als een bepaalde hoeveelheid van een zaak.

Bijvoorbeeld: hoeveel is 40 el linnen ‘waard’? Twee jassen. Omdat de warensoort jas hier de rol van equivalent speelt, de gebruikswaarde jas tegenover het linnen waardemassa is, is een bepaalde kwantiteit jas voldoende om een bepaalde hoeveelheid waarde van het linnen uit te drukken. Twee jassen kunnen dus de waardegrootte van 40 el linnen uitdrukken, maar zij kunnen nooit hun eigen waardegrootte, de grootte van de waarde van jassen uitdrukken. De oppervlakkige waarneming van het feit, dat het equivalent in de waardevergelijking steeds de vorm van een simpele hoeveelheid van een zaak, van een gebruikswaarde bezit, heeft bij Bailey — zoals bij vele van zijn voorgangers en navolgers — tot de verkeerde voorstelling geleid dat de waarde-uitdrukking slechts een kwantitatieve verhouding zou zijn. De equivalentvorm van een waar houdt integendeel geen kwantitatieve bepaling van de waarde in.

De eerste eigenaardigheid, die ons bij de beschouwing van de equivalentvorm opvalt, is dat de gebruikswaarde de verschijningsvorm wordt van het tegenovergestelde: van de waarde.

De natuurlijke vorm van een waar wordt de waardevorm. Maar men moet zich wel bedenken dat dit quid pro quo (verwisseling) zich voor een waar B (jas, tarwe, ijzer, enzovoort) slechts voordoet binnen de waardeverhouding, binnen de betrekking waarbij een willekeurige andere waar A (linnen, enzovoort) tegenover haar komt te staan. Aangezien geen enkele waar als equivalent voor zichzelf kan functioneren, dus ook niet haar eigen natuurlijke vorm tot de uitdrukking van haar eigen waarde kan maken, moet zij wel een andere waar tot haar equivalent kiezen, dat wil zeggen de natuurlijke vorm van een andere waar tot haar eigen waardevorm maken.

Dit kunnen wij duidelijk maken aan de hand van het voorbeeld van een maat, die voor waardemassa’s als materie wordt gebruikt, dit wil zeggen als gebruikswaarden. Een suikerbrood als materie is zwaar, bezit dus gewicht. Het gewicht van het suikerbrood is echter niet iets dat je kunt zien of betasten. Daarom nemen wij verschillende stukken ijzer, waarvan wij het gewicht van tevoren hebben bepaald. Op zichzelf beschouwd is de materiële vorm van het ijzer evenmin verschijningsvorm van zwaarte als de stoffelijke vorm van het suikerbrood. Desondanks plaatsen wij het suikerbrood in een gewichtsverhouding tot het ijzer ten einde het suikerbrood als gewicht uit te drukken. In deze verhouding geldt het ijzer slechts als lichaam dat niets anders dan zwaarte voorstelt. Hoeveelheden ijzer doen dus dienst als maat voor het gewicht van de suiker en zij zijn voor het suikerlichaam niets anders dan de gedaante van zwaarte, verschijningsvorm van gewicht. Deze rol speelt het ijzer slechts binnen de verhouding waarbij suiker, of enig ander lichaam waarvan het gewicht moet worden bepaald, tegenover het ijzer komt te staan. Bezaten beide dingen geen zwaarte, dan konden zij niet in deze verhouding tegenover elkaar staan en kon het ene dus niet dienen als uitdrukking voor de zwaarte van het andere. Wanneer wij deze twee dingen op de weegschaal leggen, zien wij inderdaad dat zij in hun hoedanigheid van zwaarte gelijk zijn en dat zij in een bepaalde verhouding ook hetzelfde gewicht zullen hebben. Zoals de ijzersubstantie als gewichtsmaat tegenover het suikerbrood slechts zwaarte voorstelt, zo stelt de jas-substantie in onze waarde-uitdrukking tegenover het linnen slechts waarde voor.

Hier houdt de analogie echter op. Bij het uitdrukken van het gewicht van het suikerbrood vertegenwoordigt het ijzer een aan beide lichamen gemeenschappelijke eigenschap: hun zwaarte; bij de waarde-uitdrukking van het linnen echter vertegenwoordigt de jas een bovennatuurlijke eigenschap van beide dingen: hun waarde, een zuiver maatschappelijk iets.

Daar de relatieve waardevorm van een waar (bijvoorbeeld het linnen) haar bestaan als waarde uitdrukt als iets, dat totaal verschillend is van haar lichamelijke substantie en van haar eigenschappen (bijvoorbeeld als gelijke van de jas), geeft deze uitdrukking reeds aan dat zij een maatschappelijke verhouding verbergt. Bij de equivalentvorm ligt dit anders. De equivalentvorm wordt immers juist gekenmerkt door het feit dat een warenlichaam als zodanig, bijvoorbeeld een jas, waarde uitdrukt, dus van nature de waardevorm bezit. Weliswaar gaat dit slechts op binnen de waardeverhouding, waarbij de waar jas als equivalent van de waar linnen functioneert.[21] Aangezien echter de eigenschappen van een ding niet ontstaan uit zijn verhouding tot andere dingen, zich veeleer in dergelijke verhoudingen slechts kenbaar maken, schijnt het alsof de jas ook zijn equivalentvorm, zijn eigenschap van onmiddellijke ruilbaarheid, evenals zijn eigenschap gewicht te hebben of te kunnen verwarmen van nature bezit. Daarin schuilt het raadselachtige van de equivalentvorm, dat de burgerlijke econoom pas opvalt wanneer deze vorm zich kant en klaar in geld aan hem voordoet. Dan tracht hij het mystieke karakter van goud en zilver weg te redeneren door goud en zilver te vervangen door minder blinkende waren; steeds opnieuw dreunt hij met plezier de hele catalogus op van het warengespuis, dat eens de rol van waren-equivalent heeft gespeeld. Hij vermoedt niet dat reeds in de eenvoudigste waarde-uitdrukking, zoals ‘20 el linnen = 1 jas’, de oplossing van het raadsel van de equivalentvorm ligt.

Het lichaam van de waar, welke tot equivalent dient, geldt steeds als belichaming van abstracte menselijke arbeid en is steeds het product van een bepaalde nuttige, concrete arbeid. Deze concrete arbeid wordt dus de uitdrukking van abstracte menselijke arbeid. Wanneer de jas bijvoorbeeld slechts als belichaming van abstracte menselijke arbeid geldt, dan geldt het kleermaken, dat in feite in de jas is belichaamd, slechts als de vorm waarin abstracte menselijke arbeid is belichaamd. In de waarde-uitdrukking van het linnen ligt de nuttigheid van het kleermaken niet in het feit dat het kleren (dus ook de man!) maakt, maar in het feit dat het kleermaken een lichaam maakt waaraan men kan zien dat het waarde is, dus gestolde arbeid welke zich in het geheel niet onderscheidt van de in het linnen belichaamde arbeid. Wil het kleermaken een dergelijke waardespiegel zijn, dan moet het zelf slechts de abstracte eigenschap weerspiegelen menselijke arbeid te zijn.

Zowel in de vorm van kleermaken als in de vorm van weven wordt menselijke arbeidskracht besteed. Beide bezitten dus het algemene element van menselijke arbeid en mogen derhalve in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij de productie van waarde, slechts van dit gezichtspunt uit worden beschouwd. Hieraan is niets geheimzinnigs. Maar bij de waarde-uitdrukking van de waar ligt de zaak anders. Om bijvoorbeeld tot uitdrukking te brengen dat het weven niet in zijn concrete vorm van weven, maar in zijn algemene eigenschap van menselijke arbeid de waarde van het linnen vormt, wordt het kleermaken (de concrete arbeid die het linnen-equivalent voortbrengt) tegenover het weven geplaatst als de tastbare vorm van belichaming van abstracte menselijke arbeid.

En hier hebben wij de tweede eigenaardigheid van de equivalentvorm: de concrete arbeid wordt verschijningsvorm van zijn tegendeel, van abstracte menselijke arbeid.

Omdat echter deze concrete arbeid, het kleermaken, enkel uitdrukking is van ongedifferentieerde menselijke arbeid, is deze homogeen met andere arbeid, met de arbeid die in het linnen is belichaamd; daarom is deze arbeid — hoewel, zoals alle andere vormen van arbeid waardoor waren worden voortgebracht, bijzondere arbeid — arbeid in direct maatschappelijke vorm. Het is juist daardoor dat deze arbeid tot uitdrukking komt in een product, dat onmiddellijk tegen andere waren kan worden geruild. De derde eigenaardigheid van de equivalentvorm is dan ook dat de bijzondere arbeid de vorm van zijn tegendeel krijgt: arbeid in direct maatschappelijke vorm.

De twee laatstgenoemde eigenaardigheden van de equivalentvorm worden nog begrijpelijker wanneer we teruggaan tot de grote onderzoeker, die de waardevorm, zoals zovele andere vormen van denken, maatschappij en natuur, voor het eerst heeft geanalyseerd: Aristoteles.

Aristoteles maakt in de eerste plaats duidelijk dat de geldvorm van de waar niets anders is dan de ontwikkelde gedaante van de eenvoudige waardevorm, dat wil zeggen uitdrukking van de waarde van een waar in onwillekeurig welke andere waar dan ook. Hij zegt namelijk:

‘5 rustbanken = 1 huis’ ‘verschilt niet’ van
‘5 rustbanken = zo of zoveel geld.’

Hij ziet verder in, dat de waardeverhouding, die in deze waarde-uitdrukking zit opgesloten, een kwalitatieve gelijkheid van huis en rustbank impliceert en dat deze dingen, ofschoon voor onze zintuigen duidelijk verschillend, zonder een dergelijke wezensgelijkheid niet als meetbare grootheden met elkaar in betrekking kunnen staan. ‘De ruil,’ zo zegt hij, ‘kan niet bestaan zonder gelijkheid, de gelijkheid echter niet zonder de onderlinge meetbaarheid.’ Hier blijft hij echter steken en geeft hij de verdere analyse van de waardevorm op. ‘Het is echter werkelijk onmogelijk dat dingen, die zo verschillend zijn, onderling meetbaar zijn,’ dat wil zeggen kwalitatief gelijk zijn. Deze gelijkstelling kan slechts iets zijn, dat aan de ware aard van de dingen vreemd is, derhalve slechts een ‘hulpmiddel voor praktisch gebruik’.

Aristoteles verklaart ons dus zelf waardoor zijn verdere analyse mislukt, namelijk door het ontbreken van het waardebegrip. Wat is het ‘gelijke’, dat wil zeggen de gemeenschappelijke substantie, waardoor het mogelijk wordt in de waarde-uitdrukking van de rustbank het huis door de rustbank voor te stellen? Aristoteles zegt dat zoiets ‘werkelijk niet kan bestaan.’ Waarom niet? Tegenover de rustbank is het huis iets ‘gelijks’ voor zover dit in beide dingen, rustbank en huis, werkelijk identiek is. En dat is — menselijke arbeid.

Aangezien de Griekse samenleving was gebaseerd op slavenarbeid, dus op de ongelijkheid van de mens en van zijn arbeidskracht, kon Aristoteles uit de waardevorm niet afleiden dat in de vorm van de warenwaarde alle arbeid als algemene menselijke arbeid en dus als een gelijkwaardig iets wordt uitgedrukt. Het raadsel van de waarde-uitdrukking, de gelijkheid en gelijkwaardigheid van alle arbeid omdat en voor zover deze menselijke arbeid in het algemeen is, kan pas worden opgelost zodra het idee van de menselijke gelijkheid vast geworteld is in de volksovertuiging. Dit is echter pas mogelijk in een maatschappij, waarin de warenvorm de algemene vorm van het arbeidsproduct is, dus in een maatschappij waarin de wederzijdse relatie tussen de mensen als warenbezitters de heersende maatschappelijke verhouding is. Het geniale van Aristoteles komt juist tot uiting door het feit dat hij in de waarde-uitdrukking van de waren de relatie van gelijkheid onderkende. Slechts de historische beperkingen van de maatschappij waarin hij leefde belette hem te ontdekken, waarin deze relatie van gelijkheid ‘werkelijk’ lag.

4. De eenvoudige waardevorm als geheel

De eenvoudige waardevorm van een waar zit opgesloten in haar waardeverhouding of ruilverhouding met een andersoortige waar. De waarde van waar A wordt kwalitatief uitgedrukt door de onmiddellijke ruilbaarheid van waar B met waar A. Deze waarde wordt kwantitatief uitgedrukt door de ruilbaarheid van een bepaalde hoeveelheid van waar B met een gegeven hoeveelheid van waar A. Anders gezegd: de waarde van een waar vindt haar zelfstandige uitdrukking door haar voorstelling als ‘ruilwaarde’. Eigenlijk werd in het begin van dit hoofdstuk een fout gemaakt toen, in navolging van hetgeen gebruikelijk is, gesteld werd dat de waar gebruikswaarde en ruilwaarde is. De waar is gebruikswaarde of gebruiksvoorwerp en ‘waarde’. De waar manifesteert zich in deze dubbele vorm zodra haar waarde een eigen, van haar natuurlijke vorm verschillende verschijningsvorm — de vorm van de ruilwaarde — bezit en zij bezit deze vorm nooit geïsoleerd, maar altijd slechts in de waarde- of ruilverhouding met een tweede, andersoortige waar. Weet men dit echter, dan kan deze wijze van uitdrukken als een afkorting dienen zonder kwaad te doen.

Onze analyse bewees dat de waardevorm of de waarde-uitdrukking van de waar uit de aard van de warenwaarde voortvloeit en niet omgekeerd waarde en waardegrootte uit hun uitdrukking als ruilwaarde. Dit waanidee wordt aangehangen zowel door de mercantilisten en hun moderne napraters (Ferrier, Ganilh, enzovoort[22]) als door hun tegenvoeters, de moderne handelsreizigers van de vrijhandel, zoals Bastiat en consorten. De mercantilisten leggen de grootste nadruk op de kwalitatieve zijde van de waarde-uitdrukking, dus op de equivalentvorm van de waar, die in het geld zijn voltooide gedaante vindt. De moderne vrijhandel-scharrelaars daarentegen, die hun waren tegen iedere prijs moeten kwijtraken, leggen de nadruk op de kwantitatieve zijde van de relatieve waardevorm. Voor hen bestaat derhalve de waarde en de grootte van de waarde van de waren slechts in de uitdrukking van de ruilverhouding, dus slechts in de opgaven van de dagelijkse prijscourant. De Schot MacLeod, wiens taak het is de warboel op de Lombardstreet met een zo groot mogelijke mate van geleerdheid op te lappen, is het voorbeeld van een geslaagde synthese van bijgelovige mercantilisten en verlichte vrijhandel-scharrelaars.

De nauwkeurige bestudering van de in de waardeverhouding van waar B opgesloten waarde-uitdrukking van waar A heeft ons geleerd dat binnen deze verhouding de natuurlijke vorm van waar A slechts als gedaante van gebruikswaarde geldt en de natuurlijke vorm van waar B slechts als waardevorm of gedaante van waarde. De in de waar opgesloten innerlijke tegenstelling van gebruikswaarde en waarde wordt dus voorgesteld door een uiterlijke tegenstelling, namelijk door de verhouding van twee waren, waarin de ene waar, waarvan de waarde moet worden uitgedrukt, direct slechts geldt als gebruikswaarde van de andere waar, waarin waarde wordt uitgedrukt. De eenvoudige waardevorm van een waar is dus de eenvoudige verschijningsvorm van de in haar schuilgaande tegenstelling tussen gebruikswaarde en waarde.

Onder alle maatschappelijke omstandigheden is het arbeidsproduct een gebruiksvoorwerp; maar slechts in een historisch bepaalde ontwikkelingsfase, waarin de bij de productie van een gebruiksvoorwerp bestede arbeid als zijn ‘stoffelijke’ eigenschap wordt voorgesteld, dat wil zeggen als zijn waarde, wordt het arbeidsproduct een waar. Hieruit volgt dat de eenvoudige waardevorm van de waar tegelijkertijd de eenvoudige warenvorm van het arbeidsproduct is, dus ook dat de ontwikkeling van de warenvorm met de ontwikkeling van de waardevorm samenvalt.

Wij zien al direct het ontoereikende van de eenvoudige waardevorm, deze kiemvorm, die eerst een reeks van metamorfosen moet doorlopen alvorens zich tot de prijsvorm te kunnen ontwikkelen.

Wanneer waar A in een of andere waar B wordt uitgedrukt, dan wordt daardoor de waarde van waar A slechts van haar eigen gebruikswaarde onderscheiden; door deze uitdrukking van waar A in waar B wordt waar A in een ruilverhouding geplaatst met slechts één enkele andersoortige waar en wordt dus niet de kwalitatieve gelijkheid en de kwantitatieve verhouding van waar A met alle andere waren tot uitdrukking gebracht. De eenvoudige relatieve waardevorm van een waar komt overeen met de enkele equivalentvorm van één andere waar. Zo bezit de jas in zijn relatieve waarde-uitdrukking met het linnen slechts equivalentvorm (of vorm van onmiddellijke ruilbaarheid) met betrekking tot deze enkele warensoort, het linnen.

Maar de enkele waardevorm gaat vanzelf in een meer volledige vorm over. Door middel van deze vorm wordt de waarde van waar A weliswaar slechts uitgedrukt in een enkele waar van een ander soort, maar het doet er echter helemaal niet toe van welk soort deze tweede waar is: jas of ijzer of tarwe, enzovoort. Dus voor één en dezelfde waar bestaan verschillende eenvoudige waarde-uitdrukkingen al naar gelang die waar nu eens met de ene, dan weer met de andere warensoort in een waardeverhouding wordt geplaatst.[22a] Het aantal mogelijke waarde-uitdrukkingen van een waar wordt slechts beperkt door het aantal warensoorten, die verschillen van de eerste waar. De afzonderlijke waarde-uitdrukking van die waar verandert dus in een voortdurend verlengbare reeks van verschillende eenvoudige waarde-uitdrukkingen.

B. Totale of ontplooide waardevorm

z waar A = u waar B, of = v waar C, of = w waar D, of = x waar E, of = enzovoort.

(20 el linnen = 1 jas, of = 10 pond thee, of = 40 pond koffie, of = 1 mud tarwe, of = 2 ons goud, of = 1/2 ton ijzer, of = enzovoort.)

1. De ontplooide relatieve waardevorm

Wij hebben nu de waarde van een waar, bijvoorbeeld linnen, uitgedrukt in de talloze andere elementen van de warenwereld. Elk van de andere warenlichamen wordt spiegel van de linnenwaarde.[23] Zo komt deze waarde zelf pas echt te voorschijn als ongedifferentieerde gestolde menselijke arbeid. Immers, de arbeid die deze waarde vormt is nu uitdrukkelijk voorgesteld als arbeid, die gelijk is aan elke andere menselijke arbeid, ongeacht de natuurlijke vorm en dus onverschillig of deze in jassen of in tarwe of in ijzer of in goud enzovoort belichaamd is. Door de waardevorm staat het linnen nu dus niet meer in een maatschappelijke verhouding tot één enkele andersoortige waar, maar tot de gehele warenwereld. Als waar is het linnen burger van die wereld. Tevens ligt in de oneindige reeks van haar uitdrukkingen opgesloten dat de warenwaarde onverschillig staat tegenover de bijzondere vorm van de gebruikswaarde, waarin zij te voorschijn komt.

Bij de eerste vorm, 20 el linnen = 1 jas, kan het toevallig zo zijn dat deze twee waren in een bepaalde kwantitatieve verhouding ruilbaar zijn. In de tweede vorm daarentegen zien wij onmiddellijk dat het hier beslist geen toevallig verschijnsel is, maar iets dat zich hiervan wezenlijk onderscheidt. De waarde van het linnen blijft even groot, onverschillig of deze door jassen of door koffie of door ijzer, enzovoort wordt voorgesteld, door de talloze verschillende waren die het eigendom zijn van de meest uiteenlopende bezitters. De toevallige verhouding tussen twee individuele warenbezitters houdt op te bestaan. Het wordt duidelijk dat niet de ruil de waardegrootte van de waar bepaalt, maar omgekeerd de waardegrootte van de waar haar ruilverhoudingen.

2. De bijzondere equivalentvorm

In de waarde-uitdrukking van het linnen geldt iedere waar (jas, thee, tarwe, ijzer, enzovoort) als equivalent en derhalve als waardelichaam. De bepaalde, natuurlijke vorm van elk van deze waren is nu een van de vele bijzondere equivalentvormen. Op dezelfde manier gelden de vele bepaalde, concrete, nuttige soorten van arbeid, die in de verschillende warenlichamen zijn belichaamd, als even zovele bijzondere realisaties of verschijningsvormen van menselijke arbeid in het algemeen.

3. De gebreken van de totale of ontplooide waardevorm

In de eerste plaats is de relatieve waarde-uitdrukking van de waar onvolledig omdat de reeks, waarin deze wordt voorgesteld, nooit kan worden afgesloten. De keten, waarin de ene waardevergelijking zich aan de andere rijgt, kan voortdurend langer worden gemaakt door iedere nieuw verschijnende warensoort, welke het materiaal levert voor een nieuwe waarde-uitdrukking. In de tweede plaats vormt zij een bont mozaïek van uiteenlopende en verschillende waarde-uitdrukkingen. En ten slotte: wanneer de relatieve waarde van iedere waar in deze ontplooide vorm wordt uitgedrukt — hetgeen dient te geschieden — dan is de relatieve waardevorm van iedere waar een eindeloze reeks van waarde-uitdrukkingen, welke reeks voor iedere andere waar verschillend is. De gebreken van de ontplooide relatieve waardevorm worden in de bijbehorende equivalentvorm weerspiegeld. Aangezien de natuurlijke vorm van iedere afzonderlijke waar nu een bijzondere equivalentvorm is naast de talloze andere bijzondere equivalentvormen, hebben we niets anders overgehouden dan beperkte equivalentvormen, waarvan de een de ander uitsluit. Op dezelfde wijze is de bepaalde, concrete, nuttige arbeid, welke in elk van de bijzondere warenequivalenten is belichaamd, geen volledige verschijningsvorm van de menselijke arbeid. Deze bezit zijn volledige of totale verschijningsvorm weliswaar in het geheel van die bijzondere verschijningsvormen, maar op deze wijze kent hij geen uniforme verschijningsvorm.

De ontplooide relatieve waardevorm bestaat echter slechts uit de som van de eenvoudige relatieve waarde-uitdrukkingen of vergelijkingen van de eerste vorm, zoals:

20 el linnen = 1 jas
20 el linnen = 10 pond thee
enzovoort.

Elk van deze vergelijkingen bevat echter ook de corresponderende omgekeerde vergelijking:

1 jas = 20 el linnen
10 pond thee = 20 el linnen
enzovoort.

Inderdaad, wanneer iemand zijn linnen tegen vele andere waren ruilt en dus de waarde van zijn linnen in een reeks andere waren uitdrukt, dan moeten de vele andere warenbezitters noodzakelijkerwijs hun waren tegen linnen ruilen en dus de waarde van hun verschillende waren in dezelfde derde waar uitdrukken: in het linnen. — Wanneer wij de reeks ‘20 el linnen = 1 jas of = 10 pond thee of = enzovoort’ omdraaien, dus wanneer wij de betrekking in de omgekeerde verhouding, die reeds in de reeks ligt opgesloten, tot uitdrukking brengen, dan krijgen wij:

C. De algemene waardevorm
1 jas=  }20 el linnen
10 pond thee=
40 pond koffie=
1 mud tarwe=
2 ons goud=
1/2 ton ijzer=
x waar A=
enzovoort=
1. Het gewijzigde karakter van de waardevorm

De waren brengen hun waarde nu tot uitdrukking: 1. in een enkele waar, dus enkelvoudig; 2. in dezelfde waar, dus uniform. Hun waardevorm is enkelvoudig en gemeenschappelijk, dus algemeen.

De vormen A en B kwamen niet verder dan het uitdrukken van de waarde van de waar in iets, dat zich van haar eigen gebruikswaarde of warenlichaam onderscheidde.

In de eerste vorm kregen wij waardevergelijkingen als: 1 jas = 20 el linnen, 10 pond thee = 1/2 ton ijzer, enzovoort. De jas-waarde werd uitgedrukt als gelijk-aan-linnen, de thee-waarde als gelijk-aan-ijzer, maar dit gelijk-zijn-aan-linnen en dit gelijk-zijn-aan-ijzer, deze waarde-uitdrukkingen van jas en thee, verschillen evenzeer van elkaar als het linnen en het ijzer onderling verschillen. Deze vorm komt kennelijk slechts in het allereerste begin voor, wanneer de arbeidsproducten door toevallige en geïsoleerde ruil in waren worden omgezet.

De tweede vorm brengt op een meer volledige wijze het onderscheid tot stand tussen de waarde van een waar en haar eigen gebruikswaarde; want de waarde van de jas bijvoorbeeld wordt nu in zijn natuurlijke vorm tegenover alle mogelijke andere vormen gesteld: als gelijk-aan-linnen, gelijk-aan-ijzer, gelijk-aan-thee, gelijk-aan-alles behalve aan jas. Anderzijds is hier iedere gemeenschappelijke waarde-uitdrukking van de waren direct uitgesloten, want in de waarde-uitdrukking van iedere waar verschijnen nu alle andere waren slechts in de vorm van equivalent. De ontplooide waardevorm komt in feite pas tot stand zodra een arbeidsproduct, bijvoorbeeld vee, niet meer bij wijze van uitzondering, maar uit gewoonte tegen verschillende andere waren wordt geruild.

De nieuw verkregen vorm drukt de waarden van de warenwereld uit in één en dezelfde, van die wereld afgezonderde warensoort, bijvoorbeeld in het linnen. Als gelijk-aan-linnen wordt de waarde van iedere waar nu niet alleen meer onderscheiden van haar eigen gebruikswaarde, maar van iedere gebruikswaarde; juist hierdoor wordt tot uitdrukking gebracht wat zij met alle andere waren gemeen heeft. Pas door deze vorm komen de waren werkelijk als waarden met elkaar in betrekking te staan en komen zij ten opzichte van elkaar als ruilwaarden te voorschijn.

De eerste twee vormen drukken de waarde van iedere waar afzonderlijk uit, in het ene geval in een enkele andersoortige waar, in het andere geval in een reeks andere waren. In beide gevallen is het, om zo te zeggen, de particuliere aangelegenheid van de enkele waar om zich een waardevorm aan te schaffen en zij volbrengt deze taak zonder toedoen van de andere waren. De andere waren spelen tegenover haar slechts de passieve rol van het equivalent. De algemene waardevorm daarentegen komt dank zij de gemeenschappelijke activiteiten van de warenwereld tot stand. Een waar krijgt slechts de algemene waarde-uitdrukking omdat alle andere waren gelijktijdig hun waarde in hetzelfde equivalent uitdrukken en iedere nieuw ontstane warensoort moet dit nadoen. Hierdoor treedt aan het licht dat de waardesubstantie van de waren, omdat deze het loutere ‘maatschappelijke bestaan’ van die dingen inhoudt, ook slechts kan worden uitgedrukt door hun algemeen maatschappelijke relatie en dat dus hun waardevorm een maatschappelijk erkende vorm moet zijn.

In de vorm van gelijk-aan-linnen komen alle waren nu niet slechts te voorschijn als kwalitatief aan elkaar gelijkzijnde, als waarden zonder meer, maar ook als kwantitatief vergelijkbare grootten van waarde. Aangezien hun waardegrootte in hetzelfde materiaal, in het linnen wordt weerspiegeld, weerspiegelen de waardegrootten elkaar wederzijds. Bijvoorbeeld: 10 pond thee = 20 el linnen en 40 pond koffie = 20 el linnen; dus 10 pond thee = 40 pond koffie. Anders gezegd: in 1 pond koffie zit slechts 1/4 zoveel aan waardesubstantie (arbeid) als in 1 pond thee.

De algemene relatieve waardevorm van de warenwereld legt de door die wereld uitgestoten equivalentwaar, het linnen, het kenmerk van algemeen equivalent op. De natuurlijke vorm van dit algemeen equivalent is de gemeenschappelijke waardegedaante van die wereld, waardoor het linnen direct ruilbaar is met alle andere waren. De lichaamsvorm van het linnen geldt als de waarneembare incarnatie, als de algemeen maatschappelijke verpopping van alle menselijke arbeid. Het weven, de bijzondere arbeid waardoor het linnen wordt voortgebracht, bevindt zich tevens in de algemeen maatschappelijke vorm, de vorm van gelijkheid met alle andere soorten arbeid. De talloze vergelijkingen, waaruit de algemene waardevorm bestaat, stellen de in het linnen belichaamde arbeid achtereenvolgens gelijk aan de in de andere waren belichaamde arbeid, waardoor dus het weven de algemene verschijningsvorm van ongedifferentieerde menselijke arbeid wordt. Op deze wijze wordt de in de warenwaarde belichaamde arbeid niet alleen negatief voorgesteld als arbeid, waarbij geabstraheerd wordt van alle concrete vormen en nuttige eigenschappen van de werkelijke arbeid; de eigen positieve aard komt nadrukkelijk naar voren. Deze arbeid is de herleiding van alle werkelijke soorten arbeid tot hun gemeenschappelijk karakter van menselijke arbeid, tot de besteding van menselijke arbeidskracht.

De algemene waardevorm, die de arbeidsproducten slechts voorstelt als een massa gestolde, ongedifferentieerde menselijke arbeid, geeft door zijn eigen structuur aan, dat hij de maatschappelijke uitdrukking van de warenwereld is. Zo wordt door de algemene waardevorm duidelijk gemaakt dat in deze wereld het algemeen menselijke karakter van de arbeid zijn specifiek maatschappelijke karakter schept.

2. De verhouding tussen de ontwikkeling van de relatieve waardevorm en van de equivalentvorm

De ontwikkelingsgraad van de relatieve waardevorm correspondeert met de ontwikkelingsgraad van de equivalentvorm. Maar men dient zich er wel bewust van te zijn dat de ontwikkeling van de equivalentvorm slechts de uitdrukking en het resultaat is van de ontwikkeling van de relatieve waardevorm.

De enkelvoudige of enkele relatieve waardevorm van een waar maakt een andere waar tot een toevallig equivalent. De ontplooide vorm van de relatieve waarde, de uitdrukking dus van de waarde van een waar in alle andere waren, drukt op die andere waren het stempel van uiteenlopende, bijzondere equivalenten. Ten slotte krijgt een bepaalde warensoort de algemene equivalentvorm, omdat alle andere waren het tot materiaal van hun uniforme, algemene waardevorm maken.

In dezelfde mate echter waarin de waardevorm in het algemeen zich ontwikkelt, ontwikkelt zich ook de tegenstelling tussen de beide polen, de relatieve waardevorm en de equivalentvorm.

Reeds de eerste vorm (20 el linnen = 1 jas) bevat deze tegenstelling, maar daar is zij nog niet vastgelegd. Al naar gelang men dezelfde vergelijking van achteren naar voren of van voren naar achteren leest bevinden de beide waren, bijvoorbeeld linnen en jas, zich nu eens in de relatieve waardevorm, dan weer in de equivalentvorm. Het kost hier nog moeite de tegenstelling van de polen vast te stellen.

In de tweede vorm kan altijd maar één warensoort zijn relatieve waardevorm totaal ontplooien, bezit slechts één warensoort de ontplooide relatieve waardevorm, Omdat en voor zover alle andere waren zich tegenover deze warensoort in de equivalentvorm bevinden. Hier kan men de twee zijden van de waardevergelijking (20 el linnen = 1 jas, of = 10 pond thee, of = 1 mud tarwe, enzovoort) niet meer omkeren zonder dat men er het algehele karakter van verandert en zonder die vergelijking van de totale waardevorm om te zetten in de algemene waardevorm.

De laatste vorm ten slotte schenkt de warenwereld een algemeen-maatschappelijke relatieve waardevorm, omdat en voor zover alle waren — met één enkele uitzondering — zijn uitgesloten van de algemene equivalentvorm. Een enkele waar (het linnen) bevindt zich dus in de vorm van onmiddellijke ruilbaarheid met alle andere waren, in de onmiddellijk maatschappelijke vorm, omdat en voor zover alle andere waren zich niet in die vorm bevinden.[24]

Omgekeerd wordt de waar, welke als algemeen equivalent functioneert, van de uniforme en daardoor algemene relatieve waardevorm der warenwereld buitengesloten. Zou het linnen (of welke andere waar dan ook die zich in de algemene equivalentvorm bevindt) tegelijkertijd ook deelnemen aan de algemene relatieve waardevorm, dan moet het linnen zichzelf tot equivalent dienen. We krijgen dan ‘20 el linnen = 20 el linnen’, een tautologie, waarin noch waarde, noch waardegrootte wordt uitgedrukt. Om de relatieve waarde van het algemeen equivalent uit te drukken moeten wij de derde vorm omdraaien. Dit equivalent bezit geen met de andere waren gemeenschappelijke relatieve waardevorm; zijn relatieve waarde wordt uitgedrukt in de eindeloze reeks van alle andere warenlichamen. Wij zien dus dat de ontplooide relatieve waardevorm (de tweede vorm) dienst doet als de specifieke relatieve waardevorm van de equivalentwaar.

3. De overgang van de algemene waardevorm naar de geldvorm

De algemene equivalentvorm is een vorm van de waarde in het algemeen. Slechts één waar echter kan zich in de algemene equivalentvorm (de derde vorm) bevinden, omdat en voor zover deze door alle andere waren als equivalent is buitengesloten. Pas vanaf het moment, waarop deze uitsluiting zich definitief heeft beperkt tot één bepaalde warensoort, verkrijgt de uniforme relatieve waardevorm van de warenwereld een objectieve vastheid en een algemeen maatschappelijke geldigheid.

De specifieke warensoort nu, waarvan de natuurlijke vorm maatschappelijk met de equivalentvorm is vergroeid, wordt geldwaar, functioneert als geld. Het wordt zijn specifiek maatschappelijke functie (en derhalve ook zijn maatschappelijk monopolie) binnen de warenwereld de rol te spelen van het algemeen equivalent. In de tweede vorm deden verschillende waren dienst als bijzondere equivalenten van het linnen en in de derde vorm werd hun relatieve waarde gemeenschappelijk in het linnen uitgedrukt. Deze bevoorrechte positie van de waren is historisch door een bepaalde waar veroverd: het goud. Vervangen wij in de derde vorm de waar linnen door de waar goud, dan krijgen wij:

D. De geldvorm
20 el linnen=  }2 ons goud
1 jas=
10 pond thee=
40 pond koffie=
1 mud tarwe=
1/2 ton ijzer=
x waar A=

Bij de overgang van de eerste naar de tweede vorm en van de tweede naar de derde vorm vonden wezenlijke veranderingen plaats. De vierde vorm daarentegen onderscheidt zich slechts van de derde door het feit dat nu goud in plaats van linnen de algemene equivalentvorm bezit. In de vierde vorm blijft het goud wat het linnen in de derde vorm was: algemeen equivalent. De enige ontwikkeling is dat de vorm van directe algemene ruilbaarheid, de algemene equivalentvorm, nu door de maatschappelijke gewoonte is vereenzelvigd met de specifieke, natuurlijke vorm van de waar goud.

Goud komt alleen tegenover de andere waren als geld te staan, omdat het voordien als waar tegenover die andere waren stond. Evenals alle andere waren deed het goud dienst als equivalent, hetzij als een toevallig equivalent bij een toevallige ruil, hetzij als een bijzonder equivalent naast andere warenequivalenten. Langzamerhand ging het in grotere of kleinere kring functioneren als algemeen equivalent. Zodra het goud het monopolie van deze positie in de waarde-uitdrukking van de warenwereld had veroverd, werd het geldwaar; pas vanaf dit ogenblik, het moment dus waarop het goud reeds geldwaar is geworden, onderscheidt de vierde vorm zich van de derde, is de algemene waardevorm veranderd in de geldvorm.

De enkelvoudige relatieve waarde-uitdrukking van een waar (bijvoorbeeld het linnen) in de reeds als geldwaar functionerende waar (bijvoorbeeld het goud) is de prijsvorm. De ‘prijsvorm’ van het linnen is dus:

20 el linnen = 2 ons goud

of, wanneer £2 de naam is die aan 2 ons goud wordt gegeven:

20 el linnen = £2

De moeilijkheid van het begrip geldvorm ligt in het begrijpen van de algemene equivalentvorm, dus van de algemene waardevorm (de derde vorm). De derde vorm is op zichzelf weer terug te voeren tot de tweede vorm, de ontplooide waardevorm, en daarvan vormt de eerste vorm weer het samenstellende element: 20 el linnen = 1 jas of x waar A = y waar B. De enkelvoudige warenvorm is dus de kiem van de geldvorm.

4. Het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim

Op het eerste gezicht schijnt de waar een alledaags en eenvoudig ding te zijn. Uit haar analyse blijkt dat het een bijzonder lastig ding is, vol met metafysische spitsvondigheden en theologische grillen. Voor zover de waar gebruikswaarde is, is er niets geheimzinnigs aan, onverschillig of ik haar bekijk als iets, dat door haar eigenschappen menselijke behoeften bevredigt of als iets, dat deze eigenschappen pas verwerft als product van menselijke arbeid. Het is zonder meer duidelijk dat de mens door zijn bezigheden de vormen van de natuurlijke stoffen zodanig verandert, dat deze voor hem nuttig worden. De vorm van het hout bijvoorbeeld wordt veranderd als men er een tafel van maakt. Desalniettemin blijft de tafel hout, een gewoon, duidelijk waarneembaar ding. Maar zodra de tafel als waar optreedt, verandert het in een ding, dat zowel waarneembaar als bovennatuurlijk is. De tafel staat dan niet meer met de poten op de grond, maar staat tegenover alle andere waren op haar kop; in haar houten kop ontstaan grillen, die nog meer opzien baren dan het geval zou zijn wanneer de tafel zelf begon te dansen.[25]

Het mystieke karakter van de waar komt dus niet voort uit haar gebruikswaarde. Evenmin komt het voort uit het wezen van de waardebepaling. Want, in de eerste plaats, hoe verschillend de vormen van nuttige arbeid of productieve werkzaamheden ook zijn, het is een fysiologische waarheid dat deze vormen functies zijn van het menselijk organisme en dat elk van deze functies — ongeacht hun aard en ongeacht hun vorm — aanwending is van menselijke hersenen, zenuwen, spieren, zintuigen, enzovoort. En wat betreft het tweede element dat aan de bepaling van de waardegrootte ten grondslag ligt, de tijdsduur van deze aanwending of kwantiteit van de arbeid, deze is zeer duidelijk te onderscheiden van de kwaliteit van de arbeid. Onder alle omstandigheden dient de arbeidstijd, die voor de productie van de levensbehoeften nodig is, de mensen te interesseren, ofschoon deze belangstelling in de verschillende stadia van de ontwikkeling niet altijd even groot hoeft te zijn.[26] En ten slotte, zodra de mensen op de een of andere manier voor elkaar werken, krijgt hun arbeid ook een maatschappelijke vorm.

Waaruit vloeit het raadselachtige karakter, dat het arbeidsproduct krijgt zodra het in de warenvorm verschijnt, dan voort? Kennelijk uit deze vorm zelf. De gelijkheid van de menselijke arbeid krijgt de concrete vorm van de gelijke waardesubstantie van het arbeidsproduct; de meting van de besteding van menselijke arbeidskracht via de tijdsduur krijgt de vorm van waardegrootte van het arbeidsproduct; en, ten slotte, de verhoudingen tussen de producenten (in welke verhoudingen de maatschappelijke bepalingen van hun soorten arbeid zich doen blijken) krijgen de vorm van een maatschappelijke verhouding van de arbeidsproducten.

Het geheimzinnige van de warenvorm ligt dus eenvoudig in de omstandigheid dat deze vorm voor de mensen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeid weerspiegelt als het concrete karakter van de arbeidsproducten zelf, als de maatschappelijk-natuurlijke eigenschappen van deze dingen; hierdoor wordt ook de maatschappelijke verhouding van de producenten tot hun totale arbeid weerspiegeld als een buiten hen om bestaande maatschappelijke verhouding van voorwerpen. Door dit quid pro quo worden de arbeidsproducten waren, met de zintuigen waarneembare bovennatuurlijke of maatschappelijke dingen. Zo doet de lichtreflectie van een object op onze gezichtszenuw zich niet voor als een subjectieve prikkeling van die zenuw, maar als een concrete vorm van het object, dat zich buiten het oog bevindt. Maar bij het zien wordt werkelijk licht geworpen van het ene ding, het externe object, op het andere, het oog. Het is een fysische verhouding tussen fysische zaken. In tegenstelling hiermee hebben de warenvorm en de waardeverhouding van de arbeidsproducten, waarin deze vorm tot uitdrukking komt, absoluut niets te maken met de fysische eigenschappen van de waren en met de daaruit voortvloeiende materiële betrekkingen. Het is slechts de bepaalde maatschappelijke verhouding van de mensen zelf, die voor hen de fantasmagorische vorm van een verhouding tussen dingen aanneemt. Willen wij een analogie vinden, dan moeten we vluchten in het schimmenrijk van de religieuze wereld. In die wereld bezitten de producten van het menselijke brein zelfstandige gedaanten, die — begiftigd met een eigen leven — in een onderlinge verhouding en in een verhouding tot de mensen staan. En zo is het ook in de warenwereld gesteld met de producten van menselijke hand. Dit noem ik het fetisjkarakter, dat de arbeidsproducten krijgen zodra zij als waren worden geproduceerd; dit karakter is derhalve onverbrekelijk met de warenproductie verbonden.

Uit bovenstaande analyse bleek reeds dat dit fetisjkarakter van de warenwereld ontstaat uit het bijzondere, maatschappelijke karakter van de arbeid, waardoor de waren worden voortgebracht.

Gebruiksvoorwerpen worden trouwens toch pas waren omdat zij producten zijn van onafhankelijk van elkaar verrichte individuele soorten arbeid. Het complex van deze individuele arbeid vormt de maatschappelijke totale arbeid. Aangezien de producenten pas door de ruil van hun arbeidsproducten in maatschappelijk contact treden, treedt ook het specifiek maatschappelijke karakter van hun bijzondere arbeid door deze ruil aan het daglicht. Anders gezegd: de individuele arbeid doet zich inderdaad pas gelden als schakel van de maatschappelijke totale arbeid door de verhouding, waarin de arbeidsproducten, en via deze ook de producenten, door de ruil worden geplaatst. Voor de producenten krijgen de maatschappelijke betrekkingen van hun individuele soorten arbeid daardoor het voorkomen van wat zij werkelijk zijn, dat wil zeggen niet de onmiddellijk maatschappelijke verhouding van de individuen in hun arbeid, maar juist zakelijke verhoudingen van personen en maatschappelijke verhoudingen van zaken.

Pas bij hun ruil krijgen de arbeidsproducten een maatschappelijk gelijksoortige waardesubstantie, welke zich onderscheidt van de met zintuigen waarneembare, veelvormige gebruiksnuttigheden. Deze splitsing van het arbeidsproduct in nuttig voorwerp enerzijds, en waarde-ding anderzijds komt feitelijk pas tot uiting wanneer het ruilproces reeds een zodanige verbreiding bezit en reeds zo belangrijk is geworden, dat de nuttige voorwerpen worden geproduceerd voor de ruil, zodat bij hun productie reeds rekening wordt gehouden met hun waardekarakter. Vanaf dit moment krijgen de individuele soorten arbeid van de producenten in feite een tweevoudig maatschappelijk karakter. Enerzijds moeten deze korte arbeid als een bepaalde nuttige vorm van arbeid een bepaalde maatschappelijke behoefte bevredigen en moeten zich dus op deze wijze doen gelden als deel van de totale arbeid, als deel van het natuurlijke systeem van de maatschappelijke arbeidsverdeling. Aan de andere kant bevredigen deze individuele soorten arbeid van de producenten hun diverse eigen behoeften slechts voor zover iedere bijzondere nuttige individuele arbeid ruilbaar is met iedere andere nuttige vorm van individuele arbeid, hetgeen een gelijkheid veronderstelt. Deze gelijkheid van volkomen verschillende soorten arbeid kan slechts ontstaan door te abstraheren van hun werkelijke ongelijkheid, door hen te herleiden tot hun gemeenschappelijke karakter: besteding van menselijke arbeidskracht, van abstracte menselijke arbeid. In het brein van de individuele producenten wordt dit tweevoudige maatschappelijke karakter van hun individuele arbeid slechts weerspiegeld in de vormen, welke in het dagelijkse leven bij de ruil van de producten te voorschijn komen: het maatschappelijke nuttige karakter van de arbeid, dus in de vorm waarbij het arbeidsproduct nuttig dient te zijnen wel nuttig voor anderen; het maatschappelijke karakter van de gelijkheid van de verschillende soorten arbeid in de vorm van het gemeenschappelijke waardekarakter van deze stoffelijke te onderscheiden dingen, van de arbeidsproducten.

Wanneer dus de mensen hun arbeidsproducten als waarden met elkaar in verband brengen, dan wordt dit niet gedaan omdat zij deze zaken enkel als stoffelijke omhulsels van gelijksoortige menselijke arbeid zien. Integendeel: wanneer zij bij de ruil hun uiteenlopende producten als waardemassa’s gelijkstellen, stellen zij hun verschillende soorten arbeid als menselijke arbeid aan elkaar gelijk. Zij weten dat niet, maar zij doen het.[27] Het staat dus niet op het voorhoofd van de waarde geschreven wát zij is. Het is eerder zo, dat de waarde ieder arbeidsproduct verandert in een maatschappelijke hiëroglief. Later trachten de mensen de betekenis van de hiëroglief te ontcijferen, trachten zij achter het geheim van hun eigen maatschappelijk product te komen, want de aanduiding van gebruiksvoorwerpen als waardemassa’s is evenzeer een maatschappelijk product als de taal. De late wetenschappelijke ontdekking dat de arbeidsproducten, voor zover zij waardemassa’s zijn, slechts de materiële uitdrukking vormen voor de in hun productie aangewende menselijke arbeid, kenmerkt weliswaar het begin van een nieuw tijdperk in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mensheid, maar verdrijft nog niet de materiele schijn van het maatschappelijke karakter van de arbeid. Wat slechts voor deze bijzondere productievorm, de warenproductie geldt — namelijk dat het specifiek maatschappelijke karaker van de van elkaar onafhankelijke individuele soorten arbeid in de gelijkheid van menselijke arbeid bestaat en de vorm aanneemt van het waardekarakter van het arbeidsproduct —, bezit voor de mens, gevangen in het raderwerk van de verhoudingen van de warenproductie, zowel vóór als na deze ontdekking evenzeer het voorkomen van de enige waarheid, als de wetenschappelijke ontleding van lucht in haar elementen de vorm van lucht als natuurkundige vorm laat voortbestaan.

Wat in de praktijk de personen, die producten ruilen, allereerst interesseert is de vraag, hoeveel andere producten zij voor het eigen product krijgen, dat wil zeggen de verhouding waarin de producten tegen elkaar geruild worden. Zodra deze verhoudingen door de gewoonte een zekere stabiliteit hebben gekregen, schijnen zij uit de aard van de arbeidsproducten voort te vloeien, zodat bijvoorbeeld 1 ton ijzer en 2 ons goud een gelijke waarde bezitten zoals 1 pond goud en 1 pond ijzer — ondanks het verschil in natuurkundige en chemische eigenschappen — van gelijk gewicht zijn. Door het optreden als waardegrootten krijgt het waardekarakter van de arbeidsproducten inderdaad pas vastheid. Deze grootten veranderen voortdurend, onafhankelijk van de wil, de voorkennis en de activiteiten van de ruilende personen. Hun eigen maatschappelijke beweging bezit voor hen de vorm van een beweging van zaken, zaken die hen controleren in plaats van dat zij die zaken controleren. Pas wanneer de warenproductie volledig ontwikkeld is, kan uit de ervaring het wetenschappelijk inzicht ontstaan dat de onafhankelijk van elkaar uitgeoefende, maar als natuurlijke takken van de maatschappelijke arbeidsverdeling algemeen van elkaar afhankelijke individuele soorten van arbeid, voortdurend worden herleid tot hun maatschappelijk proportionele maat, omdat in de toevallige en steeds wisselende ruilverhoudingen van hun producten de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd als een regulerende natuurwet gewelddadig optreedt, ongeveer zoals de wet van de zwaartekracht bij het ineenstorten van iemands huis boven zijn hoofd.[28] De bepaling van de waardegrootte door middel van de arbeidstijd is dus een achter de waarneembare bewegingen van de relatieve warenwaarde schuilgaand geheim. De ontdekking van dit geheim maakt een einde aan de schijn van de louter toevallige bepaling van de waardegrootte van het arbeidsproduct, maar niet aan de zakelijke vorm van die bepaling.

Het overdenken van de vormen van het menselijke leven, dus ook hun wetenschappelijke analyse, slaat trouwens algemeen een richting in, welke tegengesteld is aan die van de werkelijke ontwikkeling. Het begint post festem (na het feest, als mosterd na de maaltijd) en derhalve met de reeds bereikte resultaten van het ontwikkelingsproces. De vormen, die de arbeidsproducten tot waren bestempelen en die dus de warencirculatie vooronderstellen, hebben reeds de vastheid van natuurlijke vormen van het maatschappelijk leven verworven voordat de mensen trachten zich rekenschap te geven, niet van het historische karakter van die vormen (die reeds als onveranderlijk worden beschouwd), maar van hun betekenis. Zo was het enkel de analyse van de prijzen van de waren, die tot de bepaling van de waardegrootte leidde en zo was het slechts de gemeenschappelijke uitdrukking van de waren in geld, die tot vaststelling van hun waardekarakter leidde. Het is echter juist deze voltooide vorm, de geldvorm van de warenwereld, die het maatschappelijk karakter van de individuele arbeid, dus de maatschappelijke verhoudingen van de individuele arbeiders met een sluier omhulde in plaats van deze aan het licht te brengen. Wanneer ik zeg dat jas, laarzen, enzovoort zich tot het linnen verhouden als tot de algemene belichaming van abstracte menselijke arbeid, dan valt de dwaasheid van deze uitdrukking onmiddellijk op. Maar wanneer de producenten van jas, laarzen, enzovoort deze waren in relatie met het linnen — of met goud of zilver, hetgeen niets aan de zaak verandert — brengen als algemeen equivalent, dan is het precies in deze dwaze vorm dat de betrekking van hun individuele arbeid tot de maatschappelijke totale arbeid zich voor hen vertoont.

Dergelijke vormen maken nu net de categorieën van de burgerlijke economie uit. Het zijn maatschappelijk geldige, dus objectieve gedachtevormen voor de productieverhoudingen van deze historisch bepaalde, maatschappelijke productiewijze, de warenproductie. Alle mystiek van de warenwereld, al het getover en het gespook, waarmee de arbeidsproducten op grondslag van de warenproductie worden omnevelt, verdwijnt dus zodra we onze toevlucht nemen tot andere productievormen.

Aangezien men in de economische politiek dol is op Robinsonaden[29] zullen wij eerst Robinson op zijn eiland te voorschijn laten komen. Bescheiden als hij van huis uit is, moet hij toch verschillende behoeften bevredigen en moet hij dus verschillende soorten nuttige arbeid verrichten: instrumenten maken, meubels produceren, lama’s temmen, vissen, jagen, enzovoort. Over bidden en dergelijke spreken wij hier niet, aangezien onze Robinson daarin behagen schept en dergelijke bezigheden als ontspanning beschouwt. Ondanks de verscheidenheid van zijn productieve functies, weet hij dat deze slechts verschillende vormen van activiteit van dezelfde Robinson voorstellen, dus slechts verschillende soorten van menselijke arbeid zijn. De noodzaak dwingt hem zijn tijd nauwkeurig tussen de verschillende activiteiten te verdelen. Of de ene activiteit meer, de andere minder van het geheel van zijn bezigheden inneemt, is afhankelijk van de grotere of geringere moeite die met het bereiken van het beoogde nut-effect verbonden is. Hierbij is de ervaring zijn leermeester en onze Robinson, die bij zijn schipbreuk horloge, grootboek, inkt en pen heeft weten te redden, begint als echte Engelsman al spoedig over zichzelf te boekhouden. Zijn inventaris omvat een opgave van de gebruiksvoorwerpen, welke hij bezit; van de verschillende bezigheden, die voor de voortbrenging van die voorwerpen nodig zijn; en ten slotte van de arbeidstijd, die voor bepaalde hoeveelheden van deze verschillende producten gemiddeld nodig is. Alle betrekkingen tussen Robinson en de dingen, die de door hemzelf voortgebrachte rijkdom vormen, zijn hier zo eenvoudig en doorzichtig dat zelfs de heer M. Wirth hen zonder bijzondere geestesinspanning kan begrijpen. En toch bevatten deze betrekkingen alle wezenlijke determinanten van de waarde.

Laten we ons nu verplaatsen van het lichte eiland van Robinson naar de donkere Europese middeleeuwen. In plaats van de onafhankelijke mens vinden wij dat hier iedereen afhankelijk is: lijfeigenen en grondbezitters, vazallen en leenheren, leken en priesters. De persoonlijke afhankelijkheid kenmerkt evenzeer de maatschappelijke verhoudingen van de materiële productie als de hierop gegrondveste levenssferen. Maar juist omdat de maatschappij gebaseerd is op de persoonlijke verhoudingen van afhankelijkheid, is het niet nodig dat de arbeid en de producten een fantastische vorm aannemen, die van de realiteit afwijkt. Als diensten en prestaties in natura passen zij in het maatschappelijk mechanisme. De natuurlijke vorm, de bijzondere vorm van de arbeid, is hier de direct maatschappelijke vorm en niet, zoals op basis van de warenproductie, de algemene vorm. De door herendienst geleverde arbeid wordt even goed door de tijd gemeten als de arbeid, waarbij waren worden voortgebracht; maar iedere lijfeigene weet dat hij een bepaalde hoeveelheid van zijn persoonlijke arbeidskracht in dienst van zijn heer besteedt. De tiende, die hij aan de priesters moet afstaan, bezit een meer tastbare vorm dan de zegen van de priesters. Welk oordeel men ook moge hebben over de maskerade waarin de mensen hier tegenover elkaar komen te staan, de maatschappelijke verhoudingen van de personen in hun arbeid komen in ieder geval als hun eigen persoonlijke verhoudingen te voorschijn en deze zijn niet vermomd als maatschappelijke verhoudingen van dingen, van arbeidsproducten.

Voor de bestudering van de gemeenschappelijke arbeid, dat wil zeggen de onmiddellijke deelgenootschap van de arbeid, behoeven wij niet terug te keren tot zijn primitieve vorm, die wij aan het begin van de geschiedenis van alle beschaafde volkeren vinden.[30] In de landelijke patriarchale industrie van een boerengezin, dat graan, vee, garen, linnen, kledingstukken, enzovoort voor eigen gebruik produceert, vinden wij een voorbeeld dat ons beter bekend is. Voor het gezin zijn deze verschillende zaken verschillende producten van hun gezinsarbeid, maar geen onderling ruilbare waren. De verschillende soorten arbeid, waardoor deze producten ontstaan (landbouw, veeteelt, spinnen, weven, kleermaken, enzovoort), zijn in hun natuurlijke vorm maatschappelijke functies omdat het functies zijn van het gezin, dat — evenals de warenproductie — een eigen primitieve arbeidsverdeling kent. De arbeidsverdeling binnen het gezin en de arbeidstijd van de afzonderlijke gezinsleden worden bepaald door de verschillen in geslacht en leeftijd en door de natuurlijke omstandigheden, die met de jaargetijden wisselen. De aan de tijdsduur gemeten besteding van individuele arbeidskracht is hier in wezen de maatschappelijke bepaling van de arbeid zelf, omdat de individuele arbeidskrachten eigenlijk slechts functioneren als organen van de gemeenschappelijke arbeidskracht van het gezin.

Laten wij ons ten slotte, voor de verandering, een vereniging van vrije mensen voorstellen, die met gemeenschappelijke productiemiddelen werken en die hun veelsoortige individuele arbeidskrachten zelfbewust als een enkele maatschappelijke arbeidskracht besteden. Alle kenmerken van de arbeid van Robinson gelden ook hier, maar maatschappelijk en niet individueel. Alle door Robinson voortgebrachte producten waren uitsluitend zijn persoonlijke producten en waren daardoor voor hem directe gebruiksvoorwerpen. Het totale product van de door ons veronderstelde vereniging is een maatschappelijk product. Een deel van dit product doet weer dienst als productiemiddel en blijft dan ook maatschappelijk. Maar een ander deel wordt door de leden van de vereniging als bestaansmiddelen verbruikt; dit deel moet dus onder hen verdeeld worden. De wijze waarop deze verdeling plaatsvindt zal verschillen al naar gelang de bijzondere aard van het maatschappelijk productieorganisme zelf en al naar gelang het daarmee corresponderende stadium van historische ontwikkeling van de producenten. Laten wij, ter vergelijking met de warenproductie, veronderstellen dat voor iedere producent het aandeel in de bestaansmiddelen bepaald wordt door zijn arbeidstijd. De arbeidstijd vervult dan een dubbele taak. Enerzijds regelt de maatschappelijke planmatige verdeling van de arbeidstijd de juiste verhouding tussen de verschillende soorten arbeid en de verschillende behoeften. Anderzijds doet de arbeidstijd tegelijkertijd dienst als maat voor het individuele aandeel van de producenten in de gemeenschappelijke arbeid en derhalve ook voor het individuele aandeel in het te verteren deel van het gemeenschappelijke product. De maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun arbeid en tot de producten van hun arbeid blijven hier zowel in de productie als in de verdeling duidelijk en eenvoudig.

De algemene maatschappelijke productieverhoudingen van een maatschappij van warenproducenten worden gekenmerkt door het feit, dat de producenten hun producten als waren, dus als waardemassa’s beschouwen; in deze zakelijke vorm wordt hun individuele arbeid onderling vergeleken als identieke menselijke arbeid. De voor een dergelijke maatschappij meest geschikte vorm van religie is het christendom met zijn eredienst van de abstracte mens, vooral de burgerlijke ontwikkeling van het christendom: het protestantisme, het deïsme, enzovoort. In de productiewijze van de oud-Aziatische maatschappij, van het oude Griekenland en dergelijke speelt de omzetting van product in waar — en dus het bestaan van mensen als warenproducenten — een ondergeschikte rol; deze omzetting wordt echter belangrijker naarmate de gemeenschap verder in het stadium van haar ondergang geraakt. Werkelijke handelsvolkeren bestaan slechts aan de periferie van de oude wereld, zoals de Goden van Epicurus of de Joden in de poriën van de Poolse samenleving. Deze oude maatschappelijke productieorganismen zijn aanzienlijk eenvoudiger en duidelijker waarneembaar dan de burgerlijke organismen, maar zij zijn gebaseerd hetzij op de onrijpheid van de individuele mens, die zich nog niet heeft losgerukt van de navelstreng der natuurlijke verwantschap met anderen, hetzij op directe verhoudingen van macht en onderdrukking. Zij worden gekenmerkt door een lage graad van ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en door de daarmee corresponderende beperkte verhoudingen tussen de mensen binnen het productieproces van hun materiële levensbehoeften en dus ook door de verhoudingen tot elkaar en tot de natuur. Deze werkelijke beperking wordt op het ideële vlak weerspiegeld door de oude natuur- en volksgodsdiensten. De religieuze weerschijn kan in het algemeen pas verdwijnen zodra de verhoudingen van het praktische, daagse leven van de mens op ieder moment duidelijk waarneembare en begrijpelijke betrekkingen voorstellen tussen mens en mens en tussen mens en natuur. De gedaante van het proces van het maatschappelijke leven, dat wil zeggen van het materiële productieproces, ontdoet zich pas dan van de geheimzinnige nevelsluier wanneer zij het voortbrengsel is van mensen, die zich uit vrije wil hebben verbonden en wanneer zij onder het bewuste en stelselmatige toezicht van die mensen staat. Hiervoor is echter een materiële basis of een reeks materiële bestaansvoorwaarden nodig, die zelf weer de natuurlijke uitkomst zijn van een lang en pijnlijk ontwikkelingsproces.

De economie heeft nu weliswaar, zij het op onvolledige wijze,[31] waarde en waardegrootte geanalyseerd en de in deze vormen verborgen inhoud ontdenkt, maar zij heeft nooit ook maar de vraag gesteld waarom deze inhoud die vorm aanneemt, waarom dus de arbeid zich in de waarde en de door de tijdsduur gemeten arbeid zich in de waardegrootte van het arbeidsproduct uitdrukt.[32] Formules, waaruit men zonder moeite kan aflezen dat zij behoren tot een periode van de maatschappelijke ontwikkeling waarin het productieproces de mens, de mens nog niet het productieproces in zijn macht heeft, bezitten voor hun burgerlijk bewustzijn een even vanzelfsprekende, volstrekte noodzakelijkheid als de productieve arbeid zelve. Daarom behandelen zij de voorburgerlijke vormen van het maatschappelijke productieorganisme ongeveer op dezelfde wijze als de kerkvaders de voorchristelijke godsdiensten behandelden.[33]

Hoezeer het met de warenwereld verbonden fetisjisme of de materiële schijn van de maatschappelijke arbeidsverhoudingen een deel van de economen in verwarring heeft gebracht, wordt wel bewezen door het langdradige, afgezaagde getwist over het aandeel van de natuur in de vorming van de ruilwaarde. Aangezien ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is om de aan een ding bestede arbeid tot uitdrukking te brengen, kan zij niet meer natuurstof bevatten dan bv. de wisselkoers.

Daar de warenvorm de meest algemene en primitieve vorm van de burgerlijke productie is (waardoor deze weliswaar op een vroeg tijdstip, maar niet op dezelfde overheersende, dus kenmerkende wijze optrad als vandaag het geval is) schijnt haar fetisjkarakter betrekkelijk eenvoudig waarneembaar te zijn. Bij meer concrete vormen verdwijnt zelfs deze schijn van eenvoud. Waar kwamen de illusies van het mercantilistische systeem vandaan? In dit systeem zag men niet dat goud en zilver als geld een maatschappelijke productieverhouding voorstellen; men beschouwde goud en zilver als substanties met bijzondere maatschappelijke eigenschappen. En de moderne economen, die uit de hoogte neerkijken op het mercantilistische stelsel — wordt hun fetisjisme niet duidelijk zodra zij het kapitaal behandelen? Sinds hoelang is de fysiocratische illusie verdwenen, volgens welke de grondrente uit de grond en niet uit de maatschappij ontspruit?

Om niet vooruit te lopen volsta ik hier met nog een enkel voorbeeld betreffende de warenvorm zelf. Zouden de waren kunnen spreken, dan zouden zij zeggen: onze gebruikswaarde kan voor de mensen belangrijk zijn, maar in onze hoedanigheid van voorwerp is deze geen kenmerk van ons; onze waarde kenmerkt ons als voorwerpen, hetgeen door ons eigen verkeer als waren wordt bewezen: slechts als ruilwaarden staan wij met elkaar in relatie. Laten wij nu eens luisteren hoe de econoom vanuit de warenziel spreekt: ‘Waarde (ruilwaarde -M.) is een eigenschap van de dingen, rijkdom (gebruikswaarde -M.) van de mens. In deze betekenis houdt waarde noodzakelijkerwijs ruil in, rijkdom niet.’[34] ‘Rijkdom (gebruikswaarde -M.) is een attribuut van de mens, waarde een attribuut van de waar. Een mens of een gemeenschap is rijk, een parel of een diamant is waardevol... Een parel of een diamant zijn waardevol als parel of diamant.’[35] Tot nu toe heeft nog geen enkele chemicus in een parel of diamant ruilwaarde ontdekt. De economische ontdekkers van deze chemische substantie, die een bijzondere aanspraak maken op kritische scherpzinnigheid, vinden echter dat de gebruikswaarde van de dingen onafhankelijk is van materiële eigenschappen, terwijl de waarde daarentegen aan de dingen als voorwerpen behoort. Dit wordt bevestigd door de wonderlijke omstandigheid dat de gebruikswaarde van de dingen voor de mensen wordt verwezenlijkt zonder ruil, dus in een directe verhouding tussen mens en ding; de waarde daarentegen wordt pas in de ruil verwezenlijkt, dat wil zeggen in een maatschappelijk proces. Wie herinnert zich hier niet de les van de brave Dogberry aan de nachtwaker Seacol: ‘Een man te wezen met een goed voorkomen is een gaaf van geluk, maar lezen en schrijven komt van de natuur.’ [Noot van de vertaler: Uit Shakespeares Much Ado About Nothing, in de vertaling van Burgersdijk.][36]


_______________
[1] Karl Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, Berlin, 1859, p. 3.
[2] ‘De wens impliceert de behoefte; het is de begeerte van de geest en even natuurlijk als de honger voor het lichaam... de meeste (dingen) ontlenen hun waarde aan de bevrediging van de behoeften van de geest.’ Nicolas Barbon, A Discourse on coining the new money lighter, in answer to Mr. Locke’s Considerations etc., London, 1696, pp. 2, 3.
[3] ‘Dingen bezitten een innerlijke deugd (hetgeen bij Barbon de specifieke betekenis heeft van gebruikswaarde -M.), die overal dezelfde is, zoals de magneet ijzer aantrekt.’ (t.a.p., p. 6.) De eigenschap van de magneet ijzer aan te trekken werd pas nuttig, toen men daardoor de magnetische polariteit ontdekte.
[4] ‘De natuurlijke waarde (natural worth) van iets bestaat in de geschiktheid behoeften te bevredigen of te voorzien in de geriefelijkheden van het menselijk leven.’ (John Locke, Some Considerations on the Consequences of the Lowering of Interest, 1691; in: Works edit., London, 1777, vol. II, p. 28.) In de zeventiende eeuw vinden we bij Engelse schrijvers nog dikwijls de term worth voor gebruikswaarde en de term value voor ruilwaarde; dit geheel in de geest van een taal, waarin men gaarne het directe in het Germaans, het overdachte in het Romaans uitdrukt.
[5] In de burgerlijke maatschappij gaat men uit van de fictio juris (juridische fictie) dat een ieder als koper van waren een encyclopedische warenkennis bezit.
[6] ‘De waarde bestaat in de ruilverhouding van het ene ding tot het andere, tussen de ene hoeveelheid product en de andere.’ Le Trosne, De l’Intérêt Social. Physiocrates, ed. Daire, Paris, 1846, p. 889.
[7] ‘Niets kan een intrinsieke waarde bezitten.’ (N. Barbon, t.a.p., p. 6). Of zoals Butler het zegt:
De waarde van een ding
Is net zoveel als het op zal brengen
.
[8] ‘ ... honderd pond sterling aan lood of ijzer kent een even grote ruilwaarde als honderd pond sterling aan zilver of goud.’ N. Barbon, t.a.p., pp. 53 en 7.
[9] Noot bij de tweede druk. ‘Hun waarde (van de levensbehoeften) wordt, wanneer zij tegen elkaar worden geruild, bepaald door de hoeveelheid arbeid die noodzakelijkerwijs en gewoonlijk voor hun productie gebruikt wordt.’ Some Thoughts on the Interest of Money in general, and particularly in the Public Funds etc., London, p. 36. Dit merkwaardige anonieme geschrift uit de vorige eeuw is niet gedateerd. Uit de inhoud blijkt echter dat het tijdens het bewind van George II, ongeveer in 1739 of 1740, verscheen.
[10] ‘Alle producten van hetzelfde soort vormen eigenlijk slechts één massa, waarvan de prijs in het algemeen bepaald wordt, zonder dat daarbij wordt gelet op buitengewone omstandigheden.’ Le Trosne, t.a.p., p. 893.
[11] K. Marx, t.a.p., p. 6.
[11a] Noot bij de vierde druk. — Ik voeg het tussen haken gezette stuk toe, omdat zeer vaak het misverstand ontstond dat Marx ieder product, dat door anderen dan de producent werd geconsumeerd, als een waar beschouwde. -F.E.
[12] T.a.p., pp. 12, 13 en passim.
[13] ‘Alle fenomenen van de wereld, onverschillig of ze ontstaan door menselijke handelingen of door de universele wetten van de natuur, geven ons niet werkelijk het idee van een nieuwe creatie, maar slechts van een vervorming van de materie. Samenvoegen en scheiden zijn de enige elementen, die de menselijke geest bij de analyse van het idee van het reproduceren kan waarnemen. En hetzelfde geldt voor de reproductie van de waarde (gebruikswaarde, ofschoon Verri in deze polemiek tegen de fysiocraten zelf niet goed weet over welk soort waarde hij spreekt. -M.) en van de rijkdom, wanneer aarde, lucht en water zich op het veld omzetten tot koren of wanneer door menselijk ingrijpen de afscheiding van een insect in zijde wordt omgezet of wanneer metaaldeeltjes worden samengevoegd tot een repetitie-horloge.’ Pietro Verri, Meditazioni sulla Economia Politica, (voor het eerst in 1773 verschenen), in de uitgave van de Italiaanse economen door Custodi, Parte Moderna, deel XV, pp. 21, 22.
[14] Vergelijk Hegel, Philosophie des Rechts, Berlin, 1840, p. 250, § 190.
[15] De lezer dient in het oog te houden dat hier niet sprake is van het loon of de waarde, die de arbeider voor een arbeidsdag ontvangt, maar van de warenwaarde, waarin zijn arbeidsdag wordt geconcretiseerd. De categorie arbeidsloon bestaat in dit stadium van onze uiteenzetting nog helemaal niet.
[16] Noot bij de tweede druk. Om te bewijzen ‘dat slechts de arbeid de uiteindelijke en werkelijke maatstaf is, waarmee in alle tijden de waarde van alle waren kan worden geschat en vergeleken’, schrijft A. Smith: ‘Gelijke hoeveelheden arbeid moeten in alle tijden en op alle plaatsen voor de arbeider dezelfde waarde bezitten. In zijn normale staat van gezondheid, kracht en werkzaamheid en met een gemiddelde mate van bekwaamheid moet hij altijd hetzelfde deel van rust, vrijheid en geluk afstaan.’ (Wealth of Nations, eerste boek, hoofdstuk V.) Aan de ene kant verwart A. Smith hier (niet overal) de bepaling van de waarde door middel van de bij de productie van de waar aangewende hoeveelheid arbeid met de bepaling van de warenwaarde door middel van de waarde van de arbeid, waarbij hij tracht aan te tonen dat gelijke hoeveelheden arbeid steeds dezelfde waarde bezitten. Aan de andere kant vermoedt hij dat de arbeid, voor zover deze zich in de waarde van de waren belichaamt, slechts geldt als besteding van arbeidskracht, waarbij hij echter deze besteding alleen maar ziet als een offer van rust, vrijheid en geluk in plaats deze tevens te beschouwen als een normale functie van de mens. Desondanks heeft hij toch de moderne loonarbeider voor ogen. — De in noot 9 hierboven geciteerde voorganger van A. Smith zegt het op een meer treffende wijze: ‘Een bepaald persoon is een week bezig geweest met de voortbrenging van deze levensbehoefte... en degene, die hem daarvoor een andere levensbehoefte in ruil geeft, kan het juiste equivalent niet beter taxeren dan door te berekenen wat hem precies zoveel arbeid en tijd heeft gekost; dit is in feite niets anders dan het ruilen van de in een bepaalde zaak opgesloten arbeid van een zekere tijdsduur van de ene man tegen de in een andere zaak opgesloten arbeid van dezelfde tijdsduur van de andere man.’ (T.a.p., p. 39) — [Bij de vierde druk. De Engelse taal heeft het voordeel twee verschillende woorden te bezitten voor deze twee verschillende aspecten van de arbeid. De arbeid, die gebruikswaarde schept en die kwalitatief bepaald is, wordt work genoemd ter onderscheiding van labour; de arbeid, die waarde schept en slechts kwantitatief wordt gemeten, wordt labour genoemd ter onderscheiding van work. Zie de noot bij de Engelse vertaling op p. 14. -F.E.]
[17] De weinige economen die, zoals bijvoorbeeld S. Bailey, zich met de analyse van de waardevorm hebben beziggehouden, konden geen resultaten bereiken. In de eerste plaats omdat zij waardevorm en waarde verwarden, in de tweede plaats omdat zij onder de onbehouwen invloed stonden van de praktische burgers, die van het begin af aan uitsluitend de kwantitatieve bepaaldheid op het oog hadden. ‘De beschikking over de hoeveelheid... vormt de waarde.’ Money and its Vicissitudes, London, 1837, p. 11; schrijver is S. Bailey.
[17a] Noot bij de tweede druk. Een van de eerste economen die sinds William Petty het wezen van de waarde heeft doorzien, de beroemde Franklin, schrijft: ‘Aangezien de handel in het algemeen niets anders is dan de ruil van arbeid tegen arbeid wordt de waarde van alle dingen... het beste gemeten door de arbeid.’ (The Works of B. Franklin etc., edited by Sparks, Boston, 1836, deel II, p. 267) Franklin is zich er niet van bewust dat hij, door de waarde van alle dingen ‘in arbeid’ te meten, abstraheert van de verscheidenheid van de verschillende vormen van arbeid — en deze dus herleidt tot homogene menselijke arbeid. Hij zegt echter toch wat hij niet weet. Hij spreekt eerst over ‘de ene arbeid’, dan over ‘de andere arbeid’ en tenslotte over arbeid zonder nadere aanduiding als substantie van de waarde van alle dingen.
[18] In zekere zin is het bij de mens net als bij de waar gesteld. Aangezien de mens noch met een spiegel ter wereld komt, noch als een filosoof à la Fichte — waardoor hij zou kunnen zeggen: ‘Ik ben ik’ —, spiegelt hij zich eerst aan een ander mens. Pas door de betrekking op de mens Paulus als zijns gelijke ziet de mens Petrus zichzelf als mens. Daardoor bezit voor Petrus Paulus met huid en haar, in zijn Paulinische stoffelijkheid, de verschijningsvorm van het menselijke soort.
[19] De term ‘waarde’ wordt hier, zoals trouwens hierboven af en toe ook geschiedde, gebruikt als aanduiding van kwantitatief bepaalde waarde, dus voor waardegrootte.
[20] Noot bij de tweede druk. De vulgair-economie heeft met haar gewone scherpzinnigheid deze incongruentie tussen waardegrootte en haar relatieve uitdrukking uitgebuit. Bijvoorbeeld: ‘Wanneer u eenmaal toegeeft dat A daalt omdat B, waartegen het wordt geruild stijgt, terwijl inmiddels niet minder arbeid aan A wordt besteed, dan stort uw principe van de waarde ineen... Wanneer hij (Ricardo) toegeeft dat, als A relatief ten opzichte van B in waarde stijgt, B relatief ten opzichte van A in waarde daalt, dan wordt de basis ontnomen aan zijn grote stelling, volgens welke de waarde van een waar altijd wordt bepaald door de arbeid, die er in belichaamd is. Want indien een verandering in de kosten van A niet alleen haar eigen waarde in verhouding tot B — waartegen A wordt geruild — verandert, maar ook (ofschoon geen verandering is opgetreden in de voor de productie van B nodige hoeveelheid arbeid) de waarde van B in verhouding tot die van A, dan stort niet alleen de doctrine ineen, volgens welke de hoeveelheid, aan een artikel bestede arbeid de waarde bepaalt, maar ook de doctrine, die stelt dat de kosten van een artikel zijn waarde reguleert.’ (J. Broadhurst: Political Economy, London, 1842, pp. 11, 14.)
De heer Broadhurst had net zo goed kunnen zeggen: Laten we eens naar de breuken, 10/20, 10/50, 10/100 enzovoort kijken. Het getal 10 verandert niet en toch daalt voortdurend zijn proportionele, zijn relatieve grootte ten opzichte van de noemers 20, 50, 100 enzovoort. Dus het belangrijke principe, volgens welke de grootte van een heel getal, bijvoorbeeld 10, het aantal eenheden dat het bevat wordt ‘geregeld’, stort ineen.
[21] Het is met deze reflexcategorieën toch eigenaardig gesteld. De ene mens is bijvoorbeeld slechts koning omdat de andere mensen zich tot hem als onderdanen gedragen. Omgekeerd menen zij onderdaan te zijn omdat hij koning is.
[22] Noot bij de tweede druk. F. C. A. Ferrier (onder-inspecteur bij de douane): Du Gouvernement considéré dans ses rapports avec le commerce, Paris, 1805; Charles Ganilh: Des Systèmes de l’économie Politique, tweede druk, Paris, 1821.
[22a] Noot bij de tweede druk. Bij Homerus wordt de waarde van een zaak uitgedrukt in een reeks van verschillende zaken.
[23] Men spreekt dan ook van jaswaarde van het linnen wanneer men de waarde van het linnen in jassen uitdrukt, van graanwaarde van het linnen wanneer men de waarde van het linnen in graan uitdrukt, enzovoort. Dergelijke uitdrukkingen geven aan dat het de waarde van het linnen is, welke in de gebruikswaarden jas, graan, enzovoort te voorschijn komt. ‘De waarde van iedere waar, welke haar ruilbetrekking aangeeft, kunnen we aanduiden als... graanwaarde, lakenwaarde, enzovoort al naar gelang de waar waarmee zij vergeleken wordt; er zijn duizenden verschillende soorten waarden, evenveel soorten als er waren zijn en allen zijn zowel reëel als nominaal.’ A Critical Dissertation on the Nature, Measure and Causes of Value: chiefly in reference to the Writings of Mr. Ricardo and his Followers. By the Author of Essays on the Formation etc. of Opinions, London, 1825, p. 39. S. Bailey, de schrijver van dit anonieme geschrift, waarover destijds in Engeland veel drukte werd gemaakt, beeldt zich in door deze opmerking over de kakelbonte relatieve uitdrukkingen van de warenwaarde iedere begripsbepaling van de waarde vernietigd te hebben. Dat hij overigens, ondanks zijn geborneerdheid, de vinger had gelegd op enkele wonde plekken wordt wel bewezen door de geprikkeldheid, waarmee de Ricardiaanse school hem aanviel, bijvoorbeeld in de Westminster Review.
[24] Men kan het aan de vorm van de algemene onmiddellijke ruilbaarheid inderdaad op geen enkele wijze zien dat het een warenvorm met een polaire tegenstelling is, even onverbrekelijk verbonden met de vorm van niet-onmiddellijke ruilbaarheid als de positieve magneetpool met de negatieve. Men zou zich dan ook kunnen indenken dat het mogelijk is aan alle waren tegelijkertijd de eigenschap van onmiddellijke ruilbaarheid toe te schrijven, zoals men zich zou kunnen indenken dat men alle katholieken tot paus kan maken. Voor de kleine bourgeois, die in de productie van waren het nec plus ultra (het toppunt) van menselijke vrijheid en individuele onafhankelijkheid ziet, zou het natuurlijk uiterst wenselijk zijn wanneer de met deze vorm verbonden misstanden konden worden opgeheven, in het bijzonder de niet-onmiddellijke ruilbaarheid van de waren. Het socialisme van Proudhon (dat, zoals ik elders heb aangetoond, niet eens de verdienste bezit origineel te zijn: reeds lang voor hem hebben Gray, Bray en anderen het op een veel betere wijze ontwikkeld) vormt een voorbeeld van dit soort filister-utopie. Dit belet tegenwoordig een dergelijke wijsheid niet in bepaalde kringen onder de naam van science (wetenschap) opgeld te doen. Nimmer heeft een school meer met het woord science om zich heen gestrooid dan die van Proudhon, want:
Juist als begrippen soms ontbraken
Vond men nog wel een woord ter rechter tijd
.
(Noot van de vertaler: Uit Goethes Faust, woorden van Mephistopheles. Naar de vertaling van Anthonie Donker.)
[25] Men herinnert zich dat China en de tafels begonnen te dansen toen de rest van de wereld stil scheen te staan — pour encourager les autres (om de anderen aan te moedigen).
[26] Noot bij de tweede druk. Bij de oude Germanen werd de grootte van een morgen land berekend naar de arbeid van een dag en daarom kreeg deze oppervlakte de naam Morgen, Tagwerk (ook wel Tagwanne, jurnale of jurnalis, terra jurnalis, jurnalis of diornalis), Mannwerk, Mannskraft, Mannsmaad, Mannshauet, enzovoort. Zie: Georg Ludwig von Maurer, Einleitung zur Geschichte der Mark-, Hof-, u.s.w. Verfassung, München, 1859, p. 129 vv.
[27] Noot bij de tweede druk. Wanneer Galiani dan ook zegt: ‘De waarde is een verhouding tussen personen’, had hij er aan moeten toevoegen: een achter stoffelijke omhulsels verborgen verhouding. Zie: Galiani, Della Moneta, p. 221, deel III van Custodi’s verzameling Scrittori Classici Italiani di Economia Politica, Parte Moderna, Milano, 1801.
[28] ‘Wat moeten we denken van een wet die zich slechts door periodieke revoluties kan doen gelden? Het is niets anders dan een natuurwet, die op de onmacht van de betrokken personen steunt.’ Friedrich Engels, Umrisse zu einer Kritik der Nationalökonomie, verschenen in de door Arnold Ruge en Karl Marx uitgegeven Deutsch-Französische Jahrbücher, Paris, 1844.
[29] Noot bij de tweede druk. Ook Ricardo kent zijn Robinsonade. ‘De oervisser en de oerjager laat hij onmiddellijk als warenbezitters vis en wild ruilen in de verhouding van de arbeidstijd, die in deze ruilwaarden zijn belichaamd. Hierbij vervalt hij in het anachronisme de oervisser en de oerjager bij de berekening van hun werktuigen gebruik te laten maken van de in 1817 op de Beurs van Londen gangbare annuïteitentabellen. De “parallelogrammen van de heer Owen” schijnen de enige maatschappijvorm te zijn geweest, die hij buiten de burgerlijke maatschappij kende.’ Karl Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, pp. 38, 39.
[30] Noot bij de tweede druk. ‘Het is een belachelijk, in de moderne tijd verspreid vooroordeel, dat de vorm van het primitieve gemeenschappelijke eigendom een specifiek Slavisch, zelfs een uitsluitend Russische vorm zou zijn. Het is een oervorm, waarvan we het bestaan bij Romeinen, Germanen en Kelten kunnen aantonen; een zeer uitgebreide staalkaart van deze vorm, zij het ten dele in verval, kunnen we nu nog bij de Indiërs vinden. Een grondige studie van de Aziatische, in het bijzonder van de Indische vormen van gemeenschappelijk eigendom zou aantonen op welke wijze uit de verschillende vormen van het primitieve gemeenschappelijke eigendom de verschillende ontbindingsverschijnselen van die vormen voortvloeiden. Zo zijn bijvoorbeeld de diverse oorspronkelijke typen van Romeins en Germaans particulier bezit af te leiden uit verschillende vormen van het Indische gemeenschappelijke eigendom.’ Karl Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, p. 10.
[31] Het gebrekkige van Ricardo’s analyse van de waardegrootte — en deze analyse is de beste — zal in Boek III en in Boek IV van dit werk worden aangetoond. Wat echter de waarde in het algemeen aangaat, nergens onderscheidt de klassieke economie expliciet en bewust de arbeid, zoals deze in de waarde van zijn product naar voren komt, van de arbeid, zoals deze in de gebruikswaarde van zijn product naar voren komt. Natuurlijk maakt men in de klassieke economie dit onderscheid wel in feite, aangezien de arbeid nu eens kwantitatief, dan weer kwalitatief wordt beschouwd. Maar het komt bij de klassieke economen niet op dat het louter kwantitatieve onderscheid tussen de verschillende soorten arbeid hun kwalitatieve eenheid of gelijkheid vooronderstelt, dat wil zeggen de herleiding tot abstracte menselijke arbeid. Zo citeert Ricardo bijvoorbeeld, met instemming, Destutt de Tracy, wanneer deze schrijft: ‘Aangezien het zeker is dat onze fysieke en morele vermogens onze enige oorspronkelijke rijkdom vormen, dat het gebruik van deze vermogens (de een of andere soort arbeid) onze enige oorspronkelijke schat is en dat alleen door dit gebruik de dingen ontstaan die wij goederen noemen... is het eveneens zeker, dat deze goederen slechts de arbeid vertegenwoordigen, die hen deed ontstaan en dat, indien zij een waarde bezitten — of zelfs twee verschillende waardevormen — zij deze alleen kunnen ontlenen aan de arbeid, die hen deed ontstaan.’ Ricardo, The Principles of Political Economy, derde druk, London, 1821, p. 334.
Wij wijzen er slechts op dat Ricardo hier zijn eigen, diepere betekenis aan Destutt toedicht. Destutt zegt inderdaad enerzijds dat alle dingen, die rijkdom vormen, ‘de arbeid vertegenwoordigen, die hen deed ontstaan’, maar anderzijds dat zij hun ‘twee verschillende waardevormen’ (gebruikswaarde en ruilwaarde -M.) aan de ‘(waarde van de) arbeid’ ontlenen. Hiermee vervalt hij in de oppervlakkigheid van de vulgaire economie, die de waarde van een waar (hier dus van arbeid) vooronderstelt om zodoende naderhand de waarde van de andere waren te bepalen. Ricardo leest het werk van Destutt op zulk een wijze, dat zowel in de gebruikswaarde als in de ruilwaarde arbeid (niet waarde van arbeid) wordt uitgedrukt. Ricardo zelf echter onderscheidt zo weinig het tweeslachtige karakter van de arbeid, welke op tweevoudige wijze wordt uitgedrukt, dat hij in het hele hoofdstuk ‘Value and Riches, Their Distinctive Properties’ moeizaam zit te harrewarren met de trivialiteiten van ene J. B. Say. Aan het einde van dat hoofdstuk is hij dan ook zeer verbaasd dat de mening van Destutt over de arbeid als bron van waarde in overeenstemming is met zijn eigen mening, maar dat Destutt desondanks aan de andere kant het waardebegrip van Say deelt.
[32] Het is een van de fundamentele gebreken van de klassieke economie dat zij er nimmer in slaagde uit de analyse van de waar, en in het bijzonder van de warenwaarde, de vorm van de waarde te destilleren, waardoor deze ruilwaarde wordt. Juist de beste vertegenwoordigers van deze school, zoals A. Smith en Ricardo, behandelen de waardevorm als een onbelangrijke aangelegenheid of als iets, dat geen verband houdt met de aard van de waar. De oorzaak is niet alleen dat hun aandacht geheel werd opgeëist door de analyse van de waardegrootte; het ligt dieper. De waardevorm van het arbeidsproduct is de meest abstracte, maar ook meest algemene vorm van de burgerlijke productiewijze, welke hierdoor als een bepaald soort maatschappelijke productie wordt gekenmerkt en daardoor tevens historisch wordt gekenmerkt. Ziet men haar dan ook ten onrechte aan voor de eeuwige natuurvorm van maatschappelijke productie, dan ziet men noodzakelijkerwijs ook het specifieke van de waardevorm over het hoofd, dus ook het specifieke van de warenvorm en — bij de verdere ontwikkeling — van de geldvorm, kapitaalvorm, enzovoort. Daarom treft men bij economen, die het er volledig met elkaar over eens zijn dat de arbeidstijd de maat is voor de waardegrootte, de meest kakelbonte en tegenstrijdige voorstellingen van geld aan, dat wil zeggen van de ontplooide gedaante van het algemene equivalent. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk tot uiting bij de behandeling van het bankwezen, waar de afgezaagde definities van het geld niet meer toereikend zijn. Bij wijze van tegenstelling ontstond daardoor een vernieuwd mercantilisme (Ganilh en anderen), dat in de waarde slechts de maatschappelijke vorm ziet of eerder nog de substantieloze schijn van een dergelijke vorm.
Om het eens en voor al duidelijk te maken: onder de klassieke economie versta ik de economie sinds W. Petty, waarbij de innerlijke samenhang van de burgerlijke productieverhoudingen wordt onderzocht, in tegenstelling tot de vulgaire economie, waarbij men maar wat rondscharrelt binnen de grenzen van de schijnbare samenhang en men voor een plausibele verklaring van de meest voor de handliggende fenomenen en voor het burgerlijk huishoudelijk gebruik het materiaal, dat door de wetenschappelijke economie werd geleverd, steeds maar weer herkauwt; voor de rest beperkt de vulgaire economie zich ertoe de banale en zelfgenoegzame voorstellingen van de burgerlijke productieagenten van haar eigen, bovenste beste wereld op pedante wijze te systematiseren en tot eeuwige waarheden te proclameren.
[33] ‘De economen hebben een zonderlinge wijze van handelen. Voor hen bestaan slechts twee soorten instellingen: kunstmatige en natuurlijke. De instellingen van de feodaliteit zijn kunstmatig, die van de bourgeoisie zijn natuurlijk. In dit opzicht lijken zij op de theologen, voor wie dan ook twee soorten godsdiensten bestaan. Iedere religie, die niet de hunne is, is een uitvinding van mensen, terwijl hun eigen religie een Openbaring Gods is. — Evenzo is er geschiedenis geweest, maar wordt geen geschiedenis meer gemaakt.’ Karl Marx, Misère de la Philosophie. Réponse à la Philosophie de la Misère par M. Proudhon, 1847, p. 113.
Werkelijk grappig is de heer Bastiat, die zich inbeeldt dat de oude Grieken en Romeinen slechts van roof hebben geleefd. Wanneer men echter vele eeuwen lang van roof leeft, dan moet er toch voortdurend iets te roven zijn geweest, moet het voorwerp van de roof zich voortdurend hebben gereproduceerd. Het schijnt dus dat ook Grieken en Romeinen een productieproces kenden, dus een economie, welke evenzeer de materiële basis van hun wereld vormde als de burgerlijke economie van de huidige wereld. Of meent Bastiat misschien dat een productiewijze, die op slavernij berust, gebaseerd is op een systeem van roof? Dan begeeft hij zich op gevaarlijk terrein. Wanneer een denkreus als Aristoteles zich bij zijn waardering van de slavenarbeid vergiste, waarom zou een dwergeconoom als Bastiat het in zijn waardering van de loonarbeid bij het rechte eind hebben?
Ik grijp deze gelegenheid aan om in het kort een bezwaar te weerleggen, dat bij het verschijnen van mijn Zur Kritik der politischen Oekonomie (1859) door een Duits-Amerikaans blad naar voren werd gebracht. Het ging over mijn bewering dat de bepaalde productiewijze en de telkens met deze corresponderende productieverhoudingen, kortom ‘de economische structuur van de maatschappij, de reële basis is, waarop een juridische en politieke bovenbouw is gegrondvest en waarmee bepaalde maatschappelijke vormen van bewustzijn corresponderen’, dat ‘de productiewijze van het materiële leven het proces van het sociale, politieke en geestelijke leven zonder meer beheerst.’ Volgens het Duits-Amerikaanse blad was dit alles weliswaar juist voor de huidige wereld, waar de materiële belangen overheersen, maar noch voor de middeleeuwen, waar het katholicisme overheerste, noch voor de oudheid, waar de politiek overheerste. In de eerste plaats doet het vreemd aan dat iemand zo vrij is te menen dat deze overbekende frasen over de middeleeuwen en over de oudheid een ander onbekend zouden zijn gebleven. In ieder geval is het wel duidelijk dat men in de middeleeuwen niet van het katholicisme, in de oudheid niet van de politiek kon leven. De wijze, waarop men toen in zijn levensonderhoud voorzag, verklaart omgekeerd waarom in het ene geval de politiek, in het andere het katholicisme de belangrijkste rol speelde. Men hoeft trouwens niet erg op de hoogte te zijn van de historie van de Romeinse republiek om te weten dat de geschiedenis van haar grondbezit haar geheime geschiedenis vormt. Aan de andere kant heeft Don Quichotte reeds moeten boeten voor zijn dwaling: de mening dat het dolende ridderschap met alle economische vormen van de maatschappij te verenigen zou zijn.
[34] Observations on certain Verbal Disputes in Pol. Econ., particularly reloting to Value and to Supply and Demand, London, 1521, p. 16.
[35] S. Bailey. t.a.p., p. 165 vv.
[36] De schrijver van de Observations en S. Bailey beschuldigen Ricardo ervan dat hij de ruilwaarde veranderd zou hebben van iets relatiefs in iets absoluuts. Het is omgekeerd. Hij heeft de schijnrelativiteit, die deze dingen (bijvoorbeeld diamant, parel) als ruilwaarde bezitten, herleidt tot de achter deze schijn verborgen ware verhouding, tot hun relativiteit als loutere uitdrukking van menselijke arbeid. Wanneer de volgelingen van Ricardo Bailey op grove, maar niet overtuigende wijze antwoorden, dan is dat het gevolg van het feit dat zij bij Ricardo geen uitsluitsel kunnen vinden over de innerlijke samenhang tussen waarde en waardevorm of ruilwaarde.