Geschreven: 1865
Eerste druk: 1898, Londen. Bewerkt door Eleanor Marx-Aveling (dochter van K. Marx)
Transcriptie: Koenraad Depauw voor LSP
HTML: Maarten Vanheuverswyn voor het Marxists Internet Archive, oktober 2004. De tekst werd taalkundig aangepast.
Woord vooraf en inleiding
1. Productie en lonen
2. Productie, loon, winst
3. Lonen en geldcirculatie
4. Vraag en aanbod
5. Lonen en prijzen
6. Waarde en arbeid
7. De arbeidskracht
8. De productie van de meerwaarde
9. De waarde van de arbeid
10. Winst wordt gemaakt door de verkoop van een waar tegen haar waarde
11. De verschillende delen, waarin de meerwaarde uiteenvalt
12. De algemene verhouding tussen winsten, arbeidslonen en prijzen
13. De belangrijkste gevallen van strijd voor loonsverhoging of van verzet tegen verlaging
14. De strijd tussen kapitaal en arbeid en zijn gevolgen
Het volgende werk van Marx ontstond als manuscript van een voordracht, die hij op twee zittingen van de Algemene Raad van de Eerste Internationale, op 20 en 27 juni 1865, in Londen heeft gehouden.
Op 4 april 1865 had John Weston in de Algemene Raad het verzoek ingediend, over de volgende vraagstukken te discussiëren:
1. Kan de sociale en materiële toestand van de arbeidersklasse door hogere lonen verbeterd worden?
2. Hebben de bemoeiingen van de vakverenigingen om hogere lonen te bereiken niet een schadelijke uitwerking op andere industrietakken?
Op 11 april besloot de Algemene Raad de discussie over deze vraagstukken op 2 mei te beginnen. De discussie werd in verscheidene zittingen van de Algemene Raad voortgezet (20 en 23 mei, 20 en 27 juni, 4 en 18 juli en 15 augustus 1865).
De voordrachten werden op verzoek van Marx niet gepubliceerd, omdat zij vele nieuwe inzichten behelsden, die Marx pas in ‘Het Kapitaal’ (1867) wilde publiceren.
Het manuscript van de voordrachten, geschreven tussen eind mei en 27 juni 1865, is behouden gebleven. In 1898 werd het door Marx’ dochter Eleanor Aveling als brochure uitgegeven, voorzien van een voorwoord van Edward Aveling, die ook de titels voor de eerste zes hoofdstukken (hier tussen haakjes geplaatst) toevoegde.
De onderhavige uitgave is gebaseerd op de Duitse uitgave Karl Marx/Friedrich Engels : Werke, deel 16, en vergeleken met de Engelse uitgave naar het oorspronkelijke manuscript.
De uitgever
Nederlandse vertaling van de brief van K. Marx aan F. Engels van 20 mei 1865.
[Londen,] 20 mei 1865
Beste Fred,
Ingesloten uitknipsel, waarin mijn adres aan Johnson.
Het weer opduiken van Edgar [Edgar von Westphalen] heeft ons natuurlijk zeer verrast. Precies de knaap zoals ik me hem had voorgesteld, en zijn carrière precies als ik had gedacht. Het is jammer dat hij niet altijd Garibaldi’s secondant is geweest. Hij zou schitterend bij hem hebben gepast. De arme drommel is echter nog erg zwak. Hij zal geruime tijd hier blijven, en bij die gelegenheid doe je er goed aan als je tot de reproductie van mijn wijnkelder bijdraagt.
Ik werk thans als een paard, daar ik de tijd, die ik kan werken, moet gebruiken en de karbonkels er nog altijd zijn, zonder me nu anders dan plaatselijk, maar niet in mijn hersenspan te storen.
In de tussenliggende uren, waarin men niet altijd kan schrijven, doe ik aan differentiaalrekening dx/dy . Ik heb geen geduld om iets anders te lezen. Alle andere lectuur jaagt me telkens weer naar het schrijfbureau terug.
Vanavond extra zitting van de ‘Internationale’. Een goeie ouwe dikzak, oude Owenist, Weston, timmerman, heeft twee stellingen opgesteld, die hij voortdurend in de ‘Bee-Hive’[1] verdedigt:
1. dat een algemene verhoging van het loonpeil de arbeiders van geen nut zou zijn;
2. dat daarom enzovoorts, de vakverenigingen een schadelijke uitwerking hebben.
Als deze beide stellingen, waaraan in onze kring alleen hij gelooft, aangenomen zouden worden, zouden we een flater slaan, zowel voor wat betreft de vakverenigingen hier, als ten aanzien van de stakingsepidemie, die thans op het continent heerst. Bij deze gelegenheid zal hij — daar voor deze zitting ook niet-leden toegang hebben — ondersteund worden door een Engelsman van hetzelfde slag, die een brochure in dezelfde geest heeft geschreven. Er wordt van mij natuurlijk de weerlegging verwacht. Ik had dus eigenlijk mijn antwoord voor vanavond moeten uitwerken, maar ik vond het belangrijker aan mijn boek [Het Kapitaal] verder te schrijven en ik moet dus op improvisatie vertrouwen.
Ik weet natuurlijk bij voorbaat, welke de beide hoofdpunten:
1. dat het arbeidsloon de waarde van de waren bepaalt;
2. dat, wanneer de kapitalisten vandaag vijf shilling betalen in plaats van vier, ze morgen (daartoe in staat gesteld door de gestegen vraag) hun waren voor vijf shilling in plaats van voor vier zullen verkopen.
Hoe onnozel dit ook is en hoezeer het ook slechts de buitenkant van het verschijnsel raakt, toch is het niet eenvoudig al de economische vraagstukken, die daarbij een rol spelen, uit te leggen aan mensen die er helemaal niets van weten. Je kunt een cursus politieke economie niet in één uur samenpersen. Maar we zullen ons best doen.
Edgar beschouwt het als een goed voorteken dat hij het eerst jou in Engeland heeft ontmoet. Lizzy vond hij erg aardig. Saluut.
Je K. M.
Het is een hoogst zonderlinge speling van het lot dat deze Edgar, die nooit iemand anders dan zichzelf heeft uitgebuit en steeds arbeider in de meest strikte betekenis van het woord is geweest, voor de slavenhouders een oorlog van honger en gebrek heeft moeten doormaken. Dito, dat beide zwagers door de Amerikaanse oorlog op het ogenblik geruïneerd zijn.
Burgers,
Sta mij toe, alvorens ik op ons onderwerp inga, enkele opmerkingen vooraf te maken.
Er heerst tegenwoordig op het vasteland een ware epidemie van stakingen en alom weerklinkt het verlangen naar loonsverhoging. Dit vraagstuk zal op ons congres ter sprake komen. U als leiders van de Internationale Associatie moet in deze belangrijke kwestie een stevig standpunt innemen. Wat mij betreft, ik dacht dat het mijn plicht was uitvoerig op de zaak in te gaan — zelfs op het gevaar af uw geduld zwaar op de proef te stellen.
Een opmerking vooraf nog met betrekking tot burger Weston. Hij heeft opvattingen, waarvan hij weet dat ze onder de arbeidersklasse uiterst impopulair zijn, niet alleen aan u voorgelegd, maar ze ook in het openbaar verdedigd, omdat hij van mening is dat ze in het belang van de arbeidersklasse zijn. Een dergelijk blijk van morele moed moeten wij allen hogelijk waarderen. Ik hoop dat hij, ondanks de onverbloemde stijl van mijn uiteenzettingen, aan het slot daarvan tot de ontdekking zal komen dat ik het eens ben met hetgeen mij de eigenlijke grondgedachte van zijn stellingen schijnt te zijn, die ik echter in hun tegenwoordige vorm niet anders dan als theoretisch verkeerd en praktisch gevaarlijk kan beschouwen.
Ik zal nu zonder verdere omhaal ter zake komen.
De bewijsvoering van burger Weston steunde in wezen op twee onderstellingen 1. dat de grootte van de nationale productie een onveranderlijke zaak is of, zoals de mathematici zouden zeggen, een constante hoeveelheid of grootheid; 2. dat de grootte van het werkelijke loon, d.w.z. van het loon, gemeten naar de hoeveelheid waren die ermee gekocht kan worden, een onveranderlijke hoeveelheid, een constante grootheid is.
Welnu, zijn eerste bewering is klaarblijkelijk onjuist. U zult zien dat de waarde en massa van de productie van jaar tot jaar toenemen, dat de productiekracht van de nationale arbeid groter wordt en dat de hoeveelheid geld, die voor de circulatie van deze toegenomen productie noodzakelijk is, voortdurend verandert. Wat aan het einde van het jaar en voor verschillende met elkaar vergeleken jaren geldt, geldt ook voor elke doorsneedag van het jaar. De hoeveelheid of grootheid van de nationale productie verandert voortdurend. Ze is geen constante, maar een variabele grootheid en dat kan, geheel afgezien van de veranderingen van de stand der bevolking, ook niet anders wegens de voortdurende wijzigingen in de accumulatie van bet kapitaal en van de productiekracht van de arbeid. Als er vandaag een stijging van bet algemene loonpeil zou plaatsvinden, zou deze stijging, wat haar gevolgen tenslotte ook zouden zijn, ontegenzeggelijk op zichzelf de hoeveelheid productie niet onmiddellijk veranderen. Ze zou allereerst uitgaan van de huidige stand van zaken. Maar als de nationale productie vóór de loonstijging variabel en niet vast was, zal ze ook na de loonstijging variabel en niet vast blijven.
Gesteld echter dat de grootte van de nationale productie constant is in plaats van variabel. Zelfs dan zou datgene, wat onze vriend Weston als een logische conclusie beschouwt, een ongegronde bewering blijven. Als ik een gegeven getal heb, laat ons zeggen acht, beletten de absolute grenzen van dit getal zijn bestanddelen geenszins hun relatieve grenzen te wijzigen. Als de winst zes en het arbeidsloon twee bedroeg, zou het arbeidsloon tot zes kunnen stijgen en de winst tot twee kunnen dalen, terwijl toch het totale bedrag acht zou blijven. De vaste grootte van de productie zou derhalve geenszins bewijzen dat de grootte van het arbeidsloon vast is. Hoe bewijst nu echter onze vriend Weston dit vaststaan? Eenvoudig door het te beweren.
Maar zelfs indien zijn bewering juist zou zijn, zou ze in twee richtingen werken, terwijl hij ze slechts in één richting laat gelden. Als het loonbedrag een constante grootheid is, kan het noch vermeerderd, noch verminderd worden. Als de arbeiders dan ook dwaas handelen door een voorbijgaande loonsverhoging af te dwingen, handelen de kapitalisten niet minder dwaas als zij een voorbijgaande loonsverlaging afdwingen. Onze vriend Weston ontkent niet dat de arbeiders onder bepaalde omstandigheden een verhoging van het arbeidsloon kunnen doorzetten, maar daar de grootte van het loon van nature vast zou staan, zou er een terugslag moeten komen. Aan de andere kant weet hij ook dat de kapitalisten een loonsverlaging kunnen afdwingen en dat zij dit inderdaad voortdurend proberen. Volgens het principe van het constante arbeidsloon zou er in dit geval, zo goed als in het andere, een terugslag moeten volgen. De arbeiders zouden dan ook volkomen juist handelen als zij zich verzetten tegen de poging tot of de tenuitvoerlegging van een loonsverlaging. Zij zouden dus juist handelen als zij een loonsverhoging afdwingen, omdat elke reactie tegen een vermindering van het loon een actie voor verhoging van het loon is. Volgens burger Westons eigen principe van het constante arbeidsloon zouden de arbeiders zich dan ook onder bepaalde omstandigheden moeten verenigen en voor een loonsverhoging moeten vechten.
Als hij deze conclusie van de hand wijst, moet hij de onderstelling prijsgeven, waaruit ze voortvloeit. In plaats van te zeggen dat de grootte van het arbeidsloon een constante hoeveelheid is, zou hij moeten zeggen dat, ofschoon ze noch kan noch moet stijgen, ze veeleer kan en moet dalen, telkens wanneer het kapitaal verkiest ze te verlagen. Als het de kapitalist belieft u aardappelen in plaats van vlees en haver in plaats van tarwe te laten eten, moet u zijn wil als wet van de politieke economie aanvaarden en u eraan onderwerpen. Als in een land, bv. de Verenigde Staten, het loonpeil hoger is dan in een ander land, bv. Engeland, moet u de verklaring voor dit verschil in loonpeil zoeken in een verschil tussen de wil van de Amerikaanse kapitalist en de wil van de Engelse kapitalist, een methode, die de bestudering niet alleen van de economische, maar ook van alle andere verschijnselen ongetwijfeld zeer zou vereenvoudigen.
Maar zelfs dan zou de vraag op zijn plaats zijn, waarom dan wel de wil van de Amerikaanse kapitalist verschilt van die van de Engelse kapitalist. Om op deze vraag een antwoord te geven, moeten we buiten het domein van de wil treden. Een dominee kan mij wel vertellen dat god in Frankrijk één ding wil en in Engeland een ander ding. Als ik van hem zou verlangen mij een verklaring van deze tweeslachtigheid van wil te geven, zou hij me wel eens kunnen antwoorden dat het gods wil is in Frankrijk de ene wil te hebben en in Engeland een andere. Maar onze vriend Weston is beslist de laatste om een zo volledig prijsgeven van alles wat redelijk denken is als argument te hanteren.
Het is zeker de wil van de kapitalist zoveel mogelijk te nemen. Voor ons is het zaak niet over zijn wil te praten, maar zijn macht te onderzoeken, de grenzen van die macht en het karakter van die grenzen.
De voordracht, die door burger Weston voor ons is gehouden, zou in een notendop hebben gepast.
Al zijn uiteenzettingen kwamen op het volgende neer: Wanneer de arbeidersklasse de kapitalistenklasse dwingt vijf shilling in plaats van vier in de vorm van geldloon te betalen, zal de kapitalist in de vorm van waren een waarde van vier in plaats van vijf shilling daarvoor teruggeven. De arbeidersklasse zou vijf shilling moeten betalen voor dat wat ze vóór de loonsverhoging voor vier shilling kocht. Maar waarom is dit zo? Waarom geeft de kapitalist in ruil voor vijf shilling slechts een waarde van vier shilling terug? Omdat het loonbedrag vaststaat. Maar waarom is het vastgezet op een warenwaarde van vier shilling? Waarom niet op drie of twee shilling of een willekeurig ander bedrag? Als de grens van het loonbedrag door een economische wet bepaald wordt, die even onafhankelijk is van de wil van de kapitalist als van de wil van de arbeider, had burger Weston allereerst die wet moeten noemen en bewijzen. Hij had dan echter ook het bewijs moeten leveren dat het op elk gegeven tijdstip in feite betaalde loonbedrag steeds nauwkeurig in overeenstemming is met het noodzakelijke loonbedrag en nimmer daarvan afwijkt. Als aan de andere kant de gegeven grens van het loonbedrag louter op de wil van de kapitalist of op de grenzen van zijn hebzucht berust, is ze willekeurig, is ze van elke noodzakelijkheid gespeend. Ze kan door de wil van de kapitalist veranderd worden en derhalve ook tegen zijn wil veranderd worden.
Burger Weston heeft u zijn theorie ermee geïllustreerd dat als een kom een bepaalde hoeveelheid soep bevat, waarmee een bepaald aantal personen hun maal moet doen, het breder worden van de lepels niet het groter worden van de hoeveelheid soep teweegbrengt. Hij moet het mij niet kwalijk nemen dat ik dit voorbeeld niet veel soeps vind. Het deed me enigszins denken aan de gelijkenis, waartoe Menenius Agrippa zijn toevlucht nam. Toen de plebejers van Rome tegen de patriciërs van Rome in actie kwamen, vertelde hun de patriciër Agrippa dat de patricische buik de plebejische ledematen van het staatslichaam van voedsel voorzag. Agrippa liet na te bewijzen hoe iemand de ledematen van een man van voedsel voorziet, doordat hij de buik van een andere man vult.[2] Wat burger Weston betreft, die heeft vergeten dat de kom waaruit de arbeiders eten, gevuld is met het gehele product van de nationale arbeid en dat, als er iets is dat de arbeiders belet meer uit de kom te halen, het noch de krapheid van de kom, noch de schraalheid van haar inhoud is, doch enkel en alleen de kleinheid van hun lepels.
Door welke kunstgreep is de kapitalist in staat voor vijf shilling een waarde van vier shilling terug te geven? Door het verhogen van de prijs van de door hem verkochte waar. Maar hangt soms het stijgen, ja meer nog, de verandering van de warenprijzen, hangen soms de warenprijzen zelf louter van de wil van de kapitalist af? Of zijn er integendeel niet bepaalde omstandigheden vereist om deze wil effectief te doen worden? Als dat niet zo is, worden de op- en neergaande bewegingen, de onophoudelijke fluctuaties van de marktprijzen een onoplosbaar raadsel.
Als we aannemen dat er geen enkele wijziging heeft plaatsgevonden, noch in de productiekracht van de arbeid, noch in de hoeveelheid kapitaal en gebruikte arbeid, noch in de waarde van het geld waarin de waarden van de producten worden uitgedrukt, doch alleen maar een wijziging in het loonpeil, hoe zou deze loonstijging dan de warenprijzen kunnen beïnvloeden? Alleen doordat ze de bestaande verhouding tussen de vraag naar deze waren en het aanbod ervan beïnvloedt.
Het is volkomen juist dat de arbeidersklasse, in haar geheel beschouwd, haar inkomen aan levensbenodigdheden uitgeeft en moet uitgeven. Een algemene stijging van het loonpeil zou derhalve een toeneming van de vraag naar levensbenodigdheden en ,dientengevolge een stijging van hun marktprijzen teweegbrengen. De kapitalisten die deze levensbenodigdheden produceren, zouden voor het gestegen loon schadeloos gesteld worden met stijgende marktprijzen van hun waren. Maar hoe nu de andere kapitalisten, die geen levensbenodigdheden produceren? En u moet niet denken dat dit maar een handjevol is. Als u bedenkt dat twee derde van het nationale product door één vijfde van de bevolking — of zelfs maar door een zevende, zoals onlangs een lid van het Lagerhuis heeft verklaard — wordt verbruikt, dan begrijpt u, welk een enorm deel van het nationale product in de vorm van luxe artikelen moet worden geproduceerd of tegen luxe artikelen moet worden ingeruild, en welk een enorme hoeveelheid van de levensbenodigdheden zelf aan lakeien, paarden, katten enz. moet worden verkwist, een verkwisting, waarvan wij uit ervaring weten dat ze met het stijgen der prijzen van levensbenodigdheden steeds sterk wordt beperkt.
Hoe zou nu de positie van die kapitalisten zijn, die geen levensbenodigdheden produceren? Voor het dalen van de winstvoet, voortvloeiend uit de algemene loonstijging, zouden zij zich niet schadeloos kunnen stellen door een verhoging van de prijs van hun waren, omdat de vraag naar die waren niet zou zijn toegenomen. Hun inkomsten zouden verminderen en van die verminderde inkomsten zouden zij meer moeten betalen voor dezelfde hoeveelheid in prijs gestegen levensbenodigdheden. Dat zou echter nog niet alles zijn. Daar hun inkomen verminderd is, zouden zij minder aan luxe artikelen kunnen uitgeven, en op die manier zou hun wederkerige vraag naar hun respectieve waren afnemen. Als gevolg van deze verminderde vraag zouden de prijzen van hun waren dalen. Daardoor zou in deze takken van industrie de winstvoet dalen, en wel niet alleen maar in eenvoudige verhouding tot de algemene stijging van het loonpeil, maar in gecombineerde verhouding tot de algemene loonstijging, de prijsstijging van de levensbenodigdheden en de prijsdaling van de luxe artikelen.
Welke gevolgen zou dit verschil in winstvoet hebben voor de in de diverse industrietakken gestoken kapitalen? Wel, dezelfde gevolgen die gewoonlijk optreden, wanneer, door welke oorzaak dan ook, de gemiddelde winstvoet op de verschillende terreinen der productie een verandering ondergaat. Kapitaal en arbeid zouden van de minder winstgevende naar de meer winstgevende productietakken afvloeien; en die afvloeiing zou zo lang aanhouden totdat het aanbod in de ene afdeling van de industrie in verhouding tot de gestegen vraag zou zijn toegenomen en in de. andere afdelingen overeenkomstig de verminderde vraag zou. zijn gedaald. Zodra deze verandering een feit zou zijn, zou de algemene winstvoet in de verschillende takken weer gelijk geworden zijn. Daar de gehele warboel oorspronkelijk ontstaan was louter uit een wijziging in de verhouding tussen de vraag naar en het aanbod van verschillende waren, zou met het eindigen van de oorzaak het gevolg eindigen en zouden de prijzen tot hun oude peil terugkeren en hun evenwicht hervinden. Het dalen van de winst voet zou in plaats van tot enkele industrietakken beperkt te blijven, als gevolg van de loonstijging algemeen geworden zijn. Volgens onze onderstelling zou er noch in de productiekracht van de arbeid, noch in de totale hoeveelheid productie een verandering hebben plaatsgevonden, doch wel zou deze gegeven hoeveelheid productie van vorm veranderd zijn. Een groot deel van het product zou in de vorm van levensbenodigdheden bestaan, een klein deel in de vorm van luxe artikelen of, wat op hetzelfde neerkomt, een gering deel zou tegen buitenlandse luxe artikelen worden ingeruild en in zijn oorspronkelijke vorm worden geconsumeerd of, wat weer op hetzelfde neerkomt, een groot deel van het binnenlandse product zou voor buitenlandse levensbenodigdheden in plaats van voor luxe artikelen worden ingeruild. De algemene stijging van het loonpeil zou derhalve na een tijdelijke storing in de marktprijzen slechts een algemene daling van de winstvoet tot gevolg hebben, zonder dat de warenprijzen op de duur zouden zijn veranderd.
Als men mij zou willen tegenwerpen dat ik in deze bewijsvoering heb aangenomen, dat het gehele gestegen arbeidsloon aan levensbenodigdheden wordt uitgegeven, antwoord ik dat ik van de voor de opvatting van burger Weston meest gunstige onderstelling ben uitgegaan. Als de aanwas van het arbeidsloon besteed zou worden aan artikelen, die vroeger niet in het verbruik van de arbeiders voorkwamen, zou de reële stijging van hun koopkracht geen bewijs nodig hebben. Daar deze toename van de koopkracht echter alleen maar het gevolg is van een verhoging van het arbeidsloon, moet ze precies in overeenstemming zijn met het afnemen van de koopkracht der kapitalisten. De totale vraag naar waren zou dan ook niet toenemen, wel echter zou er in de samenstellende delen van deze vraag een verandering plaatsvinden. De toenemende vraag aan de ene kant zou gecompenseerd worden door de dalende vraag aan de andere kant. Doordat dus de totale vraag ongewijzigd zou blijven, zou er geen enkele verandering in de marktprijzen van de waren kunnen plaatsvinden.
U komt dus voor het volgende dilemma te staan: de loonaanwas wordt gelijkmatig aan alle verbruiksartikelen besteed — en dan moet de uitbreiding van de vraag aan de kant der arbeidersklasse gecompenseerd worden door inkrimping van de vraag aan de kant der kapitalistenklasse — of de loonaanwas wordt slechts aan enkele artikelen besteed, waarvan de marktprijzen tijdelijk zullen stijgen. Dan zal de daaruit volgende stijging van de winstvoet in deze en de daaruit volgende daling van de winstvoet in gene takken van industrie een wijziging in de verdeling van kapitaal en arbeid teweegbrengen, net zo lang tot het aanbod overeenkomstig de gestegen vraag in de ene afdeling van de industrie verhoogd en overeenkomstig de verminderde vraag in de andere verminderd wordt. Volgens de ene onderstelling zal er geen verandering in de warenprijzen optreden. Volgens de andere onderstelling zullen de ruilwaarden van de waren na enkele schommelingen van de marktprijzen tot het vroegere peil terugkeren. Volgens beide onderstellingen zal de algemene stijging van het loonpeil in laatste instantie tot niets anders leiden dan tot een algemene daling van de winstvoet.
Om uw verbeeldingskracht te stimuleren heeft burger Weston u verzocht de moeilijkheden te overdenken, die veroorzaakt zouden worden door een algemene verhoging van de Engelse landarbeiderslonen van negen op achttien shilling. Denkt eens, riep hij uit, aan de ontzaglijke toename van de vraag naar levensbenodigdheden en aan de daaruit volgende vreselijke stijging van hun prijzen! Nu weet u allen wel dat het gemiddelde loon van de Amerikaanse landarbeider meer dan het dubbele bedraagt van dat van de Engelse, hoewel de prijzen van landbouwproducten in de Verenigde Staten lager zijn dan in het Verenigde Koninkrijk, hoewel in de Verenigde Staten dezelfde algemene verhoudingen tussen kapitaal en arbeid heersen als in Engeland en hoewel de jaarlijkse hoeveelheid productie in de Verenigde Staten veel geringer is dan in Engeland. Waarom luidt onze vriend dan de stormklok? Eenvoudig om ons van het werkelijke vraagstuk af te leiden. Een plotselinge loonstijging van negen naar achttien shilling zou een plotselinge stijging van 100% zijn. We zullen het maar helemaal niet hebben over de vraag of het algemene loonpeil in Engeland plotseling met 100% verhoogd zou kunnen worden. We hebben in het geheel niets te maken met de grootte van de stijging, die in elk praktisch geval moet afhangen van en passen in de gegeven omstandigheden. Wij hebben alleen maar te onderzoeken wat het effect is van een algemene stijging van het loonpeil, zelfs als ze niet meer dan 1% beloopt.
Ik laat de door vriend Weston bedachte stijging van 100% voor wat ze is en maak u opmerkzaam op de werkelijke stijging van de lonen, die van 1849 tot 1859 in Groot-Brittannië heeft plaatsgevonden.
U allen kent de Tienurenwet of beter gezegd de Tieneneenhalfuur-wet, die sedert 1848 van kracht is. Dit was een van de grootste economische veranderingen waarvan wij getuige geweest zijn. Het was een plotselinge en gedwongen loonstijging, en dat niet in enkele plaatselijke nijverheidstakken, maar in de leidinggevende takken van industrie, door middel waarvan Engeland de wereldmarkten beheerst. Het was een loonstijging onder buitengewoon ongunstige omstandigheden. Dr. Ure, professor Senior en al die andere officiële economische woordvoerders van de burgerlijke klasse bewezen — en ik moet zeggen met veel doorslaander argumenten dan vriend Weston — dat daardoor de doodsklok voor de Engelse industrie zou worden geluid. Zij bewezen dat het niet alleen maar zou neerkomen op een gewone loonstijging, maar op een loonstijging veroorzaakt door en gebaseerd op de vermindering van de hoeveelheid bestede arbeid. Zij beweerden, dat het twaalfde uur, dat men de kapitalist wilde ontnemen, juist het enige uur was, waaraan hij zijn winst ontleende. Zij dreigden met vermindering van de accumulatie, stijging van de prijzen, verlies van markten, inkrimping van de productie, een daaruit voortkomende terugslag op de lonen en tenslotte ruinering. Zij noemden zelfs Maximilien Robespierres wetten inzake het maximum daarmee vergeleken kinderspel[3] en in zekere zin hadden zij gelijk. Goed, wat was het resultaat? Een stijging van de geldlonen van de fabrieksarbeiders ondanks de verkorting van de arbeidsdag, een grote toename van het aantal te werk gestelde fabrieksarbeiders, een voortgezette daling van de prijzen van hun producten, een wonderbaarlijke ontwikkeling van de productiekracht van hun arbeid, een ongehoord voortschrijdende uitbreiding van de markten voor hun waren. In Manchester, in 1861, op de bijeenkomst van het Genootschap tot Bevordering van de Wetenschap, heb ik zelf de heer Newman horen toegeven dat hij, Dr. Ure, Senior en alle andere officiële lichten van de economische wetenschap zich hadden vergist, terwijl het instinct van het volk gelijk had gehad. Ik noem de heer W. Newman[4] — niet professor Francis Newman —, omdat hij een vooraanstaande positie in de economische wetenschap bekleedt als medewerker en uitgever van het prachtige werk van de heer Thomas Tooke, ‘History of Prices’, dat de geschiedenis van de prijzen van 1793 tot 1856 nagaat. Wanneer vriend Westons idée fixe van een vast loonbedrag, een vaste hoeveelheid productie, een vaste graad van de productiekracht van de arbeid, een vaste en permanente wil van de kapitalisten en heel zijn overige vastheid en afdoendheid juist zouden zijn, zou professor Senior met zijn droeve voorspellingen gelijk en zou Robert Owen ongelijk hebben gehad, die al in 1816 een algemene verkorting van de arbeidsdag de eerste voorbereidende stap noemde naar de bevrijding van de arbeidersklasse en, het gebruikelijke vooroordeel feitelijk ten spijt, die verkorting op eigen houtje in zijn katoenspinnerij in New Lanark invoerde.
Juist in de periode, waarin de invoering van de Tienurenwet en de daaruit volgende loonstijging plaatsvond, voltrok zich in Groot Brittannië een algemene stijging van de lonen van de landarbeiders. Het is hier niet de plaats om de oorzaken daarvan op te sommen.
Hoewel het voor mijn directe doel niet noodzakelijk is, zal ik, om bij u geen misverstanden te laten ontstaan, toch enkele opmerkingen vooraf maken. Als een man eerst twee shilling loon per week ontving en zijn loon stijgt dan tot vier shilling, is daarmee het loonpeil met 100% gestegen. Als stijging van het loonpeil uitgedrukt lijkt dit een geweldige zaak, hoewel het feitelijke loonbedrag, vier shilling per week, nog altijd een miserabel laag, een hongerloon zou blijven. U moet zich dan ook niet in de war laten brengen door de geweldig klinkende percentages van het peil van het arbeidsloon. U moet altijd vragen: Wat was het oorspronkelijke bedrag?
U zult voorts begrijpen dat, wanneer tien man elk twee shilling per week, vijf man elk vijf shilling en vijf man elk elf shilling per week ontvangen, die 20 man samen 100 shilling of £5 per week ontvangen.[5] Als er nu een verhoging van de totale som van hun weekloon zou plaatsvinden van laat ons zeggen twintig procent, zou dat een verhoging zijn van £5 naar £6. Als we het gemiddelde zouden nemen, zouden we kunnen zeggen dat het algemene loonpeil met 20% was gestegen, hoewel in werkelijkheid het arbeidsloon van de tien man onveranderd gebleven, dat van de ene groep van vijf man slechts van vijf tot zes shilling per man en dat van de andere groep van vijf man samen van 55 tot 70 shilling gestegen zou zijn. Voor de ene helft van deze mensen zou de positie in het geheel niet verbeterd zijn, voor een kwart in nauwelijks merkbare mate, en slechts een kwart zou er werkelijk op vooruit zijn gegaan. Toch zou, naar het gemiddelde gerekend, het totale bedrag aan loon van die twintig man met 20% zijn toegenomen, en wat het totale kapitaal betreft, dat hen te werk stelt, en de prijzen van, de waren, die zij produceren, zou dat precies hetzelfde zijn alsof zij allen gelijkelijk deel zouden hebben in de gemiddelde loonstijging. In het geval van de landarbeiders heeft de stijging een zeer ongelijkmatige uitwerking gehad op de standaardlonen, die in de verschillende graafschappen van Engeland en Schotland zeer verschillend zijn.
Er waren tenslotte in de periode, waarin deze loonstijging plaatsvond, tegenwerkende invloeden werkzaam, zoals bv. de door de Russische oorlog[6] veroorzaakte nieuwe belastingen, het massaal slopen van de huizen van landarbeiders enz.
Na deze uitgebreide inleiding kom ik thans tot de vaststelling dat van 1849 tot 1859 het gemiddelde peil van de landarbeiderslonen in Groot-Brittannië een stijging van ongeveer 40% heeft ondergaan. Ik zou uitvoerige details kunnen aanvoeren om mijn bewering te staven, maar voor het onderhavige doel acht ik het voldoende u te verwijzen naar de nauwgezette en kritische voordracht, die wijlen de heer John C. Morton in 1860 over ‘De in de landbouw aangewende krachten’ heeft gehouden voor het Londense Genootschap der Kunsten.’[7] De heer Morton haalt statistische gegevens aan uit rekeningen en andere authentieke geschriften, die hij in twaalf Schotse en 35 Engelse graafschappen bij ongeveer 100 daar wonende boeren had vergaard.
Volgens de opvatting van onze vriend Weston zouden de prijzen van de landbouwproducten, rekening houdende met de gelijktijdige stijging van het arbeidsloon van de fabrieksarbeiders, in de periode van 1849 tot 1859 geweldig hebben moeten stijgen. Maar wat is er in feite gebeurd? Ondanks de Russische oorlog en de achtereenvolgende ongunstige oogsten van 18 5 4 tot 1856 daalde de gemiddelde prijs van de tarwe — het belangrijkste landbouwproduct van Engeland — van ongeveer £3 per quarters[8] in de jaren 1838-1848 tot ongeveer £2.10 sh per quarter in de jaren 1849-1859. Dat is een daling van de tarweprijs van meer dan 16%, gelijktijdig met een gemiddelde stijging van de landarbeiderslonen van 40%. In dezelfde periode, als we het einde ervan, 1859, vergelijken met het begin, 1849, liep het officiële aantal armlastigen terug van 934.419 tot 860.470, wat een verschil betekend van 73.949o Ik geef toe, het is een zeer geringe vermindering, die overigens in de jaren daarna weer verloren is gegaan, maar toch een vermindering.
Men kan zeggen dat als gevolg van het afschaffen van de graanwetten[9] de invoer van buitenlands graan in de periode 1849 tot 1859 meer dan verdubbeld is. vergeleken met de periode 1838 tot 1848. Wat volgt daar echter uit? Vanuit het standpunt van burger Weston zou men hebben verwacht dat deze plotselinge, geweldige en voortdurend toenemende vraag op de buitenlandse markten de prijzen van de landbouwproducten daar verschrikkelijk moest hebben opgeschroefd, daar de uitwerking van een groter geworden vraag dezelfde blijft, of ze nu vanuit het buitenland of vanuit het binnenland komt. Maar wat is er werkelijk gebeurd? Met uitzondering van enkele jaren van slechte oogsten vormde het rampzalige dalen van de graanprijs gedurende heel die periode het geijkte thema, waarover men in Frankrijk niet uitgepraat raakte; de Amerikanen zagen zich telkens weer genoodzaakt hun overschotten te verbranden; en Rusland heeft, als we mijnheer Urquhart moeten geloven, de burgeroorlog in de Verenigde Staten aangewakkerd, omdat zijn export van landbouwproducten op de graanmarkten van Europa door de concurrentie van de Yankees in het gedrang kwam.
Teruggebracht tot haar abstracte vorm zou de bewering van burger Weston op het volgende neerkomen: Toename van de vraag vindt altijd plaats op grondslag van een gegeven hoeveelheid productie. Die toename kan derhalve nooit bet aanbod van de artikelen waarnaar vraag is vergroten, doch alleen hun geldprijzen verbogen. De eenvoudigste waarneming leert ons echter dat een vergrote vraag in sommige gevallen de marktprijzen van de waren volstrekt ongewijzigd laat en in andere gevallen een tijdelijk stijgen van de marktprijzen bewerkstelligt, gevolgd door een groter aanbod en wederom door een daling van de prijzen tot hun oorspronkelijke peil en in vele gevallen zelfs daar onder. Of de toeneming van de vraag uit stijging van het arbeidsloon of uit een andere oorzaak voortvloeit, verandert niets aan de voorwaarden van het probleem. Vanuit burger Westons standpunt was het algemene verschijnsel even moeilijk te verklaren als het verschijnsel dat optreedt in de uitzonderlijke omstandigheden van een loonstijging. Zijn bewijsvoering hield dan ook geen enkel verband met het onderwerp dat wij behandelen. Ze was slechts de uitdrukking van zijn hulpeloosheid tegenover het verklaren van wetten, volgens welke een toename van de vraag een toename van het aanbod veroorzaakt, in plaats ovan tenslotte een stijging van de marktprijzen teweeg te brengen.
Op de tweede dag van de discussies kleedde onze vriend Weston zijn oude beweringen in nieuwe vormen. Hij zei: Als gevolg van een algemene stijging van de geldlonen zullen meer circulatiemiddelen nodig zijn om dat arbeidsloon te betalen. De circulatiemiddelen zijn echter een vaststaand gegeven. Hoe kan men dan met deze vaste circulatiemiddelen de verhoogde geldlonen betalen? Eerst sproot de moeilijkheid voort uit de vaststaande hoeveelheid waren, die de arbeider ten deel valt, ondanks zijn vermeerderd geldloon; nu spruit de moeilijkheid voort uit het verhoogde geldloon, ondanks de vaststaande hoeveelheid waren. Als u zijn oorspronkelijke dogma van de hand wijst, verdwijnen uiteraard zijn daardoor veroorzaakte moeilijkheden.
Ik zal overigens bewijzen dat deze kwestie van de geldcirculatie in het geheel niets met ons onderwerp te maken heeft.
In uw land is het mechanisme van de betalingen veel geperfectioneerder dan in welk ander land van Europa. Dank zij de grootte en de concentratie van het bankwezen zijn veel minder circulatiemiddelen nodig voor het doen circuleren van een even groot bedrag aan waarden en voor het afdoen van een even groot of een groter aantal zaken. Wat het arbeidsloon betreft — dat geeft tic Engelse fabrieksarbeider bv. elke week bij de kruidenier uit, die het elke week naar de bankier stuurt, die het op zijn beurt elke week de fabrikant laat toekomen, die het weer aan zijn arbeiders betaalt, enz. Krachtens deze instelling kan het jaarloon van een arbeider, van laat ons zeggen £52 met één enkele sovereign[10] betaald worden, die alle weken weer dezelfde kringloop beschrijft.
In Engeland is dit mechanisme zelfs minder perfect dan in Schotland, en het is niet overal even perfect; daardoor zien we bv. dat in enkele akkerbouwgebieden in vergelijking tot de fabrieksdistricten veel meer circulatiemiddelen nodig zijn om een veel geringer bedrag aan waarden te doen circuleren.
Als u het Kanaal oversteekt zult u zien dat daar de geldlonen veel lager zijn dan in Engeland, maar dat ze in Duitsland, Italië, Zwitserland en Frankrijk door middel van een veel grotere hoeveelheid circulatiemiddelen in omloop gebracht worden. Dezelfde sovereign wordt er door de bankier niet zo snel opgevangen of naar de industriële kapitalist teruggebracht; daardoor zijn er in plaats van één sovereign, die £52 per jaar doet circuleren, misschien drie sovereigns nodig om een jaarloon ten bedrage van £25 te doen circuleren. Als u dan ook de landen van het continent met Engeland vergelijkt, zult u onmiddellijk zien dat lage geldlonen veel meer circulatiemiddelen voor hun omloop kunnen vereisen dan hoge geldlonen en dat dit in werkelijkheid een zuiver technische aangelegenheid is, die ons onderwerp volstrekt niet raakt.
Volgens de meest nauwkeurige berekeningen, die mij bekend zijn, mag het jaarlijkse inkomen van de arbeidersklasse van dit land op 250 miljoen Pond Sterling geschat worden. Dit geweldige bedrag wordt met ongeveer drie miljoen Pond Sterling in circulatie gebracht. Laat ons aannemen dat er een loonstijging plaatsvindt van 50%. Er zouden dan in plaats van drie miljoen Pond Sterling aan circulatiemiddelen 4 en een 1/2 miljoen Pond Sterling nodig zijn. Daar een zeer aanzienlijk deel van de dagelijkse uitgaven van de arbeider met zilver- en kopergeld wordt voldaan, d.w.z. met louter pasmunt, waarvan de waardeverhouding ten opzichte van het goud willekeurig bij de wet is vastgelegd, zoals dat ook het geval is met niet inwisselbaar papiergeld, zou een toeneming van het geldloon met 50% in het uiterste geval een vergrote circulatie van sovereigns tot een bedrag van laat ons zeggen een miljoen vereisen. Een miljoen, dat thans in de vorm van baren of van gemunt goud in de kelders van de Bank van Engeland of van particuliere banken ligt, zou in omloop worden gebracht. Maar zelfs de onbetekenende uitgaven, die het gevolg zijn van het meer aanmunten of de extra slijtage van dat miljoen, zouden gespaard kunnen worden en zouden inderdaad gespaard worden, wanneer als gevolg van een grotere vraag naar circulatiemiddelen bepaalde wrijvingen mochten ontstaan. U weet allen dat de circulatiemiddelen van dit land in twee grote groepen uiteenvallen. De ene soort, die in bankbiljetten van verschillende nominale waarde geleverd wordt, doet dienst bij de transacties tussen zakenlieden en bij grotere betalingen van consumenten aan zakenlieden, terwijl in de kleinhandel een ander soort circulatiemiddelen in omloop is, het muntgeld. Hoewel ze zich van elkaar onderscheiden, kunnen beide soorten circulatiemiddelen elkaars plaats innemen. Gouden munten komen bv. in zeer aanzienlijke mate zelfs bij grotere betalingen in omloop als het om ronde bedragen onder de £5 gaat. Als er morgen bankbiljetten van £4, £3 of £2 zouden worden uitgegeven, zouden de gouden munten, die deze circulatiekanalen vullen, daar dadelijk uit verdreven worden en naar die kanalen stromen, waar er ten gevolge van de toename van het geldloon behoefte aan zou zijn. Op die manier zou het extra miljoen dat nodig geworden zou zijn door een loonsverhoging van 50%, geleverd worden zonder dat er ook maar één sovereign wordt toegevoegd. Hetzelfde effect zou zonder één extra bankbiljet teweeggebracht kunnen worden door middel van een vergrote circulatie van wissels, zoals dat in Lancashire zeer lange tijd het geval is geweest.
Wanneer een algemene stijging van het loonpeil — bv. met 100%, zoals burger Weston met betrekking tot de landarbeiderslonen heeft aangenomen — tot een grote stijging van de prijzen van levensbenodigdheden zou leiden en — op grond van zijn opvatting — een niet te fourneren bedrag aan extra circulatiemiddelen zou vereisen, zou een algemene daling van het arbeidsloon dezelfde uitwerking op dezelfde schaal in omgekeerde richting moeten teweegbrengen. Mooi! U allen weet dat de jaren 1858 tot 1860 voor de katoenindustrie de meest voorspoedige zijn geweest en dat met name het jaar 1860 in dit opzicht in de annalen van deze bedrijfstak een unieke plaats inneemt, terwijl terzelfder tijd ook alle andere takken van industrie een grote bloei meemaakten. De lonen van de katoenarbeiders en van alle andere met hun bedrijfstak verbonden arbeiders lagen in 1860 hoger dan ooit tevoren. Toen kwam de Amerikaanse crisis en al de lonen bij elkaar werden plotseling tot ongeveer een kwart van hun vroegere bedrag verlaagd. In omgekeerde richting zou dat een stijging van 300% geweest zijn. Als het arbeidsloon stijgt van 5 naar 20 zeggen we dat het met 300% stijgt; als het van 20 naar 5 daalt zeggen we dat het met 75% daalt; maar het bedrag waarmee het in het ene geval stijgt en in het andere geval daalt, zou hetzelfde zijn, namelijk 15 shilling. Dit nu was een plotselinge, weergaloze verandering in het loonpeil, waardoor tegelijkertijd een hoeveelheid arbeiders werd getroffen, die de helft groter is dan het aantal landarbeiders, als we niet alleen alle direct in de katoenindustrie werkzame arbeiders, maar ook de indirect daarvan afhankelijke arbeiders meerekenen. Ging de tarweprijs nu soms omlaag? Hij steeg van een jaargemiddelde van 47 shilling 8 pence per quarter gedurende de drie jaren 1858-1860 tot een jaargemiddelde van 55 shilling 1o pence per quarter gedurende de drie jaren 1861-1863. Wat nu de circulatiemiddelen betreft — de Munt had in 1861 voor £8.673.232 aangemunt, tegenover £3.378.102 in 1860. Dat wil zeggen dat er in 1861 voor £5.295.130 meer aangemunt werd dan in 186o. Er waren in 1861 weliswaar voor £1.319.000 minder bankbiljetten in omloop dan in 1860. Trek die er af, dan blijft er voor het jaar 1861 in vergelijking met het bloeijaar 1860 altijd nog een overschot aan circulatiemiddelen ten bedrage van £3.976.130 of ongeveer vier miljoen Pond St.; de goudvoorraad van de Bank van Engeland was echter tegelijkertijd verminderd, zo niet precies dan toch wel nagenoeg in dezelfde verhouding.
Vergelijk het jaar 1862 met 1842. Afgezien van de geweldige toename aan waarde en hoeveelheid van de in omloop gebrachte waren, beliep het voor de spoorwegen in Engeland en Wales in geregelde transacties voor aandelen, leningen etc. betaalde kapitaal in 1862 alleen al 320 miljoen Pond St., een bedrag dat in 1842 sprookjesachtig geleken zou hebben. Nochtans waren de totale hoeveelheden van het in 1862 en 1842 in omloop zijnde geld vrijwel gelijk. In het algemeen zult u merken dat in weerwil van een enorme toeneming van de waarde niet alleen van waren, maar in het algemeen van alle geldomzetten, het in omloop zijnde geld de neiging vertoont in toenemende mate te verminderen. Vanuit het standpunt van vriend Weston is dit een onoplosbaar raadsel.
Als hij iets meer in de kwestie was doorgedrongen, zou hij hebben ontdekt dat — geheel onafhankelijk van het arbeidsloon en dat als vaststaand aannemend — de waarde en massa van de in omloop te brengen waren en in het algemeen het bedrag van de af te sluiten geldtransacties dagelijks schommelen; dat de hoeveelheid uitgegeven bankbiljetten dagelijks schommelt; dat het bedrag van de betalingen die zonder tussenkomst van het geld met behulp van wissels, cheques, kredieten in rekening-courant, verrekenkantoren vereffend worden, dagelijks schommelt; dat, voorzover baar geld als circulatiemiddel nodig is, de verhouding tussen in omloop zijnde munten enerzijds en munten en baren, die in reserve worden gehouden of in de kluizen van de banken liggen, anderzijds, dagelijks schommelt; dat de hoeveelheid ongemunt edelmetaal, die door de nationale circulatie wordt opgeslorpt, en de hoeveelheid, die voor de internationale circulatie naar het buitenland wordt gestuurd, dagelijks schommelen. Hij zou hebben ontdekt dat zijn dogma van een vaste hoeveelheid circulatiemiddelen een enorme vergissing is, onverenigbaar met wat dagelijks plaatsvindt. Hij zou de wetten hebben onderzocht die het mogelijk maken dat de geldcirculatie zich aanpast aan omstandigheden die zich ononderbroken wijzigen, in plaats van zijn misvatting inzake de wetten van de geldcirculatie als argument te gebruiken tegen een loonstijging.
Onze vriend Weston blijft het Latijnse spreekwoord trouw dat ‘repetitio est mater studiorum’, d.w.z. dat de herhaling de moeder van de studie is, en dientengevolge herhaalde hij zijn oorspronkelijke dogma weer in de nieuwe vorm, dat de inkrimping van de geldcirculatie, die het gevolg zou zijn van een loonsverhoging, een vermindering van kapitaal zou veroorzaken enz. Daar we ons al met zijn stokpaardje van de geldomloop hebben beziggehouden, acht ik het volstrekt nutteloos in te gaan op de denkbeeldige gevolgen die hij uit zijn denkbeeldige circulatietegenspoeden ziet ontstaan. Ik zal er thans toe overgaan zijn dogma, ,dat steeds hetzelfde is, in hoeveel verschillende gestalten het ook herhaald wordt, tot zijn eenvoudigste theoretische uitdrukking te herleiden.
De onkritische manier waarop hij zijn onderwerp heeft behandeld, wordt door één enkele opmerking duidelijk. Hij spreekt zich uit tegen een loonsverhoging of tegen een hoog arbeidsloon als gevolg van zulk een verhoging. Nu vraag ik hem: Wat is een hoog en wat is een laag arbeidsloon? Waarom betekenen bv. vijf shilling een laag en twintig shilling een hoog weekloon? Als vijf bij twintig vergeleken laag is, dan is twintig nog lager vergeleken met 100. Wanneer iemand, die een voordracht over de thermometer moet houden, zou beginnen te oreren over hoge en lage graden, zou niemand daar iets wijzer van worden. Hij zou me allereerst eens moeten vertellen hoe het vriespunt wordt gevonden en hoe het kookpunt en hoe deze vaste punten door natuurwetten worden bepaald en niet door de luimen van de verkopers of de producenten van thermometers. Met betrekking tot het arbeidsloon en de winst heeft burger Weston niet alleen nagelaten zulke vaste punten uit economische wetten af te leiden, doch het zelfs niet nodig geoordeeld ernaar uit te kijken. Hij stelde zich ermee tevreden de gangbare alledaagse termen ‘laag’ en ‘hoog’ te aanvaarden als vaststaande uitdrukkingen, hoewel het volkomen duidelijk is dat arbeidslonen alleen maar hoog of laag genoemd kunnen worden, wanneer men — ze vergelijkt met een standaard, waaraan hun grootte gemeten kan worden.’
Hij zal niet in staat zijn mij te verklaren, waarom een bepaalde hoeveelheid geld voor een bepaalde hoeveelheid arbeid gegeven wordt. Mocht hij mij antwoorden dat ‘dit door de wet van vraag en aanbod wordt bepaald’, dan zou ik hem allereerst vragen, door welke wet vraag en aanbod zelf dan wel gereguleerd worden. En zo’n antwoord zou hem onmiddellijk buiten gevecht stellen. De betrekkingen tussen vraag en aanbod van arbeid ondergaan voortdurend veranderingen en daarmee ook de marktprijzen van de arbeid. Als de vraag groter is dan het aanbod, stijgt het arbeidsloon; als het aanbod groter is dan de vraag, daalt het arbeidsloon, hoewel het onder dergelijke omstandigheden noodzakelijk kan zijn de werkelijke stand van vraag en aanbod door een staking bv. of op een andere manier te toetsen. Als u echter vraag en aanbod aanvaardt als de wet die het arbeidsloon regeert, zou het even kinderachtig als doelloos zijn tegen een loonstijging te keer te gaan, omdat een periodieke loonstijging krachtens de hoogste wet, waarop u zich beroept, even noodzakelijk en wetmatig is als een periodieke daling van het arbeidsloon. Als u daarentegen vraag en aanbod niet aanvaardt als de wet, die het arbeidsloon regelt, dan herhaal ik nogmaals de vraag: waarom wordt een bepaalde hoeveelheid geld voor een bepaalde hoeveelheid arbeid gegeven?
Om echter de zaak wat ruimer te bekijken: u zoudt de plank volkomen misslaan als u meent dat de waarde van de arbeid of van welke andere waar dan ook in laatste instantie door vraag en aanbod wordt vastgesteld. Vraag en aanbod regelen niets anders dan de tijdelijke fluctuaties van de marktprijzen. Ze zullen u verklaren, waarom de marktprijs van een waar boven haar waarde stijgt of er onder daalt, maar ze kunnen nooit die waarde zelf verklaren. Laat ons veronderstellen dat vraag en aanbod in evenwicht zijn of, zoals de economen dat noemen, elkaar dekken.
Welnu, op hetzelfde moment dat deze tegengestelde krachten gelijk worden, heffen zij elkaar op en werken niet langer in de ene of de andere richting. Op het moment dat vraag en aanbod elkaar in evenwicht houden en derhalve ophouden werkzaam te zijn, valt de marktprijs van een waar samen met haar werkelijke waarde, met de standaardprijs, waaromheen haar marktprijzen schommelen. Bij het onderzoeken van de aard van deze waarde hebben we dan ook volstrekt niets te maken met de tijdelijke inwerkingen van vraag en aanbod op de marktprijzen. Hetzelfde geldt voor het arbeidsloon, evenals voor de prijzen van alle andere waren.
Teruggebracht tot hun eenvoudigste theoretische uitdrukking komen alle argumenten van onze vriend Weston neer op één enkel dogma: ‘De warenprijzen worden door de arbeidslonen bepaald of gereguleerd.’
Ik zou me kunnen beroepen op waarnemingen uit de praktijk om getuigenis af te leggen tegen deze al lang achterhaalde en weerlegde drogreden. Ik zou u kunnen vertellen dat de Engelse fabrieksarbeiders, mijnwerkers, scheepsbouwers enz., wier arbeid betrekkelijk hoog geprijsd is, door de goedkoopte van hun product alle andere naties de loef afsteken, terwijl bv. de Engelse landarbeider, wiens arbeid betrekkelijk laag geprijsd is, wegens de duurte van zijn product door bijna alle andere naties overtroffen wordt. Door vergelijkingen te maken tussen artikelen van een en hetzelfde land en tussen waren van verschillende landen zou ik — afgezien van enkele meer schijnbare dan werkelijke uitzonderingen — kunnen aantonen dat in doorsnee de hoog geprijsde arbeid waren met een lage prijs, resp. laag geprijsde arbeid waren met een hoge prijs voortbrengt. Dat zou natuurlijk niet bewijzen dat de hoge prijs van de arbeid in het ene geval en zijn lage prijs in liet andere geval de respectieve oorzaken zijn van dergelijke diametraal tegenover elkaar staande uitwerkingen; wel echter zou het in elk geval bewijzen dat de prijzen van de waren niet bepaald worden door de prijzen van de arbeid. Ondertussen is het voor ons volstrekt overbodig, deze empirische methode toe te passen.
Men zou misschien kunnen betwisten dat burger Weston het dogma heeft opgesteld: ‘De warenprijzen worden door de arbeidslonen bepaald of gereguleerd.’ Hij heeft dit inderdaad nooit zo gezegd. Hij heeft integendeel gezegd dat winst en rente evenzeer bestanddelen vormen van de warenprijzen, omdat het de warenprijzen zijn, waarvan niet alleen de lonen van de arbeider, maar ook de winsten van de kapitalist en de renten van de grondbezitter betaald moeten worden. Maar hoe stelt hij zich nu de prijsvorming voor? Allereerst door het arbeidsloon. Dat wordt dan vermeerderd met een percentage ten gunste van de kapitalist en met een ander percentage ten gunste van de grondbezitter. Veronderstel dat het loon voor de in de productie van een waar gebruikte arbeid tien is. Als de winstvoet 100% was, zou de kapitalist het voorgeschoten arbeidsloon met tien vermeerderen, en als de rentevoet eveneens 100% van het arbeidsloon was, zou er nog eens tien bijkomen, en de totale prijs van de waar zou 30 belopen. Een dergelijke vaststelling van de prijzen zou echter niets anders zijn dan hun vaststelling door het arbeidsloon. Als in het genoemde geval het arbeidsloon tot twintig stijgt, zal de prijs van de waar tot zestig stijgen enz. Bijgevolg hebben alle achterhaalde auteurs over politieke economie, die het dogma ingang hebben willen doen vinden dat het arbeidsloon de prijzen reguleert, getracht dit dogma te bewijzen doordat zij winst en rente louter als procentuele toeslagen op bet arbeidsloon behandelden. Geen van hen was natuurlijk in staat de grenzen van deze percentages tot de een of andere economische wet te herleiden. Ze schijnen veeleer gedacht te hebben dat de winsten door traditie, gewoonte, de wil van de kapitalist of volgens de een of andere even willekeurige als onverklaarbare methode vastgesteld worden. Als ze beweren dat de winsten worden bepaald door de concurrentie tussen de kapitalisten, is daarmee niets gezegd. Het is ongetwijfeld deze concurrentie, waardoor de verschillende winstmarges in de verschillende nijverheidstakken gelijk getrokken of tot een gemiddeld niveau teruggebracht worden, maar ze kan nooit dit niveau zelf of de algemene winstvoet bepalen.
Wat wordt er bedoeld als men zegt dat de warenprijzen door het arbeidsloon bepaald worden? Daar arbeidsloon slechts een andere naam voor de prijs van de arbeid is, is er mee bedoeld dat de prijzen van de waren gereguleerd worden door de prijs van de arbeid. Daar ‘prijs’ een ruilwaarde is — en als ik het over waarde heb is er altijd van ruilwaarde sprake — ergo in geld uitgedrukte ruilwaarde, komt het er dus eigenlijk op neer dat ‘de waarde van waren bepaald wordt door de waarde van de arbeid’ of dat ‘de waarde van de arbeid de algemene waardemeter is’.
Maar hoe wordt dan de ‘waarde van de arbeid’ zelf bepaald? Hier komen we op een dood punt. Natuurlijk alleen dan op een dood punt, wanneer we trachten logische conclusies te trekken. De predikers van genoemde doctrine maken met logische scrupules overigens korte metten. Neem onze vriend Weston, bijvoorbeeld. Eerst verklaarde hij ons dat het arbeidsloon de prijs van de waren bepaalt en dat dientengevolge met het stijgen van het arbeidsloon de prijzen moeten stijgen. Daarop nam hij een draai om ons aan te tonen dat een loonstijging nergens goed voor is, omdat de warenprijzen gestegen zouden zijn en omdat de lonen inderdaad gemeten zouden worden naar de prijzen, waaraan ze worden uitgegeven. We beginnen dus te zeggen dat de waarde van de arbeid de waarde van de waren bepaalt, en eindigen met te zeggen dat de waarde van de waren de waarde van de arbeid bepaalt. We draaien zodoende al maar in een vicieuze cirkel rond en komen in het geheel niet tot een gevolgtrekking.
Al met al is het duidelijk dat, wanneer men de waarde van een waar, laat ons zeggen van arbeid, graan of welke andere waar ook, tot algemene maat en regulator van de waarde maakt, men de moeilijkheid alleen maar van zich afschuift, daar men een waarde bepaalt door een andere waarde, die op haar beurt bepaald moet worden.
Tot zijn meest abstracte uitdrukkingsvorm teruggebracht komt het dogma dat ‘het arbeidsloon de warenprijzen bepaalt’, erop neer dat ‘waarde bepaalt wordt door waarde’, en deze tautologie betekent dat wij in feite in het geheel niets over de waarde weten. Als we deze vooropgezette stelling aanvaarden, wordt al het geredeneer over de algemene wetten van de politieke economie leeg gebazel. Het is dan ook de grote verdienste geweest van Ricardo dat hij in zijn in 1817 gepubliceerde werk ‘On the Principles of Political Economy’ de oude, gangbare en versleten drogreden, volgens welke ‘het arbeidsloon de prijzen bepaalt’, van de grond af aan tenietdeed, een drogreden, die Adam Smith en zijn Franse voorgangers in de werkelijk. wetenschappelijke gedeelten van hun onderzoekingen hadden versmaad, doch die zij in de meer populair en algemeen gehouden hoofdstukken toch weer hadden opgenomen.
Burgers, ik ben thans bij het punt aangekomen, waar ik op de werkelijke ontwikkeling van het probleem moet ingaan. Ik kan niet beloven dit op een erg bevredigende manier te doen, omdat ik dan gedwongen zou zijn het gehele terrein van de politieke economie door te nemen. Ik kan, zoals de Fransen zouden zeggen, alleen ‘effleurer la question’, de voornaamste punten alleen even aanroeren.
De eerste vraag, die wij moeten stellen, is: Wat is de waarde van een waar? Hoe wordt ze bepaald?
Op het eerste gezicht lijkt het alsof de waarde van een waar iets volkomen betrekkelijks is, dat men niet kan vaststellen zonder die ene waar te beschouwen in haar relatie tot alle andere waren. Als wij het over de waarde, over de ruilwaarde van een waar hebben, bedoelen wij inderdaad de kwantitatieve verhoudingen, waarin ze tegen alle andere waren kan worden geruild. Maar dan rijst de vraag: Hoe worden de verhoudingen gereguleerd, waarin waren tegen elkaar worden geruild?
We weten uit ervaring dat deze verhoudingen van een eindeloze verscheidenheid zijn. Als we één enkele waar nemen, bv. tarwe, zien we dat een quarter tarwe in nagenoeg ontelbare varianten van verhoudingen tegen de meest uiteenlopende waren kan worden geruild. Maar daar zijn waarde steeds dezelfde blijft, of ze nu in zijde, goud of welke andere waar dan ook is uitgedrukt, moet die waarde iets zijn dat zich van deze verschillende verhoudingen van de ruil met uiteenlopende artikelen onderscheidt en daarvan onafhankelijk is. Het moet mogelijk zijn deze afwisselende gelijkstellingen met afwisselende waren in een geheel andere vorm uit te drukken.
Als ik voorts zeg dat een quarter tarwe in een bepaalde verhouding tegen ijzer geruild kan worden of dat de waarde van een quarter tarwe in een bepaalde hoeveelheid ijzer wordt uitgedrukt, zeg ik dat de waarde van de tarwe en haar equivalent in ijzer aan een of andere derde ding gelijk zin, dat noch tarwe, noch ijzer is, omdat ik er immers van uitga dat beide in twee verschillende vormen dezelfde grootheid uitdrukken. Elk van beide, de tarwe en het ijzer, moet derhalve onafhankelijk van de ander herleid kunnen worden tot dit derde iets dat hun gemeenschappelijke maat is.
Een heel eenvoudig voorbeeld uit de meetkunde moge dit verduidelijken. Hoe gaan we te werk als we de oppervlakken van driehoeken van elke denkbare vorm en grootte met elkaar vergelijken of wanneer we driehoeken met rechthoeken of andere rechtlijnige figuren vergelijken? We herleiden het oppervlak van elke willekeurige driehoek tot een van zijn zichtbare vorm volkomen afwijkende uitdrukking. Nadat we uit de aard van de driehoek hebben gevonden dat zijn oppervlak gelijk is aan de helft van het product van zijn basis en zijn hoogte, kunnen we nu de verschillende waarden van alle soorten van driehoeken en van alle denkbare rechtlijnige figuren met elkaar vergelijken, omdat ze alle in een bepaald aantal driehoeken ontleed kunnen worden.
Dezelfde werkwijze moet bij de waarden van de waren gevolgd worden. Wij moeten in staat zijn, ze alle te herleiden tot een voor alle gemeenschappelijke uitdrukking en ze slechts te onderscheiden door de verhoudingen, waarin ze die identieke maat bevatten.
Daar de ruilwaarden van de waren slechts maatschappelijke functies van deze dingen zijn en in het geheel niets te maken hebben met hun natuurlijke hoedanigheden, moeten we allereerst vragen: Wat is het maatschappelijke bestanddeel dat alle waren gemeen hebben? De arbeid. Om een waar te produceren, moet een bepaalde hoeveelheid arbeid er aan besteed of er in verwerkt worden. En ik zeg niet louter arbeid, doch maatschappelijke arbeid. Wie een artikel voor zijn eigen rechtstreekse gebruik produceert om het zelf te consumeren, schept weliswaar een product, maar geen waar. Als voor eigen instandhouding werkende producent heeft hij niets met de maatschappij te maken. Om echter een waar te produceren, moet hij niet alleen een artikel produceren dat de een of andere maatschappelijke behoefte bevredigt, maar moet zijn arbeid zelf een deel zijn van de door de maatschappij bestede totale som aan arbeid. Zijn arbeid moet onderworpen zijn aan de arbeidsdeling binnen de maatschappij. Zijn arbeid is niets zonder de overige delen van de arbeid, die hij op zijn beurt moet aanvullen.
Wanneer wij waren als waarden beschouwen, doen wij dat uitsluitend vanuit het enige gezichtspunt van de daarin gerealiseerde, belichaamde of, zo u wilt, gekristalliseerde maatschappelijke arbeid. In dit opzicht kunnen zij zich slechts onderscheiden door de er in vertegenwoordigde grotere of kleinere hoeveelheden arbeid, zoals bv. in een zijden zakdoek een grotere hoeveelheid arbeid verwerkt kan zijn dan in een baksteen. Hoe echter worden hoeveelheden arbeid gemeten? Naar de tijd, die de arbeid duurt, doordat men de arbeid naar uur, dag enz. meet. Om deze maat toe te passen, herleidt men natuurlijk alle soorten arbeid tot gemiddelde of eenvoudige arbeid als hun eenheid.
We komen dan ook tot de volgende conclusie. Een waar heeft waarde, omdat ze de kristallisatie van maatschappelijke arbeid is. De grootte van haar waarde, van haar relatieve waarde, hangt af van de grotere dan wel geringere hoeveelheid van dat in haar vervatte maatschappelijke bestanddeel, d.w.z. van de voor haar productie noodzakelijke relatieve hoeveelheid arbeid. De relatieve waarden van waren worden derhalve bepaald door de respectieve daarin verwerkte, gerealiseerde, belichaamde quanta of hoeveelheden arbeid. De wederzijds in betrekking met elkaar staande hoeveelheden waren, die in dezelfde arbeidstijd geproduceerd kunnen worden, zijn gelijk Of: de waarde van een waar verhoudt zich tot de waarde van een andere waar als de hoeveelheid van de in de ene waar belichaamde arbeid zich verhoudt tot de hoeveelheid van de in de andere waar belichaamde arbeid.
Ik heb het sterke vermoeden dat velen van u zullen vragen: Bestaat er inderdaad zo’n groot verschil, ja, bestaat er wel enig verschil tussen de bepaling van de waarde der’ waren door het arbeidsloon en de bepaling ervan door de relatieve hoeveelheden arbeid voor hun productie noodzakelijk zijn? Het moet u ondertussen duidelijk zijn geworden dat de beloning voor de arbeid en de hoeveelheid van de arbeid geheel verschillende dingen zijn. Aangenomen bv. dat in een quarter tarwe en in een ons goud[11] dezelfde hoeveelheden arbeid belichaamd zijn. Ik neem mijn toevlucht tot dit voorbeeld, omdat Benjamin Franklin het gebruikt heeft in zijn essay, dat in 1729 onder de titel ‘A Modest Inquiry into the Nature and Necessity of a Paper Currency”[12] werd gepubliceerd en waarin hij als een der eersten op het spoor kwam van de ware aard der waarde. Mooi. We gaan er nu van uit dat een quarter tarwe en een ons goud gelijke waarden of equivalenten zijn, omdat ze de kristallisaties van gelijke hoeveelheden gemiddelde arbeid zijn van zo en zo veel dagen of weken erin belichaamde arbeid. Leggen we nu, door zo de relatieve waarden van goud en graan te bepalen, op de een of andere wijze verband met de lonen van de landarbeider en van de mijnwerker? Niet in het minst. We laten volledig buiten beschouwing hoeveel zij voor een dag of een week arbeid betaald hebben gekregen en of er in het geheel wel loonarbeid is toegepast. Als dat het geval was, kunnen de arbeidslonen wel erg ongelijk zijn geweest. De arbeider, wiens arbeid in het quarter tarwe gerealiseerd is, kan best niet meer dan twee bushel ontvangen hebben; de in de mijnbouw werkzame arbeider kan wel de ene helft van het ons goud ontvangen hebben. Of, als we ervan uitgaan dat hun arbeidslonen gelijk zijn, die kunnen in elke denkbare verhouding afwijken van de waarden van de door hen geproduceerde waren. Ze kunnen de helft, een derde, een vierde, een vijfde of welk ander evenredig deel ook van het ene quarter tarwe dan wel het ene ons goud belopen. Hun arbeidslonen kunnen de waarden van de door hen geproduceerde waren natuurlijk niet overschrijden, ze kunnen niet groter zijn, wel echter kunnen ze in elke mogelijke mate geringer zijn. Hun arbeidslonen zullen hun grens vinden in de waarden van de producten, maar de waarden van hun producten zullen niet begrensd worden door de lonen. En wat het voornaamste is, de waarden, de relatieve waarden van graan en goud bij voorbeeld, zullen vastgesteld worden zonder dat er ook maar in een enkel opzicht rekening is gehouden met de waarde van de aangewende arbeid, d.w.z. met het arbeidsloon. Het bepalen van de waarden der waren door de daarin belichaamde relatieve hoeveelheden arbeid is dan ook heel iets anders dan de tautologische manier, de waarden der waren door de waarde van de arbeid of het arbeidsloon te bepalen. Dit punt zal overigens in de loop van ons onderzoek nog nader worden belicht.
Bij het berekenen van de ruilwaarde van een waar moeten wij aan de hoeveelheid van de bet laatst eraan bestede arbeid nog de hoeveelheid arbeid toevoegen, die vroeger in de grondstof van de waar is verwerkt, en voorts de arbeid, die besteed is, aan gereedschappen, werktuigen, machinerieën en gebouwen, die bij deze arbeid meewerken. De waarde bij voorbeeld van een bepaalde hoeveelheid katoengaren is de kristallisatie van de hoeveelheid arbeid die tijdens het spinproces aan het katoen is toegevoegd, van de hoeveelheid arbeid die voordien in het. katoen zelf gerealiseerd is, van de hoeveelheid arbeid die gerealiseerd is in kolen, olie en andere verbruikte hulpstoffen, van de hoeveelheid arbeid die vastgelegd is in de stoommachine, de spoelen, de fabrieksgebouwen enz. De productie-instrumenten in de eigenlijke betekenis, zoals werktuigen, machinerieën en gebouwen, doen voor een lange of korte periode steeds opnieuw tijdens herhaalde productieprocessen dienst. Als ze in één keer verbruikt zouden worden, zoals de grondstof, zou hun gehele waarde in één keer overgedragen worden op de waren, aan de productie waarvan zij meewerken. Daar echter een spoel bv. pas geleidelijk verbruikt wordt, maakt men een gemiddelde berekening op grond van de gemiddelde tijd, die de spoel meegaat, en van haar gemiddelde slijtage gedurende een bepaalde periode, laat ons zeggen een dag. Op die manier berekenen we, hoeveel van de waarde van de spoel op het dagelijks gesponnen garen wordt overgedragen en hoeveel dus van de totale hoeveelheid bv. in een pond garen gerealiseerde arbeid voor rekening komt van de vroeger in de spoel gerealiseerde arbeid. Voor het doel dat ons thans bezighoudt, is het niet noodzakelijk langer bij dit punt te blijven staan.
Wanneer de waarde van een waar bepaald wordt door de aan de productie ervan bestede hoeveelheid arbeid, zou het kunnen schijnen dat, naarmate een man luier of onbekwamer is, zijn waar des te waardevoller is, omdat voor het vervaardigen van de waar des te meer tijd vereist is. Dat zou echter een betreurenswaardige vergissing zijn. U zult zich herinneren dat ik het woord ‘maatschappelijke arbeid’ heb gebruikt, en deze kwalificatie ‘maatschappelijk’ houdt veel in zich besloten. Als wij zeggen dat de waarde van een waar bepaald wordt door de daarin verwerkte of gekristalliseerde hoeveelheid arbeid, bedoelen wij de hoeveelheid arbeid, noodzakelijk voor de productie van die waar in een gegeven maatschappelijke situatie, onder bepaalde maatschappelijke gemiddelde productievoorwaarden, bij een gegeven maatschappelijke gemiddelde’ intensiteit en gemiddelde bekwaamheid van de aangewende arbeid. Toen in Engeland het stoomweefgetouw begon te concurreren tegen het handweefgetouw, werd slechts half zoveel arbeidstijd vereist als vroeger om een .gegeven hoeveelheid garen te veranderen in een meter katoenen weefsel of laken. De arme handwever werkte nu 17 of i8 uur per dag in plaats van 9 of 10 uur vroeger. Maar het product van zo uren van zijn arbeid vertegenwoordigde nu nog slechts 10 uur maatschappelijke arbeid of tien uur arbeid, maatschappelijk noodzakelijk om een bepaalde hoeveelheid garen te veranderen in textielstoffen. Het product van zijn twintig uur arbeid had derhalve niet meer waarde dan zijn vroegere product van tien uur.
Wanneer nu de hoeveelheid in de waren gerealiseerde maatschappelijk noodzakelijke arbeid hun ruilwaarden reguleert, moet elke toename van de voor de productie van een waar vereiste hoeveelheid arbeid haar waarde doen vergroten, zoals ook elke daling die moet doen verminderen.
Als de voor de productie van de respectieve waren noodzakelijke respectieve hoeveelheden arbeid constant zouden blijven, zouden hun relatieve waarden eveneens constant zijn. Dit is echter niet het geval. De voor de productie van een waar noodzakelijke hoeveelheid arbeid verandert voortdurend met de veranderingen in de productiekracht van de aangewende arbeid. Hoe groter de productiekracht van de arbeid, des te meer product wordt er in een gegeven arbeidstijd vervaardigd, en hoe geringer de productiekracht van de arbeid, des te minder product wordt er in dezelfde tijd vervaardigd. Als bv. door de groei van de bevolking de noodzaak ontstaat minder vruchtbare grond te gaan bewerken, kan dezelfde hoeveelheid product slechts verkregen worden wanneer een grotere hoeveelheid arbeid besteed wordt, en als gevolg daarvan zal de waarde van het landbouwproduct stijgen. Als aan de andere kant één enkele spinner met de moderne productiemiddelen in één werkdag een vele duizenden malen grotere hoeveelheid katoen in garen verandert dan hij in dezelfde tijd met het spinnenwiel had kunnen spinnen, dan is het duidelijk dat elk afzonderlijk pond katoen vele duizenden malen minder spinarbeid zal vorderen dan voorheen en dat dientengevolge de door het spinnen aan elk afzonderlijk pond katoen toegevoegde waarde duizend keer geringer zal zijn dan voorheen. De waarde van het garen zal dienovereenkomstig dalen.
Afgezien van de verschillen in natuurlijk arbeidsvermogen en verworven arbeidsbekwaamheden van onderscheidene volken moet de productiekracht van de arbeid in hoofdzaak afhangen:
1. van de natuurlijke voorwaarden van de arbeid, zoals vruchtbaarheid van de grond, rijkdom van de mijnen enzovoort;
2. van de voortschrijdende verbetering van de maatschappelijke krachten van de arbeid, zoals die voortspruiten uit productie op grote schaal, concentratie van het kapitaal en combinatie van de arbeid, arbeidsdeling, machinerie, verbeterde methoden, het toepassen van chemische en andere natuurlijke krachten, het samenpersen van tijd en ruimte door communicatie- en transportmiddelen en uit welk ander middel dan ook, waardoor de wetenschap natuurkrachten in dienst van de arbeid dwingt en waardoor het maatschappelijke of coöperatieve karakter van de arbeid wordt ontwikkeld. Hoe groter de productiekracht van de arbeid is, des te minder arbeid wordt er aan een gegeven hoeveelheid product besteed en des te geringer is dan ook de waarde van dit product. Hoe geringer de productiekracht van de arbeid is, des te meer arbeid wordt er voor dezelfde hoeveelheid product aangewend en des te groter is dus zijn waarde. Als algemene wet kunnen wij dan ook aannemen:
De waarden van de waren zijn direct evenredig aan de voor bun productie aangewende arbeidstijden en omgekeerd evenredig aan de productiekracht van de. aangewende arbeid.
Aangezien ik het tot nog toe alleen over de waarde heb gehad, zal ik er nog enkele woorden aan toevoegen over de prijs, die een eigenaardige vorm is die de waarde aanneemt.
De prijs is op zich zelf niets anders dan de in geld uitgedrukte waarde. Hier te lande worden bv. de waarden van alle waren in goudprijzen uitgedrukt, op het vasteland daarentegen voornamelijk in zilverprijzen. De waarde van goud of zilver wordt, evenals die van alle andere waren, gereguleerd door de hoeveelheid arbeid die voor het verkrijgen ervan noodzakelijk is. Een bepaalde hoeveelheid van uw nationale producten, waarin een bepaalde hoeveelheid van uw nationale arbeid is gekristalliseerd, ruilt u in tegen het product van de goud en zilver producerende landen, waarin een bepaalde hoeveelheid van bun arbeid gekristalliseerd is. Op die manier, in feite door ruilhandel, leert u de waarden van alle waren, d.w.z. de respectieve hoeveelheden arbeid die er aan besteed zijn, uit te drukken in goud en zilver. Als u de in geld uitgedrukte waarde of, wat hetzelfde is, de verandering van de waarde in prijs ietwat nader onder de loep neemt, zult u ontdekken dat dit een proces is, waardoor u de waarden van alle waren een onafhankelijke en homogene vorm verleent of ze als hoeveelheden van gelijke maatschappelijke arbeid uitdrukt. Voorzover de prijs niets anders is dan de in geld uitgedrukte waarde, heeft Adam Smith hem de natuurlijke prijs genoemd, terwijl de Franse fysiocraten hem ‘prix nécessaire’[13] noemden.
Welke relatie bestaat er nu tussen waarden en marktprijzen of tussen natuurlijke prijzen en marktprijzen? U allen weet dat de marktprijs voor alle waren van dezelfde soort gelijk is, hoe verschillend de voorwaarden van de productie voor de afzonderlijke producenten ook mogen zijn. De marktprijzen zijn slechts een uitdrukking van de gemiddelde hoeveelheid maatschappelijke arbeid die onder de gemiddelde productievoorwaarden noodzakelijk is om de markt van een bepaalde hoeveelheid van, een bepaald artikel te voorzien. Hij wordt berekend op grond van het totaal van alle waren van een bepaalde soort.
In zoverre komt de marktprijs van een waar overeen met haar waarde. Aan de andere kant hangen de schommelingen van de marktprijzen, nu eens boven, dan weer onder de waarde of de .natuurlijke prijs, af van de fluctuaties van vraag en aanbod. Er zijn dus voortdurend afwijkingen van de marktprijzen van de waarden, maar, zegt Adam Smith:
‘De natuurlijke prijs is ... de centrale prijs, waartoe de prijzen van alle waren voortdurend aangetrokken worden. Toevalligheden van uiteenlopende aard kunnen ze soms daar hoog boven uittillen en soms er zelfs iets onder omlaagdrukken. Welke omstandigheden hen echter ook mogen belemmeren in dit centrum van rust en vastheid tot stilstand te komen, ze streven er wel aanhoudend naar.’[14]
Het is me nu niet mogelijk nader op dit punt in te gaan. Laat mij volstaan met te zeggen dat wanneer vraag en aanbod elkaar in evenwicht houden, de marktprijzen van de waren in overeenstemming zullen zijn met hun natuurlijke prijzen, d.w.z. met hun waarden, die bepaald worden door de respectieve hoeveelheden arbeid, die voor hun productie vereist zijn. Maar vraag en aanbod moeten elkaar voortdurend in evenwicht trachten de houden, alhoewel dit alleen maar gebeurt doordat de ene fluctuatie wordt gecompenseerd door de andere, een toename wordt gecompenseerd door een daling en omgekeerd. Als u, in plaats van alleen te letten op de dagelijkse fluctuaties, de beweging van de marktprijzen over een langere periode analyseert, zoals dat bv. B. Tooke in zijn ‘History of Prices’ heeft gedaan, zult u ontdekken dat de fluctuaties van de marktprijzen, hun afwijkingen van de waarden, hun op- en neergaande bewegingen elkaar in evenwicht houden en opheffen, zodat, afgezien van de werking van monopolies en enige andere beperkingen, die ik hier onbesproken moet laten, alle soorten waren in doorsnee tegen hun respectieve waarden of natuurlijke prijzen verkocht worden. De gemiddelde perioden, gedurende welke de fluctuaties van de marktprijzen elkaar opheffen, zijn voor verschillende soorten waren verschillend, omdat het met de ene soort gemakkelijker dan met de andere lukt het aanbod aan de vraag aan te passen.
Als nu, meer in het algemeen gesproken en over iets langere perioden gerekend, alle soorten waren tegen hun respectieve waarden verkocht worden, is het onzinnig te veronderstellen dat de constante en in verschillende branches gebruikelijke winsten — zeker niet de winst in afzonderlijke gevallen — voortspruiten uit het opdrijven van de prijzen der waren of uit het feit dat de waren tegen een prijs ver bovenhun waarde verkocht worden. De absurditeit van deze veronderstelling springt in het oog, zodra ze veralgemeend wordt. Wat iemand als verkoper voortdurend zou winnen, zou hij als koper even voortdurend verliezen. Het zou tot niets leiden als men zou beweren dat er mensen zijn die koper zijn zonder verkoper te zijn, of consumenten zonder producenten te zijn. Wat die mensen aan de producenten betalen, moeten ze eerst voor niets van hen ontvangen. Als iemand eerst uw geld neemt en het dan teruggeeft doordat hij uw waren koopt, zult u zich nooit verrijken doordat u uw waren aan diezelfde man te duur verkoopt. Een dergelijke transactie zou een verlies kunnen verminderen, maar zou nimmer kunnen helpen een winst te realiseren.
Om dan ook de algemene aard van de winst te verklaren, moet u uitgaan van de stelling, dat in doorsnee waren tegen hun werkelijke waarden verkocht worden en dat winsten verkregen worden uit de verkoop van de waren tegen hun waarden, d.w.z. in verhouding tot de daarin gerealiseerde hoeveelheid arbeid. Als u de winst onder deze voorwaarde niet kunt verklaren, kunt u hem in het geheel niet verklaren. Dit lijkt paradoxaal en in strijd met de dagelijkse waarneming. Het is even paradoxaal dat de aarde om de zon draait en dat water uit twee uiterst licht ontvlambare gassen bestaat. Wetenschappelijke waarheid is vanuit het standpunt van de dagelijkse ervaring, die slechts de bedrieglijke schijn der dingen waarneemt, altijd paradoxaal.
Nu we, voorzover ,dat op een zo vluchtige manier mogelijk is geweest, de aard van de waarde, van de waarde van elke willekeurige waar geanalyseerd hebben, moeten we onze aandacht richten op de specifieke waarde van de arbeid. En hier moet ik u opnieuw met een schijnbare tegenstrijdigheid verrassen. U bent er allen vast van overtuigd dat datgene, wat u dagelijks verkoopt, uw arbeid is; dat de arbeid derhalve een prijs heeft en dat, daar de prijs van een waar slechts haar in geld uitgedrukte waarde is, er allicht zo iets moet bestaan als de waarde van de arbeid. Er bestaat evenwel niet zoiets, wat in de gebruikelijke betekenis van het woord waarde van de arbeid wordt genoemd. Wij hebben gezien dat de in een waar gekristalliseerde hoeveelheid noodzakelijke arbeid haar waarde uitmaakt. Hoe kunnen we nu met hantering van dit waardebegrip de waarde van, laat ons zeggen, een tienurige arbeidsdag bepalen? Hoeveel arbeid bevat deze arbeidsdag? Tien uren arbeid. Van de waarde van een tienurige arbeidsdag zeggen dat ze gelijkstaat aan tien uur arbeid of aan de daarin vervatte hoeveelheid arbeid, zou een tautologische en bovendien onzinnige definitie zijn. Als we eenmaal de juiste, maar verborgen betekenis van de uitdrukking ‘waarde van de arbeid’ hebben gevonden, zullen we natuurlijk in staat zijn deze irrationele en schijnbaar onmogelijke toepassing van het begrip waarde juist te interpreteren, zoals we ook in staat zullen zijn de schijnbare of louter zintuiglijk waarneembare beweging der hemellichamen te verklaren, nadat we eerst hun werkelijke beweging hebben leren zien.
Wat de arbeider verkoopt is niet direct zijn arbeid, maar zijn arbeidskracht, die hij de kapitalist tijdelijk ter beschikking stelt. Dat is zozeer het geval dat de maximale tijdsduur, waarvoor een man zijn arbeidskracht mag verkopen, bij de wet is vastgesteld — ik weet niet of dit in Engeland het geval is, maar in elk geval wel met enkele wetten op het vasteland. Als het hem zou zijn toegestaan dat voor elke onbepaalde tijdspanne te doen, zou zonder meer de slavernij hersteld zijn. Als een zodanige verkoop zich bv. over zijn gehele levensduur zou uitstrekken, zou hij daarmee zonder meer de levenslange slaaf van zijn patroon geworden zijn.
Een der oudste economen en oorspronkelijkste filosofen van Engeland — Thomas Hobbes — heeft in zijn ‘Leviathan’ al instinctief op dit punt gewezen, dat door al zijn opvolgers over het hoofd is gezien. Hij zegt: ‘De waarde van een mens is, zoals bij alle andere dingen, zijn prijs: dat wil zeggen zoveel als voor het gebruik van zijn kracht wordt gegeven.’
Van deze grondslag uitgaande zullen wij in staat zijn de waarde van de arbeid als die van alle andere waarden te bepalen.
Alvorens wij dit echter doen, zouden we kunnen vragen waar het zonderlinge verschijnsel vandaan komt, dat we op de markt een groep kopers vinden die bezitters zijn van grond, machines, grondstof en middelen voor het levensonderhoud, welke alle, afgezien van de grond in zijn ruwe staat, producten van de arbeid zijn, en aan de andere kant een groep verkopers, die niets te verkopen hebben dan hun arbeidskracht, hun werkende armen en hersens; dat de ene groep voortdurend koopt om winst te maken en zich te verrijken, terwijl de andere voortdurend verkoopt om in haar levensonderhoud te voorzien. Het onderzoek van dit vraagstuk zou een onderzoek zijn inzake hetgeen de economen ‘voorafgaande of oorspronkelijke accumulatie’ noemen, wat echter oorspronkelijke onteigening genoemd zou moeten worden. We zouden ontdekken dat deze zogenaamde oorspronkelijke accumulatie niets anders betekent dan een reeks historische processen, die een verbreking van de oorspronkelijke eenheid tussen de werkende mens en zijn arbeidsmiddelen tot gevolg hadden. Zulk een onderzoek valt echter buiten het kader van mijn huidige onderwerp. Nu de scheiding tussen de man van de arbeid en de middelen van de arbeid eenmaal een feit is geworden, zal deze toestand blijven bestaan en zich op een voortdurend grotere schaal reproduceren, totdat een nieuwe en grondige omwenteling van de productiewijze die weer ondersteboven keert en de oorspronkelijke eenheid in een nieuwe historische vorm herstelt.
Wat is nu dus de waarde van de arbeidskracht?
Evenals van elke andere waar wordt haar waarde bepaald door de voor haar productie noodzakelijke hoeveelheid arbeid. De arbeidskracht van een ‘mens bestaat slechts in hem zelf als levend wezen. Een mens moet een zekere hoeveelheid levensbenodigdheden verbruiken om op te groeien en zich in leven te houden. De mens is echter, net als de machine, aan slijtage onderhevig en moet door een andere mens vervangen worden. Behalve de voor zijn eigen onderhoud vereiste hoeveelheid levensbenodigdheden heeft hij een andere hoeveelheid levensbenodigdheden nodig om een zeker aantal kinderen op te voeden, die hem op de arbeidsmarkt moeten vervangen en het geslacht van de arbeiders moeten voortzetten. Om zijn arbeidskracht te ontwikkelen en een zekere vakbekwaamheid te verwerven moet daarenboven wederom een hoeveelheid waarden uitgeven worden. Het is voor ons doel voldoende slechts rekening te houden met gemiddelde arbeid, waarvan de kosten voor opvoeding en onderwijs uiterst geringe grootheden zijn. Toch moet ik van deze gelegenheid gebruik maken om vast te stellen dat evenals de productiekosten voor arbeidskrachten van uiteenlopende kwaliteit nu eenmaal uiteenlopen, ook de waarden van de in de verschillende branches te werk gestelde arbeidskrachten verschillend moeten zijn. De kreet om gelijkheid der lonen berust dan ook op een vergissing en is een onvervulbare dwaze wens. Hij is de vrucht van dat valse en oppervlakkige radicalisme, dat de uitgangspunten aanvaardt, maar de conclusies zou willen omzeilen. Op grondslag van het loonsysteem wordt de waarde van de arbeidskracht op dezelfde wijze bepaald als die van elke andere waar, en daar verschillende soorten arbeidskracht verschillende waarden hebben of verschillende hoeveelheden arbeid voor hun voortbrenging vereisen, moeten ze op de arbeidsmarkt wel verschillende prijzen opleveren.
Gelijke of zelfs rechtvaardige beloning op basis van het loonsysteem verlangen is hetzelfde als vrijheid verlangen op basis van het systeem der slavernij. Wat u als juist of rechtvaardig beschouwt, staat niet ter discussie. De vraag is deze: Wat is bij een gegeven productiesysteem noodzakelijk en onvermijdelijk?
Na hetgeen hier uiteengezet is, zal het duidelijk zijn dat de waarde van de arbeidskracht bepaald wordt door de waarde van de levensbenodigdheden, die voor de productie, de ontwikkeling, de instandhouding en het voortbestaan van de arbeidskracht noodzakelijk zijn.
Veronderstel nu dat de productie van de gemiddelde hoeveelheid dagelijkse levensbenodigdheden voor een arbeider zes uur gemiddelde arbeid vereist. Veronderstel daarenboven dat zes uur gemiddelde arbeid gerealiseerd zijn in een hoeveelheid goud gelijk aan drie shilling. Dan zou drie shilling de prijs zijn of de in geld uitgedrukte dagwaarde van de arbeidskracht van die man. Zou hij zes uur per dag werken, dan zou hij dagelijks een waarde produceren, die voldoende is om de gemiddelde hoeveelheid van zijn dagelijkse levensbenodigdheden te kopen of zichzelf als arbeider in leven te houden.
Onze man is echter een loonarbeider. Hij moet dan ook zijn arbeidskracht aan een kapitalist verkopen. Verkoopt hij die voor drie shilling per dag of 18 shilling per week, dan verkoopt hij die tegen haar waarde. Laat ons aannemen dat hij een spinner is. Wanneer hij zes uur per dag werkt, zal hij per dag een waarde van drie shilling aan het katoen toevoegen. Deze door hem dagelijks toegevoegde waarde zou precies een equivalent zijn van het arbeidsloon of de prijs van zijn arbeidskracht, die hij dagelijks ontvangt. In dit geval zou de kapitalist echter geen enkele meerwaarde of meerproduct toevloeien. Hier komen we dan ook aan het punt waar het om draait.
Door het kopen van de arbeidskracht van de arbeider en het betalen van de waarde ervan heeft de kapitalist, net als elke andere koper, het recht verworven de gekochte waar te verbruiken of te gebruiken. Men verbruikt of gebruikt de arbeidskracht van een man, doordat men hem laat werken, zoals men een machine verbruikt of gebruikt, doordat men haar laat draaien. Door het betalen van de dag- of weekwaarde van de arbeidskracht van de arbeider heeft de kapitalist dus het recht verworven deze arbeidskracht gedurende de gehele dag of de gehele week te gebruiken of te laten werken. De werkdag of werkweek heeft natuurlijk bepaalde grenzen, waarop wij echter eerst later dieper zullen ingaan.
Voor het ogenblik wil ik uw aandacht vestigen op een beslissend punt.
De waarde van de arbeidskracht wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, die nodig is voor haar instandhouding of haar reproductie, maar het gebruik van die arbeidskracht vindt slechts zijn grens in de actieve arbeidsvermogens en de lichaamskracht van de arbeider. De dag- of weekwaarde van de arbeidskracht is volstrekt verschillend van de dagelijkse of wekelijkse uitoefening van die kracht, net zo als het voer dat een paard nodig heeft, iets volkomen anders is dan de tijd die het een ruiter kan dragen. De hoeveelheid arbeid, door welke de waarde van de arbeidskracht van de arbeider begrensd is, vormt geenszins een grens voor de hoeveelheid arbeid die zijn arbeidskracht in staat is te verrichten. Nemen we het voorbeeld van onze spinner. We hebben gezien dat hij, om zijn arbeidskracht dagelijks te reproduceren, dagelijks een waarde van drie shilling moet reproduceren, hetgeen hij doet door dagelijks zes uur te werken. Dat belet hem evenwel niet per ‘dag tien of twaalf of meer uren te kunnen werken. Door het betalen van de dag- of weekwaarde van de arbeidskracht van de spinner heeft de kapitalist echter het recht verworven deze arbeidskracht gedurende de gehele dag of de gehele week te gebruiken. Hij zal hem derhalve, laat ons zeggen, twaalf uur per dag laten werken. Boven de zes uren, die nodig zijn ter vergoeding van zijn arbeidsloon of de waarde van zijn arbeidskracht, zal hij dan ook nog zes uren moeten werken. die ik uren van meerarbeid wil noemen, welke meerarbeid gerealiseerd wordt in een meerwaarde en een meerproduct. Als onze spinner bv. door zijn dagelijkse zesurige arbeid aan het katoen een waarde van drie shilling toevoegt, een waarde die nauwkeurig een equivalent vormt van zijn arbeidsloon, zal hij aan het katoen in twaalf uur een waarde van zes shilling toevoegen en een dienovereenkomstig overschot aan garen produceren. Daar hij zijn arbeidskracht aan de kapitalist heeft verkocht, behoort de gehele door hem voortgebrachte waarde of zijn gehele product aan de kapitalist, de tijdelijke eigenaar van zijn arbeidskracht. Terwijl de kapitalist drie shilling voorschiet, realiseert hij dus een waarde van zes shilling, doordat hij voor de door hem voorgeschoten waarde, waarin zes arbeidsuren gekristalliseerd zijn, een waarde terugontvangt, waarin twaalf arbeidsuren gekristalliseerd zijn. Door dagelijkse herhaling van dit zelfde proces zal de kapitalist dagelijks drie shilling voorschieten en dagelijks zes shilling in zijn zak steken, waarvan de ene helft weer dient voor het betalen van het arbeidsloon en de andere helft de meerwaarde vormt, waarvoor de kapitalist geen equivalent betaalt. Het is deze soort van ruil tussen kapitaal en arbeid, waarop de kapitalistische productiewijze of het loonsysteem berust en die bij voortduring de reproductie van de arbeider als arbeider en van de. kapitalist als kapitalist tot resultaat moet hebben.
De meerwaardevoet zal, aangenomen dat alle overige omstandigheden gelijk blijven, afhangen van de verhouding tussen dat deel van de arbeidsdag dat noodzakelijk is voor de reproductie van de waarde der arbeidskracht, en de voor de kapitalist verrichte meerarbeidstijd of meerarbeid. Ze zal derhalve afhangen van de verhouding, waarin de arbeidsdag langer is gemaakt dan de tijdspanne, in welke de arbeider door zijn arbeid slechts de waarde van zijn arbeidskracht reproduceert of zijn arbeidsloon vervangt.
We moeten nu terugkomen op de uitdrukking ‘waarde of prijs van de arbeid’.
We hebben gezien dat die in feite niets anders is dan de waarde van de arbeidskracht, gemeten naar de waarden van de waren, die noodzakelijk zijn voor de instandhouding ervan. Daar de arbeider echter zijn arbeidsloon pas na het verrichten van de arbeid ontvangt en bovendien weet dat wat hij de kapitalist feitelijk geeft, zijn arbeid is, komt de waarde of de prijs van zijn arbeidskracht hem noodzakelijkerwijs voor als de prijs of waarde van zijn arbeid zelf. Is de prijs van zijn arbeidskracht gelijk aan drie shilling, waarin zes uren arbeid gerealiseerd zijn, en werkt hij twaalf uren, dan beschouwt hij deze drie shilling noodzakelijkerwijze als de waarde of prijs van twaalf arbeidsuren, hoewel deze twaalf arbeidsuren een waarde van zes shilling voorstellen. Hieruit volgen twee dingen.
Ten eerste. De waarde of prijs van de arbeidskracht neemt de schijn aan de prijs of waarde van de arbeid zelf te zijn, hoewel nauwkeurig gesproken, waarde en prijs van de arbeid zinloze benamingen zijn.
Ten tweede. Hoewel slechts een deel van het dagelijkse werk van de arbeider uit betaalde het andere deel daarentegen uit onbetaalde arbeid bestaat en juist deze onbetaalde of meerarbeid het fonds vormt, waaruit je meerwaarde of de winst wordt gevormd, schijnt het alsof de gehele arbeid uit betaalde arbeid bestaat.
Deze bedrieglijke schijn is datgene wat de loonarbeid onderscheidt van andere historische vormen van de arbeid. Op grond van het loonsysteem schijnt zelfs de onbetaalde arbeid betaalde arbeid te zijn. Omgekeerd schijnt bij de slaaf ook het betaalde deel van zijn arbeid onbetaald te zijn. Natuurlijk moet de slaaf leven om te werken, en een deel van zijn arbeidsdag wordt besteed aan de vervanging van de waarde van zijn eigen onderhoud.
Daar tussen hem en zijn meester echter geen koop wordt gesloten en er tussen beide partijen geen verkoop- en kooptransacties plaatsvinden, schijnt al zijn arbeid voor niets weggegeven te zijn.
Neem aan de andere kant de horige boer, zoals hij, zou ik willen zeggen, tot gisteren aan toe in geheel Oost-Europa voorkwam. Deze boer werkte bv. drie dagen voor zichzelf op zijn eigen of het hem toegewezen stukje grond en de drie volgende dagen verrichtte hij gedwongen gratis arbeid op het landgoed van zijn heer. Hier waren dus het betaalde en het onbetaalde deel van de arbeid zichtbaar gescheiden, in tijd en ruimte gescheiden; en onze liberalen vloeiden over van morele verontwaardiging ten aanzien van de ongerijmde gedachte, een mens voor niets te laten werken.
In feite blijft het evenwel eender of iemand drie dagen in de week voor zichzelf op zijn eigen stuk grond en drie dagen voor niets op het landgoed van zijn heer werkt, of dat hij dagelijks in de fabriek of de werkplaats zes uur voor zichzelf en zes uur voor zijn patroon werkt, alhoewel in het laatste geval het betaalde en het onbetaalde deel van zijn arbeid onontwarbaar met elkaar verstrengeld zijn, zodanig dat de aard van de gehele transactie volledig wordt gemaskeerd door tussenkomst van een contract en de betaling die aan het einde van de week plaatsvindt. De gratis arbeid schijnt in het ene geval vrijwillig gegeven te worden en in het andere geval onder dwang. Dit is het gehele verschil.
Waar ik dan ook het woord ‘waarde van de arbeid’ gebruik, zal ik het slechts gebruiken als een populaire uitdrukking voor ‘waarde van de arbeidskracht’.
Veronderstel dat een gemiddeld uur arbeid gerealiseerd is in een waarde gelijk aan zes pence, of twaalf gemiddelde arbeidsuren in zes shilling. Veronderstel voorts dat de waarde van de arbeid drie shilling is of het product van zes uur arbeid. Als nu in grondstof, machinerie enz., die bij de productie van een waar werden verbruikt, 24 uren gemiddelde arbeid gerealiseerd zijn, bedraagt hun waarde twaalf shilling. Voegt de door de kapitalist te werk gestelde arbeider aan deze productiemiddelen nog twaalf uren arbeid toe, dan zouden deze twaalf uren gerealiseerd worden in een toegevoegde waarde van zes shilling. De totale waarde van het product beloopt derhalve 36 uren gerealiseerde arbeid en staat gelijk aan 18 shilling. Daar echter de waarde van de arbeid of het aan de arbeider betaalde arbeidsloon slechts drie shilling bedraagt, heeft de kapitalist voor de door de arbeider verrichte, in de waarde van de waar gerealiseerde zes uren meerarbeid geen equivalent betaald. Als de kapitalist deze waar tegen haar waarde van 18 shilling verkoopt, realiseert hij daarmee een waarde van drie shilling, waarvoor hij geen equivalent heeft betaald. Deze drie shilling vormen de meerwaarde of winst die hij opstrijkt. De kapitalist realiseert dientengevolge de winst van drie shilling niet doordat hij de waar tegen een prijs boven haar waarde verkoopt, doch doordat hij haar tegen haar werkelijke waarde verkoopt.
De waarde van een waar wordt bepaald door de in de waar vervatte totale hoeveelheid arbeid. Een deel van die hoeveelheid arbeid is gerealiseerd in een waarde, waarvoor een equivalent is betaald in de vorm van arbeidsloon, een ander deel echter in een waarde, waarvoor geen equivalent is betaald. Een deel van de arbeid, die de waar bevat, is betaalde arbeid; een deel is onbetaalde arbeid. Als de kapitalist derhalve de waar verkoopt tegen haar waarde, d.w.z. als kristallisatie van de eraan bestede totale hoeveelheid arbeid, moet hij ze noodzakelijkerwijze met winst verkopen. Hij verkoopt niet alleen dat wat hem een equivalent heeft gekost, maar hij verkoopt ook wat hem niets heeft gekost, hoewel het zijn arbeider arbeid heeft gekost. De kosten van de waar voor de kapitalist en haar werkelijke kosten zijn twee verschillende dingen. Ik herhaal dan ook dat normale en gemiddelde winsten behaald worden door de verkoop van waren niet boven, doch tegen bun werkelijke waarden.
De meerwaarde of dat deel van de totale waarde van de waar, waarin de meerarbeid of onbetaalde arbeid van de arbeider gerealiseerd is, noem ik winst. Deze winst wordt niet in zijn geheel door de kapitalistische ondernemer opgestreken. Het grondmonopolie stelt de eigenaar van de grond in staat zich een deel van deze meerwaarde onder de naam rente toe te eigenen, ongeacht of de grond voor landbouw, als bouwterrein of voor de spoorwegen wordt gebruikt of voor welk ander productief doel dan ook. Juist ‘het feit dat het bezit van de arbeidsmiddelen de kapitalistische ondernemer in staat stelt een meerwaarde te produceren of, wat op hetzelfde neerkomt, zich een bepaalde hoeveelheid onbetaalde arbeid toe te eigenen, stelt aan de andere kant de eigenaar van de arbeidsmiddelen, die hij de kapitalistische ondernemer geheel of ten dele uitleent, kortom, stelt de geldlenende kapitalist in staat, een ander deel van deze meerwaarde onder de naam interest voor zich op te eisen, zodat voor de kapitalistische ondernemer als zodanig slechts overblijft, wat men industriële of commerciële winst noemt.
Door welke wetten deze verdeling van de totale hoeveelheid meerwaarde onder de drie categorieën mensen wordt gereguleerd, is een vraag, die ver van ons onderwerp af ligt. Uit liet tot dusverre uiteengezette blijkt ondertussen het volgende:
Rente, interest en industriële winst zijn louter verschillende namen voor verschillende delen van de meerwaarde der waar of van de daarin belichaamde onbetaalde arbeid en zij worden gelijkelijk aan deze bron en uitsluitend aan deze bron ontleend. Ze worden niet ontleend aan de grond als zodanig of aan het kapitaal als zodanig, doch grond en kapitaal stellen hun eigenaars in staat hun respectieve aandeel te verkrijgen van de door de kapitalistische ondernemer uit zijn arbeider geperste meerwaarde. Voor de arbeider zelf is het een zaak van ondergeschikte betekenis of die meerwaarde, het resultaat van zijn meerarbeid of onbetaalde arbeid, volledig door de kapitalistische ondernemer wordt opgestreken of dat deze gedeelten daarvan onder de naam renten en interest aan derden moet doorbetalen. Veronderstel, de kapitalistische ondernemer gebruikt slechts zijn eigen kapitaal en is zijn eigen grondeigenaar. In dat geval belandt de gehele meerwaarde in zijn zak.
Het is de kapitalistische ondernemer, die deze meerwaarde direct uit de arbeider perst, ongeacht welk gedeelte hij tenslotte voor zich zelf vermag te behouden. Het hele loonsysteem en het gehele tegenwoordige productiesysteem draaien dan ook om deze verhouding tussen de kapitalistische ondernemer en de loonarbeider. Enkele burgers, die aan onze discussie hebben deelgenomen, hebben er dan ook niet goed aan gedaan toen zij trachtten de zaken fraaier voor te stellen dan ze zijn en deze principiële verhouding tussen de kapitalistische ondernemer en de arbeider als een kwestie van het tweede plan te behandelen, hoewel ze gelijk hadden met de vaststelling dat onder zekere omstandigheden een stijging van de prijzen een zeer verschillende uitwerking kan hebben op de kapitalistische ondernemer, de landheer, de geldkapitalist en, zo u wilt, de belastinggaarder. Uit het voorgaande volgt nog iets anders.
Dat gedeelte van de waarde van de waar dat slechts de waarde van de grondstoffen, de machinerieën, kortom de waarde van de verbruikte productiemiddelen vertegenwoordigt, vormt in het geheel geen inkomen, doch vervangt slechts kapitaal. Maar afgezien hiervan is het onjuist dat het andere gedeelte van de waarde van de waar, dat inkomen vormt of in de vorm van arbeidsloon, winst, rente en interest kan worden uitgegeven, samengesteld wordt uit de waarde van het arbeidsloon, de waarde van de rente, de waarde van de winst enz. We willen allereerst eens het arbeidsloon buiten beschouwing laten en slechts de industriële winst, interest en rente behandelen. We hebben zojuist gezien dat de in de waar vervatte meerwaarde of dat gedeelte van haar waarde waarin onbetaalde arbeid gerealiseerd is, in verschillende gedeelten met drie verschillende namen uiteenvalt. Het zou echter het omgekeerde van de waarheid zijn als men zou zeggen dat haar waarde samengesteld is uit of gevormd wordt door het optellen van de zelfstandige waarden van deze drie bestanddelen.
Als een uur arbeid gerealiseerd wordt in een waarde van zes pence, als de arbeidsdag van de arbeider twaalf uur bedraagt, als de helft van die tijd uit onbetaalde arbeid bestaat, zal deze meerarbeid aan de waar een meerwaarde van drie shilling toevoegen, d.w.z. een waarde waarvoor geen equivalent betaald is. Deze meerwaarde van drie shilling vormt het gehele fonds, dat de kapitalistische ondernemer met de grondeigenaar en de geldschieter kan verdelen, in welke verhoudingen dan ook. De waarde van deze drie shilling vormt de grens van de waarde die zij onder elkaar te verdelen hebben. Het is echter niet zo dat de kapitalistische ondernemer aan de waarde van de waar ten bate van zijn winst een willekeurige waarde toevoegt, waaraan wederom een waarde voor de grondeigenaar wordt toegevoegd enz., zodat de optelling van deze drie willekeurig vastgestelde waarden de totale waarde vormt. U ziet dan ook het. bedrieglijke van de gangbare voorstelling, die de splitsing van een gegeven waarde in drie delen verwisselt met de vorming van deze waarde door het optellen van drie zelfstandige waarden, zodat ze de totale waarde, waaruit rente, winst en interest zijn afgeleid, in een willekeurige grootheid verandert.
Wanneer de door een kapitalist gerealiseerde totale winst gelijk is aan £100, noemen we deze som, als absolute grootheid beschouwd, het bedrag van de winst. Als we evenwel de verhouding berekenen, waarin deze £100 tot het voorgeschoten kapitaal staan, noemen we deze relatieve grootheid de winstvoet. Het is duidelijk dat deze winstvoet op tweeërlei wijze uitgedrukt kan worden.
Laten we aannemen dat £100 bestaat uit in arbeidsloon voorgeschoten kapitaal. Wanneer de voortgebrachte meerwaarde eveneens £100 bedraagt — wat aantoont dat de halve arbeidsdag van de arbeider uit onbetaalde arbeid bestaat — en wij deze winst aan het in arbeidsloon voorgeschoten kapitaal meten, zeggen wij dat de winstvoet 100% beloopt, omdat de voorgeschoten waarde en de gerealiseerde waarde 200 is.
Wanneer wij aan de andere kant niet alleen het in arbeidsloon voorgeschoten kapitaal in ogenschouw nemen, maar het totale voorgeschoten kapitaal, laat ons zeggen £500, waarvan £400 de waarde vertegenwoordigt van grondstoffen, machines enz., zeggen we dat de winstvoet slechts 20% beloopt, omdat de winst van £100 niet meer is dan een vijfde deel van het totale voorgeschoten kapitaal.
De eerste vorm om de winstvoet uit te drukken is de enige die u de werkelijke verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid aantoont, de werkelijke graad van exploitation (vergeef mij het gebruik van dit Franse woord) van de arbeid. De andere vorm van uitdrukking is de algemeen gebruikelijke en voor zekere doeleinden inderdaad geschikt. In elk geval is ze zeer nuttig om de mate, waarin de kapitalist gratis arbeid uit de arbeider perst, te versluieren.
In hetgeen ik nog op te merken heb, zal ik het woord winst gebruiken voor het totale bedrag van de door de kapitalist uitgeperste meerwaarde, zonder hoe dan ook rekening te houden met de verdeling van deze meerwaarde tussen de verschillende partijen, en waar ik het woord winstvoet gebruik, zal ik steeds de winst afmeten aan de waarde van het in arbeidsloon voorgeschoten kapitaal.
Trek van de waarde van een waar die waarde af, die vervanging is voor de daarin vervatte waarde van de grondstoffen en andere productiemiddelen, d.w.z. trek er de waaide af die de er in vervatte vroegere arbeid vertegenwoordigt, en het restant van haar waarde lost zich op in de hoeveelheid arbeid, die eraan is toegevoegd door ,de arbeider die er. het laatst aan heeft gewerkt. Als deze arbeider twaalf uur per dag werkt en als twaalf uren gemiddelde arbeid zich kristalliseren in een hoeveelheid goud gelijk aan zes shilling, zal deze toegevoegde waarde van zes shilling de enige waarde zijn, die zijn arbeid heeft voortgebracht. Deze gegeven waarde, bepaald door zijn arbeidstijd, is het enige fonds, waaruit hij en de kapitalist hun respectieve aandelen of dividenden kunnen trekken, de enige waarde, die in arbeidsloon en winst kan worden verdeeld. Het is duidelijk dat deze waarde zelf niet veranderd wordt door de variabele verhoudingen, waarin ze tussen de beide partijen kan worden verdeeld. Daar zou ook niets aan veranderd worden wanneer men in plaats van een enkele arbeider de gehele arbeidersbevolking zou stellen, in plaats van een enkele arbeidsdag bv. twaalf miljoen arbeidsdagen.
Daar kapitalist en arbeider slechts deze beperkte waarde te verdelen hebben, d.w.z. de waarde gemeten naar de totale arbeid van de arbeider, ontvangt de een des te meer, naarmate de ander minder krijgt, en omgekeerd. Zodra een hoeveelheid gegeven is, zal het ene deel ervan toenemen, zoals omgekeerd het andere afneemt. Wanneer het arbeidsloon verandert zal de winst in tegengestelde richting veranderen. Wanneer het arbeidsloon daalt, stijft de winst; en wanneer het arbeidsloon stijgt, daalt de winst. Als de arbeider, bij onze vorige onderstelling blijvend, drie shilling ontvangt ofwel de helft van de door hem voortgebrachte waarde, of als zijn gehele arbeidsdag voor de helft uit betaalde, voor de andere helft uit onbetaalde arbeid bestaat, dan is de winstvoet 100%, omdat de kapitalist eveneens drie shilling ontvangt. Als de arbeider slechts twee shilling ontvangt of slechts 1/3 van de gehele dag voor zich zelf werkt, ontvangt de kapitalist vier shilling en is de winstvoet 200%. Als de arbeider vier shilling ontvangt, krijgt de kapitalist er slechts twee, en de winstvoet daalt tot 50%. Al deze veranderingen doen echter niets af aan de waarde van de waar. Een algemene loonstijging zou derhalve een daling van de algemene winstvoet tot gevolg hebben, zonder echter de waarden te beïnvloeden. Maar ofschoon de waarden van de waren, die tenslotte hun marktprijzen moeten reguleren, uitsluitend bepaald worden door de totale hoeveelheden van de erin belichaamde arbeid en niet door de verdeling van deze hoeveelheid in betaalde en onbetaalde arbeid, volgt daaruit geenszins dat de waarden van de afzonderlijke waren of hoeveelheden waren, die bv. in twaalf uur geproduceerd zijn, constant blijven. De in een gegeven arbeidstijd of met een gegeven hoeveelheid arbeid voortgebrachte aantallen of hoeveelheden waren hangen af van de productiekracht van de toegepaste arbeid en niet van de duur of lengte. Bij een bepaalde graad van de productiekracht van de spinarbeid bv. kan een arbeidsdag van twaalf uur twaalf pond garen produceren, bij een geringere graad slechts twee pond. Als nu een gemiddelde arbeid van twaalf uur in het ene geval in een waarde van zes shilling gerealiseerd zou zijn, zouden de twaalf pond garen zes shilling kosten, in het andere geval de twee pond garen eveneens zes shilling. Een pond garen zou derhalve in het ene geval zes pence en in het andere drie shilling kosten. Dit prijsverschil zou het gevolg zijn van het verschil in de productiekracht van de aangewende arbeid. Met de grotere productiekracht zou in één pond garen één uur arbeid belichaamd zijn, met de geringere productiekracht daarentegen zes uur arbeid. De prijs van één pond garen zou in het ene geval slechts zes pence bedragen, hoewel het arbeidsloon betrekkelijk hoog en de winstvoet laag zou zijn; in het andere geval zou de prijs drie shilling bedragen, hoewel het arbeidsloon laag en de winstvoet hoog zou zijn. Dit zou komen doordat de prijs van het pond garen gereguleerd wordt door de totale hoeveelheid van de erin verwerkte arbeid en niet door de verhoudingsgewijze verdeling van die totale hoeveelheid in betaalde en onbetaalde arbeid. Het door mij voorheen genoemde feit dat hoogbetaalde arbeid goedkope en laag betaalde arbeid dure waren kan voortbrengen, verliest daarmee zijn paradoxale schijn. Het is slechts de uitdrukking van de algemene wetmatigheid dat de waarde van een waar gereguleerd wordt door de erin verwerkte hoeveelheid arbeid, en dat de erin verwerkte hoeveelheid arbeid volkomen afhangt van de productiekracht van de aangewende arbeid en derhalve bij iedere verandering in de productiviteit van de arbeid zal veranderen.
Laat ons nu ernstig de voornaamste gevallen onder de loep nemen, waarin een poging wordt gedaan om het arbeidsloon te verhogen of de verlaging ervan tegen te gaan.
1. We hebben gezien dat de waarde van de arbeidskracht of, om in geijktere termen te spreken, de waarde van de arbeid bepaald wordt door de waarde van de levensbenodigdheden of de voor hun productie vereiste hoeveelheid arbeid. Wanneer nu in een gegeven land de waarde van de dagelijkse gemiddelde levensbenodigdheden van de arbeider zes uur arbeid vertegenwoordigt, uitgedrukt in drie shilling, moet de arbeider zes uur per dag werken om het equivalent van zijn dagelijkse levensonderhoud te produceren. Als de gehele arbeidsdag twaalf uur bedraagt, zou de kapitalist hem de waarde van zijn arbeid betalen, indien hij hem drie shilling betaalt. De halve arbeidsdag bestaat dan uit onbetaalde arbeid en de winstvoet beloopt 100%. ‘Veronderstel nu echter dat als gevolg van een vermindering van de productiviteit meer arbeid nodig is om, laat ons zeggen, dezelfde hoeveelheid landbouwproducten te produceren, zodat de gemiddelde prijs van de dagelijkse gemiddelde levensbenodigdheden van drie op vier shilling stijgt. In dat geval stijgt de waarde van de arbeid met één derde of 33,33%. Er zouden acht uur van de arbeidsdag nodig zijn om het equivalent van het dagelijkse levensonderhoud van de arbeider overeenkomstig zijn oude levensstandaard te produceren. De meerarbeid zou daarmee van zes tot vier uur en de winstvoet van 100 tot 50% dalen. Wanneer de arbeider echter zou staan op een verhoging van het arbeidsloon, zou hij er louter op staan, de gestegen waarde van zijn arbeid te ontvangen, net als elke andere verkoper van een waar, zodra de kosten van zijn waar zijn gestegen, tracht haar toegenomen waarde betaald te krijgen. Als het arbeidsloon in het geheel niet of onvoldoende zou stijgen om de toegenomen waarden van de levensbenodigdheden te compenseren, zou de prijs van de arbeid beneden de waarde van de arbeid dalen en zou de levensstandaard van de arbeider er slechter op worden.
Er zou echter ook een verandering in omgekeerde richting kunnen plaatsvinden. Krachtens de toegenomen productiviteit van de arbeid zou dezelfde hoeveelheid dagelijkse gemiddelde levensbenodigdheden van drie tot twee shilling kunnen dalen of zouden er slechts vier in plaats van zes uren van de arbeidsdag nodig zijn voor het reproduceren van een equivalent van de waarde der dagelijkse levensbenodigdheden. De arbeider zou nu met twee shilling evenveel levensbenodigdheden kunnen kopen als voordien met drie shilling. De waarde van de arbeid zou dan wel gedaald zijn, maar deze verminderde waarde zou dezelfde hoeveelheid waren bestrijken als vroeger. De winst zou dan van drie tot vier shilling stijgen en de winstvoet van 100 tot 200%. Ofschoon de absolute levensstandaard van de arbeider dezelfde zou zijn gebleven, zou zijn relatieve arbeidsloon en daarmee zijn relatieve maatschappelijke positie bij die van de kapitalist vergeleken geringer zijn geworden. Mocht de arbeider zich tegen deze verlaging van het relatieve arbeidsloon verzetten, dan zou dat niet meer zijn dan een poging, voor zich zelf een bepaald aandeel in de vermeerdering van de productiekracht van zijn eigen arbeid te verzekeren en zijn vroegere relatieve positie op de maatschappelijke ladder te handhaven. De Engelse fabrikanten hebben bv., na het afschaffen van de graanwetten en met flagrante schending van de gedurende de agitatie tegen de graanwetten plechtig afgelegde beloften, het arbeidsloon in het algemeen met 10% verlaagd. Het verzet van de arbeiders werd aanvankelijk onderdrukt, maar als gevolg van omstandigheden, waarop ik nu niet kan ingaan, werden die verloren 10% achteraf teruggewonnen.
2. De waarde van de levensbenodigdheden en derhalve de waarde van de arbeid kunnen dezelfde blijven, maar hun geldprijzen kunnen tengevolge van een voorafgaande verandering in de waarde van het geld een wijziging ondergaan.
Door de ontdekking van rijkere mijnen en dergelijke zou bv. de productie van twee ons goud niet meer arbeid behoeven te kosten dan vroeger die van één ons. De waarde van het goud zou dan met de helft of 50% verminderd zijn. Daar nu de waarden van alle andere waren, uitgedrukt in hun vroegere geldprijzen, verdubbeld zouden zijn, zou dat ook met de waarde van de arbeid het geval zijn. Twaalf uur arbeid, vroeger uitgedrukt in zes shilling, zouden nu in twaalf shilling worden uitgedrukt. Zou het loon van de arbeider, in plaats van tot zes shilling te stijgen, drie shilling blijven, dan zou de geldprijs van zijn arbeid nog maar gelijk zijn aan de halve waarde van zijn arbeid en zou zijn levensstandaard schrikbarend dalen. Dit zou in meerdere of mindere mate ook dan plaatsvinden, wanneer zijn arbeidsloon weliswaar zou stijgen, doch niet in verhouding tot de waardevermindering van het goud. In zo’n geval zou er niets veranderd zijn, noch de productiekracht van de arbeid, noch vraag en aanbod, noch de waarden. Er zou niets veranderd kunnen zijn behalve de geldnamen van die waarden. Als men zegt dat de arbeider in dit geval niet op een evenredige loonsverhoging zou mogen aandringen, dan wil dat zeggen dat hij er zich bij moet neerleggen met namen in plaats van met zaken betaald te worden. De gehele geschiedenis bewijst dat telkens wanneer een dergelijke geldontwaarding plaatsvindt, de kapitalisten zich deze gelegenheid niet laten ontgaan om de arbeider het vel over de oren te halen. Een uiterst talrijke school van politieke economen verzekert dat als gevolg van de ontdekking van nieuwe goudvelden, van de betere exploitatie van de zilvermijnen en de goedkopere aanvoer van kwikzilver de waarde van de edele metalen weer gedaald is. Dit zou verklaren, waarom op het vasteland overal en tegelijkertijd pogingen worden ondernomen om een verhoging van de lonen te bewerkstelligen.
3. Wij hebben tot nu toe verondersteld dat de arbeidsdag gegeven grenzen heeft. De arbeidsdag heeft op zich zelf echter geen constante grenzen. Het kapitaal heeft voortdurend de neiging die tot de uiterste, fysiek mogelijke lengte uit te rekken, omdat in dezelfde mate de meerarbeid en dientengevolge de daaruit voortvloeiende winst vermeerderd worden. Hoe meer succes het kapitaal heeft met het verlengen van de arbeidsdag, des te groter is de hoeveelheid arbeid, die het zich van anderen zal toe-eigenen. Gedurende de 17de en zelfs gedurende twee derde deel van de 18de eeuw was een tienurige arbeidsdag in geheel Engeland een normale arbeidsdag. Tijdens de oorlog tegen de jakobijnen,[15] die in werkelijkheid een oorlog was die door de Britse baronnen gevoerd werd tegen de Britse arbeidersmassa’s, vierde het kapitaal zijn orgieën en verlengde de arbeidsdag van 10 tot 12, 14, 18 uur. Malthus, die u beslist niet van huilerige sentimentaliteit zult verdenken, publiceerde omstreeks 1815 een pamflet, waarin hij verklaarde dat, wanneer deze toestand zou voortduren, het leven van de natie direct in zijn wortel zou worden aangetast. Enkele jaren voordat de pas uitgevonden machines algemeen werden ingevoerd, omstreeks 1765, verscheen in Engeland een pamflet onder de titel An Essay on Trade. De anonieme schrijver, een gezworen vijand van de werkende klassen, weidt daarin uit over de noodzakelijkheid de grenzen van de arbeidsdag te verruimen. Tot dit doel stelt hij onder andere werkbuizen voor, die, naar hij zegt, ‘Huizen der Verschrikking’ moeten zijn. En wat is de duur van de arbeidsdag, die hij voor deze ‘Huizen der Verschrikking’ voorschrijft Twaalf uur, precies dezelfde tijd, die in 1832 door kapitalisten, politieke economen en ministers niet alleen tot de bestaande, doch tot de noodzakelijke arbeidstijd van een kind beneden de twaalf jaar werd verklaard.[16]
Doordat de arbeider zijn arbeidskracht verkoopt — en onder het tegenwoordige systeem moet hij dat doen — verleent hij de kapitalist het recht deze kracht te verbruiken, zij het binnen bepaalde redelijke grenzen. Hij verkoopt zijn arbeidskracht om ze, afgezien van haar natuurlijke slijtage, in stand te houden en niet om haar te vernietigen. Doordat hij zijn arbeidskracht tegen haar dag- of weekwaarde verkoopt, geldt het als vanzelfsprekend dat deze arbeidskracht in één dag of één week niet aan een slijtage, gelijk aan die van twee dagen of van twee weken wordt blootgesteld. Neem een machine, die £1000 waard is. Als ze in tien jaar wordt verbruikt, voegt ze aan de waarde van de waren, aan de productie waarvan ze meewerkt, jaarlijks £toe. Als ze in vijf jaar verbruikt zou worden, zou ze jaarlijks £200 toevoegen. De waarde van haar jaarlijkse slijtage staat dus in omgekeerde verhouding tot de tijdsduur, waarin ze wordt verbruikt. Hierin verschilt echter de arbeider van de machine. Een machine wordt niet geheel in de zelfde verhouding, waarin ze wordt verbruikt, oud ijzer. De mens daarentegen heeft in een sterkere verhouding dan uit een louter numerieke vermeerdering van de arbeid zou blijken, te lijden onder een verval van krachten.
Als de arbeiders proberen de arbeidsdag tot zijn vroegere redelijke omvang terug te brengen of daar, waar zij de wettelijke vaststelling van een normale arbeidsdag niet kunnen afdwingen, het overwerk beteugelen door een loonsverhoging, niet alleen in verhouding tot het verlangde overwerk, maar in een grotere verhouding, doen zij daarmee niet meer dan een plicht tegenover zich zelf en hun geslacht. Alleen zij zijn het, die grenzen stellen aan de tirannieke inbreuken van het kapitaal. Tijd is de ruimte voor de ontwikkeling van de mens. Een mens, die niet over vrije tijd beschikt, wiens gehele leven — afgezien van zuiver fysieke onderbrekingen voor slaap, maaltijden enz. — opgeslokt wordt door zijn arbeid voor de kapitalist, is minder dan een lastdier. Hij is niet meer dan een machine voor het produceren van andermans rijkdom, lichamelijk gebroken en geestelijk verruwd. Desondanks toont de gehele geschiedenis van de moderne industrie aan dat het kapitaal, wanneer het niet binnen de perken wordt gehouden, er genadeloos en zonder erbarmen op uit is de gehele arbeidersklasse in de toestand van diepste verwording te storten.
Bij het verlengen van de arbeidsdag kan de kapitalist een hoger arbeidsloon betalen en toch de waarde van de arbeid verminderen, ingeval de loonsverhoging niet in overeenstemming is met de grotere hoeveelheid afgedwongen arbeid en met de daardoor veroorzaakte snellere ontreddering van de arbeidskracht. Dat kan ook op een andere manier gebeuren. Uw burgerlijke statistici zullen u bv. verklaren dat het gemiddelde loon van de fabrieksarbeidersgezinnen in Lancashire gestegen is. Ze vergeten dat in plaats van de arbeid van de man, het hoofd van het gezin, nu zijn vrouw en misschien drie of vier kinderen onder de Jagannath-wielen”[17] van het kapitaal geslingerd zijn en dat de stijging van hun totale arbeidsloon geenszins in overeenstemming is met de totale meerarbeid, die uit het gezin wordt geperst.
Zelfs bij de gegeven grenzen van de arbeidsdag, zoals die op het ogenblik in alle industrietakken bestaat die aan de fabriekswetten onderworpen zijn, kan een loonsverhoging noodzakelijk worden al was het alleen maar om de oude normale waarde van de arbeid in stand te houden. Door verhoging van de intensiteit van de arbeid kan een man ertoe gebracht worden in één uur evenveel levenskracht te verbruiken als vroeger in twee. Dat is in de industrietakken, die aan de fabriekswetgeving werden onderworpen, tot op zekere hoogte gebeurd door de machines sneller te laten lopen en door vermeerdering van het aantal machines, dat door één man thans moet worden bediend. Wanneer de toename van de arbeidsintensiteit of de in een uur verbruikte hoeveelheid arbeid in een redelijke verhouding staat tot de verkorting van de arbeidsdag, zal de arbeider daar nog bij winnen. Als die grens wordt overschreden, verliest hij in de ene vorm wat hij in de andere vorm wint; op die manier kunnen tien uren arbeid even verderfelijk worden als voordien twaalf uren. Als de arbeider tegen deze tendens van het kapitaal ingaat, doordat hij strijd voert voor een loonsverhoging die in overeenstemming is met de stijgende arbeidsintensiteit, verzet hij zich slechts tegen de waardevermindering van zijn arbeid en tegen de achteruitgang van zijn geslacht.
4. U weet allen dat de kapitalistische productie zich in bepaalde periodieke cycli beweegt, over de oorzaken waarvan ik nu niet behoef uit te weiden. Ze doorloopt achtereenvolgens de toestand van stilstand, toenemende opleving, bloei, overproductie, crisis en stagnatie. De marktprijzen van de waren en de marktpercentages van de winst houden met deze fasen gelijke tred, nu eens onder hun gemiddelde dalend, dan weer daar boven uit stijgend. Als u de gehele cyclus bekijkt zult u ontdekken dat de ene afwijking van de marktprijs opgeheven wordt door de andere en dat, als we het gemiddelde van de cyclus nemen, de marktprijzen van de waren gereguleerd worden door hun waarden. Mooi! Tijdens de fase van dalende marktprijzen, evenals gedurende de fasen van crisis en stagnatie, staat de arbeider, zo hij al niet op straat gegooid wordt, een verlaging van het arbeidsloon te wachten. Om niet aan het kortste eind te trekken, moet hij, zelfs tijdens een dergelijke daling van de marktprijzen, met de kapitalist erover onderhandelen in welke evenredige mate een loonsverlaging noodzakelijk geworden is. Als hij niet al gedurende de fase van bloei, wanneer er extra winsten worden gemaakt, voor een loonsverhoging heeft gevochten, komt hij, in doorsnee over een industriële cyclus gerekend, niet eens op zijn gemiddelde loon of de waarde van zijn arbeid. Het is het toppunt van ongerijmdheid te verlangen dat hij, terwijl zijn arbeidsloon noodzakelijkerwijze door de ongunstige fasen van de cyclus benadeeld wordt, ervan af zou zien zich gedurende de fase van de bloei schadeloos te stellen. In het algemeen gesproken worden de waarden van alle waren slechts gerealiseerd doordat de voortdurend veranderende marktprijzen, voortspruitend uit de voortdurende fluctuatie van vraag en aanbod, elkaar opheffen. Op grondslag van het tegenwoordige systeem is de arbeid slechts een waar als alle andere’ waren. Hij moet dan ook dezelfde fluctuaties ondergaan om een gemiddelde prijs te behalen die met zijn waarde overeenkomt. Het zou absurd zijn de arbeid enerzijds als waar te behandelen en aan de andere kant te verlangen dat hij buiten de wetten valt, die de warenprijzen reguleren. De slaaf ontvangt een geregelde vaste hoeveelheid om in zijn levensonderhoud te voorzien; de loonarbeider krijgt dat niet. Hij moet proberen in het ene geval een loonsverhoging binnen te krijgen, al was het alleen maar om zich in het andere geval ten minste schadeloos gesteld te weten voor een loonsverlaging. Als hij zich er tevreden mee zou stellen de wil en de voorschriften van de kapitalist als een duurzame economische wet te dulden, zou hem alle ellende van de, slaaf, zonder het verzekerde bestaan van die slaaf, ten deel vallen.
5. In al de gevallen, die ik aan een beschouwing heb onderworpen — en dat zijn er 99 van de 100 — hebt u gezien dat een gevecht om een loonsverhoging slechts wordt gevoerd in het spoor van voorafgaande veranderingen en het noodzakelijke resultaat is van voorafgaande veranderingen in de omvang der productie, de productiekracht van de arbeid, de waarde van de arbeid, de waarde van het geld, de duur of de intensiteit van de uitgeperste arbeid, de fluctuaties van de marktprijzen, afhankelijk van fluctuaties van vraag en aanbod en in overeenstemming met de verschillende fasen van de industriële cyclus — kortom, als een afweerreactie van de arbeid tegen de voorafgaande actie van het kapitaal. Als u het vechten voor een loonsverhoging onafhankelijk van al deze omstandigheden neemt, als u slechts op de veranderingen van het loon let en alle andere veranderingen waaruit ze voortspruiten buiten beschouwing laat, gaat u van een verkeerd uitgangspunt uit en komt u tot verkeerde gevolgtrekkingen.
1. Nu we hebben aangetoond dat het periodieke verzet van de arbeiders tegen een loonsverlaging en hun periodieke zich herhalende pogingen een loonsverhoging af te dwingen niet losgemaakt kunnen worden van het loonsysteem en een noodzakelijk gevolg zijn juist van het feit dat de arbeid in de categorie der waren thuishoort en derhalve onderworpen is aan de wetten, die de algemene beweging van de prijzen reguleren; nu we voorts hebben aangetoond dat een algemene loonstijging een daling van de algemene winstvoet ten gevolge zou hebben, doch niet de gemiddelde prijzen van de waren of hun waarden zou beïnvloeden, dringt zich nu tenslotte de vraag op in hoeverre in deze onophoudelijke worsteling tussen kapitaal en arbeid voor laatstgenoemde kans op succes is weggelegd.
Ik zou met een veralgemening kunnen antwoorden en zeggen dat, net als bij alle andere waren, de marktprijs van de arbeid zich op de duur zal aanpassen aan zijn waarde; dat de arbeider, wat hij ook moge doen, ondanks alle opgaande en neergaande bewegingen, dan ook in doorsnee slechts de waarde van zijn arbeid ontvangt, die zich oplost in de waarde van zijn arbeidskracht, welke bepaald wordt door de waarde van de levensbenodigdheden, die voor de instandhouding en de reproductie ervan nodig zijn; de waarde van die levensbenodigdheden tenslotte wordt gereguleerd door de hoeveelheid arbeid, die nodig is voor hun productie.
Er zijn echter bepaalde bijzondere kenmerken, die de waarde van de arbeidskracht of de waarde van de arbeid onderscheiden van de waarde van alle andere waren. De waarde van de arbeidskracht is samengesteld uit twee elementen — een zuiver fysiek en een historisch of maatschappelijk element. Haar uiterste grens wordt bepaald door het fysieke element, d.w.z. de arbeidersklasse moet, om zich in stand te houden en te reproduceren, om haar fysieke bestaan duurzaam veilig te stellen, de voor het leven en voor de voortplanting absoluut onontbeerlijke levensbenodigdheden ontvangen. De waarde van deze onontbeerlijke levensbenodigdheden vormt derhalve de uiterste grens van de waarde van de arbeid. Aan de andere kant is de lengte van de arbeidsdag eveneens door uiterste, hoewel zeer elastische grenzen beperkt. De uiterste grens ervan wordt bepaald door de lichaamskracht van de arbeider. Wanneer de dagelijkse uitputting van zijn levenskracht een bepaalde graad overschrijdt, kan ze niet steeds weer opnieuw, dag in dag uit, ingespannen worden. Overigens is, zoals gezegd, deze grens zeer elastisch. Een snelle opeenvolging van generaties met een zwakke gezondheid en van korte levensduur zal de arbeidsmarkt net zo goed van toevoer voorzien als een reeks robuuste en lang levende generaties.
Naast dit zuiver fysieke element wordt de waarde van de arbeid in elk land bepaald door een traditionele levensstandaard. Die betreft niet het zuiver fysieke leven, doch de bevrediging van bepaalde behoeften, voortkomend uit de maatschappelijke verhoudingen, waarin de mensen zijn geplaatst en waaronder ze opgroeien. De Engelse levensstandaard kan tot het Ierse peil verlaagd worden; het levenspeil van een Duitse boer tot dat van een boer uit Lijfland. Welk een belangrijke rol in dit opzicht gespeeld wordt door historische tradities en maatschappelijke gewoonten, kunt u leren uit het werk van de heer Thornton over ‘Overbevolking’, waar hij aantoont dat het gemiddelde loon in verschillende landbouwgebieden van Engeland tot vandaag aan toe nog meer of minder belangrijke verschillen vertoont, al naar gelang de meer of minder gunstige omstandigheden, waaronder die gebieden zich uit de toestand van de horigheid hebben losgemaakt.
Dit historische of maatschappelijke element, dat deel uitmaakt van de waarde van de arbeid, kan versterkt of verzwakt worden, ja, het kan zelfs volledig uitgeschakeld worden, zodat er niets dan de fysieke grens overblijft. In de tijd van de oorlog tegen de jakobijnen — die gevoerd werd, zoals de oude George Rose, die onverbeterlijke profiteur van belastingen en sinecuren, placht te zeggen, om de vertroostingen van ons heilige geloof te beschermen tegen de inbreuken door de Franse ongelovigen — drukten de eerzame Engelse pachtboeren, die in een van onze vroegere hoofdstukken met zulke zachte handschoenen zijn aangepakt, de lonen van de landarbeiders zelfs tot onder dat zuiver fysieke minimum en lieten het restant, dat voor de fysieke voortzetting van het geslacht noodzakelijk is, door middel van de Armenwetten opbrengen. Dit was een prachtige manier om de loonarbeider in een slaaf en Shakespeares trotse vrije boer in een pauper te veranderen.
Als u de standaardlonen of waarden van de arbeid in verschillende landen vergelijkt en als u ze in verschillende tijdperken van de geschiedenis van hetzelfde land vergelijkt, zult u zien dat de waarde van de arbeid zelf geen vaste, maar een variabele grootheid is, zelfs als we ervan uitgaan dat de waarden van alle andere waren gelijk blijven.
Een soortgelijke vergelijking zou aantonen dat niet alleen de marktpercentages van de winst, maar ook zijn gemiddelde voet zich wijzigen.
Wat echter de winsten aangaat — er is geen wet die hun minimum bepaalt. We kunnen niet zeggen, wat de uiterste grens van hun vermindering is. En waarom kunnen wij die grens niet vaststellen? Omdat wij, ofschoon we het minimum van de lonen kunnen vaststellen, niet hun maximum kunnen vaststellen. We kunnen alleen zeggen dat — gegeven de grenzen van de arbeidsdag — het maximum van de winst in overeenstemming is met het fysieke minimum van het arbeidsloon, en dat — gegeven het arbeidsloon — het maximum van de winst in overeenstemming is met een zodanige verlenging van de arbeidsdag als verenigbaar, is met de lichamelijke krachten van de arbeider. Het maximum van de winst wordt dan ook begrensd door het fysieke minimum van het arbeidsloon en het fysieke maximum van de arbeidsdag. Het is duidelijk dat tussen de beide grenzen van deze maximum winstvoet een eindeloze scala van variaties mogelijk is. De vaststelling van zijn feitelijke graad vindt slechts plaats door de onophoudelijke strijd tussen kapitaal en arbeid, waarbij de kapitalist er voortdurend naar streeft het arbeidsloon tot zijn fysieke minimum terug te brengen en de arbeidsdag tot zijn fysieke maximum uit te breiden, terwijl de arbeider voortdurend in tegenovergestelde richting druk uitoefent.
De vraag lost zich op in de vraag omtrent de krachtsverhoudingen van de strijdende partijen.
2. Wat de beperking van de arbeidsdag betreft — in Engeland, evenals in alle andere landen is die nooit anders dan door ingrijpen van de wetgever tot stand gekomen. Zonder de voortdurende druk van de arbeiders van buitenaf zou dit nimmer hebben plaatsgevonden. In elk geval echter was het resultaat niet te bereiken door onderhandse overeenstemming tussen de arbeiders en de kapitalisten. Juist deze noodzaak van algemene politieke actie levert het bewijs dat het kapitaal in zijn zuiver economische optreden de sterkere partij is.
Wat de grenzen van de waarde van de arbeid betreft — de feitelijke vaststelling daarvan hangt altijd af van vraag en aanbod, ik bedoel de vraag naar arbeid van de kant van het kapitaal en het aanbod van arbeid door de arbeiders. In koloniale landen werkt de wet van vraag en aanbod voor de arbeider gunstig. Vandaar het betrekkelijk hoge loonpeil in de Verenigde Staten.[18] Het kapitaal kan daar proberen wat het wil, het kan niet verhinderen dat de arbeidsmarkt voortdurend wordt ontvolkt doordat loonarbeiders voortdurend veranderen in onafhankelijke boeren, die in hun eigen onderhoud voorzien. De bezigheid van loonarbeider is voor een zeer groot deel van het Amerikaanse volk slechts een proeftijd, die, daar is men zeker van, na korte of lange tijd doorlopen zal zijn. Om deze koloniale stand van zaken te verhelpen, maakte de vaderlijke Britse regering zich een tijdlang datgene eigen, wat de moderne kolonisatietheorie wordt genoemd. Die bestaat daaruit dat de prijs van de grond in de koloniën kunstmatig wordt opgeschroefd om een al te snelle verandering van de loonarbeider in een onafhankelijke boer te beletten.
Maar laten we nu eens kijken naar de oude geciviliseerde landen, waarin het kapitaal het gehele productieproces beheerst. Neem bij voorbeeld het stijgen van de landarbeiderslonen in Engeland van 1848 tot 1859. Wat was het gevolg daarvan? De boeren konden, zoals onze vriend Weston hun zou hebben aangeraden, noch de waarde van de tarwe, noch ook zijn marktprijzen verhogen. Ze moesten integendeel met de daling ervan genoegen nemen. Gedurende die elf jaren voerden zij evenwel allerlei machines in, pasten meer wetenschappelijke methoden toe, veranderden een deel van het akkerland in weidegronden, vergrootten de omvang van de bedrijven en daarmee de schaal van de productie. Daar zij door deze en andere middelen de vraag naar arbeid verminderden, door de productiekracht ervan te vergroten, zorgden zij ervoor dat er weer een relatief overschot aan plattelandsbevolking kwam. Dit is in landen met een gevestigde bevolking de algemene methode, volgens welke het kapitaal meer of minder snel op een loonstijging reageert. Ricardo heeft terecht opgemerkt dat de machines een voortdurende concurrentiestrijd voeren met de arbeid en vaak slechts dan kunnen worden ingevoerd, wanneer de prijs van de arbeid een zekere hoogte heeft bereikt. De toepassing van machines is echter slechts een van de vele methoden om de productiekracht van de arbeid te vergroten. Precies dezelfde ontwikkeling, die ongeschoolde arbeid relatief overbodig maakt, vereenvoudigt aan de andere kant geschoolde arbeid en doet die daarmee in waarde dalen.
Men vindt dezelfde wet nog in een andere vorm. Met de ontwikkeling van de productiekracht van de arbeid zal de accumulatie van kapitaal worden bespoedigd, zelfs ondanks een betrekkelijk hoog loonpeil. Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken zoals Adam Smith, in wiens tijd de moderne industrie nog in de kinderschoenen stond, inderdaad concludeerde dat deze versnelde accumulatie van kapitaal de weegschaal ten gunste van de arbeider zou moeten doen doorslaan, doordat ze een toenemende vraag naar zijn arbeid zou verzekeren. Vanuit hetzelfde standpunt hebben vele thans levende auteurs er zich over verwonderd dat, hoewel het Engelse kapitaal in de laatste twintig jaar zo veel sneller is toegenomen dan de Engelse bevolking, het arbeidsloon niet nog aanzienlijker is toegenomen. Gelijktijdig met de toename van de accumulatie vindt er evenwel een voortgaande verander n in de samenstelling ging van bet kapitaal plaats. Dat deel van het totale kapitaal, dat uit vast kapitaal bestaat’ — machines, grondstoffen, productiemiddelen in elke denkbare vorm —, neemt in vergelijking met het andere deel van het kapitaal, dat aan arbeidsloon of aan de aankoop van arbeid wordt besteed, sterker toe. Deze wet is meer of minder nauwkeurig vastgesteld door Barton, Ricardo, Sismondi, professor Richard Jones, professor Ramsay, Cherbuliez en anderen.
Als de verhouding van deze beide elementen van het kapitaal oorspronkelijk 1 op 1 was, zal ze, naarmate de industrie zich ontwikkelt, 5 op 1 worden, enz. Als een totaal kapitaal van 600 onderverdeeld is in 300 voor werktuigen, grondstoffen enz. en 300 voor arbeidsloon, behoeft het gehele kapitaal slechts te worden verdubbeld om een vraag naar 600 arbeiders in plaats van naar 300 te creëren. Bij een kapitaal echter van 600, waarvan 500 aan machines, materiaal enz. en slechts aan arbeidsloon is besteed, moet datzelfde kapitaal van 600 tot 3600 groeien om een vraag naar 600 in plaats van naar 300 arbeiders te scheppen. Op het punt van de vooruitgang van de industrie houdt de vraag naar arbeid dan ook geen gelijke tred met de accumulatie van kapitaal. Die vraag zal weliswaar nog toenemen, maar in een voortdurend geringer wordende verhouding ten aanzien van de toeneming van kapitaal.
Deze weinige aanwijzingen zullen voldoende zijn om aan te tonen dat de gehele ontwikkeling van de moderne industrie de weegschaal steeds meer ten gunste van de kapitalist en ten nadele van de arbeider moet doen doorslaan, en dat de kapitalistische productie dientengevolge de algemene tendens vertoont het gemiddelde loonpeil niet te verhogen doch te verlagen of de waarde van de arbeid meer of minder tot op haar minimumgrens omlaag te drukken. Indien de tendens van de dingen in dit systeem nu eenmaal zo is, wil dat dan zeggen dat de arbeidersklasse moet afzien van haar verzet tegen de daden van geweld van het kapitaal en haar pogingen moet opgeven om op de best mogelijke wijze gebruik te maken van voorkomende gelegenheden om haar toestand tijdelijk te verbeteren? Als ze dat zou doen, zou ze tot één egale massa van geruïneerde arme sloebers degraderen, voor wie geen verlossing meer baat. Ik meen te hebben bewezen dat haar strijd om het loonpeil een verschijnsel is dat onafscheidelijk is van het gehele loonsysteem; dat in 99 van de gevallen haar inspanningen om het loon te verhogen louter inspanningen zijn om de gegeven waarde van de arbeid te handhaven, en dat de noodzaak, met de kapitalist om de prijs ervan te onderhandelen, onafscheidelijk verbonden is met de omstandigheid dat zij zich zelf als waar te koop moet aanbieden. Als de arbeidersklasse in haar dagelijkse botsingen met het kapitaal laf zou inbinden, zou zij zich zelf ontegenzeggelijk beroven van het vermogen de een of andere grotere beweging op gang te brengen.
Tegelijkertijd mag de arbeidersklasse, geheel los van het algemene knechtschap dat het loonsysteem met zich brengt, het definitieve effect van deze dag in dag uit durende strijd niet overschatten. Ze mag niet vergeten dat ze tegen gevolgen strijdt, doch niet tegen de oorzaken van deze gevolgen; dat ze de neergaande beweging weliswaar verlangzaamt, maar de richting ervan niet verandert, dat zij lapmiddelen gebruikt, doch niet het euvel verhelpt. Ze mag dan ook niet uitsluitend opgaan in deze onvermijdelijke guerrillastrijd, die onophoudelijk voortkomt uit de eindeloze daden van geweld van het kapitaal of uit de marktschommelingen. Ze moet begrijpen dat het tegenwoordige systeem, bij alle ellende waartoe het haar veroordeelt, tegelijkertijd de materiële voorwaarden en de maatschappelijke vormen verwekt, die noodzakelijk zijn voor een economische omvorming van de maatschappij. In plaats van het conservatieve motto: ‘Een rechtvaardig dagloon voor een rechtvaardig dagwerk!’ dient ze op haar vaandel de revolutionaire leuze te schrijven: ‘Afschaffing van het loonsysteem!’
Na deze zeer lange en, naar ik vrees, vermoeiende uiteenzetting, waartoe ik wel moest komen om het ter discussie staande onderwerp enigermate recht te laten wedervaren, zou ik willen eindigen met de volgende besluiten voor te stellen:
1. ten algemene stijging van het loonpeil zou een daling van de algemene winstvoet tot resultaat hebben, zonder evenwel, in het algemeen gesproken, de warenprijzen te beïnvloeden.
2. De kapitalistische productie vertoont in het algemeen de tendens het gemiddelde loonpeil niet te verhogen, doch te verlagen.
3. Vakverenigingen doen goed werk als verzamelpunten van het verzet tegen de gewelddaden van het kapitaal. Zij slagen ten dele niet in hun opzet, doordat zij van hun macht een onoordeelkundig gebruik maken. Zij slagen in het algemeen niet in hun opzet, doordat zij zich beperken tot een guerrillastrijd tegen de uitwerkingen van het bestaande systeem, in plaats van tegelijkertijd te proberen dit systeem te veranderen, in plaats van hun georganiseerde krachten te gebruiken als een hefboom voor de definitieve bevrijding van de arbeidersklasse, d.w.z. voor het definitief afschaffen van het loonsysteem.
_______________
[1] ‘Bee-hive’ (Bijenkorf) was gedurende enige tijd het orgaan van de Eerste Internationale, waarin o.a. de officiële documenten van de Internationale werden gepubliceerd.
[2] De uit de plebejers gerekruteerde burgers-soldaten weigerden in 494 vóór onze jaartelling verder ten strijde te trekken, verlieten Rome in volle wapenrusting en sloegen hun kamp op de ‘Heilige Berg’ op. De patriciër Menenius Agrippa, in 503 consul geworden, wist hen met concessies van de kant der patriciërs te bewegen naar Rome terug te keren.
[3] De door de Franse Nationale Conventie op 4 mei, 11 en 29 september 1793 en op 20 maart 1794 uitgevaardigde wetten, waarbij vaste maximumprijzen voor graan, meel en andere verbruiksgoederen, alsmede een maximum voor het arbeidsloon, werden vastgesteld.
[4] Een vergissing van Marx. Hij bedoelde de Engelse een medewerker van Tooke.
[5] Het Engelse Pond Sterling was onderverdeeld in 20 shilling, welke op hun beurt elk 12 pence (meervoud van penny) bevatten.
[6] Bedoeld is hier de Krimoorlog (1853-1856), die door Engeland, Frankrijk, Sardinië en Turkije tegen Rusland werd gevoerd.
[7] ‘Society of Arts and Trades’ (Genootschap der Kunsten en Ambachten) was een in 1754 opgericht filantropisch genootschap, nauw verwant aan de Verlichting.
[8] Inhoudsmaat voor granen = 290 liter, gelijk aan. acht bushel; 1 bushel = 36,36 liter.
[9] De wet inzake de afschaffing van de graanwetten werd op 26 juni 1846 door het Engelse parlement aangenomen. De zogenaamde graanwetten, gericht op een beperking of een verbod van de invoer van graan, werden in 1815 in het belang van de grootgrondbezitters ingesteld. Het aannemen van de wet van 1846 betekende een overwinning van de industriële bourgeoisie, die onder de leuze van de vrijhandel strijd voerde tegen de graanwetten om goedkopere arbeidskrachten te verkrijgen.
[10] Gouden munt ter waarde van £1.
[11] Ounce = 1/12e deel van Troy Pound = ca. 31 gram.
[12] ‘Een bescheiden onderzoek naar de aard en de noodzaak van papiergeld’. Marx noemde hier abusievelijk het jaartal 1721.
[13] Fysiocratisme — richting die leert dat de rijkdom van een volk bestaat In bodem en landbouw; door de Fransman Quesnay in de 18de eeuw uitgewerkt tot een stelsel der politieke economie, waarbij gepleit werd voor vrijhandel en de directe belasting op grond als de enige bron van Inkomsten voor de staat. ‘prix nécessaire’ = noodzakelijke prijs.
[14] Adam Smith, The Wealth of Nations. (De rijkdom der naties). Boek 1, hoofdstuk VII, blz. 57, New York 1931.
[15] De reeks van oorlogen, die Engeland van 1793 tot 1815, in de periode van de Franse Revolutie, tegen Frankrijk heeft gevoerd. Tijdens deze oorlogen stelde de Engelse regering een regiem van terreur in tegen de Engelse werkende bevolking. Ze onderdrukte verschillende opstanden en vaardigde wetten uit, die elke vorming van organisaties door arbeiders verboden.
[16] Van februari tot maart 1832 werd in het Lagerhuis gedebatteerd over de in 1831 ingediende wet op de beperking van de arbeidsdag voor kinderen en jeugdigen tot tien uur.
[17] Jagannath = een van de gestalten van de god Wizjnoe uit de Hindoegodsdienst. De Jagannath-cultus onderscheidde zich door een bijzonder fanatisme. Bij grote feesten wierpen gelovigen zich onder de wagen, waarop een afbeelding van Wizjnoe-Jagannath was geplaatst.
[18] In het eerste deel van ‘Het Kapitaal’ schrijft Marx: ‘Het gaat hier om werkelijke koloniën, om maagdelijke grond, die door vrije immigranten wordt gekoloniseerd. De Verenigde Staten zijn, economisch gesproken, nog altijd een koloniaal land van Europa. Overigens behoren hiertoe ook zulke oude kolonies, waar de opheffing van de slavernij de verhoudingen volledig ondersteboven heeft gekeerd.’ Nadat de grond in de koloniën overal als particuliere eigendom in bezit was genomen, werd de verandering van loonarbeiders in zelfstandige producenten onmogelijk.