Karl Marx

Inleiding tot de Bijdrage tot de politieke economie


Geschreven: augustus-september 1857
Bron: Te Elfder Ure nr. 17, marxisme 3, het marxistisch wetenschapsbegrip, 1974, 21ste jaargang.
Eerste publicatie: Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie, 1939/41, Moskou
Vertaling: Hugues C. Boekraad
Deze versie: De Griekse woorden zijn omgezet in ons alfabet.
Transcriptie: Adrien Verlee
HTML: Adrien Verlee en Maarten Vanheuverswyn, december 2004


Inhoud



1) De productie in het algemeen

2) Algemene verhouding tussen productie, distributie, ruil en consumptie

3) De methode van de politieke economie

4) Productiemiddelen (-krachten) en productieverhoudingen, productieverhoudingen en verkeersverhoudingen enz.




1. Productie

Zelfstandige individuen; achttiende-eeuwse ideeën

a) Ons object is allereerst de materiële productie.

Individuen zijn natuurlijk het uitgangspunt, maar individuen die in een maatschappij produceren en wier productie bijgevolg maatschappelijk gedetermineerd is. De individuele jager en visser die geheel op zichzelf staan, waarmee Smith en Ricardo beginnen, behoren tot de fantasieloze ficties van de achttiende eeuw, tot die Robinsonades die geenszins, zoals cultuurhistorici zich inbeelden, louter een reactie vormen tegen overcivilisatie en een terugkeer tot wat men zich ten onrechte voorstelde als het leven in de natuurtoestand. Evenmin als het ‘contrat social’ van Rousseau, dat de van naturen onafhankelijke subjecten door middel van verdrag in verhouding en verbinding met elkaar brengt, op een dergelijk naturalisme berust. Dit is schijn, slechts de esthetische schijn van de Robinsonades, kleine en grote. Veeleer is het de anticipatie van de ‘burgerlijke maatschappij’, waarvan de grondslagen in de zestiende eeuw werden gelegd en die in de achttiende eeuw met reuzenschreden op haar rijpheid toeschreed. In deze maatschappij van de vrije concurrentie verschijnt het individu losgemaakt van de banden van de natuur enz., die het in voorgaande historische tijdperken tot een onderdeel van een bepaald beperkt menselijk conglomeraat maakten. Dit individu van de achttiende eeuw is het product enerzijds van de ontbinding van de feodale maatschappijvormen, anderzijds van de nieuwe productiekrachten die sedert de zestiende eeuw zijn ontwikkeld. De profeten van de achttiende eeuw op wier schouders Smith en Ricardo nog met beide voeten staan, zweeft dit individu voor ogen als een ideaal, wiens bestaan zij in het verleden projecteren. Voor hen was het geen historisch resultaat, maar het uitgangspunt van de geschiedenis. Want in overeenstemming met hun denkbeeld van de menselijke natuur stellen zij zich dit individu voor als het aan de natuur conforme individu, dat niet in de loop van de geschiedenis ontstaat maar door de natuur is gegeven. Deze illusie is tot op heden elk nieuw tijdperk eigen geweest. Steuart, die in meer dan een opzicht indruist tegen de geest van de achttiende eeuw en als aristocraat meer affiniteit met de geschiedenis heeft, heeft deze naïviteit vermeden.

Hoe verder we de geschiedenis teruggaan, des te meer verschijnt het individu, dus ook het producerende individu, als afhankelijk, behorend tot een groter geheel: aanvankelijk nog op geheel natuurlijke wijze in de familie en in de stam waartoe de familie wordt uitgebreid; later in de verschillende gemeenschapsvormen, ontstaan uit het conflict tussen en de versmelting van stammen. Pas in de achttiende eeuw, in de ‘burgerlijke maatschappij’, komen de verschillende vormen van maatschappelijke samenhang tegenover het individu te staan als louter middel voor zijn particuliere doeleinden, als uiterlijke noodzakelijkheid. Maar het tijdperk dat dit standpunt voortbrengt, dat van het geïsoleerde individu, is uitgerekend dat waarin de maatschappelijke (vanuit dit standpunt: algemene) verhoudingen hun hoogste ontwikkeling tot dan toe bereiken. De mens is in de meest letterlijke zin een zoön politikon, niet alleen een in een verband levend dier, maar een dier dat zich slechts in de maatschappij kan individualiseren. Productie door een geïsoleerd individu levend buiten de maatschappij — een uitzonderlijke situatie waarin iemand uit de beschaafde wereld, die in zichzelf virtueel reeds de sociale vermogens bezit, wel kan belanden, wanneer hij door toeval in de wildernis verzeild raakt – is even absurd als de ontwikkeling van taal zonder individuen, die samen leven en spreken. Onnodig zich hiermee langer op te houden. Dit punt zou zelfs niet aangesneden hoeven te worden indien deze flauwiteit, die zin en ratio had in de achttiende eeuw, door Bastiat, Carey en Proudhon enz. niet in alle ernst heringevoerd was in het hart van de moderne economie. Voor Proudhon e.a. is het natuurlijk aanlokkelijk om de oorsprong van een economische verhouding waarvan hij de historische genese niet kent, geschiedfilosofisch af te leiden door een mythe in te voeren: Adam of Prometheus zou een afgerond idee zijn ingevallen, vervolgens heeft dit idee ingang gevonden enz. Niets is vervelender en fantasielozer dan de op hol geslagen gemeenplaats.

Vereeuwiging van historische productieverhoudingen — Productie en distributie in het algemeen — Eigendom

Dus wanneer we over productie spreken, gaat het altijd om productie op een bepaalde trap van de maatschappelijke ontwikkeling — om de productie van maatschappelijke individuen. Daarom zou het kunnen lijken, dat we steeds als we over productie spreken hetzij het historisch ontwikkelingsproces in zijn verschillende fasen moeten nagaan, hetzij vooraf moeten aangeven, dat we ons met een specifiek historisch tijdperk bezighouden, bij voorbeeld moderne burgerlijke productie, die inderdaad ons eigenlijke onderwerp is. Alle productietijdperken hebben evenwel bepaalde kenmerken gemeen, gemeenschappelijke bepalingen. De productie in het algemeen is een abstractie, maar een verstandige abstractie, voorzover zij werkelijk het gemeenschappelijke naar voren haalt, vastlegt, en ons zo herhaling bespaart. Dit algemene, of gemeenschappelijke, dat door vergelijking is verkregen, bezit overigens zelf een complexe geleding, valt in verschillende bepalingen uiteen. Sommige bepalingen komen toe aan alle tijdperken; andere slechts aan enkele. Enkele zal het modernste met het oudste tijdperk gemeen hebben. Zonder hen is geen productie denkbaar. Zo hebben ook de hoogst en de laagst ontwikkelde talen wetten en eigenschappen gemeen, maar wat hun ontwikkeling uitmaakt, zijn juist de elementen die niet algemeen en gemeenschappelijk zijn; de bepalingen die voor de productie in het algemeen gelden, moeten juist daarom afgezonderd worden, opdat men ter wille van de eenheid — die reeds voortvloeit uit het feit dat het subject, de mensheid, en het object, de natuur, identiek zijn — het wezenlijke verschil niet vergeet. In dit vergeten ligt bv. heel de wijsheid van de moderne economen, die de eeuwigheid en harmonie van de bestaande sociale verhoudingen bewijzen. Bijvoorbeeld. Geen productie is mogelijk zonder productie-instrument, ook al is dit slechts de hand. Geen productie zonder opgehoopte arbeid uit het verleden, ook al is deze arbeid slechts de vaardigheid die door herhaalde oefening in de hand van de wilde is verzameld en ligt opgesloten. Het kapitaal is o.a. ook productie-instrument, ook geobjectiveerde arbeid uit het verleden. Ergo, het kapitaal is een algemene, eeuwige natuurverhouding; d.w.z. op voorwaarde dat ik juist het specifieke weglaat dat ‘productie-instrument’, ‘opgehoopte arbeid’ pas tot kapitaal maakt. De gehele geschiedenis van de productieverhoudingen is bij voorbeeld in de ogen van Carey dan ook een vervalsing die door regeringen kwaadwillig ondernomen is.

Indien er geen productie in het algemeen is, is er ook geen algemene productie. De productie is altijd een bijzondere tak van productie – bij voorbeeld landbouw, veeteelt, manufactuur enz. — ofwel zij is totaliteit. Maar de politieke economie is geen technologie. De verhouding van de algemene bepalingen van de productie op een gegeven trap van maatschappelijke ontwikkeling ten opzichte van de bijzondere vormen van productie moet elders (later) worden ontwikkeld. Tenslotte, productie is altijd meer dan bijzondere productie. Immers zij is altijd een bepaald maatschappelijk lichaam, een maatschappelijk subject, dat in een meer of minder grote of een meer of minder rijke totaliteit van productietakken werkzaam is. Ook de verhouding tussen de wetenschappelijke uiteenzetting en de werkelijke beweging dient hier nog niet te worden behandeld. (We onderscheiden dus tussen) productie in het algemeen, bijzondere productietakken en productie in haar totaliteit.

Het is mode een economisch werk met een algemeen deel in te leiden – en juist dit deel figureert onder de titel ‘Productie’ (zie bv. John Stuart Mill) — waarin de algemene voorwaarden van alle productie behandeld worden. Dit algemene heel behandelt of wordt geacht te behandelen: 1) de voorwaarden zonder welke productie niet mogelijk is. In feite wil dat dus zeggen, dat men slechts de wezenlijke momenten van alle productie aangeeft. Zoals we zullen zien, beperkt zich dit in feite echter tot enkele zeer eenvoudige bepalingen, die in oppervlakkige tautologieën uitgemeten worden; 2) de condities die de productie meer of minder bevorderen, zoals bij Adam Smith de voortschrijdende en stagnerende toestand van de maatschappij. Om dit wat bij hem een niet onverdienstelijk aperçu is, wetenschappelijke betekenis te geven zou men moeten onderzoeken hoe men de ontwikkeling van afzonderlijke naties kan periodiseren naar graden van productiviteit — een onderzoek dat buiten de eigenlijke grenzen van ons onderwerp ligt, en voorzover het daartoe wel behoort, bij de uiteenzetting van de concurrentie, de accumulatie enz. thuis hoort. Algemeen gesteld komt het antwoord neer op de algemeenheid, dat een industriële natie het hoogtepunt van haar productie bereikt op het moment dat zij haar historisch hoogtepunt in het algemeen bereikt. In feite is een natie op haar industriële hoogtepunt, zolang nog niet de winst, maar het behalen van winst voor haar de hoofdzaak is. In zoverre zijn de Yankees superieur aan de Engelsen. Of ook: dat bij voorbeeld bepaalde rassen, disposities, klimaten, natuurlijke omstandigheden — zoals ligging aan zee, vruchtbaarheid van de grond, enz. – gunstiger voor de productie zijn dan andere. Ook dit loopt weer uit op de tautologie, dat rijkdom gemakkelijker tot stand wordt gebracht, naarmate de elementen daartoe subjectief en objectief in een hogere mate aanwezig zijn.

Maar om niets van dit alles gaat het de economen werkelijk in dit algemene deel. Het gaat er veeleer om de productie — zoals men bij Mill kan zien — in tegenstelling tot de distributie enz. voor te stellen als ingebed in eeuwige natuurwetten onafhankelijk van de geschiedenis, waarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt wordt om onderhands burgerlijke verhoudingen als onomstotelijke natuurwetten toe te dichten aan de maatschappij in abstracto. Dit is het min of meer bewuste doel van de hele aanpak. Bij de distributie daarentegen zouden de mensen zich allerlei vrijheden hebben veroorloofd. Geheel afgezien van het feit, dat productie en distributie ruwweg van elkaar losgemaakt worden, en afgezien van de vraag hoe zij zich werkelijk tot elkaar verhouden, is een ding van meet af aan duidelijk: hoe andersoortig de distributie op verschillende trappen van maatschappelijke ontwikkeling ook moge zijn, ook hier moet het evenals bij de productie mogelijk zijn gemeenschappelijke bepalingen te distilleren en evenzo alle historische verschillen te doen samensmelten en uit te wissen in algemeen menselijke wetten. Bijvoorbeeld, zowel de slaaf, de lijfeigene als de loonarbeider ontvangt een hoeveelheid voedsel die hen in staat stelt om als slaaf, lijfeigene, loonarbeider te bestaan. De veroveraar, de ambtenaar, de grondeigenaar, de monnik of de leviet, die respectievelijk leven van schatting, belasting, grondrente, aalmoezen en tienden, ontvangen allen een deel van de — maatschappelijke productie dat door andere wetten bepaald is dan het deel van de slaaf enz. De twee hoofdpunten die alle economen onder deze rubriek onderbrengen, zijn: 1) eigendom; 2) bescherming daarvan door justitie, politie enz. Hierop kan zeer kort worden gerepliceerd:

ad 1) Alle productie is toe-eigening van de natuur door het individu in en door middel van een bepaalde maatschappijvorm. In deze zin is het een tautologie om te zeggen dat eigendom (zich toe-eigenen) een voorwaarde is voor de productie. Maar ridicuul is het om van hieruit een sprong naar een specifieke vorm van eigendom te maken, bij voorbeeld de particuliere eigendom. (Wat bovendien nog een antithetische vorm als voorwaarde vooronderstelt: de niet-eigendom.) De geschiedenis leert veeleer, dat gemeenschappelijke eigendom (bij voorbeeld in India, bij de Slaven, de oude Kelten enz.) de meer oorspronkelijke vorm is, een vorm die nog lang een belangrijke rol speelt in de vorm van communaal eigendom. De vraag of de rijkdom zich beter onder deze of gene eigendomsvorm ontwikkelt, is hier nog helemaal niet aan de orde. Maar dat er geen productie en dus ook geen maatschappij kan bestaan, waar niet enigerlei vorm van eigendom bestaat, is een tautologie. Een toe-eigening die zich niets eigen maakt is een contradictio in subjecto.

ad 2) Bescherming van wat men heeft verworven enz. Wanneer deze trivialiteiten tot hun werkelijke inhoud worden teruggebracht, vertellen zij meer dan hun predikers weten: nl. dat iedere productievorm zijn eigen juridische verhoudingen, regeringsvorm enz. voortbrengt. De onontwikkeldheid en begripsloosheid [van de burgerlijke economen] ligt juist hierin, dat toevallige relaties worden gelegd tussen verschijnselen, die een organisch geheel vormen, dat ze in een louter reflexieve samenhang worden gebracht. Hun staat slechts voor de geest, dat produceren beter mogelijk is onder de moderne politie dan bv. onder het vuistrecht. Zij vergeten alleen dat ook het vuistrecht een recht is en dat het recht van de sterkste ook in hun ‘rechtsstaat’ voortleeft, zij het in een andere vorm.

Wanneer de maatschappelijke omstandigheden die met een bepaalde trap van productie corresponderen nog in hun ontstaansfase zijn of wanneer zij reeds in een fase van neergang verkeren, doen zich natuurlijk verstoringen voor in de productie, ofschoon in verschillende mate en met een verschillend effect.

Om samen te vatten: er zijn bepalingen die alle productietrappen gemeen hebben, die door het denken als algemene bepalingen worden vastgelegd. Maar de zogeheten algemene voorwaarden van alle productie zijn niets anders dan deze abstracte momenten, waarmee men nog niet doorgedrongen is tot het begrip van enige werkelijke historische productietrap.

2. De algemene verhouding van de productie tot distributie, ruil en consumptie

Alvorens de productie nader te analyseren, moeten wij stil staan bij de verschillende rubrieken die de economen aan haar nevenschikken.

[Resumeren wij] de voorstelling die men daarvan gemeenlijk heeft: in de productie eigenen de leden van de maatschappij zich de voortbrengselen van de natuur toe (produceren, modificeren ze) overeenkomstig de menselijke behoeften. De distributie bepaalt de proportie waarin het individu deel heeft aan deze producten. De ruil levert hem de bijzondere producten waarin hij het aandeel wenst om te zetten dat de distributie hem heeft toegewezen. In de consumptie tenslotte worden de producten voorwerpen van genieting, van individuele toe-eigening. De productie brengt de voorwerpen voort die aan de behoeften beantwoorden. De distributie verdeelt ze volgens maatschappelijke wetten. De ruil verdeelt het reeds verdeelde weer overeenkomstig de individuele behoefte. In de consumptie tenslotte treedt het product uit deze maatschappelijke beweging en wordt rechtstreeks voorwerp en dienaar van de individuele behoefte die het bevredigt door te worden genoten. Productie verschijnt zo als het uitgangspunt, consumptie als het eindpunt, distributie en ruil als het midden, dat zelf weer tweeledig is, aangezien distributie en ruil worden onderscheiden als twee momenten waarbij de distributie van de maatschappij en de ruil van de individuen uitgaat. In de productie objectiveert zich de persoon, in de persoon subjectiveert zich de zaak. In de distributie is het de maatschappij die tussen productie en consumptie bemiddelt in de vorm van algemene gebiedende bepalingen. In de ruil worden zij bemiddeld door de toevallige bepaaldheid van het individu. De distributie bepaalt de proportie (de hoeveelheid) waarin de producten aan het individu toevallen. De ruil bepaalt de productie waarin het individu het aandeel dat hem door de distributie is toegewezen, verlangt. Productie, distributie, ruil en consumptie vormen zo een compleet syllogisme; productie is de algemeenheid, distributie en ruil de bijzonderheid, consumptie de singulariteit, waarin het geheel wordt besloten. Dit is weliswaar een verband, maar een oppervlakkig. De productie is gedetermineerd door algemene natuurwetten. De distributie door maatschappelijk toeval en kan daardoor op de productie een meer of minder stimulerende invloed uitoefenen. De ruil ligt tussen beide in als beweging die naar de vorm maatschappelijk is; en de concluderende act, de consumptie, die niet alleen als einddoel, maar ook als doeleinde wordt opgevat, ligt eigenlijk buiten het terrein van de economie, behalve voorzover zij weer op het uitgangspunt terugwerkt en het hele proces opnieuw initieert.

De opponenten van de politieke economen — hetzij uit hun midden, hetzij buiten hun kring — die hen verwijten dat wat bijeenhoort, barbaars te verbreken, staan ofwel op dezelfde grondslag als zij of vallen achter hen terug. Geen groter gemeenplaats dan het verwijt, dat de politieke economen de productie te exclusief als doel in zichzelf beschouwen; de distributie is immers niet minder belangrijk. Deze kritiek berust juist op het idee van de politieke economen, dat de distributie een zelfstandige en onafhankelijke sfeer vormt naast de productie. Of men verwijt hen, dat deze momenten niet in hun eenheid worden gevat. Alsof dit verbreken niet vanuit de werkelijkheid in de handboeken was doorgedrongen, maar omgekeerd vanuit de handboeken in de werkelijkheid en alsof het hier gaat om het tot stand brengen van een dialectische eenheid tussen begrippen, in plaats van het begrijpen van werkelijke verhoudingen!

[Consumptie en productie]

a1) Productie is op onmiddellijke wijze ook consumptie. Tweevoudige consumptie, subjectief en objectief: in het produceren brengt het individu zijn vermogens niet alleen tot ontwikkeling, maar wendt ze ook aan, verbruikt ze in de productie-act, precies zoals de natuurlijke procreatie levenskrachten consumeert. Ten tweede: consumptie van productiemiddelen, zij worden verbruikt en versleten en deels (zoals bij verbranding bv.) weer tot hun elementen teruggebracht. Alsook consumptie van grondstoffen, wier natuurlijke vorm en samenstelling niet behouden blijft, en die veeleer worden verbruikt. In al zijn momenten is de productie-act dus ook een consumptie-act. Dit geven de economen trouwens toe. Productie voorzover die onmiddellijk identiek is met consumptie, consumptie voorzover die onmiddellijk samenvalt met productie, noemen zij productieve consumptie. Deze identiteit van productie en consumptie komt neer op Spinoza’s stelling: determinatio est negatio.

Deze definitie van de productieve consumptie wordt echter slechts opgesteld teneinde de met de productie identieke consumptie te scheiden van de consumptie in eigenlijke zin, die eerder opgevat wordt als de negerende antithese van de productie. Richten we dus de aandacht op de consumptie in eigenlijke zin.

Consumptie is op onmiddellijke wijze ook productie, precies zoals in de natuur de consumptie van elementen en chemische stoffen productie van de plant is. Het is duidelijk, dat door voedsel tot zich te nemen bv., hetgeen een vorm van consumptie is, de mens zijn eigen lichaam produceert. Maar dit gaat op voor iedere soort consumptie, die op een of andere wijze in enig opzicht de mens produceert. Consumptieve productie. Maar, zegt de economie, deze productie die met de consumptie identiek is, is secundair, vloeit voort uit het teniet doen van het primaire product. In de eerste productie objectiveerde de producent zich tot zaak, in de tweede personifieert zich de zaak die door hem voortgebracht is. Ergo, deze consumptieve productie is — hoewel een onmiddellijke eenheid tussen productie en consumptie — wezenlijk verschillend van de productie in eigenlijke zin. De onmiddellijke eenheid, waarin de productie samenvalt met de consumptie en de consumptie met de productie, laat hun onmiddellijke dualiteit onverlet.

[We zagen] dus: productie is onmiddellijk consumptie, consumptie is onmiddellijk productie. Elk is onmiddellijk haar tegendeel. Maar tegelijk vindt er een bemiddelende beweging plaats tussen beide. De productie bemiddelt de consumptie: zij brengt haar materiaal voort, zonder haar zou consumptie haar object ontberen. Maar de consumptie bemiddelt ook de productie, doordat zij voor de producten pas het subject voortbrengt, waarvoor ze producten zijn. Het product vindt zijn voltooiing pas in de consumptie. Een spoorweg waarop niet wordt gereden, die dus niet versleten, niet geconsumeerd wordt, is slechts potentieel, niet actueel, een spoorweg. Zonder productie geen consumptie, maar ook: zonder consumptie geen productie, daar productie in dat geval doelloos zou zijn. De consumptie brengt op dubbele wijze de productie voort, 1) omdat het product pas werkelijk product wordt in de consumptie. Bijvoorbeeld een jurk wordt pas werkelijk een jurk door de act van het dragen; een huis dat niet bewoond wordt is in feite geen werkelijk huis. Met andere woorden, in tegenstelling tot het louter natuurlijke voorwerp affirmeert het product zich als product pas in de consumptie, wordt hierin pas product. Door het product tot ontbinding te brengen, geeft de consumptie het product pas de finishing touch; want tot product wordt de productie niet als een in een zaak geobjectiveerde activiteit, maar slechts als object voor het actieve subject; 2) doordat de consumptie de behoefte aan nieuwe productie schept, d.w.z. de ideële, innerlijke drijfveer van de productie schept, die haar vooronderstelling is. Niet alleen de aandrift tot de productie wordt door de consumptie gecreëerd, maar ook het object dat het doel van de productie bepaalt. Indien het duidelijk is, dat de productie de consumptie haar uiterlijk object levert, is het dus niet minder duidelijk dat de consumptie het object van de productie op ideële wijze poneert, als innerlijk beeld, behoefte, aandrift en doel. Zij creëert de objecten van de productie in een nog subjectieve vorm. Zonder behoefte geen productie. Maar de consumptie reproduceert de behoefte.

Aan de kant van de productie beantwoordt hieraan: 1) ze levert de consumptie het materiaal, het object. Consumptie zonder object is geen consumptie; dus produceert in dit opzicht de productie de consumptie. 2) Maar het object is niet het enige dat de productie voor de consumptie creëert. De productie geeft de consumptie ook haar bepaaldheid, haar karakter, haar voltooiing. Evenals de consumptie het product zijn voltooiing als product gaf, geeft de productie de consumptie haar voltooiing. Ten eerste is het object geen object zonder meer, maar een specifiek object, dat geconsumeerd moet worden op een specifieke wijze, die op haar beurt door de productie zelf bemiddeld moet worden. Honger is honger, maar honger die zichzelf met gekookt vlees stilt dat met mes en vork wordt gegeten, is een andere honger dan die, welke rauw vlees verslindt met behulp van handen, nagels en tanden. Niet alleen het object, maar ook de wijze van consumptie wordt dus door de productie voortgebracht, niet alleen objectief, maar ook subjectief. De productie creëert dus de consument. 3) De productie verschaft de behoefte dus niet alleen een materiaal, maar ze verschaft het materiaal ook een behoefte. Zodra de consumptie uit haar oorspronkelijke staat van natuurlijke primitiviteit en onmiddellijkheid treedt — en indien zij daarin blijft, komt dit omdat de productie zelf nog natuurlijk en primitief is — wordt zij zelf als aandrift door het object bemiddeld. De behoefte die de consumptie aan het object gevoelt, komt voort uit de waarneming ervan. Het kunstvoorwerp — zoals ieder ander product — schept een kunstzinnig publiek dat ontvankelijk is voor esthetisch genot. De productie produceert dus niet alleen een object voor het subject, maar ook een subject voor het object. [Samenvattend], de productie creëert de consumptie 1) door haar het materiaal te verschaffen; 2) door de wijze van consumptie te bepalen; 3) door de producten die ze eerst in de vorm van een object gesteld heeft, in de consument voort te brengen als behoefte. Kortom, ze produceert object, wijze en aandrift van de consumptie. Evenzo produceert de consumptie de dispositie van de producent, doordat ze hem als doel bepalende behoefte voortdrijft.

De identiteit tussen consumptie en productie verschijnt dus in drie opzichten:

1) Onmiddellijke identiteit: Productie is consumptie; consumptie is productie. Consumptieve productie. Productieve consumptie. De politieke economen noemen beide productieve consumptie, maar maken nog een onderscheid. De eerste figureert als reproductie; de tweede als productieve consumptie. Alle onderzoekingen met betrekking tot de eerste betreffen productieve of onproductieve arbeid; die met betrekking tot de tweede betreffen productieve of niet-productieve consumptie.

2) [In de zin] dat elk van beide als middel voor de ander verschijnt, daardoor wordt bemiddeld; hetgeen geformuleerd wordt als hun wederkerige afhankelijkheid; een beweging die ze op elkaar betrekt en waardoor zij voor elkaar onmisbaar blijken zonder dat ze evenwel ophouden aan elkaar uiterlijk te zijn. De productie schept het materiaal voor de consumptie als uiterlijk object; de consumptie schept de behoefte, als innerlijk object, als doel voor de productie. Geen consumptie zonder productie; geen productie zonder consumptie. Deze identiteit komt in de economie in vele vormen voor.

3) Niet alleen is productie onmiddellijk consumptie en consumptie onmiddellijk productie; niet alleen is de productie slechts middel voor de consumptie en de consumptie doel voor de productie, d.w.z. elk levert de ander haar object: de productie het uiterlijke object aan de consumptie, de consumptie het ideële object aan de productie. Maar behalve dat elk van beide onmiddellijk de ander is en behalve dat elk van beide de ander bemiddelt, schept elke van beide de ander door zichzelf te voltrekken, schept zichzelf als de ander. Pas de consumptie voltooit de act der productie door het product als product te voltooien, doordat zij het tot ontbinding brengt, door zijn vorm van autonome zaak teniet te doen; en doordat zij de dispositie die zich in de eerste productie-act heeft ontplooid, tot habitus verheft door de behoefte aan herhaling; ze is dus niet alleen de afsluitende act waardoor het product product, maar ook waardoor de producent producent wordt. Anderzijds brengt de productie de consumptie voort, doordat zij de specifieke wijze van consumptie schept en vervolgens doordat zij de prikkel, het vermogen tot consumeren schept in de vorm van de behoefte. Deze laatste identiteit gedefinieerd onder 3) is in de economie op vele wijzen toegelicht aan de hand van de verhouding van vraag en aanbod, van objecten en behoeften, van behoeften die door de maatschappij gecreëerd zijn en natuurlijke behoeften.

Hierna is er voor een hegeliaan niets eenvoudiger dan productie en consumptie identiek te stellen. En zo geschiedde, niet alleen door socialistische schoonschrijvers, maar door prozaïsche economen zelf. Say bijvoorbeeld waar hij zegt dat, wanneer men een volk beschouwt of ook de mensheid in abstracto, zijn productie zijn consumptie is. Storch heeft Says fout aangetoond, nl. dat een volk bijvoorbeeld zijn product niet geheel consumeert, maar ook productiemiddelen voortbrengt enz., vast kapitaal enz. Bovendien is het onjuist de maatschappij als een enkel subject te beschouwen; deze beschouwingswijze is speculatief. Bij een subject verschijnen productie en consumptie als momenten van een enkele act. Hier dient slechts opgemerkt te worden: ongeacht of men productie en consumptie beschouwt als activiteiten van een enkel subject of van vele individuen, in beide gevallen verschijnen ze als momenten van een proces, waarin de productie het werkelijke uitgangspunt is en bijgevolg ook het dominante moment. De consumptie als dwang, als behoefte is zelf een innerlijk moment van de productieve activiteit. Deze laatste is echter het uitgangspunt van de verwerkelijking en daarom ook het dominante moment, de act waarin het gehele proces weer zijn loop neemt. Het individu produceert een object en keert door dit te consumeren weer in zichzelf terug, maar als productief en zichzelf reproducerend individu. De consumptie verschijnt zo als moment van de productie.

In de maatschappij evenwel is de relatie van de producent tot het product, zodra dit gereed is, uiterlijk, en zijn terugkeer tot het subject is afhankelijk van zijn relaties tot andere individuen. Hij kan er niet onmiddellijk de hand op leggen. Bovendien is de onmiddellijke toe-eigening van het product niet het doel van het subject, wanneer het in de maatschappij produceert. Tussen de producent en de producten schuift zich de distributie, die door middel van maatschappelijke wetten het aandeel bepaalt, dat de producent aan de wereld van producten zal hebben, met andere woorden, de distributie schuift zich tussen productie en consumptie.

Staat de distributie dan naast en buiten de productie als een zelfstandige sfeer?

Distributie en productie

b1) Als men de gangbare economische handboeken bekijkt valt het onmiddellijk op dat alles daarin in dubbele vorm voorkomt. Onder het hoofdstuk distributie komen bijvoorbeeld grondrente, arbeidsloon, interest en winst voor, terwijl onder het hoofdstuk productie grond, arbeid en kapitaal figureren als productie agenten. Ten aanzien van het kapitaal nu is meteen duidelijk dat het in twee vormen gesteld wordt, 1) als productie agent, 2) als inkomensbron, in welke hoedanigheid het specifieke distributievormen bepaalt. Interest en winst figureren daarom ook als zodanig onder productie, voorzover zij vormen zijn waarin het kapitaal toeneemt, groeit, dus voorzover zij momenten zijn van zijn eigen productie. Interest en winst als distributievormen vooronderstellen het kapitaal als productie-agent. Zij zijn distributiewijzen die het kapitaal als productie-agent vooronderstellen. Zij zijn eveneens reproductiewijze van het kapitaal.

Op overeenkomstige wijze is het arbeidsloon de loonarbeid die onder een ander hoofd wordt behandeld. Het specifieke karakter dat de arbeid hier als productie agent heeft, neemt daar de vorm aan van een distributiebepaling. Indien de arbeid niet als loonarbeid gespecificeerd zou zijn, zou de wijze waarop zij deelheeft aan de producten niet de vorm aannemen van arbeidsloon, zoals bij voorbeeld in de slavernij. Tenslotte — om maar meteen de meest ontwikkelde distributievorm te nemen — de grondrente, door middel waarvan de grondeigendom deelheeft aan de producten, vooronderstelt de grootgrondeigendom (beter gezegd de landbouw op grote schaal) als productie agent, en niet de grond zonder meer, evenmin als de vooronderstelling van het arbeidsloon de arbeid zonder meer is. De distributieverhoudingen en -wijzen blijken dus louter de keerzijden van de productie agenten. Een individu dat aan de productie deelneemt in de vorm van loonarbeid, heeft aan de producten, d.w.z. de resultaten van de productie, deel in de vorm van arbeidsloon. De geleding van de distributie wordt volledig gedetermineerd door de geleding van de productie. De distributie is zelf een product van de productie, niet alleen wat het object betreft, [in die zin] dat alleen de resultaten van de productie gedistribueerd kunnen worden, maar ook qua vorm, [in die zin] dat de specifieke wijze waarop men aan de productie deelneemt de specifieke distributievormen determineert, d.w.z. de vorm waarin men aan de distributie deelheeft. Het is volstrekt illusoir de grond te rangschikken onder de productie, de grondrente onder de distributie enz.

Economen als Ricardo, die men het vaakste verwijt uitsluitend oog te hebben voor de productie, hebben de distributie als het enige object van de economie gedefinieerd, omdat zij de distributievormen instinctief opvatten als de meest specifieke uitdrukking waarin de productie agenten in een gegeven maatschappij hun neerslag vinden.

Aan het afzonderlijke individu doet de distributie zich natuurlijk voor als een maatschappelijke wet, die zijn positie in het productiestelsel waarin het produceert, conditioneert en bijgevolg aan de productie voorafgaat. Het individu heeft van huis uit geen kapitaal, geen grondeigendom. Vanaf zijn geboorte is het op grond van de maatschappelijke distributie op de loonarbeid aangewezen. Maar dat het daarop aangewezen is, is zelf het gevolg van het feit dat kapitaal en grondeigendom als zelfstandige productie agenten bestaan.

Wanneer men maatschappijen in hun geheel beschouwt, lijkt de distributie nog in een ander opzicht aan de productie vooraf te gaan en haar te determineren; als ware zij een vooreconomisch feit. Een veroveraarsvolk verdeelt het land onder de veroveraars en legt daarmee een bepaalde distributie en vorm van grondeigendom op; determineert dus de productie. Of het brengt het overwonnen volk tot slavernij en maakt daarmee slavenarbeid tot de grondslag van de productie. Of een volk vernietigt in een revolutie de grootgrondeigendom en verkavelt deze, geeft dus door deze nieuwe distributie de productie een nieuw karakter. Of een wetstelsel geeft de grond tot in alle eeuwigheid aan bepaalde families in eigendom, of verdeelt de arbeid als erfelijk privilege en legt haar zo vast in een kastenstelsel. In al deze gevallen, en zij zijn alle historisch, lijkt de distributie niet geleed en gedetermineerd door de productie, maar omgekeerd de productie door de distributie.

In de oppervlakkigste opvatting verschijnt de distributie als distributie van producten, en daarom verder verwijderd van en quasi onafhankelijk ten opzichte van de productie. Maar voordat de distributie distributie van producten is, is zij: 1) distributie van de productie instrumenten en 2) — een nadere specificatie van dezelfde verhouding — distributie van de leden van een maatschappij over de verschillende soorten productie. (Onderschikking van de individuen aan bepaalde productieverhoudingen.) De distributie van de producten is evident slechts het gevolg van laatstgenoemde distributie, die in het productieproces zelf ligt besloten en de productiestructuur determineert. Onderzoek van de productie met voorbijgaan aan de distributie die daarin vervat ligt, is duidelijk een lege abstractie, terwijl omgekeerd de distributie van de producten automatisch volgt uit deze distributie die van meet af aan een moment van de productie vormt. Ricardo, die zich tot doel stelde de specifieke sociale structuur van de moderne productie te begrijpen, en die de econoom van de productie bij uitstek is, verklaart juist om die reden dat niet de productie maar de distributie het eigenlijke thema van de moderne economie is. Dit laat weer de banaliteit zien van die economen die de productie als eeuwige waarheid presenteren, terwijl ze de geschiedenis naar het rijk van de distributie verbannen.

Het vraagstuk hoe deze distributie die de productie bepaalt, en de productie zelf zich tot elkaar verhouden, behoort zonder twijfel tot de productie zelf zou men nu tegenwerpen dat, aangezien een zekere distributie van de productie instrumenten het noodzakelijke uitgangspunt van de productie vormt, de distributie althans in deze zin aan de productie voorafgaat, haar vooronderstelling vormt, dan moet daarop worden geantwoord dat de productie inderdaad voorwaarden en vooronderstellingen heeft, maar dat deze momenten van haar zelf zijn. In het allereerste begin kunnen deze momenten zich als van nature gegeven voordoen. Het proces van de productie zelf transformeert ze van natuurlijk gegeven tot historische, en indien zij voor één periode als natuurlijke vooronderstelling van de productie verschijnen, waren ze voor een andere periode daarvan het historische product. Binnen de productie zelf worden ze voortdurend veranderd. Het gebruik van machines bijvoorbeeld heeft zowel de distributie van de productie instrumenten als die van de producten veranderd. De moderne grootgrondeigendom is zelf het product van de moderne handel en industrie evenals van de toepassing van deze laatste op de landbouw.

De vragen die hierboven opgeworpen werden, komen in laatste instantie alle neer op de vraag welke rol algemene historische verhoudingen spelen ten aanzien van de productie en hoe deze laatste zich verhoudt tot de historische beweging in het algemeen. Het is evident dat deze vraag bij de behandeling en uiteenzetting van de productie zelf thuishoort.

In de triviale vorm waarin zij hierboven zijn gesteld, kunnen zij evenwel kort worden afgedaan. In alle gevallen van verovering zijn er drie mogelijkheden. Het veroverende volk legt aan het veroverde zijn eigen productiewijze op (bij voorbeeld de Engelsen in Ierland in deze eeuw, en deels in India); of het laat de oude productiewijze intact en neemt genoegen met schatting (bij voorbeeld Turken en de Romeinen); óf er ontstaat een wisselwerking, waardoor een novum ontstaat, een synthese (zoals deels het geval is bij de Germaanse veroveringen). In alle gevallen is de productiewijze — die van het veroverende volk, die van het veroverde, óf die welke uit de versmelting van beide ontstaat — bepalend voor de nieuwe distributie die ontstaat. Hoewel deze laatste ogenschijnlijk de vooronderstelling van de nieuwe productieperiode is, is zij dus zelf weer een product van de productie, niet alleen van de historische productie in het algemeen, maar van de specifieke historische productie.

Met hun verwoestingen in Rusland handelden de Mongolen bijvoorbeeld in overeenstemming met hun productie, het weiden van vee, waarvoor grote onbewoonde gebieden een hoofdvoorwaarde zijn. De Germaanse barbaren, wier traditionele productie akkerbouw door lijfeigenen was en een geïsoleerd leven op het land, konden deze voorwaarden des te gemakkelijker opleggen aan de Romeinse provincies, omdat de concentratie van grondeigendom die daar plaatsgevonden had, de oude agrarische verhoudingen reeds volledig omvergeworpen had.

Het is een conventionele gedachte, dat in bepaalde perioden alleen van plunderen geleefd werd. Maar om te kunnen plunderen, moet er iets te plunderen vallen, moet er dus productie zijn. En de wijze waarop wordt geplunderd, wordt zelf weer bepaald door de wijze van productie. Zo kan een natie die op de beurs speculeert niet op dezelfde wijze worden beroofd als een natie van koeherders.

In het geval van slavenroof rooft men direct het productie instrument. Maar dan moet de productie van het land waarvoor de slaaf wordt geroofd, zo ingericht zijn dat zij slavenarbeid toestaat, of (zoals in het geval van het zuiden van de Verenigde Staten enz.) moet een productiewijze geschapen worden die ingesteld is op de slavernij.

Wetten kunnen een productie instrument, grond bijvoorbeeld, duurzaam in handen van bepaalde families leggen. Economische betekenis krijgen deze wetten pas, indien de grootgrondeigendom harmonieert met de maatschappelijke productie, bijvoorbeeld in Engeland. In Frankrijk werd ondanks het grootgrondbezit kleine landbouw beoefend, vandaar dat dit grootgrondbezit door de revolutie werd ontbonden. Maar kan het duurzame karakter van de landverkaveling door wetten worden gewaarborgd? De eigendom concentreert zich opnieuw ondanks deze wetten. De invloed van wetgeving op het handhaven van distributieverhoudingen, en daarmee hun inwerking op de productie dient in elk geval afzonderlijk te worden bepaald.

c1) Tenslotte ruil en circulatie

Ruil en productie

De circulatie zelf is slechts een specifiek moment van de ruil, of zij is ook de ruil in zijn totaliteit beschouwd.

Voorzover de ruil slechts een bemiddelend moment is tussen de productie en de door deze bepaalde distributie enerzijds en de consumptie anderzijds, deze laatste zelf echter als een moment van de productie verschijnt, ligt ook de ruil natuurlijk als moment in de productie besloten.

Het is duidelijk, ten eerste dat de ruil van activiteiten en kwalificaties die in de productie zelf plaatsvindt, direct deel uitmaakt van de productie en haar wezenlijk constitueert. Dit geldt ten tweede ook voor de ruil van producten, voorzover deze ruil middel is voor de vervaardiging van het gerede product, bestemd voor onmiddellijke consumptie. In zoverre is de ruil zelf een act die in de productie besloten ligt. Ten derde is de zogenaamde ruil tussen handelaren en handelaren niet alleen wat zijn organisatie betreft volledig bepaald door de productie, maar ook voorzover hij zelf een producerende activiteit is. Pas in de laatste fase, waarin het product onmiddellijk met het oog op de consumptie geruild wordt, verschijnt ruil als onafhankelijk van, indifferent ten opzichte van de productie. Maar 1) er is geen ruil zonder arbeidsdeling, of deze laatste nu van nature gegeven, of zelf reeds het resultaat van de historische ontwikkeling is; 2) particuliere ruil vooronderstelt particuliere productie; 3) de intensiteit van de ruil, evenals zijn omvang en de wijze waarop hij plaatsvindt, worden door de ontwikkeling en structuur van de productie bepaald. Bijvoorbeeld. Ruil tussen stad en platteland; ruil op het platteland, in de stad enz. In al zijn momenten blijkt de ruil dus hetzij direct in de productie besloten te zijn, hetzij door haar te worden bepaald.

Het resultaat waartoe we komen is niet, dat productie, distributie, ruil en consumptie identiek zijn, maar dat zij alle leden van een totaliteit zijn, ónderscheiden binnen een eenheid. De productie is het dominante moment zowel ten aanzien van zichzelf, voorzover zij antithetisch gedefinieerd wordt, als ook ten opzichte van de andere momenten. Zij vormt het punt van waaruit het proces steeds weer opnieuw begint. Dat ruil en consumptie niet het dominante moment kunnen zijn, spreekt vanzelf. Hetzelfde geldt voor de distributie als distributie van producten. Als distributie van productie agenten is zij echter zelf een moment van de productie. Een specifieke productie determineert dus een specifieke consumptie; distributie en ruil alsmede specifieke verhoudingen tussen deze verschillende momenten. Weliswaar wordt in haar eenzijdige vorm ook de productie van haar kant gedetermineerd door de andere momenten. Bijvoorbeeld, indien de markt, d.w.z. de sfeer van de ruil, expandeert, neemt de productie in omvang en diversificatie toe. Wanneer de distributie verandert, (bijvoorbeeld wanneer concentratie van kapitaal plaatsvindt, wanneer er verschillende bevolking dichtheidsgraden ontstaan in stad en platteland, enz.) verandert de productie. Tenslotte wordt de productie gedetermineerd door de consumptiebehoeften. Er vindt wisselwerking plaats tussen de verschillende momenten. Dit is het geval bij ieder organisch geheel.

3. De methode van de politieke economie

Wanneer wij een gegeven land vanuit politiek-economisch oogpunt beschouwen, beginnen we met zijn bevolking: de wijze waarop zij verdeeld is in klassen, over stad, platteland en kust en over de verschillende productietakken; [we bestuderen] de in- en uitvoer, jaarlijkse productie en consumptie, warenprijzen enz.

Het is ogenschijnlijk correct te beginnen met het werkelijke en concrete, met de werkelijke vooronderstelling, dus bij voorbeeld de economie met de bevolking, die de basis en het subject van de gehele maatschappelijke productie-act vormt. Bij nadere beschouwing blijkt dit echter onjuist. De bevolking is een abstractie, indien ik bij voorbeeld de klassen waaruit zij is samengesteld buiten beschouwing laat. Deze klassen op hun beurt zijn een loze term, indien ik de elementen niet ken waarop zij berusten, bijv. loonarbeid, kapitaal enz. Deze veronderstellen weer ruil, arbeidsdeling, prijzen enz. Kapitaal bij voorbeeld is niets zonder loonarbeid, zonder waarde, geld, prijs enz. Indien ik dus met de bevolking zou beginnen, dan zou ik een chaotische voorstelling (Vorstellung) van het geheel hebben en vervolgens zou ik langs analytische weg definitorisch stap voor stap op meer enkelvoudige begrippen uitkomen; uitgaande van het concretum in het voorstellingsvermogen op steeds magerder abstracties, tot ik bij de meest enkelvoudige bepalingen uitkom. Op dat punt aangekomen, zou de weg weer in omgekeerde richting afgelegd moeten worden, tot ik tenslotte weer bij de bevolking uit zou komen, maar ditmaal niet als een chaotische voorstelling van een geheel, maar als een rijke totaliteit van vele bepalingen en relaties. De eerste weg is die welke de economie historisch gevolgd heeft, ten tijde van haar ontstaan. De economen van de zeventiende eeuw bv. beginnen altijd met het levende geheel, de bevolking, de natie, de staat, meerdere staten enz.; maar zij eindigen altijd met een klein aantal bepalende abstracte, algemene relaties, zoals arbeidsdeling, geld, waarde enz., die zij door analyse ontdekken. Vanaf het moment dat deze afzonderlijke momenten min of meer vastgelegd en geabstraheerd waren, zag men de economische systemen ontstaan, die uitgaande van het enkelvoudige zoals arbeid, arbeidsdeling, behoefte, ruilwaarde opstijgen naar het niveau van de staat, ruil tussen naties en wereldmarkt. Dit laatste is duidelijk de wetenschappelijk juiste methode. Het concrete is concreet, omdat het de synthese van vele bepalingen is, dus eenheid van het menigvuldige. In het denken verschijnt het concrete daarom als synthetiseringsproces, als resultaat, niet als uitgangspunt, hoewel het het werkelijke uitgangspunt is en dus ook het uitgangspunt van de waarneming en de voorstelling. Langs de eerste weg werd de voorstelling in haar volheid vervluchtigd tot een abstracte bepaling; langs de tweede leidden de abstracte bepalingen tot de reproductie van het concrete langs de weg van het denken. Daarom verviel Hegel in de illusie het werkelijke op te vatten als product van het denken, dat zich in zichzelf samenvat, zich in zichzelf verdiept en zich uit zichzelf ontvouwt, terwijl de methode om van het abstracte op te stijgen naar het concrete, slechts de wijze is waarop het denken zich het concrete toe-eigent en het als een mentaal concretum reproduceert. Het is echter geenszins het ontstaansproces van het concrete zelf. Bv. de meest enkelvoudige economische categorie, zeg de ruilwaarde, veronderstelt een bevolking en wel een bevolking die onder specifieke verhoudingen produceert, alsmede een bepaald type familie-, communaal of staatsbestel enz. Zij kan nooit anders bestaan dan als abstracte eenzijdige relatie in een reeds gegeven concreet levend geheel. Als categorie daarentegen bezit de ruilwaarde een voorwereldlijk bestaan. Voor het bewustzijn — en dat is karakteristiek voor het filosofische bewustzijn — waarvoor het begrijpende denken de werkelijke mens is en daarmee de tot begrip gebrachte wereld als zodanig pas het werkelijke is — verschijnt de beweging van de categorieën daarom als de werkelijke productie act die slechts haar eerste beweging, helaas, van buitenaf ontvangt, en die resulteert in de wereld als haar product; dit is juist — maar dit is weer een tautologie — voorzover de concrete totaliteit als ideële totaliteit, als ideëel concretum in feite een product van het denken, het begrijpen is; maar geenszins het product van het begrip dat zichzelf voortbrengt en denkt buiten of boven de waarneming en voorstelling, doch van de verwerking van waarneming en voorstelling tot begrippen. Het geheel, zoals het verschijnt in het brein als ideëel geheel, is het product van het denkende brein dat zich de wereld toe-eigent op de enige wijze waarop het dit kan, een wijze die verschilt van andere wijzen waarop deze wereld wordt toegeëigend in de kunst, de godsdienst of door de praktische geest. Maar onveranderlijk blijft het werkelijke subject buiten het brein zelfstandig bestaan; althans zolang het brein slechts speculatief, theoretisch bezig is. Daarom moet men ook bij de theoretische methode het subject, de maatschappij, als vooronderstelling steeds voor de geest houden.

Maar hebben deze enkelvoudige categorieën niet tevens een historisch of natuurlijk bestaan onafhankelijk van en voorafgaand aan de meer concrete categorieën? Dat hangt ervan af. Hegel bv. begint De filosofie van het recht terecht met het bezit, als de meest enkelvoudige rechtsbetrekking van het subject. Bezit is er echter niet vóór de familie of vóór meester-knecht verhoudingen, wat veel concretere verhoudingen zijn. Anderzijds kan men wel zeggen, dat er families of clans zijn, die nog slechts bezit en geen eigendom kennen. Ten opzichte van de eigendom verschijnt de meer enkelvoudige categorie dus als een verhouding van eenvoudige verwantschapsgroepen als familie of stam. In de hoger ontwikkelde maatschappij verschijnt zij als de eenvoudigste verhouding in een ontwikkelde organisatie. Maar het concrete substraat van deze bezitsverhouding is steeds voorondersteld. Men kan zich een individuele wilde voorstellen die iets bezit, maar in dat geval is bezit geen rechtsverhouding. Het is onjuist, dat het gezin historisch ontstaat als gevolg van de ontwikkeling van het bezit. Veeleer veronderstelt bezit altijd deze ‘meer concrete rechtscategorie’. Maar dat neemt niet weg dat de enkelvoudige categorieën verhoudingen uitdrukken waarin een concretum zich gerealiseerd heeft dat zelf nog onontwikkeld is, en nog niet de veelzijdige betrekking of verhouding tot stand gebracht heeft waarvan de meer concrete categorie de ideële uitdrukking is. Terwijl het meer ontwikkelde concretum dezelfde categorie laat bestaan als een niet dominante verhouding. Geld kan bestaan, en heeft historisch bestaan, voordat kapitaal bestond, voordat banken bestonden, loonarbeid bestond, enz. Dus in dit opzicht kan men stellen dat de meer enkelvoudige categorie de dominante verhoudingen van een minder ontwikkeld geheel of niet dominante verhoudingen van een meer ontwikkeld geheel kan uitdrukken, die historisch reeds bestonden voordat het geheel zich in de richting ontwikkelde die in een meer concrete categorie wordt uitgedrukt. In zoverre zou de gang van het abstracte denken, dat van het meest enkelvoudige opstijgt naar het samengestelde, overeenkomen met het werkelijke historische proces.

Anderzijds kan men zeggen, dat er zeer ontwikkelde maatschappijvormen zijn, maar niettemin historisch minder rijpe, waarin de hoogste economische vormen worden aangetroffen, bv. coöperatie, ontwikkelde arbeidsdeling, enz. zonder dat er enigerlei vorm van geld bestaat, bv. Peru. Ook bij de Slavische gemeenschappen spelen geld en ruil, welke laatste de voorwaarde voor het geld is, geen of een geringe rol binnen iedere afzonderlijke gemeenschap, maar wel aan hun grenzen, in het verkeer met andere. Het is trouwens in het algemeen onjuist de ruil in het centrum van de gemeenschap te situeren als het oorspronkelijk constituerende element. Veeleer doet hij zich aanvankelijk eerder voor in de onderlinge relatie tussen de verschillende gemeenschappen, dan tussen de leden binnen een en dezelfde gemeenschap. Voorts: Hoewel het geld zeer vroeg en alzijdig een rol speelt, is het in de oudheid als dominant element slechts aanwezig bij specifieke eenzijdig ontwikkelde naties, handelsnaties. En zelfs in de hoogste beschavingen van de oudheid, bij de Grieken en Romeinen, bereikt het geld zijn volle ontwikkeling — die in de moderne burgerlijke maatschappij voorondersteld is — pas in de periode van hun verval. In haar volle intensiteit verschijnt deze zeer eenvoudige categorie historisch pas in de meest ontwikkelde stadia van de maatschappij. Waarbij zij geenszins alle economische verhoudingen doordringt. Bij voorbeeld in het Romeinse rijk op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling bleven belasting en leveringen in natura de grondslag. Het geldsysteem werd er eigenlijk alleen in het leger volledig ontwikkeld. Het drong ook nooit door in de arbeid als geheel. Dus, hoewel de meer enkelvoudige categorie historisch eerder dan de meer concrete categorie kan hebben bestaan, kan zij haar volledige intensieve en extensieve ontwikkeling juist in een samengestelde maatschappijvorm bereiken, terwijl de meer concrete categorie een volledigere ontwikkeling in een minder ontwikkelde maatschappijvorm bereikte.

Arbeid lijkt een zeer eenvoudige categorie. Ook de idee van arbeid in deze algemene vorm — als arbeid in het algemeen — is zo oud als de wereld. Nochtans is ‘arbeid’, wanneer zij als eenvoudige arbeid economisch beschouwd wordt, een even moderne categorie als de verhoudingen die deze enkelvoudige abstractie voortbrengen. Het monetaire systeem bv. vat de rijkdom nog geheel objectief op als een uiterlijke zaak, en lokaliseert hem in het geld. Vergeleken met dit standpunt was het een grote vooruitgang, toen het manufactuur- of commerciële stelsel de bron van de rijkdom verlegde van het object naar de subjectieve activiteit, de arbeid in handel en manufactuur, zij het dat het deze activiteit nog altijd beperkt opvatte als louter geld maken. Hier tegenover staat het systeem van de fysiocraten dat een specifieke vorm van arbeid — de landbouw – opvat als oorsprong van de rijkdom, en het object zelf niet meer in de gedaante van geld, maar als product in het algemeen, als algemeen resultaat van de arbeid opvat. Maar dit product wordt overeenkomstig het beperkte karakter van de activiteit nog steeds opgevat als een natuurbepaald product, als landbouwproduct, als product van de grond bij uitstek.

Een geweldige stap vooruit deed Adam Smith door iedere specificatie te verwerpen van de activiteit die de rijkdom voortbrengt en deze te definiëren als arbeid in het algemeen, niet als manufactuur-, commerciële of agrarische arbeid, maar zowel de een als de ander. Met de abstracte algemeenheid van de rijkdomscheppende activiteit was nu ook de algemeenheid gegeven van het als rijkdom gedefinieerde object, dat opgevat werd als product in het algemeen, of opnieuw arbeid in het algemeen, maar nu als geobjectiveerde arbeid uit het verleden. Hoe moeilijk en groot deze overgang was, blijkt uit het feit dat Adam Smith zelf nog van tijd tot tijd in het fysiocratisch stelsel terugvalt. Nu zou het kunnen lijken alsof daarmee slechts de abstracte uitdrukking was gevonden voor de meest eenvoudige en alleroudste verhouding die de mensen aangaan als zij produceren — ongeacht de maatschappijvorm waarin. Dit is in een opzicht juist, in een ander niet. Onverschilligheid ten opzichte van een specifieke soort arbeid vooronderstelt een zeer ontwikkelde totaliteit van werkelijke arbeidssoorten, waarvan geen enkele meer dominant is. In het algemeen ontstaan de meest algemene abstracties eerst bij de rijkste concrete ontwikkeling, waar een en hetzelfde verschijnt als door velen gedeeld, aan allen gemeen. In dat geval kan het niet langer enkel in één bijzondere vorm worden gedacht. Anderzijds is deze abstractie van de arbeid in het algemeen niet alleen het ideële resultaat van een concrete totaliteit van arbeidssoorten. De onverschilligheid tegenover de specifieke arbeid beantwoordt aan een maatschappijvorm, waarin de individuen gemakkelijk van de ene arbeid naar een andere overgaan en de specifieke soort arbeid voor hen accidenteel en dus onverschillig is. De arbeid is hier niet alleen op categoriaal niveau maar in de werkelijkheid een middel geworden om rijkdom in het algemeen te scheppen, en is niet langer meer organisch met de individuen verbonden als een bepaling die hun in het bijzonder toekomt. Een dergelijke toestand is het verst ontwikkeld in de modernste bestaansvorm van de burgerlijke maatschappij — de Verenigde Staten. Dus pas hier wordt het uitgangspunt van de moderne economie: de abstractie van de categorie ‘arbeid’, ‘arbeid in het algemeen’, arbeid sans phrase, in de praktijk waar. De eenvoudigste abstractie, die de moderne economie vooropstelt en die een oeroude relatie uitdrukt die voor alle maatschappijvormen geldt, manifesteert zich dus pas in deze abstractheid en wordt pas praktisch waar als categorie van de modernste maatschappij. Men zou kunnen zeggen, dat deze onverschilligheid tegen de specifieke arbeid, die in de Verenigde Staten optreedt als een historisch product, bij de Russen bv. verschijnt als een spontaan-natuurlijke aanleg. Maar er is een verdomd groot verschil tussen barbaren die zich van nature voor alles laten gebruiken, en beschaafde mensen die zichzelf voor alles gebruiken. En bovendien gaat deze onverschilligheid ten opzichte van de specifieke arbeid bij de Russen praktisch terug op het traditioneel geklonken zijn aan een zeer specifieke arbeid, waaraan zij slechts door invloeden van buitenaf ontrukt kunnen worden.

Dit voorbeeld van de arbeid laat op treffende wijze zien hoe zelfs de meest abstracte categorieën, hoewel — juist vanwege hun abstractheid — geldig voor alle tijdperken, wat betreft het specifieke karakter dat deze abstractie aanneemt, zelf evenzeer het product van historische verhoudingen zijn, en hun volle geldigheid slechts hebben voor en binnen deze verhoudingen.

De burgerlijke maatschappij is de hoogst ontwikkelde en meest gedifferentieerde historische organisatie van de productie. De categorieën die haar verhoudingen uitdrukken, het inzicht in haar structuur, geven daarom tevens inzicht in de structuur en de productieverhoudingen van alle ondergegane maatschappijvormen, op de ruïnes en met de elementen waarvan zijzelf opgebouwd is, waarvan bepaalde nog niet overwonnen resten in haar voortleven en wat daarin louter aanduidingen waren, uitgegroeid zijn tot volwaardige betekenissen, enz. De anatomie van de mens levert een sleutel tot de anatomie van de aap. De aanduidingen van een hogere ontwikkeling in de lagere diersoorten kunnen daarentegen slechts begrepen worden, wanneer deze hogere ontwikkeling zelf reeds bekend is. De burgerlijke economie levert zo de sleutel tot de antieke enz. Maar geenszins op de manier van de economen, die alle historische verschillen uitwissen en in alle maatschappijvormen de burgerlijke projecteren. Men kan schatting, tienden enz. begrijpen, wanneer men de grondrente kent. Men moet ze echter niet aan elkaar gelijkstellen. Bovendien, aangezien de burgerlijke maatschappij zelf slechts een antithetische vorm van de [historische] ontwikkeling is, zal men de verhoudingen uit voorafgaande vormen vaak slechts geatrofieerd, of zelfs in een onherkenbare gedaante in haar aantreffen. Bijvoorbeeld communaal eigendom. Hoewel het dus waar is, dat de categorieën van de burgerlijke economie een waarheid voor alle andere maatschappijvormen bezitten, moet men dit slechts met een korrel zout nemen. Ze kunnen deze in een ontwikkelde, geatrofieerde, gekarikaturiseerde enz. vorm bevatten, maar altijd met een essentieel verschil. De zogenaamde historische ontwikkeling berust er in het algemeen op, dat de laatste vorm de vormen uit het verleden beschouwt als trappen op weg naar zichzelf en ze altijd in een eenzijdig licht stelt, aangezien ze zelden — en alleen onder zeer specifieke voorwaarden — in staat is zichzelf aan kritiek te onderwerpen. (Hierbij zijn natuurlijk niet die historische perioden bedoeld die zichzelf als een tijd van verval zien.) De christelijke godsdienst kon slechts behulpzaam zijn bij het objectief begrijpen van de oudere mythologieën vanaf het moment dat haar zelfkritiek tot op zekere hoogte, a.h.w. virtueel was voltooid. Op dezelfde wijze kwam de burgerlijke economie pas tot een begrip van de feodale, antieke en oriëntaalse economieën, zodra de zelfkritiek van de burgerlijke maatschappij een aanvang had genomen. In zoverre de burgerlijke economie zich niet volstrekt identificeert met de economieën van het verleden door het construeren van mythes, leek haar kritiek op de voorafgaande economieën, in het bijzonder de feodale, waarmee ze nog in een directe strijd was gewikkeld, op de kritiek die het christendom op het heidendom, of ook het protestantisme op het katholicisme uitoefende.

Bij de opeenvolging van de economische categorieën, zoals in het algemeen bij iedere historische, sociale wetenschap, moet men steeds voor ogen blijven houden, dat het subject — i.c. de moderne burgerlijke maatschappij — gegeven is zowel in de werkelijkheid als in het brein, en dat deze categorieën dus bestaansvormen tot inhoud hebben, zijnsbepalingen, vaak niet meer dan afzonderlijke aspecten van deze specifieke maatschappij, dit subject uitdrukken, en dat de maatschappij bijgevolg — dat geldt ook voor de wetenschap — geenszins pas op het punt begint waarop van haar als zodanig sprake is. We moeten dit voor ogen houden, omdat het meteen een criterium levert voor de indeling van de categorieën. Bv. niets lijkt meer in overeenstemming met de natuur dan met de grondrente te beginnen, de grondeigendom. Deze is immers gebonden aan de aarde, bron van alle productie en alle bestaan, en aan de eerste vorm van productie van alle min of meer gevestigde maatschappijen — de landbouw. Niets zou evenwel onjuister zijn. In alle maatschappijvormen is het een bepaalde productie, die alle overige domineert en waarvan de verhoudingen bijgevolg ook rang en invloed van alle overige bepalen. Het is een algemene belichting waarin alle overige kleuren zijn gedompeld en [waardoor] hun specifieke karakter wordt gemodificeerd. Het is een bijzondere ether, die het soortelijk gewicht bepaalt van al het bestaande dat zich daarin verheft.

Een voorbeeld zijn herdersvolken (volken van alleen maar jagers en vissers liggen voorbij het punt waar de werkelijke ontwikkeling begint). Er komt bij hen een bepaalde, sporadische vorm van akkerbouw voor. De grondeigendom wordt daardoor gedetermineerd. Hij is collectief en behoudt deze vorm al naar gelang deze volken meer of minder aan hun traditie vasthouden, bij voorbeeld de communale eigendom van de Slaven.

[Een ander voorbeeld zijn] de volken met een sedentaire akkerbouw — het kiezen van een vaste verblijfplaats is reeds een hoge ontwikkelingstrap; waar sedentaire landbouw domineert, zoals in de oudheid en de feodaliteit, ontlenen zelfs de industrie en haar organisatie alsook de eigendomsvormen die aan haar beantwoorden, hun karakter min of meer aan de grondeigendom; zij is daarvan ofwel geheel afhankelijk zoals bij de oude Romeinen, of imiteert, zoals in de middeleeuwen, in de stad en haar verhoudingen de inrichting van het platteland. In de middeleeuwen heeft zelfs het kapitaal — afgezien van het zuivere geldkapitaal — in de vorm van overgeleverd ambachtelijk gereedschap enz. dit karakter van grondeigendom.

In de burgerlijke maatschappij is het juist omgekeerd. De landbouw wordt meer en meer louter een industrietak en wordt geheel door het kapitaal gedomineerd. Hetzelfde geldt voor de grondrente. In alle maatschappijvormen waarin de grondeigendom domineert is de betrekking tot de natuur nog overheersend. In die waarin het kapitaal domineert, [overheerst] het maatschappelijk, historisch tot stand gebrachte element. De grondrente kan niet begrepen worden zonder het kapitaal. Het kapitaal echter wel zonder de grondrente. Het kapitaal is de allesoverheersende economische macht van de burgerlijke maatschappij. Het vormt noodzakelijkerwijze het uitgangspunt en het eindpunt, en de uiteenzetting daarvan moet voorafgaan aan die van de grondeigendom. Nadat beide afzonderlijk zijn beschouwd, moet hun wederzijdse betrekking worden onderzocht.

Het zou daarom ondoenlijk en onjuist zijn de economische categorieën in dezelfde volgorde te behandelen als waarin zij historisch de determinerende categorieën waren. Hun ordening wordt eerder bepaald door de relatie waarin zij in de moderne burgerlijke maatschappij tot elkaar staan, en die precies omgekeerd is aan de relatie waarin zij van nature tot elkaar staan, of aan hun opeenvolging in de historische ontwikkeling. Het gaat niet om de relatie waarin de economische verhoudingen historisch tot elkaar staan in de opeenvolging van de verschillende maatschappijvormen. Nog minder om hun ordening ‘in de idee’ (Proudhon), (een schimmige voorstelling van de historische beweging). Maar om hun ordening in de moderne burgerlijke maatschappij.

In zuivere vorm ontstonden handelsvolken — Feniciërs, Carthagers — in de antieke wereld; deze zuiverheid (abstracte specificiteit) vloeit juist voort uit het overheersen van de landbouwvolken. Het kapitaal verschijnt juist daar in deze abstracte vorm van handels- of geldkapitaal, waar het kapitaal nog niet het dominante element in de maatschappijen is. Lombarden, Joden nemen dezelfde positie in ten opzichte van de agrarische maatschappijen van de middeleeuwen.

Een ander voorbeeld van de onderscheiden positie die dezelfde categorieën innemen in verschillende maatschappijstadia: een van de laatste vormen van de burgerlijke maatschappij zijn de maatschappijen op aandelen. Maar ook in het begin van de burgerlijke maatschappij doen zij zich voor in de vorm van grote, met monopolie en privilege uitgeruste handelscompagnieën.

Tenslotte het begrip ‘nationale rijkdom’ zelf. Wanneer dit denkbeeld bij de economen van de zeventiende eeuw insluipt — en deels zet het zich nog voort bij die van de achttiende eeuw — behelst het dat de rijkdom louter voor de staat geschapen wordt, maar dat de macht van de staat evenredig is aan deze rijkdom. Dit was de nog onbewust hypocriete vorm waarin de rijkdom en zijn voortbrenging zichzelf aankondigen als het doel van de moderne staten en deze laatste nog slechts als middel voor de productie van de rijkdom beschouwen.

De indeling moet kennelijk als volgt zijn: 1) De abstract algemene bepalingen, die bijgevolg min of meer aan alle maatschappijvormen toekomen, maar in de hierboven aangegeven zin. 2) De categorieën die de innerlijke structuur van de burgerlijke maatschappij vormen en waarop de fundamentele klassen berusten. Kapitaal, loonarbeid en grondeigendom. De verhouding waarin zij tot elkaar staan. Stad en platteland. De drie grote maatschappelijke klassen. Ruil tussen deze klassen. Circulatie. Kredietstelsel (particulier). 3) Synthese van de burgerlijke maatschappij in de vorm van de staat. De staat met betrekking tot zichzelf beschouwd. De ‘onproductieve’ klassen. Belastingen. Staatsschuld. Publiek krediet. De bevolking. De koloniën. Emigratie. 4) Verhouding van de productie tussen de naties. Internationale arbeidsdeling. Internationale ruil. In- en uitvoer. Wisselkoers. 5) De wereldmarkt en de crises.

4. Productie. Productiemiddelen en productieverhoudingen. Productieverhoudingen en verkeersverhoudingen. Staats- en bewustzijnsvormen in relatie tot de productie- en verkeersverhoudingen. Rechtsverhoudingen. Familieverhoudingen.

Nota bene. Punten die hier vermeld moeten worden en niet vergeten mogen worden:

1) Oorlog is vroeger tot ontwikkeling gekomen dan de vrede; de wijze waarop bepaalde economische verhoudingen, zoals loonarbeid, machinerie enz. door de oorlog, in de legers enz. eerder zijn ontwikkeld dan in de boezem van de burgerlijke maatschappij. Ook illustreert het leger bijzonder duidelijk de verhouding van productiekracht en verkeersverhoudingen.

2) Verhouding van de traditionele ideële geschiedschrijving tot de werkelijke. Met name van de zogenaamde cultuurhistorische werken, die zich alle beperken tot de geschiedenis van godsdiensten en staten. (Naar aanleiding hiervan kan ook iets worden gezegd over de verschillende typen van traditionele geschiedschrijving. De zogenaamde objectieve geschiedschrijving; de subjectieve geschiedschrijving (o.a. morele geschiedschrijving). De filosofische geschiedschrijving.)

3) Secundaire en tertiaire fenomenen, in het algemeen productieverhoudingen die niet oorspronkelijk zijn, maar afgeleid, getransponeerd. De invloed hierop van de internationale verhoudingen.

4) Bezwaren tegen het materialisme van deze opvatting. Verhouding tot het naturalistisch materialisme.

5) Dialectiek van de begrippen productiekracht (productiemiddelen) en productieverhouding, een dialectiek waarvan de grenzen bepaald moeten worden en die het werkelijke onderscheid niet opheft.

6) De ongelijke ontwikkeling van de materiële productie in verhouding tot bij voorbeeld de artistieke productie. In het algemeen moet het begrip vooruitgang niet in zijn gebruikelijke abstractheid opgevat worden. Moderne kunst enz. Deze disproportie is minder belangrijk en niet zo moeilijk te vatten als in de praktisch-maatschappelijke verhoudingen zelf. Bv. [het verschil in] cultuur. Verhouding van de Verenigde Staten tot Europa. De werkelijke moeilijkheid die in dit verband besproken moet worden is echter hoe de productieverhoudingen in de vorm van rechtsverhoudingen een ongelijke ontwikkeling nemen. Dus bij voorbeeld de verhouding van het Romeinse privaatrecht (dit geldt minder voor het straf- en publiekrecht) tot de moderne productie.

7) Deze opvatting verschijnt als een noodzakelijke ontwikkeling. Maar rechtvaardiging van het toeval. Hoe. (Rechtvaardiging ook van de vrijheid.) (Invloed van de communicatiemiddelen. Wereldgeschiedenis was er niet altijd; de geschiedenis als wereldgeschiedenis is een resultaat.)

8) Het uitgangspunt is natuurlijk de bepaaldheid door de natuur; subjectief en objectief. Stammen, rassen enz.

1) Wat de kunst betreft is het bekend, dat bepaalde bloeiperioden in geen enkele verhouding staan tot de algemene ontwikkeling van de maatschappij en dus ook niet tot de materiële grondslag, het geraamte als het ware van haar organisatie. Bv. de Grieken of ook Shakespeare in vergelijking met de modernen. Zelfs wordt erkend dat bepaalde vormen van kunst, het epos bv., in hun klassieke vorm, waarin zij hun stempel op een heel tijdperk van de wereldgeschiedenis drukten, niet langer geproduceerd kunnen worden, zodra de productie van kunst als zodanig haar intrede doet; m.a.w. men erkent, dat binnen het domein van de kunst zelf bepaalde significante kunstvormen slechts mogelijk zijn in een onontwikkelde fase van de artistieke ontwikkeling. Indien dat geldt voor de verhouding tussen de verschillende genres binnen het gebied van de kunst zelf, is het al minder opmerkelijk dat zulks eveneens geldt voor de verhouding van het gehele gebied van de kunst ten opzichte van de algemene ontwikkeling van de maatschappij. De moeilijkheid is echter dat deze tegenspraken slechts algemeen geformuleerd zijn. Zodra ze gespecificeerd worden, zijn ze al verklaard.

Laten we bij voorbeeld de Griekse kunst en nadien die van Shakespeare nemen in hun verhouding tot de huidige tijd. Het is bekend, dat de Griekse mythologie niet alleen het arsenaal, maar ook de grondslag van de Griekse kunst is. Is de visie op de natuur en de maatschappelijke verhoudingen, die aan de Griekse fantasie en dus ook aan de Griekse [mythologie] ten grondslag ligt, verenigbaar met automatische spinmachines, spoorwegen en locomotieven en de elektrische telegraaf? Waar blijft Vulcanus tegen Roberts & Co., Jupiter tegen de bliksemafleider en Hermes tegen de Crédit mobilier? Iedere mythologie bedwingt, beheerst en modelleert de natuurkrachten in en door de verbeelding; daarom verdwijnt zij, wanneer zij werkelijk worden beheerst. Wat wordt er van Fama naast Printing House Square? De Griekse kunst vooronderstelt de Griekse mythologie, d.w.z. de zelf reeds onbewust artistieke bewerking van de natuur en de maatschappelijke vormen door de volksfantasie. Dat is haar materiaal. Niet iedere willekeurige mythologie, d.w.z. niet iedere willekeurige onbewust-artistieke bewerking van de natuur (hier in de zin van al het objectieve met inbegrip dus van de maatschappij). De Egyptische mythologie kon nooit de grondslag of de moederschoot van de Griekse kunst zijn. Maar in ieder geval, een mythologie. Dus in geen geval een maatschappelijke ontwikkeling, die iedere mythologische verhouding, iedere zich in mythen uitdrukkende verhouding tot de natuur uitsluit; die bijgevolg van de kunstenaar een fantasie vereist die onafhankelijk is van mythologie.

Anderzijds: is Achilles mogelijk met buskruit en lood? Of meer in het algemeen, de Ilias met de drukpers, laat staan de mechanische drukpers? Houden het lied en de sage en de muze niet noodzakelijk op te bestaan met de perszwengel, kortom verdwijnen de noodzakelijke voorwaarden voor de epische poëzie niet?

Maar de moeilijkheid ligt er niet in te begrijpen, dat de Griekse kunst en het epos met bepaalde ontwikkelingsvormen van de maatschappij zijn verweven. De moeilijkheid is, dat wij daarvan nog altijd esthetisch genieten en zij in zeker opzicht als norm en onbereikbaar voorbeeld gelden.

Een mens kan niet opnieuw kind worden, of hij wordt kinds. Maar vindt hij geen vreugde in de kinderlijkheid van het kind, en moet hij zelf niet weer trachten diens waarheid te reproduceren op een hoger niveau? Komt in de kinderlijke natuur niet het karakter van ieder tijdperk in zijn natuurlijke waarheid tot leven? Waarom zou van de historische kindheid van de mensheid, waar zij het schoonst ontbloeit, niet de eeuwige bekoring uitgaan van een tijd die nooit terugkeert? Er zijn onhandelbare kinderen en vroegwijze kinderen. Veel van de antieke volken behoren tot deze categorie. Normale kinderen waren de Grieken. De bekoring die hun kunst op ons uitoefent, is niet in tegenspraak met de geringe ontwikkeling van de maatschappij waarin zij tot bloei kwam. Zij vloeit er eerder uit voort en hangt onverbrekelijk samen met [het besef] dat de onrijpe maatschappelijke voorwaarden, waaronder zij ontstond, en alleen kon ontstaan, nooit kunnen terugkeren.