Vorige les: Conjunctuurschommelingen in het kapitalisme moeten bekeken worden vanuit het standpunt van de waardeproductie en van de accumulatie van kapitaal, en niet vanuit het standpunt van fysieke productieschommelingen die daarvan slechts het gevolg zijn.
Reproductieproces = de verhouding tussen een tweede volledige productiecyclus van het kapitaal en de eerste, de verhouding tussen de derde en de tweede, enz...
K' of productieproces = de totale in de koopwaren vastgelegde waarde die groter is dan de oorspronkelijke waarde.
Reproductieproces: de manier waarop het kapitaal, op het einde van een cyclus van productie en realisatie van meerwaarde blijkt te zijn gereproduceerd.
Doel van de hele reproductiecyclus: het oorspronkelijk kapitaal te doen aangroeien met een meerwaarde (M). Deze meerwaarde kan geheel of gedeeltelijk opgebruikt worden door improductieve consumptie van de heersende klasse (luxeartikelen (M&)).
1. M = M&: de tweede reproductiecyclus begint met
G1 = G2 = G3
K1 = K2 = K3
K'1 = K'2 = K'3
2. M > M& : een gedeelte van de meerwaarde wordt toegevoegd aan het oorspronkelijk kapitaal om de tweede reproductiecyclus te beginnen G3 >G2 > G1.
Dit geaccumuleerd gedeelte van de meerwaarde splitst zich in M& = aangroei van C = ΔC (gedeelte van M besteed aan aankoop van bijkomstige productiemiddelen)
M? [1] = aangroei van V = ΔV (gedeelte van M besteed aan bijkomstige lonen voor bijkomstige arbeiders).
Het hele spel van de reproductie en van de conjunctuurschommelingen berust op het verdelen van de totale productie in twee sectoren, de sector van productiemiddelen (1), en de sector van verbruiksgoederen (2).
De waarde van de productie van deze twee sectoren = C + V + M
1 = C1 + V1 + M1
2 = C2 + V2 + M2
We gaan onderzoeken wanneer dit stelsel in evenwicht is, in de eenvoudige reproductie, met M = M&; in de uitgebreide reproductie, met M > M&.
NB. Het bepalen van de evenwichtsvoorwaarde impliceert het bepalen van de voorwaarden van evenwichtsverbreking.
Het stelsel is in evenwicht wanneer de vraag naar verbruiksgoederen, die ontstaat uit de productie van productiemiddelen gelijk is aan de vraag naar productiemiddelen, die ontstaat uit de productie van verbruiksgoederen.
Of, wanneer sector 1 een vraag naar producten van sector 2 doet ontstaan dat gelijk is aan de vraag naar producten van sector 1 die ontstaan is uit de productie van sector 2.
Of, inkomens ontstaan in de productie van sector 2 voor producten van sector 2 moet gelijk zijn aan de inkomens ontstaan in de productie van sector 2 voor producten van sector 1.
NB. Er wordt hierbij geen rekening gehouden met de inwendige circulatie van de twee sectoren, d.i. datgene wat circuleert in de productiesector zonder deze sector te verlaten.
Welke is de totale vraag naar verbruiksgoederen die ontstaan is uit de productie van productiemiddelen?
Uitgangspunt = de waarde van de productie van de sectoren 1 en 2.
1 = C1 + V1 + M1
2 = C2 + V2 + M2
A. De totale vraag naar verbruiksgoederen die ontstaat in sector 1 = V1 + M1
Inderdaad, V1, of alle lonen betaald aan de arbeiders in sector 1 worden omgezet in verbruiksgoederen. M1 omvat per definitie (M = M&) de totale meerwaarde (wordt omgezet in verbruiksgoederen)
B. De totale vraag naar productiemiddelen die ontstaat in sector 2 =
Inderdaad om verder te produceren in sector 2 moeten de producenten constant kapitaal vernieuwen (grondstoffen en machines), waarvan de waarde = C2 omdat de ganse meerwaarde (M) per definitie in consumptie is opgebruikt (M = M&).
Besluit: de evenwichtstoestand veronderstelt
Deze voorwaarde is de voorwaarde van het groeiproces onder kapitalistische productiewijze. OF: Een stelsel is in evenwicht wanneer wederzijds vraag en aanbod van koopwaren tussen de verschillende sectoren in evenwicht zijn.
In laatste instantie is de oorsprong van de conjunctuurschommelingen het verbreken van die evenwichtsformule. Vermits de kapitalistische economie gekenmerkt wordt door anarchistische marktverhoudingen, omdat geen enkele firma vooraf precies weet welke de vraag naar haar producten is, dat niemand vooraf kan bepalen of de hoeveelheid gepresteerde arbeid in zijn onderneming maatschappelijk noodzakelijke arbeid is, dan is het duidelijk dat het in werkelijkheid absoluut toevallig en hoogst uitzonderlijk kan zijn dat die evenwichtstoestand verwezenlijkt wordt.
Het blinde samenspel van duizenden economische agenten kan niet permanent dat evenwicht verwezenlijken.
De normale toestand, zoals die de laatste 200 jaar tot uiting kwam in de economische geschiedenis van het kapitalisme is, ofwel een toestand van oververhitting (V A), ofwel een toestand van overproductie (A V).
Besluit: conjunctuurschommelingen vinden hun oorsprong in laatste instantie in evenwichtsstoringen in wederzijdse vraag en aanbod tussen de verschillende productiesectoren (zie inherente disproportionaliteit van de kapitalistische productiewijze).
- In de voorkapitalistische maatschappij ontstaat een crisis wanneer er een fysiek gebrek aan producten is. Het zijn crisissen van onderproductie van gebruikswaarden (door oorlog, pest, mislukte oogst)
- Kapitalistische crisissen zijn crisissen van overproductie van ruilwaarden, hetgeen betekent dat het onmogelijk is die goederen te verkopen aan hun oorspronkelijke ruilwaarde met inbegrip van de doorsneewinst.
Beroemde paradox:
- In voorkapitalistische economie gaat het slecht omdat er te weinig fysieke goederen zijn.
- In kapitalistische economie gaat het slecht omdat er schijnbaar te veel fysieke goederen zijn.
Courante oplossing: vernietiging van fysieke goederen (koffie, koeien, boter, enz...)
NB. De oorzaak ligt in overproductie van de ruilwaarden, of de onmogelijkheid om bij een gegeven productie de doorsnee-winst te realiseren, en dus niet in de overproductie van fysieke goederen als dusdanig.
Simplistische verklaring van tendentiële overproductie in het kapitalisme (zie Sismondi).
De arbeiders alleen produceren. De overweldigde meerderheid van de verbruikers zijn loontrekkende (arbeiders en bedienden). Opdat de productie in evenwicht zou zijn, zou het aandeel van die loontrekkende in het nationaal inkomen ongeveer moeten gelijk zijn aan het aandeel van de loon- en weddetrekkenden in de totale bevolking.
Dit is nooit het geval, want de neiging van het kapitalisme is om die M zoveel mogelijk te vergroten. Vermits de arbeiders de overweldigende meerderheid van de verbruikers uitmaken, maar niet hetzelfde overweldigende aandeel hebben in het nationaal inkomen, is er altijd een gedeelte van de productie waarvoor er geen kopers zijn (overproductie).
Vandaar de permanente neiging tot overschot van verbruiksgoederen, en de oorsprong van dat overschot is M. Het gedeelte van de waarde van het geproduceerde inkomen dat niet aan de massa van de verbruikers toekomt vertegenwoordigt een massa goederen die niet gebruikt worden.
De verklaring hiervoor ligt in de verdeling zelf van de totale productie in die twee fundamentele sectoren en in de definitie zelf van kapitalistische productiewijze.
Kapitalistische productiewijze per definitie is een productiewijze waarin de arbeiders geen productiemiddelen kopen, maar alleen verbruiksgoederen, en waarin het aandeel van sector 1 in de totale productie bestendig stijgt. Wanneer men zegt dat de arbeiders niet alles wat zij produceren kunnen kopen, vermits zij slechts 65% van het nationaal inkomen krijgen in de vorm van lonen, gaat men stilzwijgend uit van het feit dat de meerderheid van de goederen uit verbruiksgoederen bestaan, hetgeen onjuist is.
In werkelijkheid bestaat de fundamentele tendens van het kapitalisme in de verhoging van C t.o.v. V, betekent ook een gedurige verhoging van de productie van sector 1 t.o.v. productie van sector 2, of m.a.w. een gedurige verhoging van het proportioneel aandeel van de productiemiddelen in het nationaal inkomen t.o.v. het proportioneel aandeel van de verbruiksgoederen.
We kunnen dus zeggen:
- De oorsprong van de overproductie ligt niet in het feit dat de arbeiders niet alles kunnen kopen;
- De oorsprong van de overproductie kan alleen liggen in het feit dat de vraag naar verbruiksgoederen, bepaald door het inkomen van de arbeiders, zich proportioneel niet op dezelfde wijze ontwikkelt als de productiecapaciteit van verbruiksgoederen.
Omgekeerd, het gedeelte van de totale inkomens, vertegenwoordigd door de productie van sector 1 is een kleiner gedeelte dan het gedeelte van het totaal inkomen dat vertegenwoordigd wordt door de productie in sector 2.
Het gaat dus om de vergelijking van de aangroei van de vraag naar productiemiddelen en van de productie van de productiemiddelen, met de aangroei van de vraag naar verbruiksgoederen en van de productie van de verbruiksgoederen
Zie Böhm-Bawerk & Marginalisten. Hoe meer het kapitalisme zich ontwikkelt, hoe meer men op een onrechtstreekse wijze verbruiksgoederen produceert.
Het doel van elke productie is in laatste instantie verbruik. Maar in tegenstelling met de rechtstreekse productie van verbruiksgoederen der voorkapitalistische productiewijze, kenmerkt de kapitalistische productiewijze zich door een meer en meer onrechtstreekse productie van verbruiksgoederen. De marginalisten noemden dit verschijnsel “the round about way of production”.
vb.: productie van plastieke schoenen impliceert: machinebouw voor olieraffinaderijen, voor de petrochemische nijverheid ter productie van plastieken grondstof, voor de verwerking van grondstof tot schoeisel.
- Deze onrechtstreekse productie, bestaande uit het produceren van productiemiddelen om nieuwe productiemiddelen te produceren; kan omvangrijk zijn, jaren duren en enorme kapitalen opslorpen, maar ergens moet die reeks eindigen in het produceren van verbruiksgoederen voor de laatste verbruiker.
Dit enorm investeringsproces, deze enorme verhoging van productiecapaciteit van de maatschappij, impliceert noodzakelijkerwijze een verhoging van de productiecapaciteit van de verbruiksgoederen.
Men kan niet sector 1 op een reusachtige manier ontwikkelen, zonder dat de productiecapaciteit van sector 2 groeit.
Niet in dezelfde proportie, want dan zou het kapitalisme in permanente crisis verkeren. Want de fundamentele tendens is dat de breuk C/V groter wordt, en dan wordt mutatis mutandis ook de breuk 1/2 groter.
De stijging van de productiecapaciteit van sector 1, een stijging van de productiecapaciteit van sector 2 technologisch bepaald, onafhankelijk van het al of niet stijgen van de lonen.
Er bestaat een technisch coëfficiënt tussen de ontwikkeling van de productiecapaciteit van 1 en de ontwikkeling van de productiecapaciteit van 2. Bv. invoeren in de Amerikaanse auto-industrie van nieuwe techniek van transfer-machines (Renault - Fiat - Volkswagen), dan impliceert dit productieseries van 1 miljoen auto’s per jaar, wil de nieuwe techniek rendabel zijn.
Zie Marx: “De accumulatie van het kapitaal heeft tot gevolg een neiging tot onbeperkte uitbreiding van de productiecapaciteit, inclusief deze van verbruiksgoederen, die periodisch stuit op de grens van de koopkracht van de bevolking.”
Om in de concurrentie gelijke tred te houden met de concurrent, moet de breuk C/V gedurig aangroeien. Om ze te doen groeien moet M/V eveneens groeien, maar tegelijkertijd mag de breuk 1/2 niet op dezelfde wijze groeien ten gevolg van het bestaan van de technische coëfficiënt.
Dus, de productiecapaciteit van verbruiksgoederen dreigt op een onbeperkte wijze te groeien, terwijl te gelijkertijd de koopkracht voor verbruiksgoederen slechts op een beperkte wijze kan groeien, door de dwang tot accumulatie van het kapitaal, door de dwang de breuk M/V te doen groeien.
Slechts bij het samenvallen van twee voorwaarden, nl.
Tussen deze twee voorwaarden kan zeer vlug een conflict ontstaan, ofwel een markt die niet meer kan groeien zonder vermindering van de winstvoet (overproductie); ofwel een situatie waarbij de winstvoet niet meer kan groeien zonder een inkrimping van de markt.
Vandaar het nutteloze van de twee scholen van raadgevers die het kapitalisme op de schouders klopt wanneer er recessie dreigt.
- De vakbeweging, oplossing van overproductie ligt in de verhoging van de lonen, ter opslorping van de overproductie.
Repliek van de kapitalist: Oorzaak van de crisis ligt in de daling van de winstvoet, wanneer ik meer loon betaal, kan ik niet meer investeren en ga ik helemaal failliet.
- De sluwe, de crisis komt omdat de winstvoet daalt, dan moet ge de lonen dalen of blokkeren.
Repliek van de kapitalist, deze raad is niet veel verstandiger dan deze van de vakbeweging. Want bij verlaging van de lonen zullen nog minder goederen verkocht worden.
De beide raadgevers halen twee aspecten van éénzelfde werkelijkheid uit elkaar. De enen veronderstellen dat men alleen produceert om te verkopen en vergeten dat men in het kapitalisme alleen maar produceert om te verkopen met winst.
De andere geloven dat men in het kapitalisme alléén maar investeert om een theoretische winstvoet te verhogen, en hierbij vergeten zij dat om dit te bekomen, de goederen eerst en vooral verkocht moeten worden.
Basis van de redenering: de ongelijke ontwikkeling van de twee sectoren, voortspruitend uit het wezen zelf van de kapitalistische economie.
Uitgangspunt: Toestand op het einde van een recessie.
Kenmerken van de recessie:
a. Onvolledige tewerkstelling of werkloosheid met blokkade van de lonen. Bv. Duitsland tijdens recessie 1966-1967, kende stagnatie van de lonen na ononderbroken stijging van de lonen gedurende 15 jaar. Deze recessie werd gedeeltelijk door de patroons geprovoceerd om de stagnatie van de lonen verwezenlijken.
b. Teruggang van de globale vraag.
c. De recessie werkt sterker in sector 1 dan in sector 2, omdat de vraag naar vele verbruiksgoederen minder elastisch is.
Eén van de functies van de recessie bestaat erin de stocks die te sterk zijn gegroeid, te doen verdwijnen. De productie van vebruiksmiddelen gaat terug, tot op een bepaald ogenblik een punt wordt bereikt dat lager is dan het lopend verbruik. Dus: productie < verbruik.
Gevolg, het mechanisme voor herstel van evenwicht tussen vraag en aanbod treedt in werking: de stocks beginnen te verdwijnen, de prijzen worden gestabiliseerd, de investeringen stijgen.
We krijgen een ommekeer in de productie van de gebruiksgoederen voor er een omwenteling gebeurt in de sector van de productiemiddelen.
Aanvankelijk is er dus slechts een verhoging van de productie in sector 1.
Naarmate deze productie opgevoerd wordt, gaat men nieuwe arbeiders aanwerven, de totale vraag begint te stijgen, en dit onder voorwaarden van rentabiliteit die zeer gunstig zijn voor het kapitaal nl. stijgende verkoopsprijzen, maar stabiel blijvende lonen ten gevolge van drukking van de werkloosheid.
Om al deze redenen ontstaat op het einde van de recessie en het begin van de heropleving, een toestand waar de twee fundamentele voorwaarden voor versnelde accumulatie van kapitaal aanwezig zijn. De markt groeit en de winstvoet groeit terzelfder tijd.
a) Wegens tewerkstelling van vroegere werkloze arbeiders die nu meer kunnen consumeren.
b) Omdat de investeringen beginnen te groeien, op het ogenblik dat het gedaalde aanbod een tekort aan verbruiksgoederen heeft doen ontstaan, waardoor de vraag gaat stijgen, zodanig dat, de stocks gaan verdwijnen, de lopende productiecapaciteit niet meer volstaat om de stijgende vraag te voldoen, en er een sterke stimulans ontstaat om de productiecapaciteit te verhogen.
Resultaat:
- een dubbel gestegen vraag en daardoor een dubbel uitgebreide markt, want:
- de vraag naar verbruiksgoederen stijgt omdat de tewerkstelling stijgt;
- de vraag naar productiemiddelen stijgt, omdat de verbruiksgoederensector begint te investeren;
- de verbruiksgoederensector investeert omdat hij productiemiddelen van de productiemiddelensector wil kopen.
De achteruitgang van de productie van de productiemiddelen is veel sterker geweest dan de achteruitgang van de productie van de verbruiksgoederen. Eens dat de investeringsactiviteit in de sector 2 versnelt, komt het punt waar de zo gevallen productie van productiemiddelen niet meer volstaat om de vraag naar bijkomende productiemiddelen van sector 1 te voldoen.
Sector 2 gaat zijn productie verhogen, die op een bepaald punt sneller groeit dan de productie in sector 1.
Vooraleer de bijkomstige investeringen voor de verbruikssector in de productiesector haar vruchten afwerpen verloopt er een zekere tijd, ontstaat er een zekere time-lack van één, twee of drie jaar, naargelang de productietechniek.
Gevolg, gedurende deze time-lack is er een tekort aan productiemiddelen, is de vraag naar productiemiddelen groter dan het aanbod, gaan de prijzen van de verbruiksgoederen trager stijgen dan de prijzen van de productiemiddelen, gaat de winstvoet van de productiemiddelen sneller stijgen dan de winstvoet in de verbruiksgoederensector, en gaat er dus een verschuiving van kapitaal komen; het kapitaal vloeit binnen in de productiemiddelensector, en veroorzaakt een toestand van oververhitting in deze sector.
Er wordt geïnvesteerd om te investeren. Door deze koortsachtige activiteit in sector 2, wordt alle werkloosheid opgeslorpt, waardoor weeral de vraag naar consumptiegoederen stijgt, evenals de vraag naar machines voor sector 1 aan sector 2 en stijgt de oververhitting permanent.
Maar op het punt dat de volledige tewerkstelling verwezenlijkt is, is ook de maximale afzet van verbruiksgoederen bereikt. De totale vraag naar consumptiegoederen kan alleen nog verhoogd worden op voorwaarde dat de verhouding M/V zinkt, d.i. ten koste van een verlaging van het aandeel van de meerwaarde in het nationaal inkomen.
Op het ogenblik dat de sector 2 de bijkomstige productiemiddelen ter beschikking stelt van sector 1 ter verhoging van de productiecapaciteit stagneert reeds de productie van sector 1, die al deze machines niet meer kan opnemen wegens het risico van overcapaciteit. Dit zou alleen kunnen vermeden worden indien men:
- van tevoren juist zou kunnen berekenen welke de juiste globale verhoging van de vraag naar verbruiksgoederen in de maatschappij is, om aldus een proportionele verhoging van productmiddelen te verwezenlijken.
- men tezelfdertijd geen verschil in winstvoet tussen beide sectoren zou hebben, en dus geen bijkomstig kapitaal naar sector 1 zou gaan.
In werkelijkheid werd aangetoond dat na het begin van de industriële opleiding een sterke verhoging van de prijzen van de productiemiddelen t.o.v. de prijzen van de verbruiksgoederen moet komen, ten gevolge van het feit dat de productie van productiemiddelen sterker is achteruitgegaan in de vorige periode.
Met het onvermijdelijk gevolg onder kapitalistische verhoudingen: hogere prijzen in sector 1, hogere winstvoet in sector 1, meer investeringen in sector 1 en dus te grote productiecapaciteit die in een periode van verhitting op de markt wordt gegooid.
Een hele reeks factoren drukken de winstvoet onvermijdelijk naar omlaag.
Al deze factoren werken ten gunste van een achteruitgang van de winstvoet waardoor uiteindelijk de investeringen zullen afnemen en dus ook de productie van productiemiddelen.
Besluit:
Het is de ongelijke en ongelijktijdige ontwikkeling van vraag en aanbod van productiemiddelen en van verbruiksgoederen vanaf de recessie tot aan de hoogconjunctuur die als gevolg heeft een ongelijke ontwikkeling van de winstvoet tussen de twee sectoren die onvermijdelijk perioden van overinvestering en van onderinvestering doen op elkaar volgen.
M.a.w. De functionele oorzaak van de conjunctuurschommeling in de investeringsautonomie van de bedrijven, waardoor onvermijdelijk in kapitalistische economie, stijgende winstvoet naar overinvestering en dalende winstvoet naar onderinvestering leidt.
Enkel wanneer de investeringen zouden geschieden, onafhankelijk van de schommelingen van de winstvoet en de markt, zou er een ononderbroken en geleidelijke groei van de investeringen kunnen zijn (bv. 3% per jaar)
Maar dat veronderstelt een niet-kapitalistische economie.
NB. Psychologische uitleg: er is een kudde-effect in kapitalisme. Wanneer sommige kapitalisten beginnen te investeren, volgen de anderen en omgekeerd.
Opmerking van Mandel: dit kudde-effect heeft een diepere sociaal-economische verklaring.
Wanneer de grote firma's beginnen te investeren, ontstaat er een zodanige verschuiving op de markt, dan stijgt de winstvoet in de sector van de productiemiddelen zo sterk, dat alle kapitalisten gedwongen worden hetzelfde te doen, om die massa op te vangen.
- Wanneer sommige centrale firma's hun investeringen verminderen en daardoor werkloosheid ontstaat, dan slaat de hele verhouding van vraag en aanbod op de markt zo om dat alle firma's gedwongen worden hun investeringen te beperken.
- Het gunstigste ogenblik om te investeren is dat van de recessie, omdat dan de productiemiddelen het goedkoopst zijn. Dit is slechts mogelijk voor zeer kapitaalkrachtige firma's, die ondanks de recessie nog over grote geldreserves beschikken (monopoliefirma's).
- Crisissen zijn absoluut irrationeel vanuit menselijk standpunt, vanuit maatschappelijk standpunt, vanuit het standpunt van de individuele kapitalist (bankroet);
- Crisissen zijn absoluut niet irrationeel vanuit het standpunt van de kapitalistische economie. Integendeel zij spelen een geweldige objectieve noodzakelijke rol. Want een uitgebreide reproductie en accumulatie van kapitaal betekent steeds tendentiële val van de winstvoet.
Inderdaad:
Uitgebreide productie = groei van C groter dan van V.
Uitgebreide accumulatie van kapitaal = stock groeit vlugger dan de nieuwe meerwaarde die dat kapitaal moet valoriseren.
Functie van de crisis: door ontwaarding en vernietiging van kapitaal die val van de winstvoet gedeeltelijk tegen te gaan en te compenseren. Inderdaad, het resultaat van de crisis is de winstvoet opnieuw ophalen.
Zie de burgerlijke economisten: de crisis dient om de rotte takken (minder rendabele bedrijven) af te hakken, en daardoor een doorsnee maatschappelijke productiviteit te krijgen die hoger is dan deze tijdens de hoogconjunctuur.
Laat toe de tegenstrijdigheid te begrijpen van hetgeen er in het kapitalisme is gebeurd tijdens de jongste 25 jaar. Om politiek-maatschappelijke redenen kunnen de westerse kapitalisten zich geen grote economische crisissen meer permitteren. Zij doen aan permanente inflatie om die crisissen zo niet te verhinderen, dan toch in hun omvang te beperken.
Wat beperken zij terzelfder tijd?
Zij beperken de normale evenwichtsherstellende functie die de economische crisissen in de geschiedenis van het kapitalisme hadden. Aldus schakelen zij in een fundamenteel anarchistische economie de enige regulator uit die op de duur het evenwicht herstelde.
Gevolg: In alle kapitalistische landen zijn er honderden bedrijven en firma's waar niemand meer kan zeggen of zij werkelijk een moeilijke situatie zouden kunnen overwinnen. Firma's, waarvan men meende dat zij tegen elke orkaan zouden bestand zijn, kunnen vandaag tot morgen bankroet gaan door een kleine rukwind (bv. Rolls Royce), een enkel order waar de berekening van de kostprijs verkeerd was, zodat de prijzen per contract vastgelegd, te gering waren.
Dit was niet mogelijk in het klassiek kapitalisme, waar dezelfde firma's 10 â 15 crisissen hadden doorgemaakt, waarvan alle klassieke voortekens onderkend waren en doelmatig konden opgevangen worden.
In een schijn van permanente hoogconjunctuur is dit niet mogelijk. Temeer daar men tegenwoordig rekent op miljoenen subsidies van de minister om moeilijkheden tijdelijk te omzeilen (mentaliteit van vadsige kapitalisten). Vandaar dat het huidige systeem kwetsbaarder is dan vroeger.
De kapitalisten staan voor de keuze van twee vormen van dodelijke crisissen:
- een dodelijke maatschappelijke crisis (bv. 15 miljoen werklozen in de USA zou een maatschappelijk-politieke crisis betekenen, die het kapitalisme niet zou overleven);
- een steeds gevoelige crisis wat de economische grondmechanismen van de kapitalistische economie aangaat.
Zij hebben geopteerd om de eerste soort te allen prijze te verhinderen, ze lopen geblinddoekt de tweede soort tegemoet.
[1] Het rode vraagteken staat voor een onleesbaar teken in de oorspronkelijke tekst
[2] Hier ontbreekt een stuk tekst