Geschreven: 1989
Bron: De internationale, nummer 36, september 1990, pp. 9-16
Deze versie: spelling aangepast
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: Fréderic, voor het Marxists Internet Archive, december 2005
De relatie tussen de zelforganisatie van de arbeidersklasse en de voorhoedeorganisatie vormt een van de meest complexe problemen van het marxisme. Tot nu toe is dit vraagstuk niet op een systematische manier behandeld, noch theoretisch noch in het licht van de praktijk van honderdvijftig jaar arbeid(st)ersstrijd. Dat geldt ook voor de grondleggers van het wetenschappelijk socialisme, hoewel Engels zich (net als Marx, maar die minder) in een groot aantal brieven en artikelen wel degelijk met het probleem heeft beziggehouden.[1] Als je de bekendste hieraan gewijde werken de revue laat passeren — “Wat te doen?” van Lenin; “De organisatorische problemen van de Russische sociaaldemocratie” van Rosa Luxemburg; de geschriften van Kautsky tegen Bernstein, Rosa Luxemburg en de bolsjewieken; “De Kinderziekte” van Lenin; en “De illegale partij” van Otto Bauer — blijkt dat die allemaal polemisch zijn en dus een fragmentarisch en tijdsgebonden karakter hebben. De werken van de jonge Lukacs, “Geschiedenis en klassenbewustzijn” en “Lenin”, hebben zo’n abstractieniveau dat ze geen systematische behandeling van het thema bevatten. De geschriften van Gramsci aan het begin van de jaren twintig benaderen het probleem. Maar het gaat hier hoofdzakelijk om losse krantenartikelen en niet om een systematische uiteenzetting. [2]
Wie echter het hele werk van enkele klassieke marxisten bekijkt krijgt een andere indruk. Gedurende meer dan een kwart eeuw hebben Lenin en Rosa Luxemburg zich met dit voor de theorie en praktijk van de marxisten centrale probleem beziggehouden.
Hun opeenvolgende geschriften weerspiegelen geen onveranderlijk standpunt maar laten een proces van rijping zien, gevoed door ervaring. Om die reden is het mogelijk op basis van hun geschriften een geïntegreerde theorie te construeren, hoewel het een open vraag blijft of genoemde auteurs — die zo’n synthese zelf niet hebben ontwikkeld — zo’n poging volledig voor hun rekening zouden nemen. Trotski leefde veel langer dan Lenin en Rosa. Hij kon zich gedurende veertig jaar bezighouden met het vraagstuk klasse/partij en zelforganisatie/voorhoedepartij, zich baserend op de veel rijkere en meer gedifferentieerde ervaring van de arbeidersbeweging in een hele serie landen. Hij heeft de nieuwe fenomenen fascisme en stalinisme en de problemen in de strijd daartegen kunnen verwerken.
Tegelijkertijd — en misschien juist wel daarom — zijn zijn bijdrages over het thema klasse/partij en zelforganisatie/voorhoedepartij veel heterogener dan die van Lenin of Rosa Luxemburg. Trotski heeft tenminste vijfmaal zijn fundamentele benadering van deze problematiek veranderd, hoewel er zonder twijfel een gemeenschappelijke ‘rode draad’ door zijn opeenvolgende stellingnames loopt. Terwijl het in het geval van Lenin en Rosa mogelijk is een synthese van hun opvattingen te schetsen, moeten we bij Trotski veeleer een balans proberen te maken van de ontwikkeling daarvan, uitlopend op het antwoord zoals hij dat aan het eind van zijn leven zelf gaf.
Zoals bekend stond Trotski volledig aan de kant van Lenin, Plechanov en Martov in hun strijd tegen de ‘economisten’, ten tijde van de eerste Iskra. Lenin waardeerde zijn bijdrage hogelijk en noemde hem “de pen”. Het was ook Lenin die hem accepteerde als jongste lid van de Iskraredactie.
Toen op het tweede congres van de Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (RSDAP) een voorlopige splitsing ontstond tussen de meerderheid op het congres (bolsjewieken) en de minderheid (mensjewieken), sloot Trotski zich bij de minderheid aan.[3]
Zijn polemiek tegen Lenin mondde uit in de brochure “Onze politieke taken” (1904), die vooral bekend is om een passage die een dramatisch en profetisch karakter kreeg in het licht van de latere ontwikkeling van de Communistische Partij van Rusland (KPR) en de geschiedenis van de Sovjet-Unie: “Voor wat betreft de interne politiek in de partij leiden deze methoden ertoe, zoals we nog zullen zien, dat de partijorganisatie de partij zelf vervangt, het centraal comité vervangt de partijorganisatie en uit eindelijk vervangt een dictator het centraal comité; bovendien leidt dat ertoe dat de comités de “richtlijnen” bepalen en weer afschaffen, terwijl “het volk stil blijft”[4]
Veel tegenstanders van Lenin en historici concluderen op basis van de loop der ontwikkelingen dat de geschiedenis Trotski op dit punt gelijk heeft gegeven en Lenin ongelijk.[5] Zij verwijten Trotski dat hij zijn positie aan het begin van 1917 herzag en zijn standpunt tijdens en na het tweede congres van de RSDAP als een vergissing kwalificeerde.[6]
In werkelijkheid moet geconstateerd worden dat Trotski, net als de mensjewieken en Rosa Luxemburg, de opvattingen van Lenin in sterke mate misvormde. Zij gaven een algemeen geldende betekenis aan de stellingen uit “Wat te doen?”, los van de concrete context en het tijdsgebonden karakter.[7]
Voor Lenin ging het erom de onmiddellijke taken van een illegale partij te verhelderen, bij het voorbereiden van een grote politieke autonome massabeweging van de arbeidersklasse. De brochure had geen ander doel. Ze had zeker niet tot doel een algemene theorie te ontwikkelen over de verhouding tussen klasse en partij, waarin de klasse zich op de langere termijn aan de partij ondergeschikt zou moeten maken en onder haar paternalistische controle zou moeten worden geplaatst. In dezelfde brochure schrijft Lenin de volgende duidelijk luxemburgistisch-trotskistisch klinkende zinnen: “De organisatie van professionele revolutionairen heeft alleen betekenis in relatie met de werkelijk revolutionaire klasse die spontaan in actie komt(...) Het ‘uitgangspunt van een grote democratie’ veronderstelt, daar is waarschijnlijk iedereen het over eens, twee uitdrukkelijke voorwaarden: ten eerste volledige openheid, ten tweede verkiezingen voor alle functies... We noemen de Duitse socialistische partij democratisch omdat alles er open aan toe gaat, tot zittingen van het partijcongres aan toe.[8]
Na de ervaring met de revolutie van 1905 scherpte hij dit standpunt verder aan, deels in de vorm van zelfkritiek op overdrijvingen in het heetst van de polemiek: “Natuurlijk, de eerste reden voor het succes bestaat uit het feit dat de arbeidersklasse, waarvan de beste elementen de sociaaldemocratie vormen, vanwege objectieve economische redenen van alle klassen in het kapitalisme de beste mogelijkheid heeft zich te organiseren. Als dat niet zo was zou de organisatie van professionele revolutionairen een spel zijn, een avontuur, een lege façade met niks erachter...” En op dezelfde plaats: “Tussen 1903 en 1907... heeft de sociaaldemocratie ondanks de splitsing zo veel mogelijk informatie over de interne situatie openbaar gemaakt (verslagen van het tweede gemeenschappelijke congres, van het derde congres van de bolsjewieken, van het vierde gemeenschappelijke congres in Stockholm). Ondanks de splitsing heeft de sociaaldemocratische partij meer dan andere partijen geprofiteerd van de tijdelijk vrijere periode om een legale organisatie op te bouwen met een ideaal democratisch functioneren, met een systeem van verkiezingen en met een vertegenwoordiging op het congres in verhouding tot het aantal in de partij georganiseerde leden”.[9]
Het mensjewistische alternatief onderschatte de druk van de illegaliteit, de bedreiging voor de continuïteit van de activiteit van de klasse, de noodzakelijke maar moeilijke politieke centralisatie van de ervaringen van gefragmentariseerde strijd, en bovenal het vitale belang van de strijd voor autonomie en uiteindelijk voor de hegemonie van de arbeidersklasse in de revolutie.[10] De splitsing tijdens het tweede congres bevatte latent al de kiemen van de uiteindelijke centrale politieke differentiatie tussen de bolsjewieken en de mensjewieken over de rol van de Russische bourgeoisie in de naderende revolutie.
Dat gold natuurlijk niet voor Rosa Luxemburg en zeker niet voor Trotski die, met betrekking tot de politieke autonomie van het proletariaat in de Russische revolutie, absoluut geen mensjewistische positie innam, maar links stond van de bolsjewieken. Die stellingname is samengevat in de formule ‘permanente revolutie’[11] en zij werd volledig bevestigd door het verloop van de revolutie van 1917. In zijn ‘April-stellingen’ ontwikkelde Lenin een vrijwel identiek standpunt, waarschijnlijk zonder dat hij de betreffende geschriften van Trotski, uit de jaren 1904-1906 had gelezen.[12]
Lenin slaagde er gedurende verschillende fasen van opgang van de massastrijd in zich volledig te bevrijden van elke neiging tot ‘substitutionisme’, maar dat was veel minder het geval met de meerderheid van de ‘oude bolsjewieken’. Dat verklaart waarom zij een afwachtende zo niet openlijk kritische opstelling innamen ten aanzien van de totstandkoming van de Sovjet van Petrograd in 1905 en waarom ze pas laat besloten die volledig te steunen en er lid van te worden.
Het is zonder twijfel de verdienste van Trotski dat hij als eerste in de sovjet de meest vergaande historische vorm van zelforganisatie van de klasse en de vorm voor toekomstige arbeidersmacht zag. Wat Lenin op klassieke wijze in “Staat en revolutie” tot uiting bracht en waar later Gramsci en de Komintern een sociologisch-theoretische basis aan gaven[13] werd door Trotski al voorzien in zijn brochure “Balans en perspectieven” uit 1906.[14]
De arbeidersraden zijn organen van de proletarische revolutie. Ze kunnen niet blijven voortbestaan in niet-revolutionaire periodes. De pogingen daartoe van de Nederlandse linkscommunisten Gorter en Pannekoek alsook, van de Duitse KAPD[15] zijn door historische ervaringen weerlegd. Het is voor massavakbonden mogelijk te gedijen en te groeien onder tijdelijk stabiele voorwaarden van het kapitalisme. Dat geldt niet voor raden. Daarenboven kan na het grijpen van de staatsmacht door de arbeidersklasse een zekere teruggang in de zelfactiviteit van de klasse de functie van raden als organen voor de directe uitoefening van de macht door het proletariaat verminderen of zelfs doen verdwijnen.
Wat hieruit volgt is de noodzaak van een dialectische wisselwerking tussen zelforganisatie van de klasse — die aan grote schommelingen onderhevig is — en een permanente voorhoedepartij, waarvan de omvang en de invloed onder de massa eveneens conjuncturele toppen en dalen kent, maar die desalniettemin meer stabiel is, meer op continue basis kan werken en dus beter in staat is weerstand te bieden aan de druk van ongunstige krachtsverhoudingen. Het verlies van die verworvenheid, van de organisatie en haar in de klasse ingeplante kaders, kan het uiteindelijke herstel van de massastrijd belemmeren. Het bestaan van een voorhoedeorganisatie maakt daarentegen zo’n opleving makkelijker.[16] Trotski zag dat gevaar niet na het RSDAP-congres van Stockholm. Zijn onderschatting van het gevaar van het liquationistische standpunt; zijn principeloze blok met de mensjewieken, ondanks de diepe politieke meningsverschillen die hen scheidden; zijn verzoenende stellingname die er in de praktijk toe leidde dat het organisatorische vraagstuk losgekoppeld werd van elke politieke inhoud, ten dele onder invloed van het Duitse ‘centrisme’, dat wil zeggen Kautsky, wiens politieke beperkingen hij echter beter zag dan Lenin; dit alles maakt dat zijn fouten in de periode 1907-1914 ernstiger waren dan die in de periode van de eerste splitsing. Daarenboven hebben ze een bijzonder noodlottige rol gespeeld in de historische latere ontwikkeling van de KPSU, omdat ze de basis vormden voor het diepe wantrouwen van de “oude bolsjewieken” ten opzichte van Trotski.
Onmiddellijk na het uitbreken van de revolutie van februari 1917, namen Lenin en Trotski hetzelfde standpunt in over de taken van het proletariaat. Dat komt tot uiting in de formule “Alle macht aan de sovjets”. De ‘April-stellingen’ van Lenin betekenen op dat punt een ommezwaai die in eerste instantie op weerstand stuitte van de ‘oude bolsjewieken’[17] Het is veelbetekenend dat vooral de ‘bolsjewistische arbeid(st)ers’, dat wil zeggen de proletarische kaders, de arbeidersvoorhoede, inclusief niet-leden van de partij, Lenins lijn steunden. Dat maakte het voor hem mogelijk de weerstand van het partijkader snel te overwinnen. Tegelijkertijd corrigeerde Trotski zijn onjuiste opvatting over de bolsjewistische partij als een “geïsoleerde sekte”. Hij erkende geheel en al de voorhoederol die de door de partij gevormde arbeid(st)ers al speelden in de Februarirevolutie.[18] Dat bracht hem ertoe zijn verzoenende houding op het punt van eenheid met de mensjewieken geheel te verlaten, temeer daar de strategische meningsverschillen over de uiteindelijke koers van de revolutie voor Trotski en Lenin een kwestie van leven of dood waren, en geen tweederangs probleem.
Paradoxaal genoeg zijn het nu enkele ‘oude bolsjewieken’ als Kamenev, Stalin en Molotov die een verzoenende opstelling ten opzichte van de mensjewieken verdedigen.[19] Aldus kwam snel een fusie tot stand tussen de door Trotski geïnspireerde ‘interrayonisten’ en de bolsjewieken. Lenin gaf daarover zijn definitieve oordeel, dat hij tot aan zijn dood niet meer veranderde: “Trotski heeft begrepen dat eenheid met de mensjewieken onmogelijk is en vanaf dat moment is er geen betere bolsjewiek dan Trotski”.[20]
Trotski loste het probleem van de verhouding tussen zelforganisatie en voorhoedepartij in de praktijk op, voordat hij het theoretisch beheerste: als voorzitter van de Sovjet van Petrograd, als onvermoeibare agitator onder de massa, als leider van het revolutionair militair comité van de sovjets, die de overwinning van de Oktoberrevolutie vooral met politieke agitiatiemiddelen behaalde doordat hij het garnizoen van Petrograd ertoe overhaalde zich aan de sovjet en niet aan de generale staf van de bourgeoisie ondergeschikt te maken.
Deze oplossing vindt z’n gecomprimeerde uitdrukking in de gelijktijdige gewapende opstand en het tweede radencongres in oktober 1917. De opstand is noch een samenzwering noch een putsch van een minderheid, maar uitdrukking van de democratische beslissing van de grote meerderheid van de Russische arbeid(st)ers en arme boeren om de macht van de sovjets te vestigen, ‘de arbeiders- en boerenstaat’.[21]
In de praktijk is het winnen van de meerderheid van de arbeidersklasse voor het ordewoord ‘Alle macht aan de sovjets’ niet mogelijk zonder de permanente indrukwekkende inzet van de bolsjewistische partij. Zelfs niet-bolsjewistische getuigen hebben dat zonder reserve bevestigd.[22] De dialectische eenheid van zelforganisatie van de klasse en de voorhoedepartij bereikt hier z’n klassieke rijpheid. In plaats van dat ze elkaar op de een of andere manier tegenwerken, stimuleren ze elkaar wederzijds.
In zijn “Geschiedenis der Russische Revolutie” beschrijft Trotski dat bondig als volgt: “De loop van de revolutionaire gebeurtenissen wordt direct bepaald door de snelle, gespannen en stormachtige veranderingen in de psychologie der voor de revolutie gevormde klassen (...) De massa’s gaan de revolutie niet in met een volledig uitgewerkt plan voor de nieuwe maatschappij-orde, maar met het klare besef van de onmogelijkheid, om de oude maatschappij langer te dulden. Slechts de leidende groep van de klasse heeft een politiek program, dat echter nog nader aan de gebeurtenissen getoetst moet worden en de instemming van de massa’s moet verkrijgen. Het fundamentele politieke proces bestaat juist in het begrijpen door de klasse van de taak, die uit de crisis van de maatschappij voortspruit, en de actieve oriëntatie van de massa langs de weg van de geleidelijke benadering (...) Alleen door de politieke processen in de massa’s zelf te bestuderen kan men de rol der partijen en leiders begrijpen, welke rol wij allerminst willen negeren. Zij vormen, zoal niet een zelfstandig, dan toch in ieder geval een zeer belangrijk element van het proces. Zonder een leidende organisatie zou de energie der massa’s vervliegen als stoom, die niet in een zuigercilinder opgesloten is. De beweging wordt echter noch door de cilinder, noch door de zuiger, maar door de stoom teweeggebracht.”[23]
Deze dialectische eenheid en de wederzijdse bevruchting van zelforganisatie van de klasse en de activiteiten van de voorhoedepartij, karakteristiek voor 1917, zette zich voort tijdens de opbouw van de jonge sovjetstaat en van het Rode Leger. In tegenstelling tot een legende die ook in de Sovjet-Unie wijd verbreid is, vormden de jaren 1918 en 1919 hoogtepunten in de autonome zelfactiviteit van de Russische arbeidersklasse, die toen evenzeer of zelfs verder was ontwikkeld dan in het jaar 1917. Daarover bestaan ontelbare bronnen in de vorm van documenten, journalistieke reportages en in de literatuur.[24] Een onvrijwillige getuigenis wordt zelfs verschaft door de reactionaire auteur Solzjenitsin, vandaag de dag een fervent tegenstander van de Oktoberrevolutie. Hij beschrijft hoe na de onterechte terdoodveroordeling van een dienstweigeraar door een revolutionair tribunaal, de sovjet van gevangenisbewakers het voor de veroordeelde opneemt en herziening van het vonnis bereikt.[25] Waar vind je in de geschiedenis van de moderne staten een dergelijke basisdemocratie? In welke kapitalistisch land kent men vandaagdedag zoiets?
In de eerder aangehaalde passage van Trotski wordt de problematiek van de ‘leidende rol van de partij’ op klassiek-marxistische wijze gedefinieerd. Zonder die leidende rol dreigt het enorme potentieel van de massabeweging te verdampen. Maar die leidende rol is geen ‘eerstgeboorterecht’, zoals Plechanov op het tweede congres van de RSDAP onjuist formuleerde. Zij moet constant gewonnen en herwonnen worden, dat wil zeggen democratisch. De meerderheid van de massa moet er mee akkoord gaan. Die leidende rol is alleen in de strijd voor het winnen van een meerderheid te bereiken. En de standpunten van de partij, zelfs haar programma, zijn noch onfeilbaar noch onveranderbaar. Zij veranderen op basis van de test van de praktijk. De partij kan dan ook niet anders dan de zelfactiviteit van de massa’s begeleiden.
Wanneer de formule ‘leidende rol van de partij’ wordt losgemaakt van deze drie beperkingen wordt zij in het beste geval een dogmatische en sektarische karikatuur. En in het ergste geval, zoals in de stalinistische en poststalinistische dictaturen, wordt de partij zo een middel om de massa’s de mond te snoeren, in de pas te laten lopen en om haar zelfactiviteit te verstikken, met inbegrip van systematische repressie.
Voor een wisselwerking tussen zelforganisatie van de klasse en de politiek leidende rol van de revolutionaire voorhoedepartij is een actieve arbeidersklasse of tenminste een grote actieve arbeidersvoorhoede noodzakelijk. Maar dat is, zoals gezegd, onder het kapitalisme niet alleen niet altijd gegarandeerd: het is praktisch onmogelijk als permanent verschijnsel. De ervaring van de Russische revolutie en van alle zegevierende revoluties daarna heeft laten zien dat ook in postkapitalistische samenlevingen zo’n permanente zelfactiviteit niet automatisch gegeven is. Ook daar is sprake van conjuncturele op- en neergangen. Zij bereikt haar hoogste niveau tijdens het hoogtepunt van de revolutionaire opgang (dat is bijna een tautologie). En zij neemt of op het moment dat het revolutionair proces haar toppunt is gepasseerd. Zo’n ommekeer heeft zich in Rusland voorgedaan aan het einde van de burgeroorlog, in 1920-1921.
Het is interessant politiek-psychologische oorzaken voor zo’n ommekeer te onderzoeken. De mensen kunnen niet jarenlang in een situatie van extreme spanningen en activiteiten leven. De dwingende behoefte zich van tijd tot tijd te ontspannen is bijna fysiologisch. Maar belangrijker dan die algemene constatering is het gewicht van de concrete materiele en sociale levensomstandigheden, die de teruggang in de politieke activiteit van de massa’s bepalen.
In het geval van het Rusland van 1920-1921 zijn die factoren grotendeels bekend en vaak aangehaald: de numerieke verzwakking van het proletariaat door de achteruitgang van de productiekrachten en van de industrie als gevolg van de burgeroorlog; de niet minder belangrijke kwalitatieve verzwakking van het proletariaat, doordat de beste krachten zich op grote schaal in het Rode Leger en in het jonge apparaat van de sovjetstaat gingen inzetten; de geleidelijke verandering in de motivatie van de arbeid(st)ers die werd gericht op de directe bestaanszekerheid, het zoeken van levensmiddelen en dergelijke, onder invloed van de honger en de misère; het verdwijnen van de hoop op een snelle verbetering van de levensomstandigheden door geslaagde revoluties in het buitenland, met name in Duitsland; de grote problemen voor de arbeid(st)ers, met een nog onvoldoende cultureel niveau, om direct via de sovjets de macht uit te oefenen. Deze aaneenschakeling van oorzaken is samen te vatten in twee formules: het achterlijke karakter van het land en het isolement van de revolutie in een vijandige kapitalistische wereld beperkten op korte termijn de actieradius van de zelfactiviteit van de Russische arbeidersklasse, dat wil zeggen het werkelijk uitoefenen van de staatsmacht door de klasse. In plaats van de klasse te leiden in het uitoefenen van de macht ging de partij meer en meer in plaats van de klasse regeren.
Tijdens de voor deze ommekeer beslissende maanden was dat waarschijnlijk onvermijdelijk. De arbeidersklasse was ingekrompen tot minder dan 35 procent van haar omvang in 1917. Zelfs de leider van de Arbeidersoppositie, de oude bolsjewistische arbeider Shliapnikov, schreef in een uitval naar Lenin halfironisch halfserieus: “Ik feliciteer u, kameraad Lenin, met het uitoefenen van de dictatuur van het proletariaat in naam van een niet-bestaand proletariaat”.[26]
Maar als we nu terugkijken kunnen we duidelijker begrijpen dan toen, dat het om een conjunctureel en niet om een structureel fenomeen ging. Onmiddellijk na het begin van de NEP (Nieuwe Economische Politiek) begonnen de industrie en de arbeidersklasse opnieuw te groeien. Er was geen sprake van een blijvende declassering van de Russische arbeidersklasse. De officiële geschiedschrijving laat zien dat het numerieke gewicht van de arbeidersklasse in 1926 het niveau van 1917 bereikte en passeerde. De oppositie noemt een eerder moment, maar de precieze datum is niet zo belangrijk. Wat telt is dat de ontwikkeling overwegend duidt op de reconstructie en groei van de klasse.
In het licht van de kwantitatieve en kwalitatieve groei van de Russische arbeidersklasse vanaf 1922 is de vraag van belang of de concrete politieke maatregelen van de bolsjewistische leiding en haar strategie op middellange en langere termijn met betrekking tot de uitoefening van de macht, de ontplooiing van de zelfactiviteit van de klasse hebben bevorderd dan wel gehinderd. Vandaagdedag lijkt het antwoord op deze vraag ons duidelijk: ze hebben die gehinderd en niet bevorderd. Erger nog: de rechtvaardiging en theoretische veralgemenisering van de ‘substitutie’ van de macht van de partij voor die van de klasse gedurende de “sombere jaren”1920-1921, hebben die remmende rol aanzienlijk versterkt.
Dat geldt bovenal voor de praktische maatregelen: het verbod van alle sovjetpartijen met uitzondering van de Communistische Partij en het verbod op fractievorming binnen die partij. Tijdens de laatste jaren van zijn leven heeft Trotski op dit punt expliciet zelfkritiek geleverd: “Het verbod op oppositiepartijen heeft geleid tot het verbod op fracties. Het verbod op fracties liep uit op het verbod anders te denken dan de onfeilbare leider. Het op politieachtige wijze ingevoerde monolithisme van de partij heeft tot straffeloosheid van de bureaucratie geleid, straffeloosheid die de basis werd voor de onbeperkte willekeur en corruptie”[27]
Vanaf het moment dat deze maatregelen genomen werden steunde en verdedigde Trotski ze jarenlang, net als de rest van de leiding van de KPR. Ze waren des te minder juist omdat ze na het einde van de burgeroorlog genomen werden.
De theoretische rechtvaardiging voor dit ‘substitutionisme’ zou bovendien op de lange termijn nog catastrofalere consequenties hebben, hoewel Trotski een en ander minder radicaal formuleerde dan Lenin en niet sprak over een declassering en over permanente onmogelijkheid voor de arbeidersklasse om de macht uit te oefenen: “Op dit moment ligt er een voorstel voor ons van de Poolse regering om vrede te sluiten. Wie moet daarover besluiten? We hebben de Raad van Volkscommissarissen, maar die moet ook aan een zekere controle onderworpen zijn. Controle door wie? Controle van de hele arbeidersklasse, als amorfe chaotische massa? Nee. Het Centraal Comité van de partij is bij elkaar geroepen om over het voorstel te discussiëren en te besluiten hoe erop te reageren. Als we oorlog moeten voeren, nieuwe divisies op de been moeten brengen en de beste elementen moeten vinden om die te bemensen, tot wie richten we ons dan? Dan richten we ons tot de partij. Tot het Centraal Comité. Dat stuurt instructies naar de plaatselijke partijafdelingen ten aanzien van het beroep dat op communisten wordt gedaan voor het front. Hetzelfde geldt voor de landbouw, de distributie en voor alle andere problemen”.[28]
Hier wordt de vervanging van de klasse door de partij en van de partij door de partijleiding (in die context heeft Lenin het zelfs over een “oligarchie”) tot in haar uiterste consequentie doorgetrokken, zonder rekening te houden met de politieke en vooral ook sociale consequenties.[29] Er is geen sprake meer van een autonome functie voor de sovjets en van een scheiding tussen partij en staat.
Vanaf 1923 begon Trotski, die het proces van opkomende bureaucratisering in 1921 nog theoretisch gerechtvaardigd had, de gevaren van dat proces te zien. Later maar consequenter dan Lenin begon hij de bureaucratisering te bestrijden op de enige plaats waar dat volgens hem kans van slagen had: binnen de partij zelf.
De strijd voor interne democratie in de partij vormde voor de Linkse Oppositie de brug naar het herwinnen van de sovjetdemocratie. Trotski en zijn aanhangers aarzelden nog zich tot de arbeid(st)ers buiten de partij te richten. Zij aarzelden zeker dat te doen over het hoofd van de partijleiding heen. Dat deden ze pas veel later.
Die aarzeling kwam niet voort uit ‘centristische’ besluiteloosheid, maar vloeide voort uit een zeer pessimistische inschatting van de mate van zelfactiviteit van de Russische arbeidersklasse. Ze vloeide voort uit de opvatting dat de Russische revolutie zich in een historisch proces van neergang bevond.[30] Onder die omstandigheden moest de impuls voor de heropleving van de arbeidersdemocratie (de sovjetdemocratie) van de partij zelf komen. Alleen de partij was in staat de voorwaarden te scheppen voor een geleidelijke heropleving van de sovjetdemocratie.
Het offensief van Trotski met dat doel, dat begon met het gevecht van de ‘46’, de eerste Linkse Oppositie van oktober 1923, leek bekroond te worden met succes. Het politiek bureau accepteerde zijn voorstellen, maar ze bleven een dode letter.
In de praktijk startte het partijapparaat rondom Stalin, gesteund door bijna het hele politiek bureau, met name door Zinovjev en Kamenev, maar ook door Boecharin, Rykov, Tomski en anderen, een systematische kampanje om de oppositie de mond te snoeren, de discussie te belemmeren, zelfstandig denken van kaders en leden te onderdrukken en conformisme en volgzaamheid te veralgemeniseren onder de dekmantel van het ‘democratisch-centralisme’.
Dat betekende een totale breuk met de tradities van de bolsjewieken en van de KPR die in tegenstelling tot de door stalinisten en door tegenstanders van Lenin rondgestrooide legende, gekarakteriseerd werden door discussies en door vrije en publieke meningsverschillen. Het betekende de overgang van het democratisch-centralisme[31] naar het bureaucratisch-centralisme.
Het systeem waarin partijfunctionarissen door de top werden benoemd (en in het geval van “ongehoorzamen” hun overplaatsing naar steden waar ze geen enkele basis hadden onder de leden) in plaats van een democratische selectie door de leden, was het belangrijkste organisatorische instrument waarmee deze verstikking van de internpartijdemocratie werd doorgevoerd.[32] De ontwikkeling van een enorm apparaat van functionarissen vormde de sociologische uitdrukking van dit proces. Onmiddellijk na de revolutie waren er minder dan 1000 functionarissen. In 1922-1923 waren het er al vijftien maal zo veel, kort daarna honderd maal. Dat apparaat verzelfstandigde en werd geleidelijk aan een specifieke sociale laag binnen de sovjetmaatschappij: de sovjet-bureaucratie.[33]
Al in oktober 1923 analyseerden de ‘46’ dit degeneratieproces met opmerkelijke scherpzinnigheid. Vandaagdedag klinkt hun diagnose profetisch. Vijfenzestig jaar te laat herhalen aanhangers van Gorbatsjov haar op bijna identieke wijze: “... achter de uitwendige vorm van officiële eenheid, (hebben we) in werkelijkheid te maken met een eenzijdige selectie van mensen die zich aanpassen aan de opvattingen en de sympathieën van een kleine groep en die zich gedragen zoals van hen verwacht wordt... Geconfronteerd met een door zulke bekrompen manipulaties gedeformeerde partijleiding houdt de partij grotendeels op een levend collectief te zijn, voorzien van persoonlijk initiatief, op subtiele wijze de levende werkelijkheid aanvoelend, met duizenden draden verbonden aan die werkelijkheid. In plaats daarvan zien we een openlijke tegenstelling in de partij tussen een hiërarchie van secretarissen en “leken”, tussen door de top uitgekozen professionele functionarissen en de rest van de partijleden, die geen enkel deel hebben aan het publieke leven.
Dit feit is aan alle partijleden bekend. Leden die het niet eens zijn met de een of andere richtlijn van het centraal comité of zelfs van de regionale comités, die ergens twijfel over hebben, die ‘voor zichzelf de een of andere fout zien, het een of andere meningsverschil of de een of andere niet te tolereren situatie, zijn bang om daar op partijvergaderingen over te praten. Erger nog, ze zijn zelfs bang er onderling over te praten, tenzij de gesprekspartner volledig te vertrouwen is. In de praktijk bestaat er geen vrije discussie meer in de partij, de publieke opinie van de partij is sprakeloos geworden. Op ‘t ogenblik zijn de comités van de regering en het centraal comité van de KPR niet ingesteld en gekozen door de massa van de leden. Integendeel, meer en meer selecteert de hiërarchie van partijsecretarissen de afgevaardigden voor conferenties en congressen, die meer en meer verworden tot bijeenkomsten waarop die hiërarchie haar instructies uitvaardigt. Het regiem dat intern in de partij heerst is volledig onhoudbaar. Het doodt elk onafhankelijk initiatief van de partij. Het vervangt de partij door een apparaat van geselecteerde functionarissen, dat in normale tijden zonder fouten werkt, maar dat in tijden van crisis onvermijdelijk strandt…”[34]
Was de poging van Trotski en de Linkse Oppositie om de interne partijdemocratie te herstellen illusoir, gegeven de omstandigheden? Het was in elk geval minder illusoir dan een poging om in één keer de teleurgestelde en grotendeels passieve arbeidersklasse te reactiveren, hoewel die sympathiek stond tegenover de Oppositie.
We weten nu uit archieven die in de USSR zijn geopend, dat de Oppositie in het begin niet alleen de meerderheid haalde onder de Jonge Communisten in Moskou, maar ook binnen de Moskouse partijafdeling: die stemming werd onmiddellijk onbeschaamd vervalst door Stalin en zijn apparaat. Vanuit historisch oogpunt ging het om een beroep op het bewustzijn, op de traditie, op de aard zelf van de leidende bolsjewistische kaders, op hun politieke gevoeligheid en op hun theoretisch begrip. De poging mislukte. De tragedie van deze nederlaag is dat bijna al deze leidende kaders de situatie vroeg of laat hebben begrepen, maar niet allemaal tegelijkertijd en meestal te laat. Ze hebben daar met hun leven voor betaald. De arbeidersklasse in de Sovjet-Unie en in de rest van de wereld heeft er een enorme zinloze prijs voor betaald, op de eerste plaats met menselijke slachtoffers.
Tien jaar lang, van 1923 tot 1933, botste Trotski op het probleem van de sovjet thermidor — de politieke contrarevolutie in de USSR. Die analytische inspanning viel samen met de worsteling om de relatie tussen zelforganisatie van de klasse en voorhoedeorganisatie ook theoretisch op te helderen, in het licht van de ervaring van de bureaucratische degeneratie van de eerste arbeidersstaat.
Maar niet alleen in het licht van die ervaring. Op z’n laatst vanaf de opkomst van het fascistisch gevaar in Duitsland, gedeeltelijk al in het licht van de algemene staking in Engeland in 1926, formuleerde Trotski een aantal conclusies over de verhouding tussen de klasse, massavakbonden, raden en arbeiderspartijen, die definitief werden bevestigd door de tragische ervaring van de Spaanse revolutie van 1936-1937. Die conclusies kunnen in de volgende stellingen worden samengevat:
a) De arbeidersklasse is noch sociaal noch qua bewustzijn homogeen. Die relatieve heterogeniteit betekent dat het op z’n minst mogelijk is, zo niet onafwendbaar, dat zich verschillende politieke stromingen en partijen vormen, die worden gesteund door delen van die klasse.
b) De succesvolle dagelijkse strijd van de arbeidersklasse, zowel voor onmiddellijke economische als voor politieke eisen (zoals tegen het gevaar van het fascisme), vereist een sterke mate van actie-eenheid van de klasse. Er zijn derhalve organisaties nodig die arbeid(st)ers met verschillende politieke overtuigingen en met verschillende organisatorische loyaliteiten omvatten, dat wil zeggen organisaties gebaseerd op een eenheidsfront van verschillende partijen en stromingen. De massavakbonden en raden (sovjets) zijn voorbeelden van zulke organisaties. In de Spaanse revolutie vervulden de milities een zelfde rol, met name in Catalonië.
c) Zelfs als ze gedeeltelijk, of gedurende een bepaalde periode zelfs geheel en al, geleid worden door apparaten die ten zeerste geïntegreerd zijn in de burgerlijke staat (de bourgeoismaatschappij), zijn de massaorganisaties niet uitsluitend een vorm van integratie en onderschikking. Ze hebben altijd op z’n minst een dubbelkarakter en blijven op z’n minst een potentieel instrument voor de emancipatie en zelfactiviteit van de klasse. Ze zijn “de kiemen voor de proletarische democratie binnen de burgerlijke democratie”.[35]
d) De revolutionaire voorhoedepartij onderscheidt zich wezenlijk van andere arbeiderspartijen door het feit dat ze door haar programma, haar strategie en haar dagelijkse praktijk volledig de onmiddellijke en historische belangen van de arbeidersklasse vertegenwoordigt en verdedigt, streeft naar de omverwerping van de burgerlijke staat en van de kapitalistische productiewijze en naar de opbouw van een socialistische samenleving zonder klassen. Om dat doel te bereiken moet ze de meerderheid van de arbeidersklasse overtuigen van de juistheid van haar programma, haar strategie en praktijk. Dat kan alleen maar met politieke middelen en niet met administratieve. Dat vereist onder andere de correcte toepassing van de arbeiderseenheidsfronttactiek. En het vereist respect voor de autonomie en vrijheid van handelen van alle arbeidersorganisaties.
e) Dezelfde gedragsregels gelden mutantis mutandis voor de opbouw van de arbeidersstaat en voor de vormen van de uitoefening van de politieke macht (met als mogelijke uitzondering een situatie van hevige burgeroorlog). Tijdens dit proces wordt de leidende rol van de partij gegarandeerd door het succes van haar politieke overtuiging. Niet door administratieve maatregelen en al helemaal niet door repressie tegen delen van de arbeidersklasse. Dat kan alleen bereikt worden door toepassing van het principe van efficiëntie op de politiek, zoals dat nu zo mooi genoemd wordt in de DDR: de rigoureuze scheiding tussen staat en partij; directe uitoefening van de macht door democratisch gekozen organen van arbeiderszelfbeheer en niet door de voorhoedepartij zelf; een meerpartijenstelsel: “De arbeid(st)ers en boeren moeten vrij in de raden kunnen kiezen wie ze willen”.[36]
f) Socialistische democratie, democratie in raden en in vakbonden en democratie binnen de partij (het recht op tendensvorming; geen verbod op fracties, hoewel die op zich ongewenst zijn) hebben elkaar nodig. Het zijn geen abstracte normen maar praktische voorwaarden voor efficiënte strijd van de arbeid(st)ers en voor de doeltreffende opbouw van het socialisme. Zonder proletarische democratie en het arbeiderseenheidsfront wordt een overwinning van arbeidersstrijd in het beste geval in gevaar gebracht en in het ergste geval onmogelijk.[37] En zonder socialistische democratie is ook een efficiënte socialistische planeconomie onmogelijk.
Sinds de ontwikkeling van deze stellingen in de jaren 1930-1936 is er noch in het westen noch in het oosten iets gebeurd dat ook maar iets afdoet aan hun betekenis. Integendeel: de latere historische ontwikkelingen die volgden, zowel in de kapitalistische als in de zogenoemde ‘socialistische’ landen, hebben hun historische en theoretische juistheid volledig bevestigd.[38]
15 november 1989
_______________
[1] De artikelen van Engels uit de jaren 1890-1895 (in deel 22 van de MEW, de Marx-Engels Werke) zijn wat dat betreft het belangrijkste, evenals zijn omvangrijke correspondentie met tal van Europese en Noord-Amerikaanse socialisten (de delen 35-38 van de MEW).
[2] De belangrijkste artikelen van Gramsci over dit onderwerp zijn niet zijn geschriften uit de gevangenis maar artikelen in “Ordine Nuevo”, met name uit de periode 1919-1921 (Antonio Gramsci, Scritti Politici, a cura di Paolo Spriano, Editore Riuniti, Rome 1973, 3 delen).
[3] Het was een voorlopige splitsing, die op het congres van 1906 in Stockholm te boven werd gekomen. De bolsjewieken en mensjewieken waren tot 1912 eerder twee ‘publieke fracties’ dan twee verschillende partijen.
[4] Unsere politische Aufgaben, in: Léon Trotski, Schriften zur revolutionären Organisation, Rowohlt’s Klassiker, Hamburg, 1970, p. 73.
[5] Zie o.a. Robert Daniels, The Conscience of the Revolution; Isaac Deutscher, The Prophet Armed, deel 1 van deze driedelige biografie, Oxford University Press, London 1954, pag. 95-97
[6] Zie Robert Daniels in het genoemde boek
[7] De vaak uit “Wat te doen?” geciteerde aanwijzing dat revolutionaire intellectuelen het socialistisch bewustzijn ‘van buitenaf moeten inbrengen in de arbeidersklasse, komt oorspronkelijk van Kautsky en Victor Adler, uit het programma van Hainsfeld van de Oostenrijkse sociaaldemocratie
[8] Lenin, ‘Wat te doen?’, in: Oeuvres, tome 5, pag. 489
[9] Lenin, voorwoord bij ‘En douze ans’, in: Oeuvres, tome 13, pag. 102-103
[10] Het is interessant te constateren dat de Oostenrijkse sociaaldemocratie tijdens haar poging om in de periode 1934-38 een illegale revolutionaire partij op te bouwen, op een onafhankelijke manier organisatieprincipes ontwikkelde die lijken op die van Lenin. Zie hiervoor Buttinger, die onder her pseudoniem Richter de RSOe leidde, Am Beispiel Oesterreichs
[11] Zoals bekend waren er binnen de Russische sociaaldemocratie drie opvattingen over de staatsvorm (de regeringsvorm) die de burgerlijk-democratische taken van de Russische revolutie zou kunnen uitvoeren. De mensjewieken geloofden dat dat gedaan kon worden door een burgerlijk-democratische regering, ten aanzien waarvan de sociaaldemocratie een welwillende oppositie zou moeten voeren. Die keus voor kritische ondersteuning werd later veranderd in het deelnemen aan een coalitie. De bolsjewieken waren voor het grijpen van de macht door de met de boeren samenwerkende arbeidersklasse, binnen het kader van een burgerlijke staat (democratische dictatuur van de arbeiders en boeren). Trotski verdedigde de dictatuur van het proletariaat, gesteund door de arme boeren
[12] In het testament dat hij vlak voor zijn zelfmoord schreef en dat hij richtte aan Trotski, stelde de diplomaat Joffe, leidend lid van de KPR, met nadruk dat Lenin hem had gezegd dat Trotski vanaf 1906 gelijk had gehad over de ‘permanente revolutie’
[13] Zie de stellingen voor het tweede congres van de Komintern over de voorwaarden waaronder sovjets moesten worden opgezet. Zie ook Antonio Gramsci in het eerder genoemde werk. En zie ook Karl Korsch, Schriften zur Sozialisierung, Europäische Verlagsanstalt, Frankfurt, 1969
[14] De Amerikaanse socialist Daniel De Lon kwam tot een zelfde vooruitziende stellingname, hoewel minder systematisch
[15] Over de KAPD, de Allgemeine Arbeiterunion en de zogenoemde ‘Radencommunisten’ zie: (redactie en voorwoord van Fritz Kool) Die Linke gegen die Parteiherrschaft, deel 3 van de Dokumente der Weltrevolution, Walter Verlag, Olten, 1970
[16] Het opnieuw opleven van arbeidersstrijd in het Rusland van 1912 werd zonder twijfel vergemakkelijkt door de continuïteit en activiteit van de bolsjewistische (partij) fractie
[17] Zie over de weerstand van de ‘oude bolsjewieken’ tegen Lenins stellingen deel 1 van “Le Leninisme sous Lenin”, van Marcel Liebman
[18] Leo Trotzki, “Geschiedenis der Russische Revolutie”, Van Gennep, Amsterdam 1978 (herdruk van vertaling uit 1936), deel 1
[19] Zie Roy Medvedev, “Let History Judge”, Mac Millan, Londen, 1972, pag. 8, en het aangehaalde werk van Marcel Liebman
[20] Rapport op de eerste legale bijeenkomst van het comité van Petrograd van de bolsjewistische partij op 1 november 1917, facsimile gereproduceerd in: Leon Trotski, “The Stalin School of Falsification”, Pathfinder Press, New York 1971, pag. 103-104
[21] Daarvan getuigen niet alleen de resultaten van de volledig vrije verkiezingen voor het tweede en derde congres van de sovjets, maar ook die voor de constituerende vergadering, die in de steden een meerderheid van meer dan zestig procent opleverde voor de partijen die zich op de macht van de sovjets beriepen
[22] Bijvoorbeeld N.N. Sukhanov in deel 2 van “The Russian Revolution 1917”, Harper Torchbook, New York, 1962, pag. 529
[23] Leo Trotzki, “Geschiedenis der Russische Revolutie”, Van Gennep, Amsterdam 1978 (herdruk van vertaling uit 1936), deel 1, pag. 22-23
[24] Zie onder andere Victor Serge, “L’an I de la revolution” en Alfred Rosmer, “Moscou sous Lenine”
[25] Alexander Soljénitsyne, Der Archipel Gulag, Scherz-Verlag, Berne, 1973, p.294
[26] Zie over Shliapnikov en de zogenoemde Arbeidersoppositie in de KPR “Arbeiterdemocratie oder Parteidictatur”, uitgegeven door Fritz Kool-Erwin Oberlander, Walter-Verlag, Olten, 1967, pag. 158-263
[27] L. Trotski, “The Revolution Betrayed”, New Park Publications, London, 1967
[28] L. Trotski, redevoering op 26 juli 1920 voor het tweede congres van de Komintern, in “The First Five Years of the Communist International”, New York, Pioneer Publishers, 1945, pag. 99-100.
[29] Isaac Deutscher noemt in hoofdstuk 14 van deel 1 van zijn biografie van Trotski een serie andere voorbeelden van het afglijden van Trotski naar’substitutionisme’ in de jaren 1920-1921, waaronder zijn redevoering op het tiende congres van de KPR
[30] Enkele jaren later formuleerde August Thalheimer een vergelijkbaar oordeel op pag. 6 van “Um was es geht? Zur krise in der KPD”, 1929, Junius-Verlag, Berlin. We weten niet of Boecharin tot dezelfde conclusie kwam.
[31] Slechts weinigen weten dat de formule ‘democratisch centralisme’ in werkelijkheid een mensjewistische oorsprong heeft (Raphael Abramovitch: Julius Martow in: “Julius Martow: Sein Werk and seine Bedeutung für den Sozialismus”, Verlag der Sozialistische Bote, Berlin, 1924, pag. 10). In een interessant interview dat verscheen in ‘Moskauer Nachrichten’ van 15 oktober 1989, schetst Leo Onikov, verantwoordelijk voor het apparaat van het centraal comité van de KPSU, een gedetailleerde analyse van de bureaucratische deformatie van het begrip ‘democratisch-centralisme’ door Stalin en de institutionalisering daarvan op het 17e en 27e congres van de KPSU. De uiteindelijke overwinning van het bureaucratisch-centralisme vond volgens hem pas plaats na de bloedige zuiveringen van 1937
[32] Als aanvullend drukmiddel op arbeid(st)ers, leden van de KPR, gebruikte men de dreiging van ontslag, dat wil zeggen van werkloosheid.
[33] Christian Rakovski, leidend lid van het centraal comité, goede vriend van Trotski en een van de leiders van de Linkse Oppositie heeft dit proces op magistrale wijze beschreven in zijn “les Dangers professionnels du pouvoir” in: “les Bolcheviks contre Staline, 1923-1928”, Parijs 1957, publications de Quatrième Internationale, pag. 149-163
[34] De verklaring van de ‘46’ van 15 oktober 1923 in: Die linke Opposition in der Sowjet-Union, deel 1, 1923-1924, uitgegeven door Ulf Wolter, Berlijn, Prinkipo, 1976, pag. 213-214
[35] L. Trotski, “Schriften uber Deutschland”, deel 1, Europaische Verlags-Anstalt, Frankfurt, 1971, pag. 198
[36] In het door Trotski geredigeerde ‘Overgangsprogramma’ van de Vierde Internationale.
[37] Deze stellingen zijn vooral ontwikkeld in L. Trotski, “Schriften fiber Deutschland” (zie noot 35). Over Spanje, zie L. Trotski, “The Spanish Revolution 1931-1939”, Pathfinder Press, New York, 1973. Over Frankrijk, zie “Leon Trotski on France”, Monad Press, New York, 1973.
[38] In de op haar twaalfde wereldcongres aangenomen programmatische revolutie over “Socialistische democratie en dictatuur van het proletariaat” heeft de Vierde Internationale deze stellingen gesystematiseerd en verder uitgewerkt.