Geschreven: 1989
Bron: Oorspronkelijke titel: ‘The marxist case for revolution today’. Dit artikel verscheen eerder in het jaarboek Socialist Register van 1989, dat werd uitgegeven door Ralph Miliband, Leo Panitch en John Saville. De titel van dit jaarboek luidde ‘Revolution today, aspirations & realities’.
Vertaling: bureau Qalaq.
Deze versie: Verscheen voor het eerst in het
Nederlands in De Internationale jaargang 42, nummer 63, februari 1998,
pp. 4-19
Transcriptie: F.
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, april 2005
Revoluties bestaan echt. Bijna alle belangrijke staten in de wereld van vandaag komen voort uit revoluties. Of het je nu bevalt of niet, in onze eeuw hebben zich zo’n dertig à veertig revoluties voorgedaan, waarvan sommige slaagden en andere verslagen werden, en niets wijst er op dat we voortaan geen revoluties meer zullen meemaken.
Revoluties hebben zich daadwerkelijk voorgedaan — en zullen zich blijven voordoen — vanwege de structurele aard van de bestaande productieverhoudingen en politieke machtsverhoudingen. Juist omdat die verhoudingen structureel zijn — omdat ze niet uit zichzelf verdwijnen en omdat heersende klassen zich tot het uiterste verzetten tegen een geleidelijk opruimen van die verhoudingen — dienen zich revoluties aan als middel waarmee de omverwerping van die verhoudingen gerealiseerd wordt.
Uit de aard van een revolutie als een plotselinge radicale omverwerping van bestaande maatschappelijke en/of politieke structuren — sprongen in het historische proces — mag niet de conclusie getrokken worden dat evolutie (of hervormingen) en revolutie door een ondoordringbare Chinese muur zijn gescheiden. Kwantitatieve, geleidelijke maatschappelijke veranderingen doen zich natuurlijk evengoed voor als kwalitatieve revolutionaire veranderingen. Dikwijls fungeren geleidelijke veranderingen als voorbereiding voor revolutionaire veranderingen, vooral in tijden van verval van een bepaalde productiewijze. De bestaande economische en politieke machtsverhoudingen kunnen worden uitgehold, ondergraven, steeds meer onder druk gezet of zelfs geleidelijk tot desintegratie gebracht door nieuwe productieverhoudingen en de politieke kracht van revolutionaire klassen (of toonaangevende klassenfracties) die in hun midden opkomen. In het algemeen worden periodes van prerevolutionaire crisis hierdoor gekenmerkt. Maar uitholling en verval van een bepaalde sociale en/of politieke orde blijft fundamenteel verschillen van de omverwerping ervan. Evolutie is niet hetzelfde als revolutie. De dialectiek verwordt tot sofisterij wanneer je uit het feit dat er geen starre en absolute scheiding bestaat tussen evolutie en revolutie de conclusie trekt dat er dan ook geen enkel fundamenteel verschil tussen die twee bestaat.
De plotselinge omverwerping van heersende structuren is echter maar één van de hoofdkenmerken van het maatschappelijke fenomeen revolutie. Het andere kenmerk is hun omverwerping door een enorme mobilisatie van de bevolking, door het plotselinge massale, actieve optreden van brede massa’s gewone mensen in het politieke leven en de politieke strijd.[1]
Een van de grote raadselen der klassenmaatschappij, die gegrondvest is op uitbuiting en onderdrukking van de massa van directe producenten door betrekkelijk kleine minderheden, is de vraag waarom die massa in ‘normale’ tijden deze omstandigheden goeddeels tolereert, zij het dat er van tijd tot tijd in beperkte mate sprake is van verzet. Het historisch materialisme probeert, niet zonder succes, dit mysterie te verklaren. De verklaring heeft meerdere dimensies en behelst een combinatie van economische dwang, ideologische manipulatie, culturele socialisatie, politiek-juridische repressie (af en toe met gebruikmaking van geweld), psychologische processen (verinnerlijking, identificatie), enzovoort.
Zoals een revolutionaire krant in 1789 bij het begin van de Franse Revolutie schreef, voelen onderdrukte mensen zich, ondanks hun numerieke overmacht, over het algemeen zwak tegenover hun onderdrukkers omdat ze onderdanig door het leven gaan.[2] Een revolutie kan juist plaatsvinden wanneer dat gevoel van zwakte en hulpeloosheid wordt overwonnen, wanneer de massa van de mensen opeens denkt: “we nemen het niet langer” en zich dienovereenkomstig gaat gedragen. In zijn belangwekkende boek “The Social Bases of Obedience and Revolt” heeft Barrington Moore proberen aan te tonen dat lijden en besef van onrecht met voldoende zijn om bij brede massa’s revoltes of revoluties teweeg te brengen. Naar zijn mening speelt de overtuiging dat ondervonden onrecht noch onvermijdelijk is noch ‘het minste kwaad’ vormt, dat wil zeggen dat een betere maatschappelijke ordening realiseerbaar is, een doorslaggevende rol.[3] Daarnaast is ook de lokale of regionale verbrokkeling van revoltes een rem op een rechtstreekse ondergraving van een bepaalde maatschappelijke en/of politieke orde. Revoltes gaan in het algemeen over in revoluties wanneer ze op landelijke schaal worden verenigd.
Dat mensen opstandig worden is onder andere verklaarbaar vanuit de door Abraham Lincoln geformuleerde simpele waarheid omtrent klassenmaatschappijen die de hele geschiedenis door empirisch is bevestigd en die tenminste reden geeft tot historisch optimisme (dat wil zeggen tot geloof in de mogelijkheid van menselijke vooruitgang): “Je kunt alle mensen een tijd lang belazeren en sommigen kun je voortdurend belazeren, maar je kunt niet alle mensen voortdurend belazeren.”
Wanneer de meerderheid het vertikt zich nog langer bij de neus te laten nemen en te laten intimideren, wanneer de mensen weigeren nog langer op hun knieën door het leven te gaan, wanneer ze de fundamentele zwakte van hun tegenstander doorhebben, dan veranderen ze van de ene op de andere dag van gedwee, onderworpen en hulpeloos vee in machtige leeuwen en leeuwinnen. Ze gaan in staking, beleggen vergaderingen, organiseren zich en demonstreren in toenemende getale, zelfs als ze te maken krijgen met massale en bloedige repressie van de zijde van de machthebbers, die altijd nog een krachtig gewapend apparaat tot hun beschikking hebben. Ze laten dikwijls onwaarschijnlijke staaltjes van heldendom, zelfopoffering en vasthoudendheid zien.[4] Ze kunnen hierbij uiteindelijk de overhand krijgen over het repressieapparaat, dat begint uiteen te vallen. De eerste overwinning van iedere revolutie bestaat uit een dergelijke desintegratie. De eindoverwinning van de revolutie vereist de vervanging van de gewapende macht van de verslagen machthebbers door die van de revolutionaire klasse (of een belangrijke klassenfractie).[5]
Deze beschrijvende definitie van revoluties moet een onderdeel gaan uitmaken van een analytisch-causale definitie. Sociale revoluties vinden plaats wanneer de bestaande productieverhoudingen geen ruimte meer laten aan de ontwikkeling van de productiekrachten, wanneer die verhoudingen in toenemende mate remmend werken op de productiekrachten en wanneer ze leiden tot een voortwoekerende vernietigingsdrang die de ontwikkeling van de productiekrachten vergezelt. Politieke revoluties vinden plaats wanneer de bestaande politieke machtsverhoudingen (vormen van staatsmacht) eveneens remmend zijn gaan werken op een verdere ontwikkeling van de productiekrachten binnen het kader van de bestaande productieverhoudingen, waarbij een verdere ontwikkeling echter nog historisch mogelijk is. Daarom bestendigen politieke revoluties in het algemeen een gegeven maatschappelijke orde, in plaats van die te ondergraven.
Deze materialistische verklaring van revoluties die het marxisme levert, lijkt onontbeerlijk voor het beantwoorden van de vraag: “waarom revoluties en waarom juist op dat moment?” Revoluties hebben zich voorgedaan in alle soorten klassenmaatschappijen, maar niet steeds op een gelijkvormige manier. Het is niet erg voor de hand liggend revoluties toe te willen schrijven aan permanente psychologische factoren (een veronderstelde aangeboren menselijke agressie, vernielzucht, naijver, hebzucht of domheid), dan wel aan de toevallige wederwaardigheden van de politieke machtsstructuur: bovenmatig incompetente, domme of kortzichtige machthebbers die te maken krijgen met steeds zelfbewustere en actievere tegenstanders. Volgens de historische school die wel deze factoren als verklaring aanneemt, kan die incompetentie ofwel bestaan uit een overmatig uitoefenen van repressie, uit het te ver doorvoeren van overhaaste hervormingen ofwel uit een explosieve combinatie van deze twee factoren.[6]
In dergelijke psychologische en politieke analyses zit natuurlijk een element van waarheid. Maar ze kunnen geen bevredigende verklaring geven voor het met regelmatige tussenpozen optreden van revoluties, dus voor hun bijkans cyclische aard. Waarom worden zo dikwijls en in zo veel landen ‘bekwame’ regeerders met een zekere regelmaat opgevolgd door prutsers? Toch niet vanwege één of andere mysterieuze genetische mutatiecyclus. Het grote voordeel van de materialistische interpretatie van de geschiedenis is dat één en ander door dieperliggende sociaaleconomische oorzaken wordt verklaard. Het is niet de incompetentie van de machthebbers die de prerevolutionaire crisis teweegbrengt; het is veeleer de door een onderliggende maatschappelijk-structurele crisis veroorzaakte verlamming die machthebbers in toenemende mate incompetent maakt. In die zin had Trotski volkomen gelijk toen hij nadrukkelijk stelde dat “revoluties niets meer (zijn) dan de genadeklap die aan een verlamde wordt uitgedeeld”.
Lenin vatte de onderliggende analyse op klassieke wijze samen in zijn formulering dat revoluties plaatsvinden wanneer de onderdrukten niet langer overheerst wensen te worden als voorheen en de heersers niet langer bij machte zijn te heersen als voorheen. Aan het onvermogen van een heersende klasse of toonaangevende klassenfractie om nog langer te regeren liggen objectieve oorzaken ten grondslag, die tot uitdrukking komen in tot een steeds grotere verlamming leidende onderlinge verdeeldheid onder de machthebbers, met name rond de vraag hoe ze uit de voor iedereen zichtbare puinhoop komen. Dit gaat gepaard met een groeiende twijfel aan zichzelf, een verlies aan geloof in de toekomst en een irrationeel zoeken naar zondebokken (‘samenzweringstheorieën’), dat in de plaats komt van een realistische objectieve analyse van maatschappelijke tegenstellingen. Het is deze combinatie die leidt tot politiek onvermogen en contraproductief handelen, zoniet tot een volslagen passieve opstelling. De grondoorzaak is altijd gelegen in de vermolming van het systeem, niet in de bijzondere geestesgesteldheid van een groep machthebbers.
Er dient natuurlijk onderscheid gemaakt te worden tussen de historische grondoorzaken van revoluties en de factoren (gebeurtenissen) die de directe aanleiding vormen. De grondoorzaken zijn structureel van aard, de aanleiding is conjunctureel.[7] Maar het is van belang te benadrukken dat zelfs met betrekking tot de structurele oorzaken de marxistische verklaring van revoluties geenszins monocausaal ‘economistisch’ is. De strijdigheid van de productiekrachten met de bestaande productieverhoudingen en/of politieke machtsverhoudingen is niet enkel economisch van aard; zij is in wezen sociaal-economisch en omvat alle belangrijke maatschappelijke sferen. Uiteindelijk krijgt zij haar meest toegespitste uitdrukking in de politieke en niet in de economische sfeer. De weigering van soldaten op demonstranten te schieten is een politiek-morele daad en geen economische. Alleen door dieper onder de oppervlakte van die weigering te graven ontdek je de materiële wortels ervan. Die wortels maken de politiek-morele beslissing niet tot slechts een ‘verschijningsvorm’ of tot niet meer dan een soort schaduwboksen. De beslissing heeft een duidelijke realiteit op zich. Maar die tastbare realiteit maakt op zijn beurt het speuren naar de materiële wortels niet irrelevant, een staaltje van ‘dogmatisme’ of een ‘abstracte’ analyse van ondergeschikt belang.[8]
Hoe dan ook, het onvermogen van de machthebbers om nog te regeren is niet alleen een sociaal-politiek feit, met als onvermijdelijk nevenverschijnsel een ideologisch-morele crisis (een crisis van het bestaande ‘sociale waardepatroon’). Het heeft ook een welbepaald technisch-materieel aspect; de macht hebben houdt namelijk ook in dat je een materieel communicatienetwerk en een gecentraliseerd repressie-apparaat beheerst. Als dat netwerk ineenstort, stort ook de macht letterlijk ineen.[9] We moeten daarom nooit het technische aspect van geslaagde revoluties onderschatten. Maar de marxistische revolutietheorie gaat wel wat dieper dan een soort samenzweringstheorie-van-de-geschiedenis waarbij voor de verklaring van geslaagde revoluties uitsluitend wordt verwezen naar het technische mechanisme van geslaagde opstanden of staatsgrepen.[10] Het zijn veeleer de materiële belangen van de voornaamste maatschappelijke krachten en de wijze waarop deze hun eigen positie zien die de fundamentele verklaring leveren voor de omslagpunten in de geschiedenis.
Revoluties mogen dan echt bestaan, het bestaan van contrarevoluties valt evenmin te ontkennen. Contrarevoluties lijken zelfs even prompt op revoluties te volgen als de nacht op de dag. De etymologie lijkt deze paradox te ondersteunen. Het begrip ‘revolutie’ (letterlijk: omwenteling) zelf komt uit de sterrenkunde vandaan. De beweging van de planeten verloopt langs een gebogen baan, waarbij de planeten op een gegeven moment terugkeren naar het oorspronkelijke uitgangspunt. Zodoende wordt bij wijze van analogie de conclusie gesuggereerd: de rol van revoluties als grote versnellers, als aanjagers van de geschiedenis is niet meer dan gezichtsbedrog van kortzichtige en oppervlakkige waarnemers, om niet te zeggen van utopische dagdromers. Zo’n misprijzende interpretatie van revolutie past precies bij de cyclische opvatting over de wereldgeschiedenis van de grote Italiaanse historicus Vico.
Onder invloed van de geslaagde contrarevolutie in Engeland in 1660 ontwikkelden de grote politieke filosofen van de zeventiende eeuw, in het bijzonder Hobbes en Spinoza, een in de kern pessimistische visie op het menselijk bestaan. Revoluties zijn tot mislukken gedoemd: “Plus ça change, plus ça reste la même chose” (hoe meer er verandert, destemeer blijft alles bij het oude). Tweeduizend jaar eerder waren Griekse en Chinese politieke filosofen al tot soortgelijke conclusies gekomen. Er zou voor het mensdom geen andere uitweg bestaan dan het najagen van individueel geluk onder noodzakelijkerwijs ongunstige maatschappelijke omstandigheden. Een geluk dat bereikt zou kunnen worden door zelfdiscipline (volgens stoïcijnen, confucianen, Spinoza) of via het hedonisme (volgens de epicurianen).[11]
In de achttiende eeuw stelde de Verlichting zowel de empirische als de theoretische wortels van het dogmatische sceptische pessimisme ter discussie.[12] Het geloof in de vervolmaking van het mensdom, in de historische vooruitgang en dus ook in de vooruitstrevende rol van revoluties maakte weer opgang. (Hierbij zij overigens opgemerkt dat alleen sofisten en onwaarachtige critici vervolmaking gelijkstellen aan het daadwerkelijk bereiken van een toestand van volmaaktheid). In tijden van reactie leek revolutie weer een schone zaak. Maar al voor het uitbreken van de Revolutie van 1789 had het kamp van de Verlichting zich gesplitst in fundamenteel sceptische en maatschappelijk terughoudende, zoniet ronduit conservatieve burgerlijken als Voltaire (“wiedt uw eigen tuin”)[13] en meer radicale kleinburgerlijke ideologen als Rousseau, die de jakobijnse revolutionairen tot inspiratie zouden zijn. Deze splitsing verdiepte zich in de loop van de revolutie zelf. Na de opeenvolgende stadia van de contrarevolutie (de Thermidor, het bonapartistische Consulaat, het Empire, de Bourbonrestauratie) werd de terugkeer tot het zeventiende-eeuwse scepticisme een algemeen verschijnsel, ook bij vroegere aanhangers van de revolutie zoals de engelse dichter Wordsworth (maar niet Shelley). Slechts een kleine minderheid bleef haar hoop vestigen op toekomstige revoluties en bleef er zich voor inzetten.[14] De quasi-consensus was, dat de uiteindelijke kosten van revolutie te hoog zijn, vooral vanwege het feit dat er zo weinig mee wordt bereikt.[15]
De Thermidor van de Russische Revolutie en de tragische nasleep daarvan, de verschrikkingen van het stalinisme, brachten dezelfde weerzin tegen revoluties teweeg, eerst in de tweede helft van de jaren dertig en in de jaren veertig en later, na een tijdelijke omslag in de jaren zestig en begin jaren zeventig, op een algemene schaal vanaf ongeveer 1975. De militaire Sovjetinterventie in Tsjecho-Slowakije en vooral de ontwikkelingen in Cambodja en Afghanistan, maar meer in het algemeen het wegebben van de revolutionaire golf van 1968-75 in Europa, van Frankrijk, via Tsjecho-Slowakije, Italië en Portugal, versterkte die politieke terugtocht. De quasi-consensus kan wederom worden samengevat in de formule: revoluties zijn nutteloos en zelfs schadelijk in elk opzicht, ook wat betreft het naderbijbrengen van een menselijker maatschappij. Dit vormt een van de voornaamste clichés van de momenteel heersende neoconservatieve, neoliberale en neoreformistische ideologieën.
Deze opvatting is echter overduidelijk gebaseerd op halve waarheden, zoniet op regelrechte mystificaties. De gedachte dat revoluties steeds terugkeren tot hun historische uitgangspunt, en wellicht zelfs tot toestanden die erger zijn dan die van voor de revolutie, is in het algemeen gebaseerd op een verwarren van sociale en politieke contrarevoluties. Al hebben zich inderdaad een aantal sociale contrarevoluties voltrokken, ze zijn eerder uitzondering dan regel. Noch Napoleon noch Lodewijk XVIII hebben de halffeodale sociaaleconomische verhoudingen op het Franse platteland hersteld en evenmin de politieke macht van een halffeodale adel. Stalin heeft niet het kapitalisme in Rusland heringevoerd, net zo min als Deng Xiaoping in China.[16] De restauratie in Engeland werd al heel snel gevolgd door de Glorious Revolution. Het compromis van de Amerikaanse grondwet leidde uiteindelijk niet tot een algemeen worden van de slavernij maar tot de afschaffing ervan, na de Burgeroorlog. En zo kunnen we nog wel een tijdje doorgaan.
In nauw verband met deze objectieve afweging staan de problemen rond de subjectieve keuze. Dit plaatst de sceptici en de pessimisten voor een levensgroot dilemma. Contrarevoluties zijn niet zonder meer een ‘natuurlijke’ reactie op revoluties, bij wijze van spreken het product van een onvermijdelijke mechanische slingerbeweging. Veeleer vinden ze hun oorsprong in dezelfde toespitsing van de interne tegenstrijdigheden van het systeem die tot revolutie leidt, maar met een specifieke verschuiving in de sociaal-politieke krachtsverhoudingen. Ze weerspiegelen de relatieve afname van de politieke activiteit en slagkracht van de massa’s. In dat opzicht is er inderdaad een ‘natuurwet’ werkzaam. Echte revoluties van onderop houden in het algemeen een kwalitatief verhoogd niveau van massa-activiteit in, hetgeen om materiële en psychologische redenen natuurlijk niet onbeperkt lang kan worden volgehouden. Om te kunnen eten moet je produceren en als je demonstreert en aan massabijeenkomsten deelneemt produceer je niet. Bovendien zijn grote mensenmassa’s niet in staat permanent te leven op een hoog niveau van opwinding en verbruik van mentale energie.[17]
Hiermee correspondeert een relatieve opleving van activiteit en daadkracht van de oude heersende klassen en lagen en hun diverse aanhangers en meelopers. Het initiatief verschuift — op zijn minst tijdelijk — van ‘links’ naar ‘rechts’, overigens met per se met volledig succes: net zo als er verslagen revoluties zijn geweest zijn er ook verslagen contrarevoluties geweest.[18] Preventieve contrarevoluties bestaan eveneens: Indonesië 1965 en Chili 1973 zijn als voorbeelden daarvan te beschouwen. Maar juist die preventieve contrarevoluties laten duidelijk het dilemma van de pessimistische scepticus zien. Ze eisen doorgaans een enorm hoge prijs aan mensenlevens en menselijk geluk, veel hoger dan revoluties. Het is makkelijk in te zien dat er veel meer repressie, veel meer bloedvergieten, veel meer wreedheid en marteling nodig is om een sterk geactiveerde, brede massa van gewone mensen eronder te houden dan om een kleine groep van machthebbers uit te schakelen. Dus door je te onthouden van actieve interventie tegen een opkomende contrarevolutie — onder het motto dat de revolutie zelf nutteloos en slecht is — word je feitelijk tot een passieve (en wellicht actieve) medeplichtige aan een bloedige contrarevolutie en aan lijden op grote schaal.
Dat is moreel verwerpelijk, want het betekent het toelaten en steunen van en aanzetten tot geweld en uitbuiting door de onderdrukkers, terwijl men ondertussen zoekt naar allerlei rationalisaties om de onderdrukten niet bij te hoeven staan in hun zelfverdediging en hun ontvoogdingsstrijd. Het is tevens politiek contraproductief. Ten aanzien van de zo innig beleden verdediging van de democratische instellingen en hervormingen blijkt de scepticus zich uiteindelijk dikwijls zelf de das om te doen.
Het meest tragische voorbeeld vormde in dit opzicht de Duitse sociaaldemocratie aan het eind van de Eerste Wereldoorlog. Naar eigen zeggen om ‘de democratie te redden’, lieten Ebert en Noske de hiërarchie van het keizerlijke leger en het Pruisische officierscorps intact. Ze maakten er zelfs gemene zaak mee tegen de arbeid(st)ers — eerst in Berlijn, daarna in heel Duitsland. Ze promoveerden de generaals van de Reichswehr tot de politieke scheidsrechters van de Weimarrepubliek. Ze stonden hun toe de ‘Freikorps’ in het leven te roepen en in stand te houden, waaruit naderhand een flink deel van de SA- en SS-kaders werd gerekruteerd. Daarmee effenden ze de weg voor de opkomst en de uiteindelijke machtsverovering door de nazi’s, wat op zijn beurt weer leidde tot de vernietiging van de sociaaldemocratie. Ze meenden dat ze de maatschappelijke regressie en reactie in bedwang zouden kunnen houden binnen de kaders van een democratische contrarevolutie.[19] De geschiedenis heeft ons de bittere les geleerd dat democratische contrarevoluties dikwijls uitlopen op nog veel autoritairdere en gewelddadiger contrarevoluties, wanneer door de verscherping van de sociaaleconomische tegenstellingen het directe doel van de heersende klasse een totale in plaats van een gedeeltelijke onderdrukking van de massabeweging wordt.
Ook dit is wederom geen toeval maar beantwoordt aan een diepere historische logica. Als essentie van revolutie wordt dikwijls gezien een wijdverbreide uitbarsting van geweld en moord op grote schaal. Natuurlijk klopt dit niet. De essentie van revolutie is niet het gebruik van geweld in de politiek maar een radicale, kwalitatieve aantasting en uiteindelijk omverwerping van de bestaande economische of politieke machtsstructuren. Hoe groter het aantal mensen is dat is betrokken bij de acties tegen die structuren, des te gunstiger is de krachtsverhouding tussen revolutie en reactie, des te groter is het zelfvertrouwen van de revolutie en de moreelideologische verlamming van de reactie en des te minder zijn de massa’s geneigd geweld te gebruiken. Geweld op grote schaal is zelfs contraproductief voor de revolutie in die fase van het historische proces.
Maar wat zich vaak, hoewel niet altijd, op een bepaald punt van het revolutionaire proces voordoet, is dat de meest radicale en doortastende sectoren uit het kamp van de machthebbers, bereid als ze zijn om alles op het spel te zetten voor het te laat is, hun toevlucht nemen tot geweld, omdat ze nog over de daarvoor benodigde menselijke en materiële hulpbronnen beschikken. Zo krijgt de botsing tussen revolutie en contrarevolutie in het algemeen op een bepaald moment inderdaad een gewelddadig karakter, hoewel de graad van gewelddadigheid goeddeels afhangt van de algehele krachtsverhoudingen. In antwoord op het geweld van de reactie zullen de massa’s overgaan tot gewapende zelfverdediging. Desintegratie, verlamming en ontwapening van de contrarevolutie effenen de weg voor een revolutionaire overwinning. De overwinning van de contrarevolutie heeft als voorwaarde de ontwapening van de massa.[20]
Wanneer het er echt op aan komt, wanneer de machtsverhoudingen ontdaan zijn van alle verhullingen en tot hun onverhulde essentie zijn gereduceerd, zien we de empirische bevestiging van Friedrich Engels’ uitspraak dat in laatste instantie de staat wel degelijk een groep bewapende mensen is. De klasse of laag die het monopolie over de gewapende macht heeft, bezit (dat wil zeggen: houdt of verovert) de staatsmacht. Dat is waar het bij revolutie en contrarevolutie om draait. Door langs de zijlijn te blijven toekijken voorkom je deze confrontatie niet. Evenmin draagt het bij tot een definitief afstel van de grote klap. In laatste instantie fungeert de afkeer van revolutie van sceptici en reformisten als dekmantel voor een impliciete keuze: het behoud van de status quo wordt als een geringer kwaad beschouwd dan de prijs en de gevolgen van de revolutionaire omverwerping van die status quo. Deze keuze verraadt een maatschappelijk conservatisme, niet een rationeel oordeel over de empirisch verifieerbare kosten en baten van revoluties en contrarevoluties zoals die zich in werkelijkheid afspelen.
Geen enkel normaal mens wil bij het nastreven van maatschappelijke doelen graag geweld gebruiken. Alle progressieve en socialistische stromingen moeten zich gezamenlijk inspannen het gebruik van geweld in het politieke leven zo veel mogelijk te beperken. Alleen ernstig gestoorden — mensen die in het geheel geen bijdrage kunnen leveren aan de opbouw van een echte klassenloze maatschappij — beleven werkelijk plezier aan het prediken en uitoefenen van geweld op grote schaal. De toenemende afwijzing van geweld in een groeiend aantal landen is zelfs een duidelijke aanwijzing dat er de laatste 70 à 75 jaar toch wel enige vooruitgang op moreel-ideologisch gebied is geboekt. Je hoeft maar de dolzinnige en ongeremde rechtvaardigingen van de oorlog van 1914-18 door vrijwel alle toonaangevende westerse intellectuelen en politici van die tijd te vergelijken met de bijna algehele afkeer in hetzelfde milieu van vandaag de dag [geschreven voor de Golfoorlog van 1990-91, noot vert.] om die vooruitgang te constateren.
In de onderlinge verhoudingen tussen klassen en tussen staten tiert de dubbele moraal nog steeds welig, maar de legitimiteit van grootschalig geweld door de machthebbers wordt toch in toenemende mate op systematische en samenhangende wijze ter discussie gesteld door een veel groter aantal mensen dan in 1914-18 of 1939-45. De toekomst, ja zelfs het fysieke voortbestaan van de mensheid, hangt af van de afloop van de wedren tussen enerzijds het groeiende bewustzijn van de noodzaak een gewapende confrontatie af te wenden en anderzijds een toename van de feitelijke vernietigingskracht van de bestaande en toekomstige wapens. Als de eerste factor de tweede niet uitschakelt door middel van effectieve politieke actie zal de tweede factor uiteindelijk niet alleen de eerste teniet doen maar tevens al het menselijk leven op aarde wegvagen.
Maar zulk politiek handelen kan niet anders dan revolutionair zijn en houdt dus in beperkte mate het gebruik in van wapengeweld. Geloven dat het anders kan is geloven dat de machthebbers zich zonder slag of stoot zullen laten ontwapenen, zonder de wapens te gebruiken waarover ze nog beschikken. Daarmee wordt de dreiging van een gewelddadige contrarevolutie ontkend, hetgeen gezien de historische ervaring volslagen utopisch is. Men gaat dan namelijk uit van de veronderstelling dat de heersende klassen en lagen uitsluitend bestaan uit beminnelijke en weldenkende liberalen. Probeer dat maar eens duidelijk te maken aan de gevangenen van het Warschause getto en van Auschwitz, aan de miljoenen slachtoffers in Indonesië, aan de onderdrukte niet-blanke bevolking van Zuid-Afrika, aan de volkeren van Indochina, aan de Chileense en Salvadoraanse arbeiders en boeren, aan de doodgeschoten activisten van de Intifada, aan de vele miljoenen slachtoffers van reactie en contrarevolutie over de hele wereld sinds de periode van de negentiende-eeuwse koloniale oorlogen en de Parijse Commune. Geconfronteerd met dit gruwelijke gegeven heeft een mens de elementaire morele opdracht te weigeren zich in het eigen privé-leven terug te trekken en de onderdrukten, de uitgebuitenen, de vernederden en vertrapten met alle vereiste middelen bij te staan in de strijd voor hun bevrijding. Uiteindelijk maakt dit ook de individuele activist tot een menselijker en gelukkiger wezen, zolang hij of zij geen pseudo-‘realpolitieke’ concessies doet en zonder voorbehoud vasthoudt aan de regel altijd en overal de strijd aan te gaan tegen omstandigheden waardoor mensen worden uitgebuit en onderdrukt.
Revoluties en contrarevoluties vinden, als reële historische processen, steeds plaats in reëel bestaande sociaal-economische maatschappijformaties die steeds specifieke kenmerken hebben. Er bestaan geen twee landen in de wereld die precies eender zijn, al was het alleen maar omdat hun voornaamste sociale klassen en de belangrijkste fracties daarvan het product zijn van de specifieke geschiedenis van de betreffende landen. Vandaar dat de aard van elke revolutie een unieke combinatie vormt van het algemene en het bijzondere. Het algemene vloeit voort uit de hierboven geschetste logica van revoluties, het bijzondere uit de specifieke aard van iedere afzonderlijke combinatie van bestaande productieverhoudingen en politieke machtsverhoudingen in een bepaald land en op een bepaald ogenblik, met alle specifieke interne tegenstrijdigheden van dien en met een specifiek verlopende dynamiek van die tegenstrijdigheden.
Een revolutionaire strategie[21] komt neer op de bewuste poging van revolutionairen door hun politieke activiteit het verloop van objectieve revolutionaire processen te beïnvloeden ten gunste van een overwinning van de uitgebuitenen en onderdrukten — in de wereld van vandaag in hoofdzaak het loonafhankelijke proletariaat, zijn bondgenoten en de arme boeren. Zo’n strategie moet daarom specifiek zijn om enige kans van slagen te hebben. Dat houdt in dat zij afgestemd moet zijn op de gedifferentieerde maatschappelijke realiteit van vandaag. Wij gebruiken de formule van ‘de drie sectoren van de wereldrevolutie’ ter aanduiding van de strategische taken die per sector nogal uiteenlopen, namelijk: de proletarische revolutie in de imperialistische landen, de gecombineerde nationaal-democratische, anti-imperialistische en socialistische revolutie in de landen van de zogenaamde Derde Wereld en de politieke revolutie in de postkapitalistische maatschappijformaties.[22] We zullen deze drie gevallen beurtelings behandelen.
Wat betreft de geïndustrialiseerde metropolen van het kapitalisme zijn er vaak heftige tegenwerpingen te horen ten aanzien van de mogelijke effectiviteit van een revolutionaire strategie. Veel sceptici en reformisten beweren niet alleen dat revoluties nutteloos en heilloos zijn, ze voegen er aan toe dat revoluties in dit soort landen onmogelijk zijn, dat ze toch nooit zullen plaats vinden, dat het hopen op en verwachten van revoluties volstrekt utopisch is, dat de poging je erop voor te bereiden of ze te bevorderen verspilling van tijd en energie is.
Deze soort bezwaren is gebaseerd op twee verschillende en fundamenteel tegenstrijdige aannames. Volgens de eerste, op zichzelf correcte, aanname is er tot nu toe nog geen enkele geslaagde revolutie geweest in een zuiver imperialistisch land. Het geval van Rusland in 1917 wordt beschouwd als een uitzonderlijk geval, een unieke combinatie van onderontwikkeling en imperialisme. Maar het is irrationeel, om niet te zeggen kinderlijk, om alleen geslaagde revoluties in de beschouwing te betrekken. Zo gauw je erkent dat zich in de imperialistische landen van de twintigste eeuw wel degelijk revoluties hebben voorgedaan, is de logische gevolgtrekking voor een revolutionair die revoluties te gaan bestuderen om in staat te zijn een koers uit te zetten die een nederlaag onwaarschijnlijk maakt wanneer revoluties zich in de toekomst weer zullen voordoen.
De tweede aanname luidt dat datgene wat in het verleden de stoot gaf tot revoluties of revolutionaire crises en processen[23] zich nooit meer zal voordoen. De burgerlijke maatschappij — kapitalistische economie plus parlementaire democratie — zou dermate stabiel zijn geworden en de massa van loontrekkenden zo stevig ‘geïntegreerd’ hebben, dat zij in de afzienbare toekomst niet serieus aan het wankelen zal worden gebracht.[24] Deze veronderstelling, die ook tijdens de langdurige naoorlogse economische hoogconjunctuur opgeld deed — uiteraard bij de gratie van de onmiskenbare toename van de levensstandaard en sociale zekerheid die het westerse proletariaat hierdoor kon verwerven — kwam zwaar onder vuur te liggen in mei 1968 en onmiddellijk daarna, althans in Zuid-Europa (en ten dele in Groot-Brittannië in het begin van de jaren zeventig). De idee won weer flink aan geloofwaardigheid toen het proletariaat van de metropolen na 1974-75 zich op defensieve stellingen terug moest trekken.
We moeten goed begrijpen waar het om draait. De aanname die een à priori-karakter lijkt te hebben, is in werkelijkheid een voorspelling die door de geschiedenis bevestigd dan wel ontkracht zal worden. Het is geenszins een vaststaand feit maar niet meer dan een werkhypothese. Men gaat er daarbij van uit dat de belangrijkste ontwikkelingstendensen van het kapitalisme in het laatste deel van de twintigste eeuw een zeer bepaalde vorm zullen aannemen, namelijk die van de ‘afnemende tegenstrijdigheid’, van de mogelijkheid dat het systeem explosieve crises, en zeker catastrofes, zal kunnen vermijden.
In die zin is er een opvallende gelijkenis met de werkhypothese van de klassieke versie van het reformisme, dat van Eduard Bernstein, namelijk een verwerping van een revolutionair perspectief en een revolutionaire strategie. In diens boek dat de stoot gaf tot het befaamde revisionisme-debat, stelde hij onomwonden dat de scherpte van de tegenstrijdigheden van het systeem objectief steeds meer zou afnemen en hij gebruikte dit als fundament voor zijn reformistische gevolgtrekkingen: steeds minder kapitalistische crises, een steeds afnemende tendens tot oorlog, steeds minder autoritaire regeringen, steeds minder gewelddadige conflicten in de wereld.[25] Rosa Luxemburg ging hier recht tegenin door te stellen dat precies het tegenovergestelde het geval zou zijn. Kautsky die, onder invloed van de Russische revolutie van 1905, op een gegeven moment niet ver van het revolutionair-marxisme stond en de onbetwiste mentor was van Lenin, Rosa Luxemburg en Trotski,[26] wees met zoveel woorden het vooruitzicht van onvermijdelijke catastrofes waartoe het kapitalisme leidt, aan als één van de hoofdpeilers van de revolutionaire perspectieven van het marxisme.[27] Toen hij zich van het revolutionair-marxisme verwijderde, ging hij deze catastrofes als steeds onwaarschijnlijker beschouwen, met andere woorden hij ging Bernsteins overoptimistische werkhypothese delen.[28]
Wat geeft het verloop van de geschiedenis te zien? Twee wereldoorlogen, de economische crisis van 1929 en daarna, Hiroshima, ontelbare koloniale oorlogen, honger en ziekte in de Derde Wereld, de voortgaande milieuramp, de nieuwe langdurige economische depressie. Rosa Luxemburg blijkt meer gelijk te hebben gehad dan Bernstein en de Kautsky van 1907 heeft van de geschiedenis gelijk gekregen en niet de Kautsky van de ‘ultra-imperialisme’-theorie van 1914. Vandaag lijkt het meer dan ooit dat, om een bekende uitspraak van Jean Jaurès te parafraseren, het laatkapitalisme een opeenvolging van ernstige crises en catastrofes in zich bergt, zoals wolken stormen in zich bergen.[29]
Die overduidelijke waarheid, overduidelijk in de zin dat zij rechtstreeks volgt uit het geschiedenisverloop van de laatste 75 jaar, verwordt tot een zinledige karikatuur wanneer men beweert dat revolutionair-marxisten ‘permanente’ catastrofes verwachten of voorspellen, bij wijze van spreken ieder jaar in ieder land. Een handjevol idioten buiten beschouwing gelaten, hebben serieuze marxisten nooit dat standpunt ingenomen, hetgeen niet betekent dat ze zich nooit aan verkeerde analyses en onjuiste inschattingen ten aanzien van ‘t één of ‘t andere land hebben schuldig gemaakt. Als je nuchter het opkomen en wegebben bekijkt van economische, sociale en politieke crises in het Westen en Japan sinds 1914, dan dringt zich een patroon op van ‘periodieke’ opgang van massastrijd in ‘sommige’ hoogontwikkelde landen, waardoor soms revolutionaire processen op de agenda kwamen te staan. Volgens ons zijn de mechanismen die in die richting drijven nog op dezelfde wijze werkzaam als in de tijd dat de marxisten voor het eerst de stelling van de historische neergang van de kapitalistische productiewijze opperden. De bewijslast dat één en ander niet langer het geval is, ligt bij degenen die stellen dat de burgerlijke maatschappij van vandaag ‘fundamenteel’ verschilt van die van 1936 of zelfs van 1968. Wij hebben overigens nog geen overtuigende argumentatie in die zin mogen vernemen.
Het concept van ‘periodiek en niet permanent’ mogelijke revolutionaire uitbarstingen in imperialistische landen leidt logischerwijs tot een ‘typologie van mogelijke revoluties in het Westen’, een typologie waarbij die revoluties in essentie worden gezien als een kwalitatief ‘buiten zijn oevers treden’ van massastrijd en massa-ervaringen uit niet-revolutionaire tijden. Dit proces hebben wij dikwijls geschetst, niet gebaseerd op speculatie of wensdenken maar op de ervaring van pre-revolutionaire en revolutionaire uitbarstingen die daadwerkelijk in het Westen hebben plaatsgevonden.[30] We kunnen ons er daarom toe beperken het proces met de volgende reeks gebeurtenissen samen te vatten: massastakingen -- politieke massastakingen -- een algemene staking -- een algemene sit-down staking -- coördinatie en centralisatie van democratisch gekozen stakingscomités -omvorming van de ‘passieve’ in een ‘actieve’ algemene staking, waarbij stakingscomités een begin van staatsfuncties op zich gaan nemen, in de eerste plaats in de publieke en financiële sector (Het regelen van het openbaar vervoer, toegang tot de middelen van telecommunicatie, toegang tot spaar- en banktegoeden beperkt tot stakers, gratis ziekenhuishulp en ‘parallel’ onderwijs, eveneens onder gezag van stakers, dit zijn voorbeelden hoe het uitoefenen van quasi-staatsfuncties uit een ‘actieve’ algemene staking voortkomt). Eén en ander leidt tot het ontstaan van een de facto situatie van algemene dubbele macht, met een begin van zelfverdediging van de massa’s.
In een dergelijke reeks van gebeurtenissen zijn algemene trends aangegeven die op hoogtepunten van massastrijd in het Westen al waren waar te nemen: Noord-Italië 1920, juli 1927 in Oostenrijk, juni 1936 in Frankrijk, juli 1948 in Italië, mei 1968 in Frankrijk, de ‘hete herfst’ van 1969 in Italië en de hoogtepunten van de Portugese revolutie van 1974-75. Andere algemene stakingsbewegingen[31] waarbij een soortgelijke reeks gebeurtenissen aan de orde was, waren de stakingen in Duitsland van 1920 en Spanje (met name Catalonië) 1936-37. (De tendens van het industriële proletariaat in dezelfde algemene zin te werk te gaan, zij het in een heel andere maatschappelijke context, is te zien in Hongarije 1956, Tsjecho-Slowakije 1968-69 en Polen 1980-81.)
Een dergelijke kijk op revolutionair gedrag van het proletariaat in de imperialistische landen vergemakkelijkt het oplossen van een probleem dat revolutionair-marxisten sinds het begin van de twintigste eeuw heeft achtervolgd, namelijk de kwestie van de relatie tussen strijd voor hervormingen (zowel economische als politiek-democratische) en de voorbereiding tot revolutie. Het antwoord dat Rosa Luxemburg al bij het begin van het debat gaf is vandaag nog net zo geldig als destijds.[32] Het verschil tussen reformisten en revolutionairen bestaat in het geheel niet hieruit dat revolutionairen hervormingen zouden afwijzen en dat reformisten daar juist strijd voor voeren. Integendeel, serieuze revolutionairen zullen de meest vastbesloten en effectieve strijders zijn voor alle hervormingen die tegemoet komen aan de behoeften en verlangens van de massa’s. Het werkelijke verschil tussen reformisten en revolutionairmarxisten is aldus samen te vatten:
(i) zonder wettelijke initiatieven af te wijzen of te geringschatten leggen revolutionaire socialisten de prioriteit bij de strijd voor hervormingen via brede, directe buitenparlementaire massa-acties;
(ii) zonder de noodzaak te ontkennen rekening te houden met de werkelijke sociaal-politieke krachtsverhoudingen weigeren revolutionair-socialisten de strijd voor hervormingen te beperken tot hervormingen die voor de bourgeoisie acceptabel zijn of- nog erger — tot hervormingen die de fundamentele maatschappelijke en politieke machtsverhoudingen niet aantasten. Om die reden plegen reformisten steeds minder voor serieuze hervormingen strijd te leveren wanneer het systeem in crisis is omdat ze, net als de kapitalisten, de ‘destabiliserende’ tendens van die strijd beseffen. Revolutionairen gaat het allereerst om de strijd voor de behoeften en belangen van de massa’s en niet om het verdedigen van de behoeften of de logica van het systeem en evenmin om het behoud van een consensus met kapitalisten;
(iii) reformisten zien het inperken of uit de wereld helpen van de feilen van het kapitalisme als een proces van geleidelijke vooruitgang. Revolutionairen daarentegen wijzen de massa’s constant op de onvermijdelijkheid van crises die het beetje bij beetje binnenhalen van hervormingen zullen verstoren en die van tijd tot tijd zullen (dreigen te) leiden tot afbraak van verworvenheden uit het verleden;
(iv) reformisten zijn geneigd iedere vorm van massa-actie die de instellingen van de burgerlijke staat overstijgt of bedreigt af te remmen, tegen te gaan of zelfs te onderdrukken. Revolutionairen daarentegen zijn voorstander van zelfactiviteit en zelforganisatie van de massa’s en proberen deze systematisch uit te bouwen, zelfs bij de dagelijkse strijd voor onmiddellijke hervormingen, ongeacht eventuele ‘destabiliserende’ consequenties. Zo wordt een traditie in het leven geroepen, een ervaring van steeds bredere massastrijd, die het ontstaan bevordert van een situatie van dubbele macht, wanneer zich werkelijk massastrijd op grote schaal voor doet, bijvoorbeeld een algemene staking. Proletarische revoluties van het hierboven geschetste type zijn aldus te beschouwen als organisch product, of climax, van zich uitbreidende massastrijd voor hervormingen in prerevolutionaire of zelfs niet-revolutionaire tijden;
(v) reformisten beperken zich in het algemeen tot het propageren van hervormingen. Revolutionaire marxisten combineren strijd voor hervormingen met voortdurende en systematische antikapitalistische propaganda. Ze lichten de massa’s voor over de feiten van het systeem en spreken zich uit voor de revolutionaire omverwerping ervan. Het formuleren van en strijd leveren voor overgangseisen, die wel in overeenstemming zijn met de behoeften van de massa’s maar niet binnen het kader van het systeem zijn in te willigen, speelt daarbij een sleutelrol.
Wordt met deze visie op een ‘reëel maakbare revolutie’ in het Westen met de hindernis ernstig onderschat die de duidelijke verbondenheid van het westerse proletariaat met de parlementaire democratie vormt voor de omverwerping van de burgerlijke instituties en zonder welke er geen geslaagde revolutie mogelijk is? Wij menen van niet.
In de eerste plaats zijn veel aspecten van de legitieme gehechtheid van de massa’s aan democratische rechten en vrijheden niet gelijk aan een verbondenheid aan burgerlijke staatsinstellingen. Zij drukken veeleer de aanwezigheid van kernen van proletarische democratie binnen de burgerlijke staat uit, om een verhelderende formulering van Trotski te gebruiken.[33] Hoe breder de zelfactiviteit, de zelfmobilisatie en zelforganisatie van de massa’s is, des te fraaier zal de vlinder van de democratische arbeidersmacht uit zijn ‘burgerlijke’ cocon te voorschijn komen. Uiteindelijk zal één en ander uitdraaien op een steeds heftiger confrontatie tussen de ‘naakte kern’ van de burgerlijke staatsmacht (de centrale regering, het repressie-apparaat enz.) en de verknochtheid van de massa’s aan democratische instellingen (waarover ze zelf zeggenschap hebben).
In de tweede plaats is er geen reden om organen van directe arbeiders- en volksmacht op een absolute en dogmatische manier te stellen tegenover organen die gebaseerd zijn op een ongedifferentieerd algemeen stemrecht. Arbeiders- en volksraden en de gecentraliseerde coördinatie daarvan (lokale, regionale, nationale en internationale radencongressen) zijn meer efficiënte en democratische vormen voor de directe uitoefening van de politieke, economische en sociale macht door miljoenen werkenden. Maar al is het nodig de parlementaire waan af te wijzen, hetzelfde geldt voor de antiparlementaire waan. Overal waar de massa’s duidelijk de wens te kennen geven dat ze parlementaire machtsorganen willen, die via algemeen stemrecht zijn verkozen — de gevallen van Hongarije, Polen en Nicaragua zijn in dat opzicht duidelijk — daar dienen revolutionairen die wens te eerbiedigen. Dit soort organen hoeven niet per se de macht van raden te overvleugelen op voorwaarde dat de massa’s uit eigen ervaring geleerd hebben dat hun raden hun meer democratische rechten en meer echte macht kunnen verschaffen dan de meest brede parlementaire democratie alleen en op voorwaarde dat de precieze functionele taakverdeling tussen raden en parlementaire organen onder randvoorwaarden die arbeidersmacht garanderen in een grondwet wordt vastgelegd.
Natuurlijk kunnen en moeten ook de raden op basis van algemeen stemrecht gekozen worden. Het fundamentele verschil tussen parlementaire en radendemocratie is niet de wijze van verkiezen maar de wijze van functioneren. De parlementaire democratie is in essentie een vertegenwoordigende, dat wil zeggen indirecte, democratie en is in grote mate beperkt tot wetgeving. Radendemocratie bevat een veel hoger gehalte aan directe democratie, waaronder het middel van het ‘bindende mandaat’ van de kiezers aan hun vertegenwoordig(st)er en het recht deze onmiddellijk terug te roepen. Bovendien houdt radendemocratie een vergaand samengaan in van wetgevende en uitvoerende functies, hetgeen samen met het rotatieprincipe de meerderheid van de staatsburgers daadwerkelijk in staat stelt staatsfuncties uit te oefenen. Door het instellen van functionele deelraden met speciale taken wordt hetzelfde bereikt. Een heel belangrijk kenmerk van radendemocratie is dat het een democratie van producenten is, met andere woorden dat het besluitvorming op economisch gebied koppelt aan de plaats waar mensen werken (op lokaal, regionaal en bedrijfstakniveau), zodat degenen die werken beslissingsrecht hebben ten aanzien van de werkdruk en de bestemming van hun producten en diensten. Waarom immers zouden arbeid(st)ers zich offers getroosten in de vorm van tijd en geestelijke en lichamelijke inspanning om meer te produceren, terwijl hun algemene mening is dat de resultaten van hun inspanning hun niet ten goede komen en ze niet kunnen beslissen over de verdeling van hun productie? Een producentendemocratie lijkt meer en meer de enige manier het afnemen van de motivatie en het verantwoordelijkheidsbesefvoor de productie en voor de economie in haar geheel te overwinnen, die zowel de kapitalistische markteconomie als de bureaucratische commando-economie kenmerkt.
De revolutionaire processen in de Derde Wereld van na de Tweede Wereldoorlog hebben de juistheid van de strategie der permanente revolutie bevestigd. Overal waar die processen uitmondden in een volledige breuk met de oude heersende klassen en het internationale kapitaal zijn de historische taken van de nationaal-democratische revolutie (nationale eenmaking, onafhankelijkheid van het imperialisme) vervuld. Dit was het geval in Joegoslavië, Indochina, China, Cuba en Nicaragua. Overal waar het revolutionaire proces niet op zo’n breuk uitliep, werden bepaalde sleuteltaken van de nationaal-democratische revolutie niet uitgevoerd. Dit was onder meer het geval in Indonesië, Bolivia, Egypte, Algerije, Chili en Iran.
De theorie en strategie van de permanente revolutie bestaat sinds het midden van de jaren twintig als fundamenteel alternatief voor de traditionele Komintern/CP strategie, die een ‘revolutie in etappes’ behelst, waarbij in een eerste fase een ‘blok van vier klassen’ (de zogenaamde nationale bourgeoisie, de boeren, de stedelijke kleinburgerij en de arbeidersklasse) via gezamenlijke politieke strijd de halffeodale en oligarchische machtsstructuren, waaronder die van het imperialisme, zou moeten opruimen. Pas in een tweede fase zou dan de proletarische strijd om de macht op de voorgrond treden. Deze strategie leidde voor de eerste maal tot een ramp in China in 1927. Sindsdien heeft zij keer op keer tot zware nederlagen geleid. De strategie is in toenemende mate binnen veel CP’s zelf aan kritiek onderhevig.
Het haalt niets uit de fundamentele keuze in deze kwestie uit de weg te gaan via het gebruik van abstracte formules. Met formuleringen als ‘arbeiders- en boerenregering’ of, nog erger, ‘volksmacht’ of ‘brede volksalliantie onder hegemonie van de arbeidersklasse’ draait men er alleen maar omheen. Waar het bij revoluties allemaal om draait is de staatsmacht. De klassenaard van de staatsmacht — de vraag welke klasse (of belangrijke fractie daarvan) de staatsmacht uitoefent — geeft de doorslag. Ofwel de hierboven aangehaalde formules zijn synoniem met de omverwerping van de burgerlijk-oligarchische staat, zijn leger en zijn repressieapparaat en met de instelling van een arbeidersstaat, of die formules houden in dat het bestaande staatsapparaat niet ‘onmiddellijk’ vernietigd zal worden en in dat geval blijft de staat burgerlijk-oligarchisch van aard en zal de revolutie een nederlaag lijden.
Wanneer we stellen dat zonder de verovering van de macht door de arbeidersklasse, zonder de omverwerping van de staat van de vroegere heersende klassen, de historische taken van de nationaal-democratische revolutie niet volledig uitgevoerd zullen worden, dan betekent dat niet dat met ‘geen enkele’ van die taken onder burgerlijke of kleinburgerlijke regeringen een begin kan worden gemaakt. Na de Tweede Wereldoorlog verkregen de meeste voormalige koloniale landen immers wel hun politieke nationale onafhankelijkheid zonder de kapitalistische orde omver te werpen. In enkele gevallen — India is hiervan het meest opvallende — was dit geen zuiver formele zaak maar betekende het een zekere mate van economische autonomie tegenover het imperialisme, waardoor een begin van industrialisatie onder een eigen nationale bourgeoisie mogelijk werd. Vanaf eind jaren zestig is een reeks halfkoloniale landen erin geslaagd een proces van semi-industrialisatie op gang te brengen dat nog veel verder ging, dikwijls met aanzienlijke landhervormingen die dienden als onontbeerlijke springplank; Zuid-Korea, Taiwan, Brazilië, Mexico, Singapore en Hongkong zijn hiervan de belangrijkste voorbeelden. De befaamde controverse van de jaren vijftig en zestig rond de zogenaamde ‘dependencia’-theorie — de vermeende onmogelijkheid van iedere industrialisatie op serieuze schaal zonder een volledige breuk met het imperialisme — is zo door het verloop van de geschiedenis beslecht.
Het is eveneens onjuist de theorie van de permanente revolutie te interpreteren alsof de omverwerping van de oude staatsorde en de radicale omwenteling in de landbouw per se zou moeten ‘samenvallen met’ de volledige afschaffing van het kapitalistische privé-eigendom in de industrie. Inderdaad valt nauwelijks van de arbeid(st)ersklasse te verwachten dat zij haar eigen uitbuiting in de fabrieken blijft tolereren terwijl ze bezig is, of er al in geslaagd is, de kapitalisten te ontwapenen en een eind te maken aan hun politieke macht. Maar hieruit volgt alleen dat een geslaagde socialistische revolutie in een onderontwikkeld land ‘despotisch inbreuk’ zal gaan maken op het privé-eigendom van de kapitalisten, om een befaamde formulering uit het Communistisch Manifest aan te halen. Het tempo en de reikwijdte van die inbreuk zal afhangen van het politieke en sociale krachtenveld en van de druk die van de economische prioriteiten uitgaat. Wat dat betreft bestaat er geen algemene formule die te allen tijde voor alle landen toepasbaar is.
Het tempo en de reikwijdte van de onteigening van de bourgeoisie hangen weer samen met de kwestie van het bondgenootschap tussen arbeiders en boeren, een politiek-strategische sleutelkwestie in de meeste Derdewereldlanden. Het intact laten van kapitalistisch eigendom in zodanige mate dat de landhonger van de kleine boeren niet wordt gestild, is duidelijk contraproductief. Het aantasten van particulier eigendom in een omvang dat middelgrote boeren bang gaan worden dat ook zij hun bezit kwijtraken, is contraproductief vanuit economische gezichtspunt (en zou eveneens politiek contraproductief kunnen worden).
In grote lijnen bevestigt de ervaring echter wat de theorie voorspelt. Het is onmogelijk echte onafhankelijkheid van het imperialisme te bereiken en de arbeidersklasse werkelijk warm te krijgen voor de taak van de socialistische wederopbouw van het land zonder onteigening van het grootkapitaal in de industrie, de banksector, de landbouw, de handel en het transportwezen, of het nu gaat om internationaal of nationaal kapitaal. De echte problemen ontstaan pas bij het vaststellen van de grens tussen onteigening en toelaten van klein en middelgroot kapitaal, gezien alle gevolgen daarvan voor de economische groei, de sociale gelijkheid en de motivatie van de werkende bevolking.
Uit het verloop van de geschiedenis blijkt dat er gedurende alle geslaagde socialistische revoluties in onderontwikkelde landen een eigenaardige vorm van dubbele macht is ontstaan tussen de oude en de nieuwe staatsmacht, een dubbele macht die zich manifesteerde in een territoriale deling van het land in bevrijde gebieden waar de nieuwe staat vorm krijgt en de rest van het land waar de oude staat het nog voor het zeggen heeft. Deze typische vorm van dubbele macht is op zijn beurt een uitdrukking van de typerende vorm van de revolutionaire (en contrarevolutionaire) processen zelf, waarin gewapende strijd (guerrilla, volksoorlog) een centrale plaats inneemt. In het geval van China, Joegoslavië en Vietnam volgde dit uit het feit dat de revolutie begon als een beweging voor nationale bevrijding tegen een imperialistische agressor annex bezetter van buiten, een beweging die meer en meer verstrengeld raakte met een burgeroorlog tussen armen en welgestelden, met andere woorden een sociale revolutie. In het geval van Cuba en Nicaragua begon de revolutie eveneens als een gewapende strijd tegen een uiterst repressieve en algemeen gehate en verachte dictatuur, een strijd die wederom overging in een sociale revolutie.
Men dient natuurlijk wel uit te kijken voor een versimpeling van het patroon dat uit deze ervaringen naar voren komt. In Cuba en Nicaragua (en tot op zekere hoogte ook bij het begin van de Indochinese revolutie en tijdens diverse stadia van de Joegoslavische revolutie) speelden opstanden in de steden een belangrijke rol. Een succesvolle algemene staking en een geslaagde stedelijke opstand waren beslissend voor de afloop van de Cubaanse en Nicaraguaanse revoluties. Voorstanders van de strategie van gewapende strijd hanteren momenteel doorgaans een uitgekiendere en complexere strategie dan in de jaren zestig, waarbij ze de guerrilla combineren met het instellen van bevrijde gebieden en de mobilisering van massaorganisaties in stedelijke gebieden (met inbegrip van vormen van gewapende zelfverdediging) om zo de revolutie naar de overwinning te leiden. Deze combinatie ziet er heel redelijk uit voor veel halfkoloniale landen, waar repressie door de staat onder prerevolutionaire omstandigheden geen ander alternatief overlaat. Wij menen evenwel dat dit patroon met als onvermijdelijk moet worden beschouwd voor alle landen in de Derde Wereld, met voorbijgaan aan de specifieke omstandigheden en bijzondere sociaal-politieke krachtsverhoudingen op een bepaald moment.
Het begrip politieke (antibureaucratische) revolutie in de gebureaucratiseerde maatschappijen in overgang tussen kapitalisme en socialisme (gebureaucratiseerde arbeidersstaten) werd voor het eerst naar voren gebracht door Trotski in 1933. het was het resultaat van een diagnose van de toenemende tegenstrijdigheden van de Sovjetmaatschappij en van de voorspelling dat deze tegenstrijdigheden niet meer door hervormingen uit de wereld waren te helpen; het begrip was daarom verbonden met de voorspelling dat een zelfhervorming van de bureaucratie onmogelijk was.[34] De meeste linkse stromingen beschouwden het begrip en de vooronderstellingen waarop het berustte als een waanidee of zagen het in objectieve zin als een oproep tot contrarevolutie. De omverwerping van de bureaucratische dictatuur zou enkel kunnen leiden tot een herstel van het kapitalisme zo meende men.
Deze bezwaren waren ongegrond. Trotski’s prognose van politieke revoluties is, evenals zijn analyse van de tegenstrijdigheden van de Sovjetmaatschappij, een van zijn meest briljante bijdragen tot het marxisme gebleken. Vanaf 1953 hebben we in Oost-Europa een hele reeks revolutionaire crises gezien: de DDR in juni 1953, Hongarije 1956, Tsjecho-Slowakije 1968 en Polen 1980-81. Er valt over te twisten of er ook in China niet dergelijke crises zijn geweest, zowel in de jaren zestig als in de jaren zeventig. (Michail Gorbatsjov zelf noemt zijn ‘perestrojka’ een revolutie en vergelijkt die met de politieke revoluties die zich in Frankrijk in 1830, 1848 en 1870 voordeden).[35] In al deze concrete revolutionaire processen was er geen overwegende tendens het kapitalisme te herstellen. Dat was niet alleen vanwege het objectieve feit dat de overweldigende meerderheid van de activisten arbeid(st)ers waren die geen belang hadden bij een herstel van het kapitalisme. Subjectief kwam het voort uit de eisen van die activisten; in Hongarije bijvoorbeeld zetten ze arbeidersraden op, waarbij de Centrale Arbeidersraad van Boedapest de strijd leidde. Soortgelijke ontwikkelingen deden zich voor in Tsjecho-Slowakije en in Polen. De marsroute van de politieke revolutie in de Sovjet-Unie zal eender zijn.
Anderzijds kan niet ontkend worden dat de pogingen van de bureaucratie tot zelfhervorming talrijk zijn geweest; de meest spectaculaire poging was wet de invoering van arbeiderszelfbeheer op fabrieksniveau in Joegoslavië in 1950. Hoewel deze probeersels dikwijls een verslapping met zich meebrachten van de houdgreep waarin de bureaucratie de maatschappij hield en tot op zeker hoogte een herleving van massa-activiteit en massapolitisering mogelijk maakten, werd er nooit mee bereikt dat de hoofdkwalen van deze maatschappijen werden opgelost. Dit geldt in het bijzonder voor de historisch meest belangrijke vernieuwingspoging, namelijk die van Nikita Chroesjtsjov in de Sovjet-Unie. Momenteel zijn de meeste ‘liberale’ en ‘linkse’ Sovjet-historici en -intellectuelen het er over eens dat de oorzaak voor Chroesjtsjovs falen een onvoldoende activiteit van onderaf was. Dat is overigens ook de officiële lezing die Gorbatsjov van de periode-Chroesjtsjov geeft. De historische balans is dus ook hier duidelijk: pogingen tot zelfhervorming in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten kunnen een veranderingsbeweging op gang brengen. Het kan zelfs het ontstaan van een echte massabeweging mogelijk maken. Maar tot een succesvolle afronding van een dergelijke beweging en verandering kan het niet komen. Daarvoor is een echte volksrevolutie nodig. Zelfhervorming door de verlichte vleugel van de bureaucratie kan zo’n revolutie niet vervangen.
De bureaucratie is een verharde ‘maatschappelijke’ laag die enorme materiële privileges geniet, die fundamenteel samenhangen met haar monopolie over de uitoefening van de politieke macht. Maar die zelfde bureaucratie speelt geen enkele onmisbare of nuttige rol in de maatschappij. Haar rol is wezenlijk parasitair. Haar heerschappij wordt dan ook meer en meer verspillend en wordt aanleiding tot een hele reeks specifieke economische, sociale, politieke en ideologisch-morele crises. Vandaar dat de stap haar uit haar heersende positie te verwijderen een objectieve noodzaak is om verder in de richting van het socialisme te gaan. Hiervoor is een herleving van massa-activiteit nodig, in de eerste plaats politieke activiteit van de arbeidersklasse. Al zal een revolutie allerlei gevolgen hebben op het terrein van de economie, ze zal toch voornamelijk het systeem van collectieve eigendom van de productiemiddelen en van gesocialiseerde planning bestendigen en versterken en zeker niet omverwerpen. Daarom spreken we van ‘politieke revolutie’ en niet van ‘sociale revolutie’.[36]
In hoge mate regeert de bureaucratie bij de gratie van de politieke passiviteit van de arbeidersklasse; Trotski had ‘t zelfs over een passief gedogen door de arbeidersklasse. De historisch-maatschappelijke oorsprong van die passiviteit is bekend: de nederlagen van de internationale revolutie; de druk die uitging van schaarste aan consumptiegoederen en een gebrekkig cultureel peil, beide voortkomend uit de relatieve achterlijkheid van Rusland; de gevolgen van de stalinistische terreur; en uiteindelijk een ontgoocheling van historische afmetingen, die leidde tot een ontbreken van historische alternatieven voor de heerschappij van de bureaucratie. Maar de vooruitgang van de Sovjetmaatschappij gedurende de laatste halve eeuw, die werd geboekt op basis van de resterende verworvenheden van de Oktoberrevolutie en in weerwil van het wanbeheer door de bureaucratie, ondermijnen geleidelijk de basis van die passiviteit. Naarmate de arbeidersklasse krachtiger, geschoolder en meer gecultiveerd wordt, komen haar onvrede en verwachtingen heftiger in botsing met de vermindering van de economische groei en de diverse maatschappelijke crises die het wanbeheer en de verkwisting van de bureaucratie teweeg brengen. Er ontstaan dus voorwaarden voor een heropleving van de activiteit van de werkende klassen.
Timothy Garton Ash citeerde een opmerkelijk memorandum van de voormalige Poolse minister-president Micezyslaw Rakowski, dat eindigt met de voorspelling dat, als de ‘socialistische formatie’ niet de kracht wist te vinden zichzelf te hervormen, “de verdere geschiedenis van onze formatie gekenmerkt zal worden door schokken en revolutionaire uitbarstingen, in gang gezet door een volk dat steeds verstandiger wordt”. Zo is het maar net. Ash, die zelf de voorkeur geeft aan hervormingen in de richting van herinvoering van het kapitalisme met een ‘liberale’ democratie, geeft niettemin duidelijk aan dat de moeilijkheid ligt bij het totale maatschappelijke krachtenveld: de arbeidersklasse is niet bereid de prijs voor een terugkeer naar het kapitalisme te betalen, te weten massale werkloosheid en ongelijkheid. Een volledige markteconomie plus politieke democratie zit er dus niet in. Wat er wel in zit is een partiële markteconomie plus partiële repressie. Radicale hervormingen zijn dus niet mogelijk. De waarschijnlijkheid van een politieke revolutie neemt dus toe. Ash zelf concludeert nogal cynisch: “Het lijkt met zo gewaagd om te veronderstellen dat de hervorming een redelijke kans heeft op minimaal succes — dat wil zeggen, op afwending van revolutie — al was het alleen maar vanwege de verdere diversificatie van maatschappelijke belangen die door de hervorming wordt bevorderd. Met name het vrijgeven van de particuliere sector houdt in dat er in Hongarije wellicht alsnog een burgerlijk ondernemerdom ontstaat dat de barricaden opgaat... tegen de opstandige arbeiders. Kapitalisten en communisten, schouder aan schouder tegen het proletariaat: een voor Midden-Europa alleszins gepast eind van het socialisme. Om het percentage van een kans op een vreedzame omvorming te schatten heb je genoeg aan de vingers van een hand”.[37]
Niettemin is voor de verwijdering van de bureaucratie via een politieke revolutie, juist omdat die bureaucratie met een nieuwe heersende klasse is maar een parasitair gezwel op het lichaam van de arbeidersklasse en de maatschappij als geheel, niet het soort gewapend conflict nodig waarmee tot nu toe revoluties in klassenmaatschappijen, moderne kapitalistische maatschappijen incluis, vergezeld gingen. Het zal meer het karakter van een chirurgische ingreep hebben. Dit werd bevestigd door de gebeurtenissen in Hongarije 1956 dat het dichtst in de buurt kwam van een geslaagde politieke revolutie. Een aanzienlijk deel van het partijapparaat en praktisch het hele leger ging over naar het kamp van de arbeiders c.q. het volk. Alleen een handjevol agenten van de geheime politie nam in een duidelijk provocatie de wapens op tegen de aan de winnende hand zijnde massa’s, waarmee ze een openlijk conflict uitlokten dat anders misschien vermeden had kunnen worden (en waarmee ze tevens hun eigen droevige lot bezegelden). In Tsjecho-Slowakije 1968 kwam er iets dergelijks op gang. Eigenlijk is bij alle tot nu toe voorkomende gevallen van politieke revolutie een vrijwel onbloedige overwinning alleen verhinderd door militaire interventie uit het buitenland. Welke kracht in het geval van de Sovjet-Unie in de plaats zou kunnen komen van een buitenlandse militaire interventie is niet duidelijk, het Sovjetleger waarschijnlijk niet. En het vermogen van de KGB om 265 miljoen mensen eronder te houden lijkt op z’n minst twijfelachtig.
De geschiedenis heeft het utopische karakter bewezen van de idee dat de opbouw van het socialisme voltooid zou kunnen worden in een land of in een klein aantal landen. Uit de geschiedenis blijkt eveneens dat de Sovjet-Unie en het zogenaamde socialistische kamp zich niet kunnen onttrekken aan de druk van de wereldmarkt c.q. het internationale kapitalisme, die bestaat uit: de druk van oorlogen en van de permanente bewapeningswedloop; de druk van voortdurende technologische vernieuwing; en de druk van het veranderende consumptiepatroon van de massa van de werkende bevolking. De bureaucratische dictatuur is geenszins het onvermijdelijke resultaat van die druk maar ondermijnt veeleer het objectieve en subjectieve weerstandsvermogen van de revolutie daartegen. Een geslaagde politieke revolutie in de Sovjet-Unie en Oost-Europa zou dat weerstandsvermogen flink doen toenemen. Het zou nieuwe stappen richting socialisme mogelijk maken. Maar we moeten niet de illusie hebben dat daarmee zelfstandig, onafhankelijk van revolutionaire ontwikkelingen elders in de wereld, een klassenloze maatschappij bereikt zou kunnen worden.
Het begrip ‘de drie sectoren van de wereldrevolutie’ verwijst naar de uiteenlopende strategisch-historische taken waarvoor het revolutionaire proces momenteel staat. Maar daarmee is niet meer dan een eerste stap gezet tot concretisering van het begrip wereldrevolutie in deze tijd. De kwestie van die sectoren en hun onderlinge wisselwerking, hun groeiende eenheid ook, moet eveneens aan de orde komen.
Tientallen jaren lang plachten de beroepsverontschuldigers van de stalinistische dictatuur te zeggen dat het wijzen op de duistere zijde van de Sovjet-werkelijkheid (of de werkelijkheid in Oost-Europa of China) de arbeid(st)ers in het Westen af zou houden van strijd voor de omverwerping van het kapitalisme. Maar uit de geschiedenis is duidelijk gebleken dat het onmogelijk is voor een goede zaak strijd te leveren op basis van leugens, halve waarheden of het achterhouden van de waarheid. Omdat het onmogelijk was op lange termijn de stuitende aspecten van de Sovjet-realiteit verborgen te houden, nam de massa van de arbeid(st)ers in het Westen en in Japan (de aanhangers en stemmers op de communistische partijen incluis) er uiteindelijk toch kennis van. Wat hen werkelijk ontmoedigde en demoraliseerde was niet de onthulling van de onaangename feiten maar die feiten zelf plus de jarenlange verdonkeremaning ervan door de communistische partijen en hun meelopers. Een van de grootste subjectieve hindernissen voor een nieuwe ontwikkeling van revolutionair bewustzijn binnen de westerse arbeidersklasse is het afzichtelijke masker dat het stalinisme het socialisme of communisme heeft opgezet. Door eraan bij te dragen dat masker af te rukken zou een geslaagde politieke revolutie in het Oosten de zaak van het socialisme wereldwijd enorm bevorderen. Het zou de strijd tegen het kapitalisme en het imperialisme versterken in plaats van verzwakken.
De gedachte dat zo’n revolutie de Sovjet-Unie of het ‘socialistische kamp’ toch op zijn minst op staatsniveau zou verzwakken en daarmee de militaire krachtsverhoudingen op wereldniveau ten gunste van het imperialisme zou veranderen, is ongegrond. Het is een onloochenbaar feit dat het bestaan van de Sovjet-Unie, ongeacht de bureaucratische dictatuur en haar politiek van ‘vreedzame coëxistentie’’ objectief heeft bijgedragen aan de overwinning en vooral de bestendiging van de Chinese revolutie en het omverhalen van de koloniale imperiums in de periode daarna. Maar parallel aan die objectieve functie was er ook het feit dat de Sovjetbureaucratie probeerde de overwinning van de Chinese revolutie te verhinderen door middel van de strategie die ze propageerde; ook speelde zij een sleutelrol in de naoorlogse consolidatie van het kapitalisme in West-Europa.
Bovendien is het onmogelijk militaire kracht los te koppelen van zijn economische en sociale basis en van de politieke aard van de regering in kwestie. Een Sovjet-Unie of een ‘socialistisch kamp’, steunend op een pluralistische socialistische democratie en een brede consensus onder de meerderheid van de werkende bevolking, zou economisch veel efficiënter en veel invloedrijker in de wereld zijn er daarom militair veel sterker dan de huidige Sovjet-Unie.[38]
Het begrip ‘eenheid tussen de drie sectoren van de wereldrevolutie’ steunt op het feit dat, hoewel geslaagde revoluties in Derdewereldlanden het imperialisme kunnen verzwakken, ze het niet omver kunnen werpen. In het kernwapentijdperk is het duidelijk dat het imperialisme alleen in de metropool zelf omver kan worden geworpen Maar de voornaamste hindernis daarvoor is niet zozeer de objectieve kracht van het kapitalisme of de burgerlijke staat en evenmin het ontbreken van periodieke explosieve tegen strijdigheden binnen de metropool. De voornaamste hindernis is subjectief van aard, namelijk het niveau van klassenbewustzijn bij de westerse en Japanse arbeidersklassen en de politieke (wan-)kwaliteiten van hun leidingen. Juist om die reden zouden nieuwe kwalitatieve stappen voorwaarts in de Sovjet-Unie en Oost-Europa en het verwijderen van de weerzinwekkende bureaucratische dictaturen de oplossing van het probleem enorm bevorderen.
Anderzijds zal een proletarische revolutie in het Westen of een van de meer ontwikkelde halfgeïndustrialiseerde Derdewereldlanden, Brazilië bijvoorbeeld, — waarbij we dan met onnoemelijk veel gunstiger objectieve en culturele omstandigheden te maken zullen hebben dan bij de Russische Oktoberrevolutie — in zijn kielzog materiële en sociale veranderingen hebben die een krachtige stimulans zullen vormen voor de werkende bevolking in alle landen, allereerst voor de Russische arbeid(st)ers, voor zover die het juk van de bureaucratie dan nog niet hebben afgeworpen. Of slechts een hoofdaspect van elke toekomstige proletarisch revolutie in een economisch ontwikkeld land te noemen: het realiseren van de halvering van de werkdag zou dezelfde rol kunnen spelen als de leuze ‘land, brood en vrede’ in de Russische Revolutie speelde. En als die eis zou worden ingewilligd, welke sector van de arbeidersklasse waar ook ter wereld zou dan door zo’n verworvenheid niet beïnvloed worden?
De potentiële wisselwerking tussen de drie sectoren van de wereldrevolutie — potentieel omdat die wisselwerking momenteel natuurlijk nog geen feit is — is gegrondvest in de historisch-maatschappelijke eenheid van de arbeidersklasse van de hele wereld en de sterkte van de krachten die drijven in de richting een bewustwording van die eenheid. We beseffen heel goed hoe groot de hindernissen voor zo’n politieke bewustwording zijn. Ze zijn al ontelbare malen opgesomd en geanalyseerd. Wat wij willen benadrukken is dat die hindernissen overwinbaar zijn doordat er nog sterkere objectieve tendensen werkzaam zijn.
De eenheid van het proces van wereldrevolutie houdt verband met de toenemende internationalisering van de productiekrachten en het kapitaal — voorbeeldig geïllustreerd door de opkomst van de transnationale onderneming als de typisch laatkapitalistische bedrijfsvorm die de wereldmarkt beheerst — die onvermijdelijk leidt tot een toenemende internationalisering van de klassenstrijd. De harde werkelijkheid zal de internationale arbeidersklasse leren dat een zich terugtrekken op zuiver nationale defensieve strategieën, zoals het protectionisme, het kapitaal geweldig in de kaart speelt en zelfs de verdediging van de verworven levensstandaard en politieke rechten steeds meer verlamt. Het enige effectieve antwoord op een internationalisering van de handel en wandel van het kapitaal is internationale coördinatie, solidariteit en organisatie van de arbeidersklasse.
De laatste tientallen jaren heeft de objectieve noodzaak van een wereldomvattende revolutie een nieuwe en beangstigende dimensie gekregen in de vorm van een toename van het vernietigingspotentieel van de huidige technologische en economische trends, wat voortkomt uit het voortbestaan van het kapitalisme nadat de periode van zijn historische legitimiteit allang verstreken is. De opeenhoping van enorme arsenalen kernwapens en chemische wapens, de uitbreiding van kernenergie, de vernietiging van de tropische regenwouden, de wereldwijde vervuiling van lucht en water, de aantasting van de ozonlaag, de verwoestijning van grote delen van Afrika, de toenemende honger in de Derde Wereld, al deze tendensen lijken op rampen uit te lopen die voor het fysieke overleven van de menselijke snort doen vrezen. Geen van deze rampen kunnen worden beëindigd of voorkomen op nationaal of zelfs op continentaal niveau. Alle vereisen ze oplossingen op wereldschaal. Het bewustzijn over de wereldomvattende aard van de crisis van de mensheid en de noodzaak van eveneens wereldomvattende oplossingen die voor alle nationale staten gelden, is inmiddels al behoorlijk toegenomen.
Michail Gorbatsjov en diens voornaamste adviseurs en aanhangers onder de intelligentsia hebben oog voor de globalisering van de problemen en zien de absolute noodzaak een kernoorlog te voorkomen, maar ze trekken daaruit de onjuiste conclusie dat die wereldwijde problemen geleidelijk opgelost zullen worden door een toenemende samenwerking tussen imperialistische en ‘socialistische’ landen. Ze baseren zich daarbij op twee aannames. Ten eerste menen ze dat een koers gericht op wereldrevolutie de onderlinge verhoudingen tussen staten dusdanig zou verscherpen dat het uitbreken van een wereldoorlog waarschijnlijker, wellicht zelfs onvermijdelijk wordt. Ten tweede nemen ze stilzwijgend aan dat de interne tegenstrijdigheden van het kapitalisme geleidelijk zullen afnemen, dat de klassenstrijd minder explosief zal worden, dat de tendensen tot klassensamenwerking in de eenentwintigste eeuw de overhand zullen krijgen. Allebei deze veronderstellingen zijn volslagen onrealistisch; in zekere zin vormen ze de logische voortzetting van het soort ideeën dat ten grondslag lag aan de verwachting de opbouw van een werkelijk socialistische maatschappij in een land te kunnen realiseren.
Hoewel het juist is dat revoluties steeds weer tot contrarevolutionaire interventies door imperialistische machten hebben geleid, hebben ze ook diverse malen het uitbreken van grotere oorlogen voorkomen. Zonder de Duitse revolutie van 1918-19, de revolutionaire algemene staking aldaar in 1920 en de voorbereidingen voor een algemene staking in Groot-Brittannië in hetzelfde jaar zou het waarschijnlijk tot een grote oorlog van alle imperialistische machten tegen Sovjet-Rusland zijn gekomen. Zonder de overwinning van de Oktoberrevolutie zou de Eerste Wereldoorlog vermoedelijk nog minstens een jaar langer hebben geduurd. De revolutionaire opgang in Spanje, Frankrijk en Tsjecho-Slowakije in 1936 heeft de ontwikkeling in de richting van de Tweede Wereldoorlog aanzienlijk vertraagd. Als de revolutie het alleen al in Spanje gehaald had, om over Frankrijk en Tsjecho-Slowakije maar te zwijgen, had de Tweede Wereldoorlog voorkomen kunnen worden. Het is dus een onjuiste interpretatie van de geschiedenis om revoluties te identificeren met onvermijdelijke oorlogen. Men kan er zeker zijn dat een geslaagde revolutie in Frankrijk en Groot-Brittannië, laat staan in de Verenigde Staten, op dit moment een wereldoorlog onmogelijk zou maken.
De werkelijke argumentatie achter Gorbatsjovs neoreformistische variant van ‘globalisering’ berust op de klassiek-reformistische illusie van een vermeende afname van het explosieve karakter en de intensiteit van de interne tegenstrijdigheden van het kapitalisme en de burgerlijke maatschappij. Het onrealistische karakter van die aanname hebben we hiervoor al aangegeven. Deze aanname is daarom zo verkeerd omdat geen rekening wordt gehouden met de structurele verbinding tussen enerzijds het destructieve gebruik van de technologie en de economische hulpbronnen en anderzijds de competitieve opstelling, de concurrentiedrift, het particuliere eigendom en de markteconomie. De burgerlijke maatschappij kan en zal nooit leiden tot een wereld zonder wapens of een wereld waarin bij de toepassing van nieuwe technologische vindingen ook de gevolgen voor het natuurlijke en menselijke milieu meetellen. Om die doelen te bereiken heb je het socialisme nodig. En die doelen moeten bereikt worden, wil de mensheid overleven. Momenteel is de beste rechtvaardiging voor de wereldrevolutie het feit dat de mensheid zich letterlijk gesteld ziet voor het dilemma op lange termijn: ofwel een socialistische wereldfederatie ofwel de dood.
_______________
[1] Omdat in het marxistische revolutiebegrip de noodzakelijke dimensie van massa-actie besloten ligt, is de term ‘revolutie van bovenaf’strikt genomen niet juist, hoewel de uitdrukking al door Friedrich Engels werd gebruikt en uiteraard een welomschreven betekenis heeft. De hervormingen onder Joseph II in Oostenrijk, de afschaffing van de lijfeigenschap door tsaar Alexander II, Bismarcks vereniging van Duitsland en de Meji-'revolutie’ in Japan waren allemaal historische pogingen revoluties van onderaf te voorkomen door middel van radicale hervormingen van bovenaf. De mate waarin ze in die historische opzet slaagden of mislukten moet in ieder specifiek geval geanalyseerd worden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de hervormingskoers van Gorbatsjov in de Sovjet-Unie van vandaag.
[2] Dit was het motto van het weekblad Révolutions de Paris dat vanaf eind augustus 1789 in Parijs uitkwam.
[3] Zie Barrington Moore Jr., The Social Bases of Obedience and Revolt, (M.E. Sharp, White Plains, N.Y. 1978).
[4] Dit was het geval in de dagen die vooraf gingen aan de val van de sjah in de straten van Teheran, een schouwspel dat goeddeels is vergeten vanwege de latere ontwikkelingen in dat land.
[5] Dit vloeit niet automatisch voort uit de desintegratie en de ontwapening van het voormalige leger. De heersende klasse kan een poging doen een nieuw burgerlijk leger in de plaats te stellen voor het oude, zoals werd geprobeerd in Cuba na de val van Batista en in Nicaragua direct na de val van Somoza, beide keren zonder succes.
[6] Dit is momenteel de meest aangehangen verklaring voor de val van de sjah: de combinatie van de door de ‘witte revolutie’ teweeggebrachte ontregeling van de traditionele Iraanse maatschappij en het barbaarse optreden van de SAVAK.
[7] De oorzaak van de revolutie van februari/maart 1917 in Rusland was de voosheid van het tsarisme en de gigantische parasitaire last die de uitbuiting van de boeren vormde voor de algehele economische ontwikkeling van het land. De eerste stoot tot de revolutie werd gegeven door de hongeropstanden van de arbeidsters van Petrograd, die de Kozakken weigerden neer te slaan. Hieruit bleek het ontstaan van een feitelijk bondgenootschap tussen de arbeidersklasse en de boeren, dit in tegenstelling tot wat zich bij het neerslaan van de revolutie van 1905 had afgespeeld. Er bestaat echter ook een diepere dialectische verbinding tussen structuur en conjunctuur. De specifieke sociaal-politieke orde in het tsaristische Rusland gaf de doorslag zowel bij Ruslands deelname aan de Eerste Wereldoorlog als bij het groeiende onvermogen te zorgen voor de materiële en politieke voorwaarden voor een succesvolle oorlogsvoering. Dit onvermogen verdiepte op zijn beurt weer de sociale crisis op dramatische wijze, wat leidde tot chronische voedseltekorten, tot hongerrellen en tot de beslissende dagen van het uitbreken van de februari/maart-revolutie van 1917. Een soortgelijke meerdere lagen omvattende analyse is nodig om eigentijdse revolutionaire episodes te kunnen verklaren, zoals bijvoorbeeld mei 1968 in Frankrijk. Wat zich in Frankrijk afspeelde op het hoogtepunt van de massabeweging en de algemene staking kan gerust als een revolutie worden beschouwd, al werd die dan verslagen. En datgene wat de zaak op gang bracht, namelijk de studentenopstand in Parijs, moet zelf gezien worden in de context van een diepere structurele crisis van de maatschappelijke en politieke verhoudingen. Nuttig in dit verband is de opmerkelijke studie van de Sovjetsocioloog Alex Chlopin die een aanvulling vormt op marxistische analyses uit het Westen. (Alex D. Khlopin, New Social Movements in the West: their Causes and Prospects of Development).
[8] In het geval van Rusland levert de combinatie van de materiële belangen van de Kozakken, die boerenzoons waren, de verbinding van die belangen met het politieke bewustzijn enerzijds en met de explosieve crisis van de productieverhoudingen op het platteland anderzijds de verklaring voor de specifieke verschuiving in de opstelling van de Kozakken.
[9] Het is natuurlijk mogelijk dat deze ineenstorting maar tijdelijk is en maar enkele weken of maanden duurt, maar daardoor is die ineenstorting met minder reëel. In Duitsland was dit het geval in november/december 1918 — voornamelijk maar niet uitsluitend in Berlijn. In Frankrijk was dit het geval op het hoogtepunt van mei ‘68. Onlangs is vast komen te staan dat op dat moment generaal De Gaulle niet kon telefoneren met generaal Massu, de bevelhebber van het Franse leger in Duitsland: hij had de controle verloren over het hele telecommunicatiesysteem in Parijs als gevolg van een effectieve algemene staking. Een anonieme telefoniste die hij uiteindelijk persoonlijk aan de lijn kreeg, weigerde zijn opdracht uit te voeren. De beslissing van het stakingscomité bleef overeind. Dit zijn de onbekende heldinnen en helden van de revolutie, het materiaal van de proletarische revolutie.
[10] Zie Edward Luttwack, Technique of the Coup D’Etat (1968); zie ook: interview met Stampa-Sera, 8 augustus 1988.
[11] Niettemin verkondigde Spinoza, die persoonlijk sceptisch stond tegenover de afloop van revoluties, uitdrukkelijk dat het volk het recht tot revolutie heeft, meer dan een eeuw voordat dat recht werd opgenomen in de Preambule van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring en in de Franse Verklaring van de Rechten van Mensen en Staatsburgers. Voor zover ons bekend is, is de Joegoslavische grondwet momenteel de enige grondwet waarin dit recht niet alleen expliciet is opgenomen maar waaraan zelfs de plicht is toegevoegd onder bepaalde omstandigheden revolutie te maken.
[12] Het dogma van de fundamentele ‘slechtheid’ van het mensdom is in het Westen gebaseerd op het bijgeloof van de zondeval. Meer recent is deze notie voorzien van een pseudo-wetenschappelijk vernisje door de met de naam Konrad Lorenz verbonden denkrichting die de universele agressiviteit van de mens poneert, wat door sommige psychologen wordt gegeneraliseerd tot een menselijke neiging tot zelfvernietiging. Meer verstandige psychologen, Sigmund Freud voorop, hebben erop gewezen dat in de menselijke psyche zowel een tendens tot samenwerking als een tendens tot zelfvernietiging aanwezig zijn, Eros en Thanatos, een neiging lief te hebben en een neiging te doden. Als die laatste neiging de overhand had gehad zou de mensheid al lang geleden van de aardbodem zijn verdwenen en niet de huidige indrukwekkend demografisch-biologische expansie hebben doorgemaakt.
[13] Tweeduizend jaar geleden bracht de joodse filosoof Hillel de tegenstrijdigheid van het individuele scepticisme pakkend onder woorden: “Als ik niet voor mijzelf ben, wie dan wel? En als ik voor mijzelf alleen ben, wat ben ik dan? En wanneer niet nu, wanneer dan wel?” Kant heeft geprobeerd aan dat dilemma te ontsnappen met zijn categorische imperatief, maar hij liet na dat op een overtuigende manier op maatschappelijke conflicten toe te passen, getuige zijn houding ten aanzien van de Franse Revolutie. Marx vond de oplossing met zijn categorische imperatief te strijden tegen alle maatschappelijke omstandigheden waarin de mens een vernederd, onderdrukt en vervreemd wezen is.
[14] De revolutionaire continuïteit werd gewaarborgd door een handjevol volgelingen van Babeuf die, via de persoon van Buonarotti, een van de inspiratiebronnen was voor de Blanqui’s Societé des Saisons, waaruit in de jaren 1830 een nieuwe revolutionaire organisatie voortkwam. Maar bijna veertig jaar lang waren er heel weinig georganiseerde revolutionairen in het land dat in een eeuw vijf revoluties heeft meegemaakt.
[15] De discussie is natuurlijk nog steeds niet beëindigd. René Sédillot (Le coût de la révolution francaise, Perrin, Parijs 1987) is één van die onverschrokken hedendaagse ridders die de nobele strijd tegen de Franse Revolutie tweehonderd jaar na dato blijven voortzetten. Hoe zeer zijn betoog van spitsvondigheden aan elkaar hangt moge blijken uit het feit dat hij de slachtoffers van de contrarevolutie, die van de napoleontische oorlogen voorop, optelt bij de kosten van de revolutie. Maar hij last na die ‘kosten’ te vergelijken met de kosten van de dynastieke oorlogen van het ‘ancien regime’, zoals de verwoesting van een kwart van Duitsland, de grote hongersnood in Frankrijk aan het begin van de achttiende eeuw, enzovoort.
[16] Dat Deng Xiaoping in dit lijstje is opgenomen kan natuurlijk betwist worden. Mao was geen Lenin, veeleer was hij een unieke combinatie van bepaalde trekken van Lenin en van Stalin. Evenzo kan Deng, ondanks allerlei rechtse trekken in zijn politiek, niet worden beschouwd als de uitvoerder van de Thermidor van de Chinese revolutie, zoals Stalin dat voor de Russische was.
[17] Dit is overigens een van de objectieve bases voor de ‘tweede wet van de permanente revolutie’, zoals geformuleerd door Trotski. Wil het revolutionaire proces in een bepaald land doorgaan nadat de vaart er daar grotendeels uit is, dan moet het zwaartepunt van de revolutie verschuiven naar een ander land.
[18] Klassieke voorbeelden van verslagen contrarevolutionaire coups zijn de staatsgreep van Kornilov in augustus 1917 in Rusland, de Kapp/von Luttwitz-putsch in 1920 in Duitsland en de Spaanse militair-fascistische opstand in juli 1936 in Catalonië. Madrid, Valencia, Malaga, Baskenland, enzovoort.
[19] Onder een democratische contrarevolutie verstaan wij een contrarevolutie waarbij ernaar gestreefd wordt de essentiële kenmerken van de burgerlijke democratie — waaronder een legale massa-arbeidersbeweging, algemeen kiesrecht en een in grote lijnen vrije pers — overeind te houden, nadat een poging van de arbeiders om de macht te veroveren en zichzelf te bewapenen, is afgeslagen. Ebert/Noske en consorten maakten bij het neerslaan van de Duitse revolutie systematisch allerlei democratische vrijheden ongedaan, ze ontbonden politieke partijen, ze legden kranten een verschijningsverbod op, ze braken en verboden stakingen — dit alles om de burgerlijke staat overeind te houden. Bovendien loog Ebert tegen het Al-Duitse Congres van Arbeiders- en Soldatenraden (december 1918) toen hij ontkende soldaten naar Berlijn te hebben gehaald met het oog op repressie. Hij had dat, in overleg met het opperbevel van het keizerlijke leger, wel degelijk gedaan, achter de rug om van zijn collega-‘volkscommissarissen’ van de Onafhankelijke Socialistische Partij. De repressie zette een paar dagen later in.
[20] Dit vond plaats in heel Duitsland, te beginnen met Berlijn in januari 1919. Het vond plaats in Barcelona na de mei-dagen van 1937, in Griekenland vanaf december 1944, in Indonesië in 1965, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Moedige links-socialisten zoals de Oostenrijkse sociaaldemocraten van voor de oorlog en zoals Salvador Allende in Chili weigerden niet de contrarevolutie gewapenderhand te bevechten maar weigerden de massa’s te organiseren en hen voor te bereiden op de onvermijdelijke botsing en lieten het initiatief willens en wetens aan de tegenstander, daarmee een ramp over zich afroepend.
[21] Revolutionairen kunnen geen ‘revoluties veroorzaken’ en evenmin kunnen ze die kunstmatig ‘uitlokken’; dat is het essentiële verschil tussen een revolutie en een staatsgreep. Engels ging nog verder toen hij stelde: “De lieden die zich erop beroemen een revolutie ‘gemaakt’ te hebben, hebben steeds de volgende dag moeten constateren dat ze niet beseften wat ze deden, dat die ‘gemaakte’ revolutie volstrekt niet leek op de revolutie die ze hadden willen maken” (brief aan Vera Zasoelitsj van 23 april 1885, MEW Band 36, pag. 307; eigen vertaling).
[22] Het concept ‘gecombineerde revolutie’ is ook van toepassing op sommige imperialistische landen maar met een andere mix van elementen dan bij Derdewereldlanden. Voorbeelden zijn de combinatie van proletarische revolutie en zelfbeschikking van onderdrukte nationale minderheden in Spanje en de combinatie van proletarische revolutie en de bevrijding van zwarten en Spaanssprekende in de Verenigde Staten.
[23] Bijvoorbeeld in Finland in 1917-18; in Oostenrijk in 1918-19, in 1927 en in 1934; in Duitsland in 1918-23; in Italië in 1919-20, in 1944-45 en in 1969; in Spanje in 1931-37; in Frankrijk in 1936 en 1968; in Portugal in 1974-75.
[24] Sommigen stellen dat de onmogelijkheid te ontkomen aan de ‘technische dwang’ (technologischer Sachzwang) heden ten dage een onoverkomelijke hindernis vormt voor een proletarische revolutie en een ‘socialisme à la Marx’. Dit is een onbewezen aanname die berust op het ‘petitio principii’ dat de technologie zich ontwikkelt en wordt toegepast onafhankelijk van de maatschappelijke belangen van degenen die de middelen (bij de warenproductie op brede schaal is dat: het kapitaal) in handen hebben om die toepassing te regelen.
[25] Zie Eduard Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus and die Aufgaben der Sozialdemokratie (1899).
[26] Zie Massimo Salvatori, Karl Kautsky and the Socialist Revolution, (NLB, Londen 1979), pag. 123 e.v. over Kautsky’s ontwikkeling weg van het revolutionair-marxisme in 1909-10, het keerpunt in die ontwikkeling (zijn capitulatie voor het partijbestuur inzake het censureren van zijn brochure De weg naar de macht) en het politieke eindpunt van zijn ontwikkeling in zijn opstelling tegen Rosa Luxemburgs campagne voor politieke massastakingen.
[27] Karl Kautsky, De drie bronnen van het marxisme (1907).
[28] Kautsky’s artikelen over het ‘ultra-imperialisme’, waarin hij oorlogen tussen imperialistische staten onderling steeds minder waarschijnlijk achtte, verschenen vanaf het jaar 1912. Het laatste artikel verscheen ongelukkigerwijs in Die Neue Zeit net nadat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken.
[29] We hebben deze idee verder uitgewerkt in het artikel The reasons for founding the Fourth International and why they remain valid today in International Marxist Review, zomer-najaar 1988.
[30] Ernest Mandel, Revolutionary Marxism Today, (NLB, Londen 1979).
[31] De acties van de Duitse arbeid(st)ers tegen de Kapp/von Luttwitz-putsch van 1920 en van de Spaanse arbeiders tegen de fascistisch-militaire opstand van juli 1936 — en in beperktere mate ook de opstand van de Italiaanse arbeiders in 1948 — zijn voor deze typologie van belang als we willen nagaan in hoeverre het proletariaat in staat is massaal verzet te bieden tegen contrarevolutionaire initiatieven van de bourgeoisie. Deze kwestie zal in het Westen ook voor de toekomst op de dagorde blijven. Maar dat vormt geen rechtvaardiging voor de weigering te erkennen dat het proces van proletarische revolutie in het Westen en Japan naar alle waarschijnlijkheid heel anders zal verlopen dan in genoemde voorbeelden en eveneens anders dan de revolutionaire processen die we hebben gezien in Joegoslavië, China, Indochina, Cuba en Nicaragua gedurende en na de Tweede Wereldoorlog.
[32] Zie voor deze kwestie en voor een uiteenzetting hoe Rosa Luxemburg, samen met Trotski, één van de grondleggers werd van een theorie over dubbele macht, zoals die voortkomt uit massastakingen: Norman Geras, The Legacy of Rosa Luxemburg, (NLB, Londen 1976).
[33] Trotski, Was nun? Schicksallfragen des deutschen Proletariats, januari 1932. [nederlandse vertaling: ‘Duitsland en het nationaal-socialisme’ in De permanente of de verraden revolutie, (Van Gennep, Amsterdam 1971)].
[34] Trotski formuleerde deze conclusie voor het eerst in 1933 in zijn artikel ‘The Class Nature of the Soviet State’ (1 oktober 1933), Writings of Leon Trotski 1933-34 (Pathfinder, New York, 1971) pag.101 e.v.
[35] Over de vraag in hoeverre die karakterisering terecht is, zie Ernest Mandel, Beyond Perestroika (Verso, Londen, 1988).
[36] Voor de theoretische fundering van de definitie van ‘politieke revolutie’ en de analyse die eraan ten grondslag ligt, zie Ernest Mandel, ‘Bureaucratie et production marchande’ in Quatrième Internationale, nr. 24, april 1987.
[37] The New York Review of Books, 27 oktober 1988.
[38] De Mexicaanse socioloog Pablo Gonzales Casanova heeft de legitimiteit van de politieke revolutie in de gebureaucratiseerde arbeidersstaten proberen te weerleggen op basis van een rangorde van revolutionaire taken op wereldschaal. Zolang het imperialisme nog bestaat zouden revolutionairen (socialisten, anti-imperialisten) overal ter wereld voorrang moeten geven aan het gevecht tegen dat monster boven alle andere soorten strijd (zie zijn artikel ‘La Penetracion metafisica en el Marxismo europeo’ in isabado, supplemento de Unornasono, 8/1/1983). Aan deze redenering ligt de hypothese ten grondslag dat een politieke revolutie in een gebureaucratiseerde arbeidersstaat, zeker als die succesvol is, op een of andere manier de strijd tegen het imperialisme zou verzwakken. Maar die veronderstelling is volkomen ongegrond om de hier genoemde redenen.