Ernest
Mandel
Kritiek op het eurocommunisme
Eind april 1971 organiseerde de door de KPF gepatroneerde “Semaine de la pensee marxiste” een colloqium met als titel “Honderd jaar na de Commune — Problemen van de socialistische revolutie in Frankrijk”. [1] Francois Billoux vatte er in naam van het politiek bureau van de KPF de klassieke stelling van Marx en Lenin over de natuur van de burgerlijke staat en de burgerlijke democratie samen:
“Kan er sprake zijn van democratie in het algemeen, d.w.z. buiten de economische en sociale werkelijkheid, buiten de klassenverhoudingen? Wij denken van niet. In een klassenmaatschappij is iedere staat uiteraard het overheersingsinstrument van een klasse op een andere. Enkel het socialisme, dat een einde stelt aan de uitbuiting van de mens door de mens, zal de voorwaarden scheppen die toelaten een einde te stellen aan de in antagonistische klassen verdeelde maatschappij en zal de democratie voortdurend kunnen ontwikkelen”. [2]
Het dient gezegd dat die grosso modo correcte definitie onmiddellijk gecombineerd wordt met dubbelzinnige elementen die ze contradictorisch maakt. Billoux voegt aan de definitie van de staat als overheersingsinstrument van een klasse de formule toe: We hebben het voorbeeld van de huidige Franse staat in dienst van de grote monopolies.” De “grote monopolies” zijn slechts een fractie — weliswaar de overheersende fractie — van een klasse, de burgerlijke klasse. De Franse burgerlijke staat is in dienst van de burgerij, en niet alleen van de grote monopolies. De wijze waarop hij de conflicten tussen fracties van de burgerij beslecht — namelijk de conflicten tussen de “grote Franse monopolies”, de multinationals met Europese roeping, de door het Amerikaanse en Japanse kapitaal overheerste multinationals, de Franse “KMO’s”, enz. — hangt van talrijke factoren af, waarvan de momentane krachtsverhoudingen een belangrijk, maar verre van het enige element uitmaken.
Vervolgens schakelt Billoux tussen de burgerlijke staat en de “socialistische staat” (het ware correcter geweest te spreken van: de arbeidersstaat, de dictatuur van het proletariaat) een overgangsfase in, de “gevorderde democratie”, tijdens dewelke de arbeidersklasse de staat moet “leren leiden”. Hij preciseert niet dat het om niets anders kan gaan dan een ervaring van dubbele macht, en dat de arbeidersklasse, die perfect in staat is een arbeidersstaat te beheren, niet bij machte is om een burgerlijke staat te beheren, en dit door de natuur van die staat zelf. Maar, ondanks al dat voorbehoud, kan men het feit noteren dat de KPF zich in 1971, wat de abstracte theoretische verklaringen betreft, nog steeds aan de “formele orthodoxie” hield, (op het vlak van de praktische politiek dateert de verglijding naar het opportunisme van 1935 en heeft ze al maar revisionistischer verlengstukken gekregen, vooral tijdens de periode 1941-1947).
Het was trouwens niet alleen Billoux, als vertegenwoordiger van de stalinistische “oude garde” die op dat colloquium de “orthodoxie” in herinnering bracht. Met name Lucien Sève heeft er interessante analyses ontwikkeld, waarbij hij het verband aantoonde tussen de vervreemding van de arbeiders met inbegrip van hun politieke vervreemding en de natuur zelf van de kapitalistische productiewijze (en niet alleen van de “heerschappij van de grote monopolies”):
“Hoe meer men over dit — uiteindelijk zeer eenvoudig — probleem nadenkt, hoe meer men er zich bewust van wordt dat er geen andere weg bestaat, en meer bepaald dat er geen (zogenaamde) korte weg bestaat, die ons de socialisering van de productie en ruilmiddelen bespaart — noch het traditionele reformisme, dat zich inbeeldt dat men de gevolgen van de vervreemding op zijn minst gedeeltelijk kan uitschakelen zonder aan hun laatste oorzaak te raken, nl. aan een regime van privé-bezit waar de overgrote meerderheid niet in het bezit is van de maatschappelijke voorwaarden waarin ze moeten werken en bijgevolg leven, noch het anarchisme dat de kleinschalige recuperatie van enkele producten of van enkele onmiddellijke vrijheden in de schoot van de vervreemde maatschappij verwart met de werkelijke en algemene emancipatie t. o. v. de objectieve omstandigheden van de vervreemding, wat er eigenlijk maar een rumoerige variant van het reformisme van maakt.” [3]
Welnu, diezelfde Lucien Sève publiceert zes jaar later, in samenwerking met Jean Fabre en Francois Hincker, bij dezelfde “Editions Sociales” een boek over de staat waarin stellingen verdedigd worden die het tegendeel zijn van die van het colloquium van april 1971 [4]. Men stelt ons nu een “democratische staat” voor die noch een burgerlijke noch een arbeidersstaat zou zijn, d.w.z. juist een staat die niet langer het “overheersingsinstrument van een klasse op een andere” zou zijn. Men stelt ons bovendien een arbeidersklasse voor die zich volop aan het “desaliëneren” is, zijn levensvoorwaarden aan het beheersen is, zonder dat de kapitalistische productiewijze voorafgaandelijk afgeschaft is, zonder de afschaffing van het privé-bezit van de productie- en ruilmiddelen, enkel en alleen omdat “in de schoot zelf van de vervreemde (en vervreemdende) maatschappij enkele vrijheden gerecupereerd zijn geworden”. Het is nutteloos om hier nog eens de tussenliggende etappen te schetsen die, op het theoretische vlak, van de schijnbaar “orthodoxe” stellingen van 1971 geleid hebben tot de openlijk revisionistische van 1977. Dergelijk onderwerp raden we aan aan marxisten die willen aantonen hoe marxistische theorie, kleinburgerlijke ideologie en de praktijk van de klassenstrijd in de burgerlijke samenleving nauw met elkaar verbonden zijn, welke graad van autonomie ze t.o.v. elkaar hebben en wat de grenzen van die autonomie zijn.
Het is een feit dat (evenals het bernsteiniaanse revisionisme) het revisionisme van de KPF t.a.v. de staat qua oorsprong niet louter theoretisch is. Het gaat hier om de theoretische codificatie post festum van een sinds lang gevestigde reformistische praktijk van klassencollaboratie. De theorie heeft een nieuw kleedje gekregen om het praktische opportunisme te dienen, dat niet voortgesproten is uit een gebrek aan theoretische duidelijkheid, maar uit sociale druk, uit integratie in het omringende milieu, uit het tot stand komen van lagen in de schoot van het proletariaat (arbeidersbureaucratie, arbeidersaristocratie, overwicht van het apparaat, toenemende samensmelting van dat apparaat met kleinburgerlijke maatschappelijke lagen, enz.). Maar er bestaat een tussenschakel in de overgang van de “formele orthodoxie” naar de openlijke herziening van de marxistische theorie van de staat door de KPF die op het voorplan dient gebracht te worden. We bedoelen de articulatie van dit revisionisme met de theorie van het staatsmonopoliekapitalisme. In”Le Capitalisme monopoliste d’Etat” [5] verdedigt men in het lang en het breed de stelling dat staat en monopolies samengroeien zodanig dat de staat het meer en meer op zich zou nemen de contradicties van de accumulatie van het kapitaal in het voordeel van de monopolies te overstijgen, wat de contradicties tussen die monopolies en de niet-monopolistische sectoren van de burgerij en van de hele samenleving zou doen toenemen.
Achter die ogenschijnlijk descriptieve stelling tekent zich reeds een theoretische herziening van formaat af. De hedendaagse West-Europese staat zou in zijn specifieke vormen niet langer bepaald worden door de kapitalistische productiewijze, maar door de technische en conjuncturele noden van de economische ontwikkeling. Hij zou om zo te zeggen louter “functioneel” zijn, sociaal “neutraal”, en zou door andere klassen kunnen aangewend worden, al naar gelang de evolutie van de sociale krachtsverhoudingen:
“De gevorderde democratie bevrijdt het dynamisme van de door het financiekapitaal uitgebuite en overheerste klassen en lagen en maakt het daardoor mogelijk, door de inhoud (?) van de door het staatsmonopoliekapitaal nagelaten staat te wijzigen, zijn vormen grondig en voortschrijdend te veranderen en de grondslagen van de sociale betrekkingen aan te pakken.” [6]
Laat ons met andere woorden een nieuwe leidende elite aan het hoofd van het staatsapparaat stellen, en zijn ontzaglijk gewicht (fiscus, genationaliseerde sector, kredietwezen) kan min of meer automatisch in dienst van de werkende massa’s aangewend worden. Tot aan het laatste congres van de KPF werd dit latente revisionisme nog gecombineerd met publieke geloofsbelijdenissen ten gunste van de “orthodoxe” stellingen, zoals blijkt uit de aanhalingen van Billoux en Sève die we hoger weergegeven hebben.
Het is interessant om de argumentatie waarmee Sève en zijn co-auteurs hun revisionisme verrechtvaardigen te ontleden, de sofismen erin bloot te leggen, de afstamming ervan te onderlijnen van analoge redeneringen die geleid hebben tot de theoretische ontaarding van de klassieke sociaaldemocratie en te wijzen op het voor de arbeidersbeweging en de arbeidersklasse politiek en praktisch rampzalig eindresultaat.
Een eerste verwarring van formaat bestaat erin de duizend-en-één maatschappelijke functies die de staat — iedere staat, en in het bijzonder de staat in het tijdperk van het monopoliekapitalisme — vervult om zekere noden van het materieel productieproces te bevredigen, op gelijke voet te stellen met de natuur van het staatsapparaat als instrument dat het handhaven, versterken, verdedigen en reproduceren van de heerschappij van een klasse over een andere moet verzekeren.
De post verdelen, de veiligheid van de gasinstallaties waarborgen, het onderwijs organiseren, inenten tegen epidemies, wegen aanleggen en onderhouden: met de huidige ontwikkelingsstand van de productiekrachten en de maatschappelijke behoeften, zijn dat onontbeerlijke functies van de staat, onafhankelijk van zijn klassenatuur. Vandaag worden ze door de burgerlijke staat vervuld. Morgen zullen ze vervuld worden door de arbeidersstaat; voor 99 % is er geen wijziging te voorzien in het personeel die ze uitoefent. Geen enkele communist met gezond verstand heeft ooit voorgesteld de postbedienden, spoorwegarbeiders of onderwijzers te “breken”, omdat hij voor het “breken van het burgerlijke staatsapparaat” is.
Zeker, men zou er moeten aan toevoegen, dat de inhoud van het onderwijs, dat geleid en bewaakt wordt door de burgerlijke staat, dat de hiërarchische structuur van de administratie van de post, de spoorwegen, de E.D.F, of de “Gaz de France”, dat het in elkaar grijpen van de administratie van de openbare werken en kapitalistische privé-belangen die de verwezenlijking ervan op zich nemen, dat zelfs het precieze tracé van de wegen (dat nauw beïnvloed wordt door de druk van belangengroepen uit de wereld van de immobiliën en de nijverheid, die fracties van de heersende klasse vertegenwoordigen) na een socialistische revolutie, d.i. na de machtsovername door het proletariaat, diepgaande omwentelingen zullen kennen. Het blijft daarom niet minder waar, dat het idee “de staat te breken” ongegrond en onrealistisch is. Maar het probleem vindt zijn brandende en beslissende actualiteit terug als men van de materiële reproductiefuncties die de staat vervult overgaat op zijn functies om een bepaalde maatschappelijke structuur, m.a.w. de klasseheerschappij te reproduceren. Als men gelooft dat de generaals, de commandanten van de C.R.S., de politiechefs, de hoge functionarissen van het ministerie van financiën en van de Quai d’Orsay de belangen van de “materiële reproductie” dienen, m.a.w. de belangen van de maatschappij “in haar geheel”, juist zoals de onderwijzers, de postbedienden, de spoorarbeiders of de bedienden van de maatschappelijke zekerheid, dan begaat men natuurlijk een grof sofisme. Verre van de belangen van de “maatschappij in het algemeen” te dienen, dienen die lieden de belangen van de heersende klasse tegen de overdonderende meerderheid van de burgers. Zij zijn de vertegenwoordigers van dat “parasitaire lichaam” dat zich afgescheiden heeft van het “sociale lichaam” waarover Marx en Engels het hebben. Zij zijn het die dat fameuze “staatsapparaat”, die “staatsmachine” vormen, waarvan Marx en Lenin talloze keren met klem gezegd hebben, dat de arbeidersklasse haar moet breken, dat ze haar niet terug in dienst mag nemen [7]. Niets van wat er sinds 1914 gebeurd is — noch de ervaring met de Reichswehr onder de Weimarrepubliek, noch die met het Spaanse leger onder de Republiek van 1931 tot 1936, noch die met de generaals van het Franse leger der dertiger jaren, om nog te zwijgen van de “synarchie” van wijlen Pucheu, noch de rol van het Italiaanse leger en de carabinieri in de “strategie van de spanning” die in 1969 gepoogd heeft de opgang van de arbeidersstrijd te “breken”, noch de ervaring met Pinochet en co in Chili, — om slechts de meest frappante en best bekende voorbeelden aan te halen — laat toe dat besluit opnieuw in vraag te stellen.
Dat besluit is niet het product van een aprioristische en dogmatische vooringenomenheid. Het is het resultaat van een analyse van de recruteringsmechanismen van het leidinggevende personeel van het staatsapparaat; van een onderzoek naar de onvermijdelijke gevolgen van de hiërarchische structuur van dat apparaat; van een inzicht in het verband tussen de noodzakelijke ideologische verinnerlijking en de bekwaamheid om bepaalde functies efficiënt te vervullen. (Men kan niet tegelijkertijd een efficiënte en op carrière beluste cipiers zijn, als men de gevangenen systematisch helpt ontvluchten. Men heeft nooit een stafchef gekend die een overtuigd en militant pacifist was.) Dat besluit leidt tot de constatatie dat in de burgerlijke samenleving de topfiguren van het staatsapparaat, zij die de “staatsmachine” vertegenwoordigen en belichamen, onafhankelijk van hun individuele oorsprong, in de burgerlijke klasse opgeslorpt en geïntegreerd worden, al was het maar door de omvang van hun inkomens, die onvermijdelijk tot accumulatie van kapitaal moet leiden. In hun geheel genomen kunnen ze dus enkel de belangen van de burgerij dienen.
Sève is een andere mening toegedaan. Hij schrijft:
“In die zin valt er in de huidige staat ongetwijfeld iets af te schaffen: de macht van het grootkapitaal. Die taak is van doorslaggevend belang: het lot van de politieke en sociale verandering hangt ervan af. Ze begint met de verandering van meerderheid en het aanstellen van een democratische regering, belast met de toepassing van het Gemeenschappelijk Programma van de linkerzijde. Onmiddellijk moeten de grote omvormingen der politieke en economische structuren beginnen — bijvoorbeeld de nationaliseringen. Een voldoende drempel moet worden bereikt om de monopolistische heerschappij onmiddellijk ernstig te verzwakken. Verder moet de democratie zo ver gedreven worden, dat de veroveringen die beantwoorden aan de wil en de stem van de meerderheid in hun oogmerken en middelen onomkeerbaar worden. Dat is de revolutie maken in de omstandigheden van het huidige Frankrijk.” [8]
We bevinden ons hier voor een typische petitio principii. Want, wat er moest opgelost worden, veronderstellen Sève en zijn collegas als opgelost. Bestaat er een middel om “een voldoende drempel” te bereiken om “de macht van het grootkapitaal” (d.i. de politieke en economische macht van de burgerij als klasse) te ontmantelen, terwijl men de hiërarchie van het leger, van de politie, van de C.R.S., van de ministeries in wezen ongerept laat, zogezegd omdat men ze in kleine toetsen, gradueel, zou kunnen “democratiseren”? Is het niet onvermijdelijk dat die “staatsmachine” iedere poging om “de democratie onomkeerbaar te maken”, d.w.z. om de klassemacht van de burgerij te breken, niet alleen zal saboteren, maar zelfs met alle middelen, gewelddadige en onwettige inbegrepen, zal pogen te verhinderen? Is dat niet de les uit heel de geschiedenis van het kapitalisme, nog zelfs voor de arbeidersbeweging een massale kracht geworden was die het grootkapitaal kon verontrusten? Zou Sève één enkel historisch tegenvoorbeeld kunnen aanhalen? Het burgerlijke staatsapparaat respecteert “de wil en de stem van de meerderheid” niet vanaf het ogenblik dat die onverzoenbaar worden met de fundamentele klassebelangen van de burgerij. Dat is de les uit de geschiedenis waarop de marxistische theorie van de burgerlijke staat gebaseerd is. Het tegendeel beweren is de arbeidersklasse naar een bloedige valstrik lokken.
De tegenstrijdigheid van de stellingname van Sève en co spat als het ware uiteen in één zin, waar hij onder de welsprekende titel “De staat breken?” (let op het vraagteken!) schrijft:
“De giscardiaanse macht (...) spant zich in (!) om van de politie een eenvoudig raderwerk van de monopolistische orde te maken en, aangezien hij op die weg op moeilijkheden stuit, poogt hij voor dat oogmerk meer en meer rijkswacht aan te wenden, die als onderdeel van het leger aan zijn discipline onderworpen is. Wat zijn, in die omstandigheden, de belangen en de eisen van de volksmassa’s, van de democratische en arbeidersorganisaties, die vandaag op een aantal punten door de politievakbonden bijgetreden worden? Dat de politie zich door een democratische macht als enige (!) taak toegekend ziet het waarborgen van de vrijheden, het verzekeren van de veiligheid der individuen en de bescherming”der goederen, in het respect voor de wettelijkheid en de instellingen die het volk zich gegeven heeft. Hierdoor komt niet de ‘afschaffing’, maar de diepgaande democratische hervorming ervan op de dagorde, waarbij ze uitsluitend in dienst van het volk en van de natie gesteld wordt, wat met de belangen van het politiepersoneel zelf samenvalt.” [9]
Lucien Sève vergeet een detail: nl. dat we nog steeds in het kapitalisme zijn, en dat, zoals hijzelf bekent, het er in de fase van de “gevorderde democratie” niet om te doen is het af te schaffen. Welnu, in het kapitalisme beschermt de “wettelijkheid” inzake goederen het kapitalistische privé-bezit. De “wettelijkheid” behoudt en bekrachtigt de hiërarchie en de blinde discipline in de schoot van het leger, de rijkswacht en de politie. Een “diepgaande democratische hervorming” van die instellingen — als dat woord een betekenis heeft — gaat fataal door het in vraag stellen van die hiërarchie en die discipline, wat nu juist gelijk staat aan de progressieve ontbinding van die repressie-apparaten, van die “staatsmachine”. Dat die ontbinding een essentiële, primordiale vorm van hun vernietiging is, daarmee zijn wij het roerend eens, vooral na het levend voorbeeld van Portugal. Dat de soldaten het democratische recht nemen om in dagelijkse vergadering samen te komen om hun orders te bespreken (en zo nodig te weigeren)! Dat ze benoemde commandanten door verkozenen vervangen! Uitstekende uitbreiding van de democratie!
Maar gelooft men één ogenblik dat de militaire hiërarchie lijdzaam zal toezien op een dergelijk desintegratieproces van haar leger? Ziet men niet dat doorheen zulk een revolutionair proces een nieuw leger in de plaats van het oude komt? Begrijpt men niet dat zulks de toespitsing van de politieke en sociale tegenstellingen maximaal beklemtoont, en dat het absurd en misdadig is de zaken voor te stellen alsof dat alles “binnen de wet en in de orde” zou kunnen geschieden, enkel door in het parlement wetten te stemmen? [10]
En vooral: hoe kan men niet zien dat zo revolutionaire, zo onstuimige processen niet te verwezenlijken zijn zonder voortdurende aanslagen op het privé-bezit, d.w.z. zonder dagelijks die fameuze “bescherming der goederen” te negeren, die Sève en co zo luchtig als taak aan de “democratische politie” toekennen?
En hoe kan men niet zien dat dit proces elke politieagent en elke soldaat voor een verscheurende keuze stelt: ofwel de onstuimige initiatieven en mobilisatie van de massa’s (die van de meest revolutionaire soldaten inbegrepen) steunen (of tenminste weigeren te onderdrukken), ofwel zich lenen tot repressie (de poging tot bloedige repressie inbegrepen) van die initiatieven?
Portugal van 1975 was het laatste bewijs van de gegrondheid van die analyse. Aan het einde van die evolutie is er geen “democratisering” van het staatsapparaat die standhoudt. Er is ofwel zijn uiteenbarsten (en het proletariaat zal natuurlijk al wie, officieren inbegrepen, naar zijn kant overloopt in de strijd voor de omverwerping van de burgerlijke macht, met open armen ontvangen), ofwel het herstel van zijn “integriteit” over de lijken heen van proletariërs, revolutionairen en “rebelse” soldaten die door de verdedigers van de burgerlijke orde afgeslacht zijn.
Het is ook niet toevallig dat Sève de imperialistische aard verzwijgt van de Franse burgerlijke staat, die niet alleen de “bezittingen” van de bezitters in Frankrijk beschermt, maar ook hun bezittingen in talrijke semi-koloniale landen — met de meest gewelddadige middelen inbegrepen. Kan men het imperialisme in de “vooruitgeschreden democratie” integreren?
Een tweede fundamentele verwarring die zich achter de herziening van de marxistische theorie van de burgerlijke staat aftekent, betreft de identificatie van democratische vrijheden der massa’s en burgerlijke staatsinstellingen, d.w.z. instellingen van de burgerlijke staat in zijn gestalte van parlementaire democratie.
Het parlement is geen instelling die aan de burgerij “opgelegd” is geworden door de strijd van de werkende massa’s. Het is een qua oorsprong typisch burgerlijke instelling, die in den beginne bestemd was om controle uit te oefenen over de belastingen die door de burgerij betaald werden. Dat is dan ook de reden waarom de burgerij traditioneel gekant was tegen het algemeen stemrecht, ze wou het recht om parlementariërs te verkiezen immers tot de bezitters van kapitaal beperken. [11] Alle andere instellingen van de burgerlijke staat hebben dezelfde oorsprong en dezelfde functie, nl. de belangen van de bezittenden te verdedigen (ongetwijfeld tegen het semi-feodale absolutisme, maar ook tegen het onterfde volk).
Het algemeen stemrecht daarentegen is op enkele uitzonderingen na — de duidelijkste was die van Duitsland — een verovering geweest die de arbeidersbeweging aan een weerbarstige burgerij opgelegd heeft [12]. Dezelfde opmerking is van kracht voor de onbeperkte vrijheid van vereniging en manifesteren en voor de persvrijheid, evenals voor het niet aan regels onderworpen stakingsrecht. De burgerij heeft de draagwijdte van de fundamentele democratische vrijheden willen beperken, opdat ze niet met de verdediging van het privé-bezit in botsing zouden komen. Het is alleen maar de opgang van de georganiseerde arbeidersbeweging die de uitbreiding ervan afgedwongen heeft, d.w.z. een aantal (niet alle!) beperkingen afgeschaft heeft.
Overeenkomstig de logica van het burgerlijke systeem hebben het algemeen stemrecht en de uitbreiding van de democratische vrijheden trouwens een tweevoudig gevolg gehad: een al maar erger wordende fiscale aderlating van de inkomens der arbeiders (vandaag betalen ze meer dan 50 % van de rechtstreekse belastingen, zoals ze sinds altijd in alle ontwikkelde kapitalistische landen het grootste deel van de onrechtstreekse belastingen betalen); een voortdurende uitbreiding van de macht en van het gewicht in de staat van de takken van de uitvoerende organen die aan de controle van het parlement onttrokken zijn en die in laatste instantie de waarborg uitmaken van de burgerlijke orde. Hoe talrijker de vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging die in het parlement binnendringen, hoe meer de rol van het parlement in het geheel van de mechanismen van de burgerlijke staat gaat afnemen. Dit houdt natuurlijk niet in dat de arbeidersklasse en de georganiseerde arbeidersbeweging onverschillig staan tegenover de vorm die de burgerlijke staat nu precies aanneemt en tegenover de omvang van de democratische vrijheden die de massa’s in de schoot van die staat genieten. In vergelijking met de meer repressieve staatsvormen (militaire of bonapartistische dictaturen, fascistische dictaturen), laat de parlementair democratische vorm van de burgerlijke staat een vrijere, meer organische ontwikkeling toe van de strijd en de organisatie der arbeiders, een breder opgang van de arbeidersbeweging, een accumulatie van ervaringen en educatieve mogelijkheden die de ontwikkeling van het klassebewustzijn dienen. Zelfs vanuit het standpunt van de noodzakelijke strijd tegen de electoralistische illusies, laat een toestand van aangehouden burgerlijke democratie paradoxalerwijze op lange termijn toe meer afdoende resultaten te bereiken, op voorwaarde dat de revolutionaire voorhoede talrijk genoeg is, voldoende invloed heeft bij de massa’s en voldoende politieke ervaring bezit. Onder dictatoriale regimes hebben die illusies de neiging om zich bij de brede massa’s te versterken, volgens de welbekende formule: “Hoe mooi was de Republiek onder het Keizerrijk...”
De rehabilitering van de burgerlijke democratie bij de massa’s is de traumatiserende uitwerking geweest van de rampzalige ervaring van het Europese proletariaat met het fascisme en het stalinisme (een burgerlijke democratie die in de periode ‘29-’39 anders flink in diskrediet geraakt was). Eén van de voornaamste ideologische wapens die de burgerij vandaag hanteert, bestaat erin dag aan dag de volgende valse axioma’s te verdedigen: geen politieke en individuele vrijheid zonder vrije onderneming. De internationale sociaaldemocratie — met de SPD op kop — neemt die onderneming van ideologische mystificatie met kracht over. De zogenaamde “eurocommunistische” partijen gaan vandaag de dag die nieuwe Heilige Alliantie steeds meer vervoegen.
Het is niet moeilijk om het mystifiërend karakter van de onderneming aan te tonen. Als de instellingen van de burgerlijke democratische staat werkelijk het “natuurlijk” en “voorbeschikt” kader vormen voor de versteviging en uitbreiding van de democratische vrijheden, waarom eisen die nette meneren dan de veralgemening niet van het principe van de verkiesbaarheid op alle niveau s van de staatsinstellingen? Waarom eisen ze niet dat rechters, officieren, directeurs van ministeries verkozen worden? Waarom vervatten ze het voor alle burgers gewaarborgde recht op arbeid en het levensminimum niet in de grondwet? Zou dat niet “democratisch” zijn.
Of is het veeleer omdat het niet zou stroken met de functie van de burgerlijke staat, nl. het waarborgen van het kapitalistische bezit, de valorisering van het kapitaal en de productie van meerwaarde?
Waarom verbindt men het principe van de herroepbaarheid van de verkozenen op aanvraag van de kiezers niet met het principe van de veralgemeende verkiesbaarheid van al die “administratieve leiders”? Zou het misschien afbreuk doen aan de technische competentie? En wat dan gezegd over de “competentie” van de afgevaardigden en senatoren, die verondersteld zijn beslissingen te vellen inzake problemen die betrekking hebben niet op één maar op honderd gespecialiseerde domeinen tegelijk? Zou het niet veeleer zijn omdat dat principe de onafhankelijkheid van het staatsapparaat t.o.v. de meerderheid van de natie, d.w.z. het werkende volk, niet meer zou toelaten, hetgeen nu precies de voorwaarde is om zijn functie van verdediging van de klassebelangen van de burgerij uit te oefenen?
En, in dezelfde ideeënorde: waarom eist men niet de algemene toepassing van het principe van de beperking van de bezoldigingen der hoge ambtenaren, legerbevelhebbers, ministers en parlementariërs tot het loon van een gekwalificeerde arbeider, principe dat door de Commune van Parijs in de praktijk gebracht is en waarmee Marx en Lenin zo hoog opliepen? [13] Misschien omdat de toepassing van dit principe het selectieproces van het hoge staatspersoneel zou verhinderen ten gunste van de burgerij te werken (door het verhinderen van de concurrentie voor de individuele verrijking en de automatische integratie van dat personeel in de burgerij via kapitaalsaccumulatie)?
Het is dus geen toeval dat noch het Gemeenschappelijke Programma, noch het eigen programma van de KPF (Le Socialisme pour la France, of Georges Marchais: Le Défi démocratique), noch de commentaren van Sève, Fabre en Hincker [14] geen enkele van die werkelijke revolutionaire omvormingen van de democratie voorzien. Ze respecteren allemaal de gegeven burgerlijke staatsstructuur die nu precies de uitdrukking en de waarborg van zijn burgerlijke natuur is. Ze aanvaarden m.a.w. allemaal de beslissende beperking van de democratische vrijheden der massa’s die uit die staatsstructuur voortvloeit, zelfs als ze bepaalde uitbreidingen van de democratische vrijheden vooropstellen, die nu evenwel de grondslagen zelf van het burgerlijke staatsapparaat juist niet raken.
Onze stelling staat daar diametraal tegenover. Wij kiezen partij voor een kwalitatieve versteviging, een uitbreiding, een verruiming van de democratische vrijheden van de massa’s. Maar we weten dat elk proces in die richting in botsing treedt en zal treden met de structuren van de burgerlijke staat, ook met de democratisch-parlementaire. Een conflict tussen dit uitbreidingsproces van de democratische vrijheden en de instellingen van de burgerlijke staat is in die omstandigheden onafwendbaar. Dit conflict is de inhoud zelve van de periode van dubbele macht, van de eigenlijke revolutionaire crisis. Vanuit politiek en pedagogisch standpunt bekeken, heeft dit conflict tot doel geleidelijk aan in de ogen der massa’s de legitimiteit van de burgerlijke staat te vernietigen, door hen de praktische ervaring te laten opdoen van een hogere vorm van democratie, een toename van rechten en vrijheden die hen in de burgerlijke democratie ontkend worden. Alzo wordt de grondslag gelegd van een nieuwe en hogere democratische legitimiteit, die van de proletarische democratie, die van de arbeidersraden. Zonder de overwinning van die tweede legitimiteit op de eerste zal er in de ogen van de meerderheid der bevolking in de industrieel hoogontwikkelde landen geen werkelijke omverwerping van de burgerlijke staat, geen werkelijke socialistische revolutie plaatsgegrepen hebben.
Vanuit praktisch en institutioneel standpunt moet dit conflict uitmonden op het invoeren van organen van arbeiders en volksmacht die de belichaming zijn van een nieuwe staat, een nieuwe klassemacht en die niet dezelfde organen kunnen zijn van de klassemacht van de burgerij. Maar ze kunnen en moeten organen zijn die een uitbreiding verzekeren ook van de politieke en individuele rechten en vrijheden van de massa’s, en niet enkel een uitbreiding van de economische en sociale rechten (recht op arbeid, op sociale zekerheid gedurende het hele bestaan, m.a.w. op een gewaarborgd levensminimum, op de daadwerkelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen, tussen ingeweken en autochtone arbeiders, enz.).
Zijn ze dat niet, dan heeft de onderneming in de industrieel hoogontwikkelde kapitalistische landen, met het gegeven niveau van ervaring en bewustzijn der werkende massa’s, geen kans op welslagen.
Daarom keizen wij resoluut partij voor het partijpluralisme en voor de vrijheid tot uitdrukking van alle ideologische, politieke en culturele stromingen [15]. Onze meningsverschillen met de eurocommunisten slaan niet hierop, maar op de onvermijdelijke en explosieve tegenstelling tussen de instellingen van de burgerlijk-democratische staat en de uitbreiding van de politieke, economische en sociale vrijheden en rechten van de werkende massa’s, tegenstelling die vanaf een zeker mobilisatiepeil der massa’s onverzoenbaar wordt en op een precieze keuze uitmondt: ofwel de repressieve en hiërarchische instellingen van het burgerlijke staatsapparaat voorbijstreven en breken; ofwel met geweld de vrijheden en de actie der massa’s beperken en met geweld onderdrukken (wat Mario Soares, Melo Antunes en co tijdens de opgaande fase van de Portugese revolutie in 1975 zo mooi het “anarchopopulisme” genoemd hebben).
Hier leggen we de vinger op een andere, treffende tegenstelling in de eurocommunistische stellingen over de staat. De eurocommunistische leiders en ideologen hebben de mond vol van de “uitbreiding van de democratische rechten der massa’s”, van de “toenemende participatie der massa’s” aan het beheer van de genationaliseerde sector en van de staat [16]. Ze zijn zelfs bereid — althans in Frankrijk, waar die stroming het machtigst is — om de tot daden drijvende idee van zelfadministratie en zelfbeheer der massa’s, het meest populaire tegengif tegen het gevaar en het vergif der bureaucratie, waarvoor de arbeiders terecht meer en meer op hun hoede zijn, te “recupereren” [17]. Maar nergens belichten ze het tendentieel en op den duur onverzoenbare conflict tussen de representatieve instellingen van de onrechtstreekse democratie en de talrijke uitingen en instellingen van de rechtstreekse democratie.
Het parlement, zelfs bij algemeen stemrecht verkozen, blijft, als prototype van instelling van onrechtstreekse representatieve democratie, de uitdrukking van een diep wantrouwen t.a.v. de bekwaamheid der werkende en volkse massa’s om hun eigen zaken te beheren. Een vergadering die voortdurend naar goeddunken van haar kiezers zou hernieuwd worden, zou overgeleverd worden aan “opbiederij” en “demagogie”, zeggen de bewierokers (sociaaldemocraten, stalinisten en eurocommunisten inbegrepen) van het burgerlijke parlementarisme. Als men de schijnheilige sluier die deze koopwaar bedekt, wegneemt, dan blijkt haar ware natuur onmiddellijk: “Staat het volk toe parlementariërs te verkiezen op grond van demagogische en leugenachtige beloften en verkiezings “programma’s”. Maar, alstublieft, verhindert die dames en heren niet achteraf te “regeren” met “zin voor individuele verantwoordelijkheden”, zonder onderworpen te zijn aan de “voortdurende druk van de straat”, m.a.w. staat hen toe de kiezers te bedriegen, hun beloften te verraden en wetten te stemmen in het belang van de burgerlijke orde. De koopwaar blijkt nogal onwelriekend te zijn. Hoe meer de initiatieven en de rechtstreekse actie der massa’s toenemen, hoe meer uitbreiding hun mobilisatie neemt, hoe meer zich hun initiatieven van zelforganisatie en rechtstreekse democratie op de meest uiteenlopende terreinen verveelvuldigen — van de arbeiderscontrole in de onderneming tot de organisatie van “volksmarkten”, van het in handen nemen van de openbare diensten tot het op poten zetten van culturele instellingen en “wilde” crèchen. Maar, hoe breder zich het gebied van de rechtstreekse democratie gaat uitstrekken, hoe omvangrijker het conflict met de instellingen van de burgerlijke democratische staat wordt om tenslotte onverzoenbaar te worden. Het gaat niet alleen om een conflict met het eigenlijke repressie-apparaat en de topfiguren van de “staatsmachine”. Het gaat potentieel ook om — behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden — een conflict met de organen van de onrechtstreekse representatieve democratie, die wanhopig hun”soevereiniteits”-monopolie verdedigen, hun beslissingsrecht in laatste instantie en het “gezag” van de regering, die hun emanatie is, en niet de emanatie van de nieuwe meerderheid en de nieuwe volkssoevereiniteit die uit de gemobiliseerde massa’s oprijzen.
Dit reële conflict is met name gefundeerd op het feit dat de onrechtstreekse representatieve democratie de “burger” — de loontrekkende burger inbegrepen — als geatomiseerd en vervreemd individu opvat, onderworpen aan duizend-en-één vormen van druk niet alleen vanwege de burgerlijke ideologie, maar vooral vanwege de arbeid en de consumptie zoals het kapitaal ze bewerkt heeft en die zijn hele bestaan beheersen. Die “burger” is niet de protagonist noch zelfs de acteur van het politieke drama. Hij kan slechts een onbelangrijke figurant zijn.
Tijdens het invoeren van de zelforganisatie der massa’s, van gevarieerde mechanismen van rechtstreekse democratie, is de “burger” — en vooral de loontrekkende burger — daarentegen niet meer geïsoleerd en steeds minder vervreemd. Hij wordt zich van zijn kracht bewust door de bevestiging van het aantal. Hij komt zijn individuele voordelen te boven door deel te nemen aan het tot stand komen van collectieve beslissingen. Hij stelt er zich niet mee tevreden, een stembiljet in de bus te stoppen. Hij neemt deel aan processen van besluitvorming, aan de toepassing van die beslissingen en aan de verifiëring van hun toepassing (of ze overeenkomstig zijn met de meerderheidsbeslissing). Hij is geen onbeduidende figurant meer, maar steeds meer acteur, actieve protagonist van het politieke drama.
Dat de democratie een formidabele sprong voorwaarts maakt, zal niemand kunnen ontkennen die te goeder trouw is en aan het woord “democratie” zijn werkelijke inhoud geeft, (zij die dit ontkennen geven hiermee toe dat ze “de werkelijke macht in de handen van het volk” ofwel als een utopie ofwel als een bedreiging beschouwen. Hun “democratie” herleidt zich ertoe, aan het volk een schijn van macht, niet de werkelijke macht te geven). Dat zulks toelaat de democratie van formele in reële democratie om te vormen, met een reële machtsinhoud in handen van de massa’s, kan ook niemand ontgaan.
Dat zulks onverzoenbaar is met een beklemtoning en versterking van de macht van de representatieve organen, wordt door alle revolutionaire perioden in Europa en elders sinds de Commune van Parijs en de Russische Revolutie tot aan de Portugese Revolutie steeds maar opnieuw bevestigd [18].
De eurocommunisten zitten in de val. Als men enerzijds de noodzaak verkondigt van de “uitbreiding van de democratische rechten der massa’s” en anderzijds “de versterking en uitbreiding van de macht en het prestige van het parlement” eist, dan probeert men water en vuur te verzoenen. In de praktijk is dat onmogelijk. En in de praktijk betekent dat, dat de eurocommunisten, meegesleurd door de logica van het aanvaarden van de “progressistische” rol van de (burgerlijke) democratische staat, net zoals de sociaaldemocraten na 4 augustus 1914, zullen kiezen voor de burgerlijke staat en tegen de vrijheid van handelen der massa’s, van zodra de sociale spanning, de toespitsing van de klassentegenstellingen en de opgaande strijdvaardigheid der massa’s een reëel en onverzoenbaar conflict tussen de twee veroorzaken.
Het is de KPI die tot op heden in die richting het verst is gegaan. Het programma-akkoord dat de KPI in de zomer van 1977 met de vijf andere “partijen van de constitutionele boog”, met inbegrip van de christen-democratie, de voornaamste partij van het grootkapitaal, heeft gesloten, bevat een heel gedeelte over de verdediging van de “wet en de openbare orde”, dat aan de burgerlijke politie een zeer ruime macht om naar gunddunken te handelen toekent.
“De politie kan van nu af aan overgaan tot de preventieve hechtenis van de ‘verdachten’, en tot de onmiddellijke ondervraging van aangehouden personen zonder de aanwezigheid van een advocaat, zelfs zonder huiszoekingsmandaat huiszoeking doen in zgn. ‘subversieve holen’ en naar hartelust telefoongesprekken afluisteren.” [19] Het is duidelijk dat het in dit geval om een beperking en niet om een uitbreiding van de democratische vrijheden gaat. Zo ook heeft de KPI, meegesleurd in de logica van de “verdediging van het parlement” [20], haar houding inzake het referendum veranderd. Ze poogt nu het recht op het initiatief om een referendum te houden te beperken in plaats van uit te breiden, want dat recht zou het gezag van het parlement “ondermijnen” (er zou zich een populaire meerderheid kunnen voordoen die gekant is tegen de parlementaire meerderheid, zoals dit reeds het geval is geweest met het referendum over de echtscheiding).
De leiders van de KPI laten trouwens niet na de puntjes op de i’s te zetten en uit hun zwenking naar het “historisch compromis” alle revisionistische ideologische besluiten te trekken. Aangezien een “marxist” niet “ja” kan zeggen tegen de burgerlijke democratische staat zonder “ja” te zeggen tegen zijn repressieapparaten, moet hij noodgedwongen het klassekarakter van die apparaten ontkennen. Een van de voornaamste partijleiders, Bufalini, verklaarde op het centraal comité van maart 1977:
“De arbeiders en volksbeweging moet samenwerken met de krachten die aangesteld zijn voor de bescherming van de democratische orde (!) en ze moreel en openbaar steunen. De politie is voor ons nooit de vijand geweest, zelfs niet in de vijftiger en zestiger jaren, toen ze aangewend werd voor de verdediging van de klasseprivileges en toen we met haar in botsing kwamen. Maar vandaag is de toestand volkomen gewijzigd, op zijn kop gezet. Vandaag wordt de politie ingeroepen om de democratische orde te verdedigen tegen de aanvallen van vijandelijke benden, vijanden van die orde, van de Republiek die uit de Weerstand ontstaan is.” [21]
Bufalini aanvaardt het feit niet meer, dat de politie steeds een socio-economische orde verdedigt, m.a.w. de heerschappij van een klasse en een overheersende productiewijze; dat die klasseheerschappij in Italië die van de burgerij is; dat die productiewijze de kapitalistische productiewijze is; dat de geschiedenis ons talloze en zelfvernietigende voorbeelden geleverd heeft van illusies in een “democratische” politie die de “democratische orde” boven de klassen zou verdedigen — te beginnen met het voorbeeld van de sociaaldemocratie onder de Weimarrepubliek (waar de minister van Binnenlandse Zaken en hoofd van de Pruisische politie, Severing, gedurende bijna vijftig jaar over de “democratische” politie geheerst heeft, tot op het ogenblik dat hij bij de staatsgreep van von Paepen, in juni 1932, van de baan geruimd werd door een knip voor de neus — één luitenant en tien soldaten — zonder dat er vanwege die politie enige actie kwam om de “democratie te verdedigen”).
Die contradicties in de revisionistische staatstheorie van de voornaamste leiders en ideologen van het eurocommunisme zijn zo flagrant en dermate in tegenstrijd met de lessen uit de geschiedenis, dat de meest intelligente verdedigers van het eurocommunisme afstand moeten nemen met maar al te doorzichtige sofismen. Dit is namelijk het geval met Bruno Trentin, de leider van de Italiaanse metaalbewerkers, en met Fernando Claudin, de ex-leider van de Spaanse KP, die men als typische vertegenwoordigers van de linkse variant op het eurocommunisme kan beschouwen [22].
Wij hadden reeds gezien hoe Trentin de strategie van de KPI inzake economische politiek had willen voorstellen niet als een poging om het Italiaanse kapitalisme te rationaliseren, maar als een poging tot omvorming van de kapitalistische natuur van die economie. Zijn standpunten op het gebied van de staat gaan in een analoge richting:
“Ik meen dat men zich moet bezinnen over het probleem van de pluraliteit en de dialectiek der machten, en dit in een optiek die volkomen verschilt van de verdeling der machten in de burgerlijke samenleving. Vanuit dit standpunt bekeken, ligt de kracht der raden in een overgangsmaatschappij daarin, dat ze een autonome en conflictuele macht blijven, dat ze m.a.w. niet de Instelling aan de macht zijn. Op dat punt denk ik dat Gramsci’s onderscheid tussen het publieke karakter van de raad en het particuliere karakter van de vakbond en de partij zou moeten overwogen en uitgediept worden. De raad kan de tweede macht worden of, zoals Adler [23] het zei, de echte tweede kamer van een socialistische democratie, in de mate dat hij een kracht blijft die controle, conflictuele controle uitoefent en de actie van andere democratische instellingen met inbegrip van de verkozene, aanvult.” [24]
En verder:
“De decentralisatie van de staatsmachten op het niveau van het territorium en de verveelvuldiging van de gelegenheden tot confrontatie tussen de institutionele staatsstructuren (nationale en regionale wetgevende vergaderingen), en de min of meer geïnstitutionaliseerde vormen van directe democratie (fabrieksraden, zoneraden, wijkcomités, verbruikerscomités, schoolraden, universiteitsraden, enz.) die zich op plaatselijk en nationaal vlak kunnen voordoen, lijken me het nieuwe terrein voor initiatieven van de arbeidersbeweging te worden, voor een transformatie van de staat in de overgangsfase.” [25]
Laten we voorbijgaan aan het feit dat de band met Max Adler, d.w.z. met het austro-marxisme dat ernaar streefde de sovjets en de burgerlijke democratie, de klasseheerschappij van het proletariaat en de klasseheerschappij van de burgerij te “combineren”, waarmee Lenin en Trotski meedogenloos lachten, openlijk wordt toegegeven. Laten we voorbijgaan aan het feit dat onder de “institutionele structuren van de staat” enkel de representatieve en verkozen organen opgesomd worden, en dat, als bij toeval, — maar is het een toeval? — heel de permanente staatsmachine, de politie, de rijkswacht, de hoge functionarissen, de onafzetbare rechters, enz. vergeten worden. De verwarring ligt in het feit dat Trentin onmerkbaar overgaat van de contestataire functies tegenover de burgerlijke macht die de raden en comités van embryonaire directe democratie uitoefenen in het kader van een burgerlijke staat in ontbinding, d.w.z. in een revolutionaire situatie, naar de rol van “medebeheer” van diezelfde raden (waarover hier wat commentaar te geven zou zijn, maar dat is niet het onderwerp van dit boek) in het kader van een “socialistische democratie” (d.w.z. van een arbeidersstaat). zonder ons het geheim te verklappen hoe men van de ene naar de andere zal overgaan, wat juist het onderwerp van de controverse is.
Over de vraag of er al dan niet een vergadering, met algemeen stemrecht verkozen, nodig is naast een congres van de sovjets in het kader van de socialistische democratie, zouden we, zonder ons al te zeer op te winden, kunnen discussiëren, eens de economische macht en de staatsmacht van de burgerij gebroken is. Dat is enkel een tactische kwestie, en geen principieel standpunt. [26] Maar het probleem dat de gemoederen verhit omdat het een vraag van leven of dood is voor de arbeidersbeweging, is of het mogelijk is van de burgerlijke staat naar de arbeidersstaat (de “socialistische democratie”), van de klasseheerschappij van de burgerij naar de klasseheerschappij van het proletariaat over te gaan “via vreedzame weg”, d.w.z. zonder de burgerlijke “staatsmachine” en vooral haar repressieapparaat te ontmantelen en te breken. En, over dit beslissend onderwerp laat Trentin geen woord los. Daarom missen al zijn mooie uitwijdingen over de arbeidersraden op bijzondere wijze geloofwaardigheid. Arbeidersraden die “getolereerd” worden door het burgerlijke staatsapparaat? In een vreedzame symbiose ermee? De kruimels van het festijn verdelend met de heren von Seeckt, von Schleicher, Badoglio, Mola, Franco, Pétain, Salan, Spinola, Massa, Eanes, Pinochet, die zachte onschuldige lammetjes! Dat men ons daar een tekening bij maakt!
Fernando Claudin is ontegensprekelijk lucider en geraffineerder in de analyse en de argumentatie. Hij begrijpt het dilemma tussen de aanvaarding van de legitimiteit van de (democratische) burgerlijke staat en de steun van de onstuimige antikapitalistische beweging van de massa’s. Hij begrijpt de verschrikkelijke implicaties van dit dilemma met betrekking tot repressie of zelfverdediging van de massabeweging, zelfs — en vooral! — wanneer die de absolute meerderheid van de bevolking vertegenwoordigt.
“De grote PCI is op een kruispunt aangekomen. Talrijk zijn degenen die denken dat haar democratische weg naar het socialisme kan uitlopen op een vulgaire collaboratie met de christen-democratie om de crisis te beheren, en eens te meer het ontbonden kapitalistische mechanisme te rationaliseren; in één woord, om functies te vervullen, analoog aan die van het Engelse travaillisme of van de Duitse sociaaldemocratie. Met dit verschil dat, in de Italiaanse omstandigheden, het vervullen van die functie moeilijk buiten een repressie à la Noske tegen de volksbeweging zou om kunnen, zonder ermee te rekenen dat de partij diepgaande inwendige twisten zou moeten ondergaan.
Volgens ons is dit niet de meest waarschijnlijke hypothese. De sterke Italiaanse arbeidersbeweging is gevormd in de loop van een geschiedenis, rijk aan strijd en ervaringen, en heeft ontelbare bewijzen van haar grote bekwaamheid tot initiatieven en tot strijdbaarheid geleverd. In haar rangen hebben zich reeds sterke reacties voorgedaan tegen de gevaren die haar bedreigen, haar en de Italiaanse democratie. In zekere mate kan men hetzelfde zeggen van de PCI wier banden met de beweging, en met de volksmassa’s in het algemeen, zeer nauw zijn, wat ze heel gevoelig maakt aan hun druk. (...)
Het cruciale probleem dat zich stelt (...) is een politiek te vinden die in staat is die krachten unitair te groeperen en te mobiliseren voor een diepgaande verandering van het land. Een politiek die in staat is hen in het offensief te plaatsen wetende dat de botsing met de huidige heersende groepen van het monopolistische kapitalisme onvermijdelijk is. (...) Wat onloochenbaar lijkt (...) is dat de realisatie van die grote taak doorheen de strategische verbetering van de belangrijkste kracht van de Italiaanse linkerzijde gaat. Tussen het avontuur van het extremisme en dat van het”historisch compromis” (…) moet er een ruimte zijn voor een realistische politiek (?) van gang naar de democratisch-socialistische omvorming van de Italiaanse maatschappij. Maar de crisis laat niet veel tijd over.” [27]
Het minste dat men kan zeggen is dat het begin en het einde van de derde paragraaf bijzonder tegenstrijdig lijken. De “onvermijdelijke botsing” met de “huidige heersende groepen van het monopolistische kapitalisme”, is dat ook niet de onvermijdelijke botsing met hun staatsapparaat? Hoe moet men zich daar efficiënt op voorbereiden wanneer men de massa’s in slaap wiegt met illusies over een “vreedzame weg naar het socialisme”, zelfs over een “historisch compromis”? En als men moet “breken met het avontuur van het historisch compromis” (en hopen dat, “onder druk van de massa’s” zelfs de leiding van de PCI die breuk zal doorvoeren), zal dat niet juist die “diepe verscheurdheid” veroorzaken waarop de eerste paragraaf zinspeelt, maar die Claudin vervolgens opzij schuift als weinig waarschijnlijk, zonder rekening te houden met de integratie van ontelbare kaders van de PCI in het burgerlijke staats- en parastataal apparaat, integratie die juist het “historisch compromis” verklaart?
Herhalen we nog eens: het meningsverschil tussen de revolutionaire marxisten en de eurocommunisten gaat niet over de noodzaak elke putschistische opvatting over de machtsgroep tegen de meerderheid van de burgers (wat impliceert: in de huidige sociaal-economische structuur van West-Europa tegen de wil van de meerderheid van het proletariaat) in, opzij te schuiven.
Ze betreft evenmin de noodzaak in woorden en daden het respecteren van de democratische vrijheden van de massa’s te bevestigen. wat nog eens impliceert in de concrete omstandigheden van West-Europa het integraal respecteren van het politieke, ideologische en culturele pluralisme. Het begrip “vreedzame weg naar het socialisme” en de verwerping van de “dictatuur van het proletariaat” betreffen niet dat noodzakelijke democratische aspect van de socialistische revolutie. Ze betreffen de illusie van een “neutraal” staatsapparaat, dat zich braafjes onderwerpt aan de mening van de meerderheid van de kiezers, dat zich geleidelijk laat “democratiseren”, dat zonder slag of stoot omgevormd wordt van een instrument ter verdediging van het privé-bezit en van de kapitalistische uitbuiting tot een instrument tot afschaffing van het privé-bezit en van het kapitalisme. Dat verwerpen we als illusoir. Het minste dat men kan zeggen, is dat het oordeel van de geschiedenis tot nu toe pleit ten voordele van onze thesis, niet ten voordele van die van de eurocommunisten.
Betekent dat, dat naar onze mening de socialistische revolutie herleid zou worden tot alleen maar de opstand zelf en dat het alternatief herleid zou worden tot de keuze tussen de “opstand” of de “verkiezingen”? Als men de socialistische revolutie herleidt tot alleen maar de “opstand”, maakt men een karikatuur van de leninistische, revolutionair-marxistische stelling. De “opstand” is slechts het eindpunt van het revolutionaire proces en zou trouwens, als de krachtsverhoudingen gunstig liggen, praktisch zonder bloedvergieten kunnen geschieden. Dit op voorwaarde dat men voorafgaandelijk het gewapende apparaat van de burgerij moreel en politiek ontbonden heeft en men de wettelijkheid van de volks- en arbeidsraden heeft doen aanvaarden door de immense meerderheid van de bevolking, de soldaten inbegrepen.
Voor ons is het ondenkbaar, dat men in één slag kan overgaan van de “normale” staatsmacht van de burgerij naar een nieuwe staatsmacht van de arbeiders. De overgang van de ene naar de andere vergt tijd, vooral in die landen waar de staatsinstellingen van de burgerlijke democratie bij de meerderheid der arbeiders een enorm prestige en legitimiteit blijven behouden. De massa’s moeten hogere en nieuwe vormen van democratie leren kennen. Ze moeten de tijd hebben om de betekenis en het nut van de nieuwe staatsorganen die ze aan het scheppen zijn te assimileren. Tegelijkertijd moeten de instellingen van de burgerlijke macht — vooral het gewapende apparaat — een proces beleven van steeds verder schrijdende ontbinding en verlamming, zonder hetwelk de veralgemeende invoering van machtsorganen der arbeiders trouwens ondenkbaar is.
De concrete historische etappe tijdens dewelke dit gecombineerd proces van ontbinding van de burgerlijke macht en het opduiken van de arbeidersmacht plaatsheeft, heet de etappe van de machtsdualiteit. Dat is de echte “overgangsetappe” tussen de “normale” staatsmacht van de burgerij en de zege van de socialistische revolutie. Tegenover de eurocommunistische begrippen “gevorderde democratie” en “democratische staat” stellen wij die fase van dubbele macht [28]. Dit tegenvoorstel legt eens te meer rekenschap af van het strategische (en analytische) fundamentele verschil dat de marxistische van de reformistische stelling scheidt.
Voor ons is de dubbele macht de uitdrukking van de op zijn hoogtepunt gebrachte klassenstrijd: de strijd tussen antagonistische staats- (of pre-staats-) apparaten, die elkaar op een welbepaald grondgebied de feitelijke macht en de steun van de meerderheid der burgers betwisten.
Zo heeft na de staatsgreep van Franco in juli 1936 het zegevierende antwoord van de arbeiders uit Catalonië, en in mindere mate van die uit de Levant, Andaloesië, Madrid, Asturië, Aragon en het Baskenland, er niet alleen in bestaan de militaro-fascistische opstandelingen militair te verslaan en te ontwapenen. Het heeft er ook in bestaan, dat ze zichzelf bewapenden, dat ze arbeidersmilities vormden, dat ze de fabrieken, de stations, de electriciteitscentrales en de telefooncentrales, alle zenuwcentra van de “werkelijke macht” bezetten. Ze brachten de productie terug op gang onder hun leiding en bedekten het territorium met een menigte aan comités die, tenminste gedurende de eerste maanden na hun overwinning op de generaals, voor een groot deel het economische en sociale leven leidden.
De wettigheid van die comités werd erkend door de overdonderende meerderheid der arbeiders. Gedurende weken oefenden ze op lokaal vlak alle macht uit. Maar op nationaal vlak coëxisteerden ze met een regering en andere instellingen van de burgerlijke staat (met inbegrip van de overblijfsels van een regulier burgerlijk leger). In die zin bestond er werkelijk een dubbele macht. En hun onbekwaamheid om zich te centraliseren en het feit dat alle partijen, de anarchisten inbegrepen, weigerden deze centralisatie te bevorderen, is hen fataal geworden. Ze zijn uiteindelijk door de burgerlijke staat opgeslorpt, geïntegreerd en vervolgens verstikt geworden.
De eurocommunisten lopen het waanbeeld achterna dank zij list, verzoening en systematische afremming van arbeidersmobilisaties een kwalitatieve wijziging in het sociaal-economisch regime door te voeren (van het kapitalisme overgaan naar de aanvang van de opbouw van het socialisme) zowel zonder de globale confrontatie tussen de klassen aan te gaan als zelfs zonder de klassenstrijd op de spits te drijven. Wij zeggen: opdat het begin van het socialisme in de plaats van het kapitalisme komt, moet de staatsmachine van de burgerij ontmanteld worden met de instemming van de meerderheid van de burgers en van de grote meerderheid van het proletariaat. Dat is enkel mogelijk via een ontzaglijke massamobilisatie, gepaard met een veralgemening van de zelforganisatie. Dat is de ware zin van de periode van dubbele macht.
De eurocommunisten hebben de mond vol over de “democratische staat” van de “gevorderde democratie” die de “macht van de monopolies” zou “ontmanteld” hebben. Maar ze behouden een absoluut stilzwijgen over de klassenatuur van die staat en over de plaats en de functie van het repressieapparaat (van de “staatsmachine”) binnen die staat [29].
Nicos Poulantzas denkt dat de herhaling van een revolutionaire crisis die uitmondt in een toestand van dubbele macht in het Westen uiterst onwaarschijnlijk is. (Hij vergeet dat dergelijke toestanden niet enkel kenmerkend waren voor de Russische Revolutie van 1917. Ze hebben zich herhaald in 1918-1919 in Duitsland, in 1920 in Italië, in 1936-1937 in Spanje op republikeins grondgebied, in 1956 in Hongarije, in 1972-1973 gedeeltelijk in Chili en in 1975 in Portugal.) En hij gaat verder:
“Wat het probleem van de breuk aangaat, kan dit ogenblik van de krachtproef waarover gij het hebt, zich enkel situeren tussen de staat en zijn absoluut uitwendige, wat dan de gecentraliseerde organisatie van de volksmacht aan de basis zou zijn. (...) Over de noodzaak van de breuk ben ik het eens. Maar het is niet vanzelfsprekend dat de krachtproef slechts werkelijk revolutionair kan bestaan tussen de staat als dusdanig enerzijds en zijn absoluut uitwendige (?) d.w.z. de beweging en de volksmacht aan de basis, gecentraliseerd in een tweede macht. (...)
De revolutionaire breuk wordt niet noodzakelijk vertolkt in de vorm van een centralisering van een tegenstaat die met de staat zelf de botsing aangaat. Dat kan de staat doorkruisen, en ik denk dat dit tegenwoordig enkel op die manier kan geschieden. (...) De volksmacht aan de basis, de structuren van rechtstreekse democratie zullen elementen van differentiatie zijn in de schoot van de staatsapparaten, elementen van polarisering van een brede fractie van die apparaten door de volksbeweging, die, in verbond met die beweging, de door de heersende klassen onderhouden contrarevolutionaire sectoren van het staatsapparaat het hoofd zal bieden.” [30]
Die waarnemingen lokken opmerkingen op drie vlakken uit. Ten eerste op het empirische vlak. Heel de geschiedenis van de revoluties uit de twintigste eeuw in de landen waar de meerderheid van de actieve bevolking uit proletariërs bestaat, wijst erop dat de tendens tot zelforganisatie van de werkende massa’s in een revolutionaire toestand spontaan en onvermijdelijk is. Moeten de revolutionairen dan de centralisatie van die organen stimuleren of niet? Als ze het niet doen, is het eindstation de restauratie van de burgerlijke macht, ondanks alle grootse overwinningen (en alle illusies) tijdens de opgaande fase van de revolutie. Dat is de ergste tragische les van Catalonië in 1936-1937, van Chili in 1972-1973 en van Portugal in 1975.
Trouwens, Poulantzas’ beschuldiging aan het adres van de revolutionaire marxisten als zouden wij de proletarische revolutie opvatten als “absoluut uitwendig” t.o.v. de burgerlijke staat is ongegrond. Wij hechten een enorme betekenis aan de ontbinding van het burgerlijke staatsapparaat, hetgeen met name inhoudt dat hele sectoren van dat apparaat ontsnappen aan het centrale gezag van de burgerij om onder dat van het proletariaat en het volk te komen. Denk maar aan het voor het revolutionaire proces doorslaggevende belang van een zelforganisatie van de bedienden in de electriciteitssector, de bankbedienden, of de arbeiders, techniekers en reporters van de TV, en dan begrijp je dat voor ons de strijd “binnen de staat” van doorslaggevend belang is. Als de banken, de electriciteitscentrales en de TV om hun gedrag te bepalen de bevelen van de regering niet meer volgen, maar integendeel gaan overleggen met een centraal stakingscomité, of zelfs een centrale arbeidersraad, is de burgerlijke staat voor 99 % verlamd en is de macht reeds grotendeels in handen van het proletariaat.
Maar dat alles op voorwaarde dat het als een tegenmacht gestructureerd wordt, dat het gepaard gaat met de ontbinding van het centrale machtsapparaat van de burgerij, dat de betrokken arbeiders uit de openbare functie noch de hiërarchie aanvaarden, noch de wetten, noch de reglementen, noch de “spelregels” die de macht van het kapitaal onderspannen. Zoniet is er geen “crisis die op een breuk uitloopt”, maar wordt gewoonweg aan de top van de burgerlijke staat de “rechtse elite” door een “linkse” vervangen.
Vervolgens op het analytische vlak. Poulantzas schuift nogal vlug Gramsci’s positieve lessen uit de jaren 1919-1920 terzijde, lessen over de sociologische, om zo te zeggen structurele banden tussen de aard van het proletariaat en de aard van de proletarische macht. Hij antwoordt niet op de cruciale vraag, nl. of het proletariaat uit hoofde van zijn sociale aard zich tot heersende klasse kan verheffen, zich volledig bewust kan worden van zijn klassebelangen en de politieke staatsmacht werkelijk kan uitoefenen doorheen door geatomiseeerde burgers verkozen vertegenwoordigende vergaderingen. Hij gaat van geen kanten de diepgewortelde sociale redenen na waarom de massa der loontrekkenden in alle revolutionaire situaties waarin ze over een volledige vrijheid van handelen beschikken, spontaan comités en raden hebben opgericht; evenmin gaat hij de verbanden na tussen de vrijheid van handelen en de organisatie in raden. Laat het ons brutaal zeggen: iedere poging om de centralisering van de organen van de arbeidersmacht die tijdens het revolutionaire proces opduiken te fragmenteren en te smoren, kan niets anders zijn dan een beperking en een onderdrukking van de vrijheid van handelen van de massa’s, is nu m.a.w. precies onverzoenbaar met een democratische weg naar het socialisme (ze kan natuurlijk de gedaante aannemen van een “democratische contrarevolutie” zoals bij het begin van de Weimarrepubliek, onder de regering Negrin in Spanje of onder de regering Soares in Portugal). In landen waar de meerderheid van de actieve bevolking proletariërs zijn, houdt een democratische socialistische revolutie nu juist in dat de opperste politieke macht niet buiten de zelforganisatie der massa’s staat, maar dat zij die zelf in handen hebben. Maar over die “uitwendigheid” spreekt Poulantzas niet!
Tenslotte op het praktische vlak. De verscheuringen in de schoot van de burgerlijke staat zullen ongetwijfeld gepaard gaan met het opduiken van een toestand van dubbele macht. In die zin zijn we het eens met Poulantzas, om het feit te beklemtonen dat een revolutionaire toestand een “articulatie” inhoudt tussen het opduiken van een nieuwe macht en een strijd binnen de oude macht.
Maar afgezien van het feit dat die strijd slechts het nevenproduct kan zijn van dat opduiken (dat was in Portugal zeer duidelijk het geval ), omzeilt die manier om de vraag te stellen eens te meer het ware dilemma. Gaat het om een eenvoudige strijd om de burgerlijke staatsmachine te “reorganiseren” (om ze te “democratiseren”)? Of gaat het om een ontbindingsproces van die machine? Kan men zich een authentieke socialistische revolutie indenken die eenvoudig zegeviert door “democratische” generaals (en maarschalken?) in de plaats te stellen van “reactionaire generaals”, terwijl men de structuur van het leger, met zijn hiërarchie, zijn blinde discipline, enz., ongerept laat? Het probleem is niet te weten of de revolutie het leger al dan niet zal “doorkruisen” (natuurlijk zal zij het doorkruisen, anders is de overwinning weinig waarschijnlijk). Het probleem is te weten of de revolutie om te overwinnen de structuur van het burgerlijke leger zal moeten afbreken en het gewapende volk in de plaats ervan zal moeten stellen, met verkozen commandanten, onafhankelijk van het feit of we weten hoeveel officieren van het oude leger naar de kant van het volk zullen overlopen (hoe meer hoe beter natuurlijk).
We herhalen het: het is een praktisch probleem bij uitstek. Indien men, om de (illusoire) “neutraliteit” van het leger te winnen, weigert aan zijn hiërarchische structuur te raken, beleeft men lijdzaam het “herstel van de discipline” door de hiërarchie, verstikt men de onvermijdelijke pogingen tot zelforganisatie van de soldaten, zal men de krachtproef niet vermijden, maar hem in de slechtst mogelijke omstandigheden uitlokken, met enkel maar een marginale en rudimentaire “klassenstrijd” die “het leger doorkruist”. Indien men integendeel met alle middelen het binnenbrengen van de politieke strijd en de klassenstrijd “in de schoot van het staatsapparaat” — het leger inbegrepen — aanmoedigt, begunstigt men willens nillens een ontbindingsproces van de oude structuur, in wier plaats nieuwe structuren komen die opgerezen zijn uit de revolutionaire mobilisaties en zelforganisatie. Het geval Chili is in dit verband het meest welsprekende. Maar het verdict van Portugal is niet minder duidelijk. Tussen die twee termen van het alternatief is er geen tussenweg mogelijk, juist omdat de staat, zoals de productiewijze, een structuur is. Hij kan niet “een klein beetje burgerlijk” en “een klein beetje proletarisch” zijn, evenmin als er voedingswaren bestaan die “een beetje vlees en een beetje vis” zijn.
Tot nog toe hebben we ons onthouden van elke verwijzing naar de “gewijde teksten” van de klassiekers van het marxisme, en dit om aan de analyse geen dogmatische wending te geven die de militanten te zeer zou ontmoedigen. Maar die verwijzingen hebben natuurlijk hun nut, als men van mening is — en dat is met ons zeker het geval — dat de geschriften der klassiekers, m.a.w. het corpus van de marxistische doctrine, niets anders zijn dan een wetenschappelijke systematisering en veralgemening van 150 jaar ervaring in de werkelijke proletarische klassenstrijd op wereldschaal.
In het debat tussen marxisten en revisionisten dat net voor en na de revolutionaire uitbartsingen van 1917-1920 in de schoot van de internationale arbeidersbeweging is gevoerd geworden, heeft Friedrich Engels’ voorwoord van 1895 op Marx’ werk “De klassenstrijd in Frankrijk, 1848-1850”, een bijzonder uitgesproken rol gespeeld. De revisionistische reformisten hebben toen grondig gebruik gemaakt van de argumenten van Engels om een electorale tactiek van geleidelijke opstapeling der krachten te verdedigen, die “onweerstaanbaar” naar de val van het kapitalisme zou leiden; die argumentatie had er de schijn van, dat ze het teruggrijpen naar de opstand als “voorbijgestreefd” beschouwde. Het is geen toeval, dat de voornaamste vertegenwoordigers van het eurocommunisme vandaag in hun verrechtvaardiging van de “vreedzame, democratische en electorale weg naar het socialisme” overvloedige verwijzingen maken naar datzelfde voorwoord van Engels, net zoals de Bernsteins, Eberts en Scheidemanns dit gisteren gedaan hebben tegen Rosa Luxemburg, Lenin en Trotski.
Welnu, er zijn vandaag weinig communistische militanten die zich herinneren — dat is inderdaad de toestand waarin de marxistische vorming zich in West-Europa ondanks haar onbetwistbare “massificatie” bevindt — dat de sociaaldemocratische onderneming van gisteren evenals de eurocommunistische onderneming van vandaag om Friedrich Engels in dienst te stellen van een legalistische strategie, koste wat het kost, een enorm bedrag is.
De tekst die de Duitse sociaaldemocratie in 1895 heeft laten drukken, is een onder het voorwendsel van het vermijden van wettelijke vervolgingen verkorte en gecensureerde tekst. Bernstein-Kautsky en co hebben het volledige manuskript van Engels, dat zij in handen hadden, nooit volledig gepubliceerd. Dit manuscript is voor het eerst in 1930 gepubliceerd geworden door het Marx-Engels Instituut van Moskou. [31]
Engels heeft met klem geprotesteerd tegen besnoeiingen die men hem opgelegd had (om nog te zwijgen van die welke hij niet aanvaard had maar door Wilhelm Liebknecht in de “Vorwärts” uitgevoerd zijn). De bewoordingen van dat protest laten geen twijfel bestaan over wat hij werkelijk over de grond van de zaak dacht: “Liebknecht heeft mij een smerige loer gedraaid. Van mijn inleiding op Marx’ artikels over Frankrijk tussen 1848 en 1850, heeft hij hernomen alles wat hem als steun kon dienen aan een vreedzame tactiek koste wat het kost, die alle gebruik van geweld verwerpt, en die hij sinds enige tijd opportuun acht, in het bijzonder nu dat er in Berlijn uitzonderingswetten in de maak zijn. Maar dergelijke tactiek preek ik maar voor het Duitsland van vandaag, en dan nog met sterk voorbehoud. Voor Frankrijk, België, Italië, Oostenrijk is die tactiek globaal gezien niet geschikt, en voor Duitsland kan hij morgen ontoepasbaar zijn”. [32]
En de protestbrief die Engels aan een leidend lid van de Duitse sociaaldemocratie, Richard Fischer, gestuurd heeft, is niet minder welsprekend: “Ik kan toch niet gaan veronderstellen dat ge ertoe besloten hebt met hart en ziel de absolute legaliteit te aanvaarden, de legaliteit in alle omstandigheden, de legaliteit zelfs tegenover wetten die door hun auteurs zelf verkracht worden, kortom de politiek die erin bestaat aan degenen die de rechterwang slaan de linkerwang aan te bieden. Het dient gezegd dat “Vorwärts” de revolutie soms met evenveel kracht verloochent als hij ze vroeger predikte. (...) Ik ben van mening dat ge er niets bij wint door het absoluut verzaken aan de rechtstreekse actie te prediken (darein schlagen). Niemand zal het geloven, en geen enkele partij van welk land ook gaat zover te verzaken aan de gewapende weerstand tegen de onwettigheden (die haar opgelegd worden...) Ge wilt een kortstondige tactiek omvormen in een duurzame tactiek, een tactiek die relatief toepasbaar is in een tactiek die absoluut toepasbaar is. Dat doe ik niet, dat kan ik niet doen zonder me voor altijd in diskrediet te brengen.” [33]
Het is interessant dat onder de gecensureerde zinnen in Engels’ tekst die in de Neue Zeit verschenen is, er twee zijn die de schijnbare tegenkanting van de tekst tegen de opstand grondig wijzigen. Op p. 523 is de zin weggelaten: “overal is de niet voorbereide rechtstreekse actie op de achtergrond geraakt”. En op bladzijde 521 wordt de passus: “Zelfs in het klassieke tijdperk van de gewapende straatgevechten was de uitwerking van de barrikade eerder van morele dan van materiële aard. Als ze stand hield tot op het ogenblik dat het morele effect succes had gehad, was de overwinning behaald. Zoniet werd de nederlaag geleden.” in het manuscript van Engels gevolgd door een zin die in de Neu Zeit gecensureerd is geworden: “Dat is het voornaamste punt dat in overweging dient genomen te worden als men de kans op eventuele toekomstige straatgevechten nagaat.” [34]
Deze uittreksels laten er geen twijfel over bestaan, dat de oude Engels, op de vooravond van zijn dood, geenszins het teruggrijpen naar de revolutie terzijde schoof en dat hij op generlei wijze een vreedzame, legalistische, gradualistische en electoralistische evolutie naar het socialisme verdedigde. Hij is gebleven wat hij altijd geweest was: een authentieke revolutionair. Om zijn werkelijke gedachten te vatten moet men trouwens al die beschouwingen die hij geformuleerd heeft, in verband brengen met de commentaren die hij ongeveer op hetzelfde tijdstip bij andere gelegenheden over hetzelfde onderwerp opgesteld heeft.
Zo eindigt zijn voorwoord op “De burgeroorlog in Frankrijk”, de brochure die Marx aan de Commune van Parijs gewijd heeft, voorwoord dat op 18 maart 1891 opgesteld is naar aanleiding van de 20e verjaardag van de Commune, met de volgende passus die geen enkele dubbelzinnigheid toelaat:
“De Commune moest aanstonds erkennen dat als de arbeidersklasse eenmaal aan de macht gekomen was, ze zich niet langer van de oude staatsmachine kon blijven bedienen; dat om haar eigen pas verworven heerschappij niet te verliezen die arbeidersklasse enerzijds de oude onderdrukkingsmachine die tot dan toe tegen haar gebruikt was moest vernietigen, maar zich anderzijds ook moest verzekeren tegen haar eigen mandatarissen en functionarissen, door ze te allen tijde en zonder uitzondering afzetbaar te verklaren. (...) In werkelijkheid is de staat niets anders dan een machine om de ene klasse door de andere te onderdrukken, en dit wel te verstaan niet minder in de democratische republiek dan onder de monarchie; en in het beste geval is die staat een kwaad dat het in de strijd voor de klasseheerschappij zegevierende proletariaat overerft, en waarmee het evenals de Commune niets anders zal kunnen aanvangen dan er onmiddellijk in de mate van het mogelijke, de meest schadelijke kanten van afronden, tot op het ogenblik dat een nieuwe generatie, die opgegroeid is in nieuwe, vrije maatschappelijke omstandigheden, in staat is zich van die hele staatsrommel te ontdoen.
De sociaaldemocratische filistijn wordt eens te meer door een heilige schrik bevangen, bij het aanhoren van het woord “dictatuur van het proletariaat”. Wel goed, mijne heren, wilt u weten hoe die dictatuur er uitziet? Kijkt naar de Commune van Parijs. Dat was de dictatuur van het proletariaat.” [35]
En in een brief aan Karl Kautsky van 3 november 1893 over de algemene staking, vinden we de volgende profetische woorden (waarvan Trotski terecht het historische belang beklemtoond heeft):
“Ge zegt zelf dat de barricaden uit de mode geraakt zijn (maar ze zouden opnieuw nuttig kunnen worden, vanaf het ogenblik dat het leger voor één derde of twee vijfden uit socialisten bestaat en dat het van belang is dat leger de mogelijkheid te geven om te wijken): maar de politieke staking moet ofwel onmiddellijk zegevieren (...’) ofwel op een kolossale mislukking uitlopen, ofwel rechtstreeks naar de barricaden leiden.” [36]
Men ziet tot in welke mate die standpunten van Engels samenhangend waren en vandaag van een brandende actualiteit blijven. De verovering van de macht door het proletariaat is onmogelijk zonder de vernietiging van de burgerlijke staatsmachine. Het proletariaat kan niet in alle omstandigheden het geweld verzaken, met name niet wanneer het erom gaat zich te kanten tegen de pogingen van de vijand om het met geweld te verhinderen zijn volledige mobilisatie der krachten te verwezenlijken. De rechtstreekse botsing tussen de klassen zal een inwendige ontbinding van het leger uitlokken en de soldaten moet de geschikte gelegenheid geboden worden om naar de kant van de werkende massa’s over te lopen. Hier zitten we wel degelijk in de kern van de controversies tussen enerzijds eurocommunisten en anderzijds revolutionaire marxisten: de noodzaak dat de massa’s zichzelf verdedigen en dat het burgerlijke leger ontbonden wordt.
Erkende vertegenwoordigers van het eurocommunisme zijn bij de rechtvaardiging van hun tactiek en hun strategie zo onvoorzichtig geweest het voorbeeld van Chili in te roepen. Als men ze zo bezig hoort, zou die ervaring aantonen dat elke poging om het hoofd te bieden aan het burgerlijke leger slechts op een bloedige verplettering van de arbeidersklasse kan uitlopen. Allende zou verslagen zijn omdat hij te radicaal was, omdat hij zich heeft laten beïnvloeden door de “misdadige provocaties van uiterst links”, omdat hij niet op tijd een compromis met de christen-democratie en het leger zou gesloten hebben.
Zulk een relaas van de ervaring van de Unidad Popular parodieert de werkelijke feiten dermate, dat het ze onherkenbaar maakt. De waarheid is dat Allende een gelijkaardige zoniet aan die van de eurocommunisten identieke strategie toegepast heeft. Dat groeiende sectoren van het proletariaat hem links voorbijstaken en aan de controle van de Unidad Popular ontsnapten, ligt in een fase van objectieve toespitsing van de klassenstrijd in de natuur der dingen zelf. Dat zou zich eveneens herhalen in Zuid-West-Europa, indien er “linkse” regeringen aan de macht zouden komen en de door de eurocommunisten geïnspireerde politiek zouden toepassen. Maar de fundamentele oriëntering van Allende bestond erin het kader van de burgerlijke legaliteit en de burgerlijke democratische instellingen te respecteren, de grondwet en het parlement te respecteren, een constitutioneel pact met de christen-democratie te sluiten, over alle daken te verkondigen dat hij de integriteit en de structuur van het leger zou respecteren omdat het “democratisch” was en ook nog de grondwet zou respecteren.
Men is reeds vergeten dat het onder de regering van Allende en met haar stilzwijgende medeplichtigheid is dat het leger het recht heeft gekregen om “de orde in de fabrieken te herstellen” door huiszoeking te doen naar wapenvoorraden. Men is vergeten dat het onder de regering van Allende is, dat het leger in zijn eigen rangen “de orde hersteld heeft” door het aanhouden en folteren van mariniers en soldaten die “de misdaad” begaan hadden... de wettelijke regering op de hoogte te stellen van de putschistische plannen van hun officieren. Men is reeds vergeten dat het Allende zelf is die de legerleiding — Pinochet in persoon inbegrepen — in zijn kabinet binnengeleid heeft,... juist zoals Martinez Barrio, na de putsch van Franco, de militaire en politieke leider van de putschisten, generaal Mola, uitnodigde om deel uit te maken van een “republikeinse regering van nationale eenheid”. De eurocommunisten maken zich klaar om heel die zelfmoordpolitiek te herhalen, tot grote schade van de West-Europese arbeiders, indien dezen hen laten begaan.
Er bestaat over de werkelijke lessen uit de Chileense ervaring een beklemmende getuigenis van een voor de communistische kaders onverdachte bron: Volodia Teitelboim, voornaamste theoreticus en nummer twee van de politieke leiding van de Chileense communistische partij. In het januarinummer van 1977 van de Spaanse uitgave van de Nouvelle Revue Internationale (het te Praag gepubliceerde KP-orgaan), publiceert Teitelboim een artikel onder de titel “Overwegingen bij de ‘1000 dagen’ van de regering van de Unidad Popular in Chili”, artikel dat in de Franse uitgave van hetzelfde tijdschrift op mysterieuze wijze verdwenen is, terwijl alle uitgaven gewoonlijk identiek zijn. We zouden lange uittreksels uit dat artikel kunnen aanhalen. We zullen ons ertoe beperken drie bijzonder welsprekende passussen in het licht te stellen.
1. Over de “vreedzame en electorale weg” naar het socialisme: “We zijn van mening dat de Chileense gebeurtenissen in laatste instantie aantonen dat in welbepaalde omstandigheden, en als resultaat van een omvattende en complexe historische ontwikkeling, doorheen een moeizaam proces van opstapeling van krachten en van unifiëring van sectoren die belang hebben bij een sociale verandering, het mogelijk is om via de stembus tot iets te komen dat veel meer is dan louter een electorale overwinning, maar tot iets dat tegelijkertijd veel minder is dan de werkelijke macht. (...) In de schoot van het Chileense revolutionaire proces is het ongetwijfeld een fout geweest strijdvormen tot de categorie van essentie te verheffen, door de feitelijke toevlucht tot één enkele weg te verabsoluteren. (...) Waar de vreedzame ontwikkeling van de revolutie met een reële mogelijkheid overeenstemde en de vertolking was van de wil van de Chileense volksbeweging, zou er nog steeds rekening moeten gehouden worden met de tegengestelde intenties van de vijand, die tot alles bereid is om met gelijk welke middelen de revolutie te verhinderen.” [37]
2. Over de sociale natuur van de staat onder de “antimonopolistische alliantie” en de “gevorderde democratie”: “Maar Allendes president worden van de republiek kon op zichzelf de klassenatuur van de staat niet wijzigen, noch de aard van de strijdkrachten, van de politie, van de publieke administratie. Om die reden is het noodzakelijk het feit te benadrukken dat een kapitaal objectief van elk proces langs vreedzame weg (!) moet bestaan in de noodzaak eveneens een militaire (!) krachtsverhouding te waarborgen die de ontwikkeling van de revolutie begunstigt. Het gaat hier inderdaad om een sleutelaspect. (...) Om dit doel te bereiken moest het staatsapparaat onder de georganiseerde druk van het volk geplaatst worden, om het in steeds toenemende mate in zijn dienst te kunnen stellen. Meer nog, er diende een actieve en op deelneming der massa’s gebaseerde democratie ontwikkeld te worden, die de reactionaire sectoren stukken van hun rijk zou ontrukken en ze onder de leiding zou brengen van de arbeiders, van de progressieve sectoren van de maatschappij.” [38] De taal is wazig en dubbelzinnig. Het is de taal van het pseudocentrisme, die veinst zich op het pad van een bedeesde kritiek op het reformisme te begeven, en die ten allen tijde in de oude dwalingen kan vervallen. De vreedzame weg die zich laat vertolken door een militaire krachtsverhouding, de “druk” die delen van de macht aan de “reactionairen” ontrukt (volstaat een eenvoudige “druk” om te “ontrukken”?), een reactionaire staatsmacht die “in steeds toenemende mate” in dienst van het volk treedt: dit alles is met de stempel van de verwarring gemerkt. Maar voor eender wie die deze in slecht geweten gedompelde stem wil aanhoren, is haar boodschap duidelijk: de macht dient aan het burgerlijke repressieapparaat ontrukt te worden en overgedragen op de rechtstreekse democratie der massa’s, d.w.z. op machtsorganen van de arbeiders en van het volk. De rest is slechts prulliteratuur en rookgordijn om de sporen te bedekken van een operatie die tot de catastrofe geleid heeft.
3. Over de houding van de Unidad Popular tegenover het leger: “Eén van de voornaamste zwakheden van de Chileense volksbeweging is geweest, dat dit probleem (van het leger) slecht gesteld is geworden, op een armzalige en beschamende wijze, eerder op het vlak van de persoonlijkheden, waarbij de deelname van de partijen (...) en van de massa’s zelf uitgesloten werd. Men heeft in grote mate die leden van de leger- en politieleiding aan het roer gelaten, die bereid schenen (!) hun plicht (!) te volbrengen. We menen oprecht dat wij, communisten, te lijden hadden van een historische leemte (!) door het tekort schieten en de zwakheid van onze militaire politiek en onze politiek ten opzichte van de strijdkrachten. (...) De veronderstelling van de politieke neutraliteit van het leger is een utopie. Een andere zaak is het voortbrengen in een welbepaalde toestand van een neutraliseringsperiode, als resultaat van de strijd zowel buiten als binnen het leger, om te verhinderen dat de plannen van de fascistische sectoren om tot een reactionaire staatsgreep over te gaan, waarheid worden. (...) De klasseoorsprong van de leden van het leger is van primordiaal belang; maar het feit dat de meerderheid van zijn leden zonen van arbeiders en arme boeren zijn, kan in laatste instantie slechts op manifeste wijze naar buiten treden en openlijk en massaal handelen als er de stimulans is van een revolutionaire conjunctuur, en op voorwaarde dat er in de kazernen een organisatie bestaat en dat er gewerkt wordt.” [39]
Die welsprekende conclusies hebben des te meer gewicht, omdat ze afkomstig zijn van een leider en van een partij die juist in de omgekeerde richting gewerkt hebben; die tot september 1973 onophoudelijk de “eenheid”, de “politieke neutraliteit” van het leger bezongen hebben en zijn respect voor de grondwet; die, om die reden, geweigerd hebben iedere vorm van werk in het leger te organiseren en die de revolutionaire militanten die, met bescheiden middelen, gepoogd hebben een werking in die richting te schetsen, aangeklaagd hebben als provocateurs en “Trojaanse paard van de reactie” [40].
Teitelboims cynisme komt trouwens het duidelijkst tot uiting als hij, in zijn omfloerste polemiek tegen de eurocommunisten (of zou hij zelf een “linkse eurocommunist” aan het worden zijn?), volkomen stilzwijgend voorbijgaat aan het feit dat de Chileense KP voor het ogenblik een nog veel rechtser koers voorstaat dan dit onder de Unidad Poputar het geval was: die enige praktische politiek die de autokritiek vergezelt, is de oriëntering naar een... alliantie met de christen-democratie, m.a.w. een “historisch compromis” op zijn Italiaans. Dat laat zeker niet toe een werking in de kazernen te ontwikkelen om het reactionaire officierenkorps te ontmantelen. Hoe kan men uit die tragische les en die beklemmende getuigenis niet de dwingende les afleiden, dat elke verwarring over de klassenatuur van de staatsmachine voor de arbeidersklasse een valstrik is die haar duizenden slachtoffers dreigt te kosten evenals al haar vrijheden en economische veroveringen? Laat de arbeiders in West-Europa en de andere imperialistische landen, laat de communistische militanten en kaders zich bezinnen over de woorden van Teitelboim, laat ze zich herinneren dat voorkomen beter is dan genezen. Het is verkieslijker de overwinning der Europese Pinochets te verhinderen dan achteraf denderende zelfkritieken te maken.
Het samenvallen van een ernstige economische en sociale crisis in West-Europa met — en dit in tegenstelling tot de jaren 1929-1933 — een opgang van de strijdvaardigheid der arbeiders in verschillende landen nog vergezeld van een politieke radicalisering, schept de voorwaarden die gunstig zijn voor de omvorming van de defensieve strijd der arbeiders tegen de aanvallen op hun levenspeil, hun tewerkstellingsniveau en hun veroveringen uit het verleden in waarachtige prerevolutionaire en revolutionaire uitbarstingen. De arbeidersvoorhoede, de voorhoede van alle vormen van massabeweging, zal evenwel slechts gewapend zijn om te vermijden dat men die strijd doet afwijken naar verschillende vormen van klassencollaboratie en regeringsdeelname samen met de burgerij — wat per slot van rekening een nieuwe redding van het in moeilijkheden geraakte kapitalisme zou mogelijk maken — op voorwaarde dat ze alle noodzakelijke duidelijkheid verwerft over de aard van de macht van de burgerij en van de burgerlijke staat, en dat ze zich vastberaden richt naar de machtsovername door de arbeiders.
[1] Het verslag van het colloquium is onder dezelfde titel bij Editions Sociales, Parijs, 1971 verschenen.
[2] “Cent ans après la Commune”, p. 79.
[3] Ibid., p.30.
[4] Fabre, Hinckec, Sève, “Les Communistes et l’Etat”, Editions Sociales. Parijs, 1977
[5] “Traite marxiste d’economie politique”, deel II. Editions Sociales Parijs 1971.
[6] lbid., p.264.
[7] Cfr. met name Karl Marx, “De burgeroorlog in Frankrijk”, en Lenin, “Staat en Revolutie”.
[8] “Les Communistes et l’Etat”, op. cit., p. 148-149.
[9] Ibid., p. 148.
[10] In een boek dat overigens verfoeilijk is door de zinspelingen die erin gemaakt worden m.b.t. een “medeplichtigheid” tussen de gaullistische macht en de protagonisten van mei ‘68 in Frankrijk, schrijft René Andrieu nog in 1968: “Men zou in het ‘parlementaire cretinisme’ vervallen, indien men geloofde dat het volstond in de parlementsvergadering de helft van de stemmen plus één te verkrijgen, opdat de revolutie volbracht zou zijn. Indien het algemeen stemrecht, zoals we reeds benadrukt hebben, de partijen die zich op het socialisme beroepen de meerderheid kan verschaffen, heeft het anderzijds niet het vermogen om op zich alleen de werkelijke macht te verlenen zolang het leven van de natie door de burgerlijke feodaliteit beheerst wordt. Om de werkelijke macht in handen te hebben volstaat het inderdaad niet een regering te vormen. Bovendien moet er een einde gesteld worden aan de feitelijke dictatuur van de burgerij, d.w.z. aan de heerschappij van de meesters van de monopolies die alle hefbomen van staat en economie in handen hebben, de productie kunnen afremmen, de kapitaalvlucht naar het buitenland kunnen organiseren, de frank kunnen kelderen, de hoge ambtenaren uit de administratie, de hogere kaders van het leger en de politie, voor sabotagedoeleinden kunnen aanwenden.” (“Les Communistes et la Révolution”, 10/18, 1968, p. 248.)
[11] De meest representatieve en de meest met zichzelf logische ideologen van de revolutionaire burgerij waren allen gekant tegen het algemeen stemrecht, waarin ze een bedreiging zagen voor de vrijheid (de vrijheid om uit te buiten, wel te verstaan). Dat was met name het geval met Locke, Montesquieu, Voltaire, Fichte, Kant, Turgot, enz. Zelfs de levellers, de uiterste linkerzijde van de Engelse burgerlijke omwenteling van de XVIIe eeuw, hebben hetzelfde standpunt ingenomen (zie hierover Leo Kofler, “Zur Geschichte der bürgerlichen Gesellschaft”, Mitteldeutsche Druckerei und Verlagsanstalt, Malle/Saaie, 1948, p. 444-445, 455-456, 462 e.v.).
[12] G. Therborn (“New Left Review”, nr. 103) herinnert ons eraan hoe laattijdig het algemeen stemrecht in de meeste gevorderde kapitalistische landen is veralgemeend geworden: na de Tweede Wereldoorlog...
[13] K. Marx, “La Guerre civile en France”, p. 557, in Marx Engels “Oeuvres choisies”, 2 delen, Editions du Progrès, Moskou, om slechts dit éne voorbeeld aan te halen.
[14] Zie met name heel hoofdstuk 2 van deel twee (p. 153 e.v.) van “Les Communistes et l’Etat”, op. cit.
[15] Zie hierover de stellingen in het ontwerp van het Verenigd Secretariaat van de IVe Internationale: “Democratie socialiste et dictature du prolétariat”, verschenen in nr. 10, nieuwe reeks, 7 juli 1977 van het tijdschrift “Inprecor”.
[16] Zie met name “Les Communistes et l’Etat”, op. cit., p. 164-166.
[17] “Dat zal geleidelijk en zeer diepgaand hun relatie met de staat omvormen. Vormen van partiële zelforganisatie zijn dadelijk of op korte termijn denkbaar. Ze zullen ingeschreven worden in een beweging waarvan het perspectief volgens ons moet leiden tot het globale zelfbeheer op nationaal vlak. (...) Dat is, wat rekening houdend met de huidige omstandigheden en hun voorzienbare ontwikkeling, de voorhoede zal zijn van wat de klassiekers van het marxisme het afsterven van de staat genoemd hebben.” (ibid., p. 167).
[18] We sluiten de onwaarschijnlijke, maar niet onmogelijke eventualiteit niet uit, dat dankzij een zeer hoog ontwikkelingspeil van het politiek bewustzijn van de massa’s dankzij een kwalitatieve toename van de politieke invloed van de revolutionaire organisaties, dankzij een crisis die de reformistische partijen doet uiteenspatten na een lange revolutionaire periode de parlementaire meerderheid samenvalt met een meerderheid die uit de organen van de rechtstreekse democratie tevoorschijn komen. Dat zou des te beter zijn. Maar wat ons onaanvaardbaar lijkt en tegen de belangen van het proletariaat indruist, is de onderschikking van de verwezenlijking van het revolutionaire programma, zelfs als het gesteund wordt door een duidelijk tot uitdrukking komende meerderheid der burgers, aan het verkrijgen van een voorafgaandelijke en duurzame stabiele parlementaire meerderheid.
[19] Franco Turigliatto, “Le PCF, de la ‘nonconfiance’ a la ‘coresponsabilité’”, Inprecor, nieuwe reeks, nr. 12, 15 september 1977.
[20] Tot welk punt de leiders van de KPI het parlementaire cretinisme gedreven hebben, blijkt uit het volgende citaat uit de pen van een ex-”gauchist” van de PSIUP, die tegenwoordig de KPI en haar parlementaire fractie vervoegd heeft. Hij verheerlijkt het feit dat de communist Libertini Ingrao als kamervoorzitter “het dragen van een das met alle gestrengheid terug van kracht gemaakt heeft”. (“Quale Parlamento?”, Einaudi, Turijn, 1977, p. 68 en 43.)
[21] “France nouvelle”, 1 april 1977.
[22] In zijn jeugd is Jean Ellenstein zelf niet vrijgebleven van die “gauchistische” versie van het eurocommunisme: “Het gaat er niet om de burgerij erop te vertrouwen dat ze de burgeroorlog niet ontketent, het gaat erom haar handen te binden om haar te verhinderen er een te ontketenen.” (“ Problèmes de la révolution socialiste en France”, op. cit., p. 189). Inderdaad, maar hoe kunnen we effectief haar handen binden zonder ze te ontwapenen, m.a.w. haar leger te ontmantelen en te ontbinden, zonder het proletariaat en de werkende massa’s te bewapenen?
[23] Dat slaat op Max Adler, “Politische oder soziale Democratie”, Berlijn, 1926. Zie van dezelfde auteur ook: “Die soziale Staatsauffassung des Marxismus”, Wenen 1922, waarin hij expliciet de door Marx verdedigde idee bijtreedt, dat de onderdrukkende staatsmachine moet vernietigd worden (p. 275-280). De eurocommunisten, zelfs de “linkse”, staan rechts van de austro-marxisten; dat volstaat om hun theoretische ellende te omschrijven.
[24] “Parti communiste italien: Aux sources de l’eurocommunisme”, op. cit., p. 134.
[25] Ibid., p. 135.
[26] Zie een pleidooi van Nicos Poulantzas, “L’Etat et la transition au socialisme”, “ Critique Communiste”, nr. 16, juni 1977, p. 23 e.v. Zie het uitstekende artikel van Daniel Bensaïd, “Eurocommunisme, révisionnisme et austro-marxisme”, “ Critique Communiste”, nr. 18-19, okt.-nov. 1977.
[27] F. Claudin, “L ‘Eurocommunisme”, op. cit.. p. 122-123; wij onderlijnen.
[28] Claudin ziet goed de tegenstellingen en de risico’s in van de “electorale weg” en de “antimonopolistische alliantie” opgevat als alliantie met de burgerlijke partijen: “Die tactiek onderschikt inderdaad de sociale strijd en de massa-actie in het algemeen aan de alliantie met de ene of de andere fractie van de burgerij {de ‘niet-monopolistische’, die de fundamentele massa van de burgerij uitmaakt, buit een groot deel van de arbeidersklasse uit). Ze vreest dat die strijd de autonomie van de unitaire arbeiders en volksorganisaties ontwikkelt en hun politieke rol doet toenemen, wat trouwens de allerheiligste ‘leidende rol’ van de KP in vraag zou stellen” (“L ‘Eurocommunisme”, op. cit., p. 110).
En nog duidelijker: “Wat we hebben willen zeggen is dat, voor de redenen die we opgegeven hebben, de strategische opvatting van de ‘twee etappes’ ertoe strekt een scheiding te maken tussen de politieke en de sociale strijd — wat volkomen past in de traditie van de KP’s —, de tweede aan de eerste ondergeschikt te maken, het electorale moment in de politieke strijd te bevoorrechten, de klassenstrijd af te remmen om geen hindernissen op te werpen voor allianties met de ‘niet-monopolistische burgerij’” (ibid., p. 111).
[29] Bij Fabre, Hincker en Sève vindt men hierover slechts banaliteiten zonder precieze inhoud zoals: “De functie van het gerecht, van de politie en van het leger worden bijgevolg opnieuw bepaald (!) (...). Het leger zal zich bevestigd zien in zijn functie van nationale verdediging, met uitsluiting van alle andere functies. (...) Een diepgaande restauratie (!) van de administratie, van haar regels en manier van werken zal eruit voortvloeien en zal de openbare belangen en die van de burgers waarborgen.” (“Les Communistes et l’Etat”, op. cit., p. 176, 177, 179.) Op die manier worden de klassenatuur van de staat en de klassenstrijd luchtig uit de weg geruimd.
[30] “Critique communiste”, nr. 16, p. 20-22.
[31] “Marx Enge/s Werke”, deel 32, Dietz-Verlag, 1968, p. 645, voor de feiten, p. 509-527 voor de integrale tekst van Engels’ voorwoord.
[32] Brief aan Paul Lafargue, 3 april 1895, M.E.W., deel 39. p. 458.
[33] Ibid., p. 424, 425.
[34] Wij benadrukken.
[35] M.E.W., deel 32, p. 197, 199. In Engels’ manuscript zijn de woorden “sociaaldemocratische filistijn” geschrapt en vervangen door “de Duitse filistijn” en dit in een handschrift dat niet dat van Engels is. In de uitgave van dit voorwoord verzorgd door het Marx-Engels Instituut in de USSR en door verschillende door Europese KP’s gecontroleerde uitgeverijen, worden gedurende de dertiger, veertiger en vijftiger jaren de woorden “sociaaldemocratische filistijn” gebruikt. Maar in de uitgave van de Volledige Werken (Marx-Engels Werke) van de zestiger jaren, duikt zonder uitleg de versie “Duitse filistijn” terug op.
[36] M.E.W., deel 39, p. 161.
[37] “Materiales”, nr. 3, mei-juni 1977, p. 25-26; wij onderlijnen.
[38] Ibid., p. 30.
[39] Ibid.. p. 33-34.
[40] Laten we ons beperken tot enkele aanhalingen uit een interview dat Luis Corvalan, algemene secretaris van de Chileense KP, aan de “Nouvelle Revue internationale” van december 1972 toegekend heeft, aanhalingen die een perfecte illustratie zijn van het jammerlijke failliet van de politieke oriëntering en de perspectieven van die partij, die Teitelboim honderd percent gesteund heeft: “Aldus betekent de anti-imperialistische en anti-oligarchische revolutie die in ons land begonnen is tegelijkertijd een overgangsetappe naar het socialisme en maakt ze bijgevolg integrerend deel uit van de strijd der volkeren van de gehele wereld voor de nationale bevrijding, de vrede en het vervangen van de kapitalistische door een socialistische samenleving.“{p. 134). “Zoals onze partij meermaals verklaard heeft, heeft de overwinning bij de presidentsverkiezingen van 1970 de verovering met zich gebracht van alleen maar een deel (!) van de politieke macht. De vijand tracht ons uit onze posities te verwijderen, terwijl wij ons inspannen om het buitgemaakte terrein te organiseren en verder te trekken. Wat betekent dat de klassenstrijd blijft geleverd worden rond het centrale probleem van iedere revolutie, nl. dat van de macht.” (p. 137). “De Eenheidscentrale der arbeiders heeft categoriek (!) verklaard dat, in geval van een reactionaire opstand, de arbeiders en de bedienden de bedrijven en de diensten zouden bezetten en zich op iedere eventualiteit zouden voorbereid houden (!).” (p.138). “De zeer grote meerderheid van het land verwerpt de opstand en de burgeroorlog die de reactie en meer bepaald de fascistische groepen ons zouden willen opleggen. Dat betekent, dat ondanks de hergroepering van de oppositie in een ‘Democratische Confederatie’, niet al (!) de deelnemers de regering trachten omver te werpen. Waar een betrekkelijk beperkt — maar niet het minst gevaarlijke — deel van de oppositie de weg van de opstand neemt, wil het andere en talrijkste deel binnen het kader van de grondwet blijven.” (p. 139). “De politieke activiteit van de MIR en van de andere ultragauchistische groeperingen, die van de reactionaire pers een ruime reclame krijgt, berokkent de regering van de Unidad Popular zeer veel nadeel. Hun politiek van frontale aanval tegen de burgerij en van bloksgewijze oppositie, het bezetten van ondernemingen en kleine en middelgrote landbouwbedrijven, de provocaties en de avonturen met groot wapenvertoon, de beklemtoning van de onvermijdelijkheid van een gewapende botsing, het opportunistische uitbaten van deze of gene zwakheid van de volksbeweging brengen koren op de molen van de oppositie in het algemeen en van de samenzweerders in het bijzonder.” (p. 140). “Overeenkomstig de grondwet bedrijft het leger geen politiek. Het leger, dat zijn wel te verstaan in de eerste plaats mensen. En de mens, of hij nu een uniform draagt of niet, is een maatschappelijk wezen. Het revolutionaire proces spitst de klassenstrijd toe en betrekt het geheel der burgers. Het zou dus een illusie zijn te denken dat de strijdkrachten ondoordringbaar blijven voor de invloeden van ons tijdvak. In dat leger weerspiegelt en manifesteert zich ook de verscheidenheid inzake klassen en politieke houdingen binnen de Chileense samenleving. Maar, welke verschillen er ook mogen bestaan, de militairen voelen zich verenigd door een zeker aantal waarden: eerbied voor de wet en de grondwet, en de gehoorzaamheid ten opzichte van de wettelijk gevormde regering. De mogelijkheid is weliswaar niet uitgesloten dat er terug een (!) machtswellustige militaire leider ten tonele verschijnt, zoals bv. de ex-generaal Viaux die einde 1969 in opstand gekomen is tegen de voorgaande regering om de overwinning van de Unidad Popular te trachten te belemmeren. De huidige toestand kan niet eindeloos voortgezet worden. Nochtans kunnen in de voorwaarden van ons land wijzigingen aangebracht worden niet door strikt de klassieke wegen van andere revoluties te volgen, maar binnen het kader van de wet en rekening houdend met de ontwikkeling die zich voordoet in de manier waarop de militairen hun rol opvatten in de maatschappij die het volk wil opbouwen.” (p. 141-143).