Ernest Mandel
Kritiek op het eurocommunisme
Van alle eurocommunistische partijen is de Italiaanse communistische partij het verst gegaan in de aanpassing aan de conjuncturele noden van “haar” burgerij, en speelt ze de scherpst afgetekende rol van redster van het in haar land met de dood bedreigde kapitalistische regime. Een meer gedetailleerd onderzoek naar de oriëntering die ze verdedigt inzake economische politiek is des te belangrijker naarmate het toelaat de aan het eurocommunisme in zijn geheel inherente tendensen bloot te leggen, alhoewel die in de meest andere landen van West-Europa, in Japan, Australië of Mexico nog niet tot volle ontwikkeling zijn gekomen.
Het kan bovendien de revolutionair-marxistische militanten stof tot discussie geven met de KP-militanten van hun land om het contrast te benadrukken — een contrast waarmee de leiders van de KP’s verveeld zitten — tussen de op het eerste gezicht verbeten oppositie tegen de soberheidspolitiek die (maar hoelang nog?) de Franse, Portugese, Britse, Zweedse en Belgische KP’s ontwikkelen, en de brutale wijze waarop de KPI van nu af aan diezelfde soberheidspolitiek opneemt. Zulk een discussie is tegelijkertijd een waarschuwing voor de arbeidersbeweging van die landen, die het risico loopt zich morgen in een aan die van Italië analoge toestand te bevinden, indien de syndicale en communistische militanten niet tijdig gealarmeerd en gemobiliseerd worden om op een efficiënte manier oppositie te voeren tegen gelijkaardige wendingen die in hun respectieve landen voorbereid worden, indien de revolutionaire voorhoede er niet op tijd in slaagt de krachtsverhoudingen met de reformisten en neoreformisten in de schoot van de georganiseerde arbeidersbeweging en van de arbeidersklasse in haar geheel te wijzigen.
Eén verdienste moet men de leiders van de KPI wel toekennen: deze van de ideologische en politieke coherentie. Hun strategisch oogmerk is perfect duidelijk: ten allen prijze een globale en rechtstreekse botsing tussen arbeid en kapitaal vermijden, botsing die volgens hen slechts kan eindigen met een nederlaag van de arbeidersbeweging. Het tactische middel is niet minder duidelijk: vermijden dat met de zware economische crisis die het Italiaanse kapitalisme tegenwoordig doormaakt een toespitsing samenvalt van de klassenstrijd, en te dien einde een systeem van klassencollaboratie op alle niveaus toepassen. De economische politiek die eruit voortvloeit, betekent een vastberaden steun aan de soberheidspolitiek van de regering Andreotti. Maar het geheel van die politiek vergt voor de meest bewuste en gevorderde sectoren van de arbeidersklasse, de intellectuelen en studenten een ideologische dekmantel die hem kan inschakelen in een structurele verklaring van de crisis en in een schets van globale uitweg uit die crisis. Het is aan die taak dat zich in het bijzonder de algemene secretaris van de KPI, Enrico Berlinguer, gedurende heel de winter van ‘76-’77 gewijd heeft.
Wat er vooral opvalt aan die poging om het socio-politiek project van de KPI een globale ideologische coherentie te verlenen, is het al maar openlijker prijsgeven van het marxisme, en dit met een bijna onthutsende snelheid, als men de vergelijking maakt met de voorzichtigheid waarmee de leiders van de Duitse sociaaldemocratie — dit is het historisch precedent dat onmiddellijk voor de geest komt — de zaak in de jaren 1914-1923 afgehandeld hebben. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat de verklaring van de huidige economische crisis of tenminste van haar conjuncturele aspecten die Berlinguer vooropstelt, en die door de meest belangrijke leiders van de KPI herhaald wordt, volledig aan de heden ten dage in het Westen overheersende burgerlijke ideologie ontleend is, en dan nog aan de minst “progressieve” stromingen van die ideologie.
Reeds in het verslag dat hij in oktober 1976 aan het Centraal Comité van de KPI uitgebracht heeft (en dat in het weekblad Rinascità op 19 oktober 1976 gereproduceerd is geworden), heeft Berlinguer zich ertoe beperkt twee fundamentele oorzaken van de crisis aan te halen: de inflatie en de “transfer van hulpbronnen” van de geïndustrialiseerde landen naar die van de “Derde Wereld” (d.w.z. de stijging van de prijzen der grondstoffen, vooral die van de petroleum). In de sluitingsrede op de in januari 1977 door de KPI samengeroepen Conferentie der intellectuelen, wordt de “verklaring” van de ernst van de crisis in feite tot nog maar één factor herleid, nl. tot de wijziging in de betrekkingen met de Derde Wereld. Die rede is samen met de toespraak voor de vergadering der communistische arbeiders van Lombardië op 30 januari 1977, door de uitgeverij van de KPI gepubliceerd in de vorm van een boekje met de welsprekende titel: “Soberheid, een gelegenheid om Italië om te vormen”. De citaten komen uit dat boek [1]. Het volgende staat er te lezen: “We mogen nooit de algemene betekenis uit het oog verliezen van de grandioze doorbraak waarvan die volkeren (van de Derde Wereld) de protagonisten geweest zijn: een doorbraak die de gang van de geschiedenis wijzigt, die beetje bij beetje alle voorbije en huidige evenwichten dooreenschudt, en niet enkel deze die betrekking hebben op de krachtsverhoudingen op wereldschaal, maar ook die in de schoot van de onderscheiden kapitalistische landen. Het is die doorbraak, of toch hoofdzakelijk zij, die, door in de diepte te werken, de contradicties van een hele ontwikkelingsfase van het naoorlogse kapitalisme tot ontploffing brengt en in verschillende landen nooit bereikte crisisvoorwaarden bepaalt” (p. 16; wij onderlijnen).
Laat ons de “crisisvoorwaarden van een nooit bereikte ernst” nog vergeten: Berlinguer vergeet een beetje vlug de crisis van 1929-1932, die veel ernstiger geweest is dan de huidige crisis. Maar als men de economische recessie, of de ernst ervan, hoofdzakelijk aan de prijsstijging van de petroleum toeschrijft, herneemt men slechts de vergiftigingsmiddelen van de burgerlijke ideologie (terwijl men ze tegelijkertijd verbergt onder een rituele groet aan de “grandioze doorbraak van de nationale bevrijdingsbeweging”). Dit is grosseel keynesianisme (dat Keynes zelf zou verworpen hebben!) dat misbruik maakt van de onwetendheid en dat de hele internationale kapitalistische economie bestrijkt. De prijsstijging van de petroleum zou een deflatoire uitwerking op de imperialistische economie gehad hebben (door de “transfer van hulpbronnen” om Berlinguers verslag van oktober 1976 voor het Centraal Comité van de KPI te citeren). Vandaar de recessie.
Spijtig genoeg voor de verdedigers van die stelling is de “transfer van hulpbronnen” helemaal niet gelijk aan de totale som van de supplementaire inkomsten van de OPEC-landen (organisatie van de petroleumuitvoerende landen), maar alleen maar aan de fractie van die inkomens die uit de internationale kringloop van waren en kapitalen teruggetrokken wordt, d.w.z. opgepot door de landen die petroleum uitvoeren. Want de supplementaire inkomens die deze landen gebruiken voor de aankoop van supplementaire goederen zijn niet van aard om “de globale vraag te doen afnemen”. Ze vertegenwoordigen integendeel een supplementaire vraag naar door de imperialistische landen uitgevoerde en dus geproduceerde goederen. Welnu, het surplus op de betalingsbalans van de OPEC-landen was in 1973, 1974 en 1975 veel geringer dan oorspronkelijk voorzien: 57 miljard dollar in 1973, 35 miljard in 1974, 34 miljard in 1975. Als jaarlijks gemiddelde betekent dat minder dan 2 % van het BNP van de imperialistische landen, en in 1975 reeds minder dan 1 %. De weerslag van de prijsstijgingen heeft ongetwijfeld ook de 1,5 — 2 % niet overschreden. In zulke omstandigheden valt het moeilijk in te zien hoe een recessie en een inflatie van de omvang die we gekend hebben “hoofdzakelijk” aan die marginale en tweederangsfactor kunnen toegeschreven worden.
Maar er is meer: nooit hebben de marxisten, om van Marx zelf nog te zwijgen, de stelling aanvaard die de economische crisissen uitsluitend of voornamelijk door de nationale of internationale daling van de globale vraag verklaart. De overproductie van koopwaren gaat inderdaad de daling van de globale vraag eerder vooraf dan dat ze eruit voortvloeit. Als er vraagverschijnselen tussenkomen, is dat omdat op de vooravond van de crisis de vraag en de consumptie, alhoewel ze zich ontwikkelen, niet aan hetzelfde ritme toenemen als de productiecapaciteit. De overproductie en de vorm die ze vandaag onder het laatkapitalisme aanneemt, nl. de excedentaire productiecapaciteit, waren reeds zichtbaar aanwezig voor het uitbreken van de crisis. Ze waren reeds vanaf het begin der zeventiger jaren zichtbaar. Hierover rept Berlinguer geen woord. Want het is moeilijk de verantwoordelijkheid hiervoor op de rug van de volkeren van de zgn. “Derde Wereld”te schuiven.
Voor de marxisten is een overproductiecrisis niet enkel een overproductiecrisis van koopwaren. Het is ook een overproductiecrisis van kapitalen in de zin van een accumulatiecrisis. De daling van de gemiddelde winstvoet en de excedentaire productiecapaciteit brengen de kapitalisten ertoe hun productieve investeringen in te krimpen. Het is het andere mechanisme dat de crisis ontketent. En dat was vanaf het einde van de jaren zestig, begin der jaren zeventig ook zichtbaar aanwezig. Maar ook in dat verband zwijgt Berlinguer in alle talen. Povere “communist”; povere “marxist”. Het is niet zomaar of om in de salons niet uit de toon te vallen dat Berlinguer een eeuw verworvenheden van de marxistische theorie der economische crisissen over boord gooit. De stelling van de “transfer van hulpbronnen” naar het buitenland moet de theoretische verrechtvaardiging brengen van de onvermijdelijkheid van de soberheid, van de offers die op het vlak van de consumptie door “iedereen” moeten gebracht worden [2]. De klassenstrijd is uit de kern van de analyse verdwenen. Hij is teruggedrongen naar de banale marge van de “offers die billijk moeten verdeeld worden”, gemeenplaats die door ontelbare liberale en reformistische demagogen sinds tientallen jaren in gelijkaardige omstandigheden herhaald wordt.
Het prijsgeven van het marxisme is onmisbaar om het prijsgeven van de klassenstrijd, om het aannemen van een reddingsproject van het kapitalisme coherentie te verlenen. De ideologie van “het algemene belang”, van het “lot van de natie” waarmee men zich prioritair zou moeten inlaten (allemaal formules die Berlinguer in de drie aangehaalde verslagen voortdurend in de mond heeft), is vanzelfsprekend niet te verzoenen met de versleten stelling van die negentiende-eeuwse baardige grijsaard, volgens wie er in de schoot van ieder kapitalistisch land een onverzoenbare belangentegenstelling bestaat tussen kapitaal en arbeid, tussen de burgerij en het proletariaat. En aangezien de ideologie van het “algemene belang” het om strategische en tactische redenen moet halen, wordt het marxisme op de vuilnisbelt geworpen.
De overgang van een nog niet zo lang geleden voor de vorm verkondigd marxisme naar de openlijke prijsgave ervan is zo snel geschied dat hij de militanten en zelfs de meest volgzame kaders op een dwaalspoor dreigt te brengen. De operatie moet dus gecamoufleerd worden en de sporen uitgewist. De ondankbare taak is toegewezen geworden aan een lid van de economische commissie van de KP, aan Sergio Zangirolami. In een haastig in elkaar geflanst boek, slaagt hij in de volgende krachttoer: in een eerste deel zet hij, weliswaar nogal bondig, de marxistische theorie van de crisissen uiteen, in een tweede deel ontwikkelt hij de analyse van de huidige crisis en van de manier om eruit te geraken die de leiding van de KPI vooropstelt, waarbij elk verband tussen de “algemene theorie” en de “specifieke analyse” gesupprimeerd wordt. De daling van de winstvoet, die in de “algemene theorie” een centrale rol speelt, wordt bij de analyse van de huidige crisis niet eens vermeld [3].
Zo de economische crisis in laatste instantie voortvloeit uit de daling van de gemiddelde winstvoet, vormt ze tegelijkertijd het mechanisme waardoor de kapitalistische productiewijze de nieuwe start van de accumulatietrein, d.w.z. de nieuwe stijging van de winstvoet voorbereidt. De objectieve functie van de crisis bestaat in de ontwaarding, de globale waardevermindering van het kapitaal (de zwakste ondernemingen worden uitgeschakeld) om alzo de uitbuitingsgraad van de arbeidersklasse te doen toenemen. Deze nieuwe stijging van de winstmassa en -voet kan trouwens nu al in imperialistische landen vastgesteld worden [4].
Welnu, een ander betekenisvol feit is, dat in Berlinguers honderd bladzijden tellend verslag waarnaar we verwijzen, het winstcijfer slechts eenmaal vernoemd wordt (op blz. 59) en dan nog met zijn volledige instemming: “Wij bevestigen (...) dat de markt, de onderneming, de winst een functie kunnen en moeten behouden zelfs in het kader van een economie die zich onder een democratische publieke wil (sic) ontwikkelt en die erdoor georiënteerd wordt.” Dat is alles. Nog schraler dan een kerkmuis.
Aangezien Berlinguer zowel de marxistische leer van de crisissen als die van de klassenstrijd over boord geworpen heeft, moet hij de evidentie zelf verbergen, nl. dat de voornaamste functie van de soberheidspolitiek erin bestaat de verdeling van het nationaal inkomen te wijzigen ten nadele van de loontrekkenden en in het voordeel van de burgerij [5]. Zonder die wijziging is er in het kapitalisme geen enkele hernieuwde stijging van de winstvoet, geen enkele relance van de productieve investeringen en geen enkele heropleving mogelijk. De Helmut Schmidts en andere rechtse en agressieve sociaaldemocraten hebben tenminste de verdienste vrijuit te spreken. Ze zullen het over alle daken schreeuwen: “De winsten van vandaag zijn de werkplaatsen van morgen.” Maar Berlinguer staat tegenover een van de meest strijdvaardige en geradicaliseerde arbeidersklassen ter wereld en kan het dus niet zo grofweg uitdrukken. Hij is dus verplicht aan de doodzonde het verraad van de klassenbelangen van het proletariaat een gemakkelijker te vergeven zonde toe te voegen: schijnheiligheid en mystificatie (zoals de Duitse sociaaldemocraten in de jaren 1918-1923 gedaan hebben).
Ziedaar waarom het aanvaarden van de soberheidspolitiek, d.i. voor de kapitalistische winsten de relancepolitiek, ingeschakeld wordt in een ondoorzichtelijke fraseologie aangaande de “economische programmatie”. Wij zullen terugkeren op de werkelijke functie van die “programmatie”, die in de huidige Italiaanse werkelijkheid verre van woordkramerij is. Maar laat ons, alvorens haar economische functie te onderzoeken, haar mystifiërende functie ontsluieren.
Berlinguer stelt de zaken zo voor, alsof dergelijke programmatie de impuls zou kunnen zijn voor een aanzienlijke verhoging van de publieke consumptie (gemeenschappelijk vervoer, behuizing, gezondheidszorg, onderwijs, cultuur, enz.), een modernisering op grote schaal van de landbouw in Zuid-Italië, een opslorping van de bijzonder dramatische werkloosheid onder de jongeren [6], een spectaculaire uitbouw van het wetenschappelijk onderzoek, enz. (“Rinascità”, 19 oktober 1976). Het een of het ander: ofwel geschiedt de “transfer van hulpbronnen” (om Berlinguers terminologie te hernemen), die nodig is voor de financiering van al die reusachtige projecten voornamelijk ten koste van de meerwaarde; in dat geval zal hij vertolkt worden door een nieuwe daling van de winstvoet en dus door een nog massaler “investeringsstaking” dan die welke zich tijdens en na de recessie voorgedaan heeft. Ofwel geschiedt hij voornamelijk ten koste van de consumptie-uitgaven, en in dat geval houdt hij een drastische inkrimping van de reële lonen in, die de arbeidersklasse niet zal aanvaarden, zelfs niet als de KPI haar daartoe oproept, zolang ze haar voornaamste organisaties en democratische vrijheden blijft behouden. In de twee gevallen loopt het KP-”project” voor het proletariaat op een ware ramp uit.
Maar de meest waarschijnlijke eventualiteit, degene die overeenstemt met de werkelijke ervaringen met de “economische programmatie” die we de laatste tientallen jaren in alle imperialistische landen gekend hebben (met name in Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië), is dat de werkelijkheid van het privé-bezit der productiemiddelen, van het beschikkingsrecht en de beschikkingsmacht van de kapitalisten over de machines en de arbeidskracht, zeer enge grenzen oplegt aan iedere efficiënte impact van de “economische programmatie”. De hoofdbrok van de grootscheepse plannen blijft op papier staan. In de praktijk wordt enkel dat verwezenlijkt, wat strookt met de belangen van het grootkapitaal, wat zijn eigen investeringsprojecten “afrondt” en vervolledigt en de rentabiliteit ervan (rechtstreeks of onrechtstreeks) verbetert. Wij herhalen het, het is het enige middel om te vermijden dat, in het kapitalistische regime, de “privé-sector” systematisch ongedaan maakt wat de “openbare sector” met veel moeite (en traag en bureaucratisch) opzet. Want het is een “openbare sector” die door een burgerlijke staat geadministreerd wordt. De KPI hoedt er zich wel voor het arbeidersbeheer van de genationaliseerde ondernemingen te eisen. Om structurele redenen kan in het kapitalisme elke “economische programmatie” slechts een aanvullende functie vervullen t.o.v. de bedrijvigheid van de privé-ondernemingen, vooral van de trusts en de monopolies. Als men de arbeiders het tegendeel voorspiegelt, dan bedriegt men ze weloverwogen. Dan doet men geloven dat de zgn. “gemengde economie” zich door weet ik welk mirakel zou kunnen ontvoogden van de imperatieven van de winst en de concurrentie, dat ze m.a.w. structureel van de kapitalistische economie zou verschillen, dat ze in de greep van andere ontwikkelingswetten zou evolueren dan die van de kapitalistische productiewijze. Het gaat hier om een grove illusie, die de geschiedenis al honderdmaal gelogenstraft heeft [7].
Betekent dit dan dat de “economische programmatie” gewoon volksverlakkerij is? Zo ja, dan zou het moeilijk te begrijpen vallen waarom ze dan in het ene imperialistische land na het andere ingevoerd is geworden. In die omstandigheden zou men ook moeilijk de betekenis van het dubbele aanbod begrijpen, dat de leiding van de KPI tegenwoordig aan de burgerij van haar land doet. In Berlinguers redevoeringen schuilt er een krachtige aanklacht, die soms zelfs een pathetische toon aanslaat. Maar het is geen aanklacht tegen de kapitalistische productiewijze. Het is geen aanklacht tegen de winst van de individuele onderneming als motor van de economische ontwikkeling. Het is geen aanklacht tegen het kapitalistische accumulatiemodel. Neen, het is een aanklacht tegen het consumptiemodel der vijftiger en zestiger jaren, dat gebaseerd was op het verwerven van duurzame consumptiegoederen, met de particuliere wagen als symbool. En die aanklacht wordt gecombineerd met een andere: die tegen alles wat in het Italiaanse kapitalisme archaïsch, verachterd en onderontwikkeld is:
“De soberheid kan, al naargelang haar inhoud en de krachten die de toepassing ervan beheersen, gebruikt worden hetzij als instrument om economische depressie en politieke repressie in de hand te werken en om sociale onrechtvaardigheid te bestendigen, hetzij als een gelegenheid voor een nieuwe economische en sociale ontwikkeling, een rigoureuze sanering van de staat, een diepgaande omvorming van de grondslagen van de samenleving, de verdediging en de uitbreiding van de democratie.” [8]
En duidelijker nog: “Het is voor mij inderdaad vanzelfsprekend dat die oogmerken een bijdrage zullen vormen tot het samenstellen van maatschappelijke grondslagen en een economische en financiële politiek die organisch gericht zijn tegen de verspillingen, de voorrechten, tafelschuimerij en verkwisting van hulpbronnen: ze zullen dus datgene verwezenlijken wat de essentie moet uitmaken van wat, uiteraard en per definitie, een waarachtige soberheidspolitiek is. Beter nog, men zou kunnen waarnemen dat in decadente samenlevingen onrecht en frauduleus beheer dikwijls onderling verbonden waren, zijn en zullen zijn, terwijl in de maatschappijen in opgang, gerechtigheid en spaarzaamheid (!) elkaar begeleiden.” [9]
Voor al wie nog een laatste scrupule zou hebben om het strenge requisitorium dat het onze is tegen Berlinguer op te stellen, en die, zij het op duistere en om zo te zeggen perverse wijze achter de vage formules als “omvorming van de grondslagen der maatschappij” of “nieuwe sociale ontwikkeling”, zich een socialistisch project, een project om het kapitalisme omver te werpen, zou zien aftekenen, mist Berlinguer geen enkele gelegenheid om de puntjes op de i’s te zetten: het is er inderdaad om te doen de burgerij gerust te stellen, en dit zonder enige dubbelzinnigheid te laten bestaan!
“Ons initiatief is geen daad van propaganda of van tentoonspreiding vanwege onze partij. Het wil een daad van vertrouwen zijn; het wil, nogmaals gezegd, een daad van eenheid zijn, d.i. een bijdrage welke die van de andere partijen vergt om een werking mogelijk te maken en op te roepen tot gemeenschappelijke engagementen, die alle democratische en volkse krachten erbij zou betrekken (wat voor de Italiaanse KP-leiding de christen-democratie, voornaamste partij van de Italiaanse burgerij, insluit!). Ook omdat ons project naar aard en intentie eenheid beoogt, wil het en kan het, denk ik, geen overgangsprogramma naar een socialistische samenleving zijn; bescheidener en concreter, moet het het voorstel inhouden om het tracé te maken van een ontwikkeling van de economie en van de maatschappij, wier kenmerken en nieuwe functioneringsvormen de aanhang en de consensus kunnen winnen ook van al die Italianen, die geen communistische of socialistische overtuiging hebben, maar die zich scherp bewust zijn van de noodzaak zichzelf en de natie te bevrijden van de onrechtvaardigheden, de verdraaiingen, de absurditeiten en verscheuringen waarheen de huidige maatschappelijke grondslag ons doet afdrijven.” [10]
Het is klaar en duidelijk: “Wij willen geen onmiddellijke overgang naar het socialisme. Onze voorstellen beogen zulk een overgang niet.” Maar, aangezien er geen maatschappij bestaat, die tegelijkertijd kapitalistisch en niet kapitalistisch kan zijn, aangezien de “gemengde economie” een sprookje is, stellen “wij” voor (zonder het te zeggen op een manier dat de arbeiders, die “wij” moeten bedriegen het duidelijk begrijpen; maar de burgerij, met haar oneindig grotere politieke ervaring heeft het natuurlijk begrepen!) een “irrationeel”, archaïsch en absurd kapitalisme, waarin een flink deel van de meerwaarde verspild wordt door het “cliëntelisme” en het “parasitisme”, die de christen-democratie zo nauw aan het hart liggen, te vervangen door een gemoderniseerd, competitief. expansionistisch en dynamisch kapitalisme. Het is enkel in het kader van zo’n “gerationaliseerd” kapitalisme dat de arbeidersbeweging haar veroveringen zal kunnen consolideren en uitbreiden, dat het levenspeil der arbeiders opnieuw zal kunnen stijgen, na een fase van “onvermijdelijke offers” (“billijk verdeeld”, voegt men er prevelend aan toe). Dat is nogmaals eenvoudigweg de heropname van het klassieke sociaaldemocratische project, dat de Duitse vakbondsleider Tarnow tijdens de grote crisis van 1929-1932 geformuleerd heeft: dokter zijn aan het ziekbed van hef kapitalisme; want, als de zieke niet herstelt, zal de taart niet groeien en zullen de kruimels voor de arbeiders verminderen...
Is die economische politiek die de KPI aan de burgerij voorstelt geloofwaardig, heeft hij een kans op welslagen? Ja en neen. Zonder enige twijfel zouden de grote Italiaanse monopolies er niet vijandig tegenover staan, als ze zich, tengevolge van de soberheidspolitiek en met de actieve deelname van de vakbonden en van de KP (d.w.z. door hun druk aan te wenden), zouden kunnen ontdoen van talrijke elementen van verspilling en frauduleus beheer dat het Italiaanse kapitalisme sinds de eenmaking van het land (uit hoofde van de historisch bijzondere manier waarop die plaats gegrepen heeft) en sinds de periode van het fascisme achter zich sleept. Ondanks twintig jaar economische expansie, heeft de christen-democratische regering die elementen niet uitgeschakeld. Niets van dat alles is onverzoenbaar met de productie, realisatie en accumulatie van de meerwaarde, die de natuur en de bestaansreden van het kapitalisme zijn. In een gunstige economische en sociale context, zou het een project zijn dat zelfs de globale goedkeuring van het grootkapitaal (met uitzondering van de archaïsche en parasitaire sectoren) zou afdwingen. Dezelfde goedkeuring heeft het alles bijeen analoge plan weggedragen, dat de Gaulle in Frankrijk onder zijn Ve Republiek ontwikkeld heeft [11].
Maar, het project van de KPI komt twintig jaar te laat. Het veronderstelt een krachtige economische expansiemogelijkheid van het Italiaanse kapitalisme, vooral op de wereldmarkt. Welnu, de meest waarschijnlijke eventualiteit is integendeel die van een duurzame vertraging van de expansievoet van de wereldhandel en een toespitsing van de internationale concurrentie op welk gebied — zoals de woordvoerders van de KPI dat toegeven — het Italiaanse kapitalisme ten gevolge van zijn verleden, er structureel niet zo goed aan toe is. In de beste veronderstelling zou er gedurende een hele periode een enorme investeringsinspanning nodig zijn enkel maar om die achterstand goed te maken en ter plaatse te trappelen. Het veroveren van een kwalitatief groter deel van de wereldmarkt t.o.v. het huidige deel schijnt een volslagen utopie te zijn (waaraan de Italiaanse kapitalisten trouwens zelf geen geloof hechten). Het perspectief van de “modernisering” en de “rationalisering” mondt bijgevolg uit in dat van een duurzame inkrimping op lange termijn van het aandeel van de consumptie in het nationaal inkomen, dat slechts langzaam groeien kan. Het mondt dus uit, hetzij op een ernstige inspanning en crisis van langere duur, hetzij op een nederlaag en ontmoediging van de arbeidersklasse, waarbij het geheel van de arbeidersbeweging naar een veel lager niveau teruggebracht wordt. In de twee eventualiteiten heeft het politieke project van de KPI gefaald.
Maar juist omdat het project om het Italiaanse kapitalisme te moderniseren in een precieze internationale context ingeschakeld zit, houdt het een andere dimensie in, die in de analyses van de KPI nauwelijks doorschemert. Gezien de toespitsing van de inter-imperialistische concurrentie, gezien de volslagen decalage tussen de actieradius van de grote expansionistische en rendabele monopolies (waarvan in Italië Fiat en Pirelli de prototypen zijn) enerzijds, en de openbare of gemengde maatschappijen die gedoemd zijn te overleven van herhaalde en toenemende openbare subsidies anderzijds, zullen de activiteit, de oriëntering en de belangen van de “multinationals” van Italiaanse oorsprong steeds meer de neiging hebben om de nationale grenzen te overschrijden. Daaruit vloeit een toenemende tendens tot internationale vervlechting der kapitalen voort, hetzij door fusies, hetzij door opslorpingen: Fiat-Allis Chalmers, en Pirelli-Dunlop zijn er voorbeelden van [12]. Daaruit zal ook voortvloeien dat elke kapitalistische “nationale economische programmatie” — die m.a.w. het privé-bezit, de winstimperatief en de marktwetten respecteert — steeds minder vat zal krijgen op die monopolies, op de omvang, de oriëntering en de lokalisering van hun investeringen.
De Italiaanse KP-leiders hebben er een vaag vermoeden van (zonder dat ze er enige strategische of tactische conclusie aan vastknopen). In het verkiezingsprogramma van 1976 van de KPI lezen we in het hoofdstuk “Hoe uit de economische crisis geraken”:
“Onze keuze blijft die van het aanvaarden van een open marktregime, m.a.w. van een regime van open concurrentie op internationaal vlak. (...) Maar er is geen contrast tussen een antiprotectionistische optie en het aannemen van een investeringspolitiek die de toename beoogt, tegen competitieve prijzen, van de Italiaanse productie van landbouw en nijverheidsproducten die in de loop van de voorbije jaren ingevoerd zijn geworden in steeds groter hoeveelheden en tegen al maar hogere prijzen. (...) Er dient een investeringspolitiek toegepast te worden die Italië binnenleidt in productieve sectoren die vanuit technologisch standpunt, meer van aard zijn om de exportkapaciteit te versterken en te vernieuwen.” [13]
Maar, aangezien alle imperialistische machten hun invoer trachten te verminderen en hun uitvoer te vermeerderen, wat zal het globale resultaat ervan zijn? Is de zaak Italië niet bij voorbaat uitgemaakt (altijd nog in de veronderstelling dat de arbeidersklasse geen verpletterende nederlaag oploopt)? Er dient dus nog een stap verder gegaan. En dat geeft dan de volgende armzalige “oplossing”, geformuleerd door de leider van de C.G.I.L.-vakbonden, Luciano Lama, één van de voornaamste leiders van de KPI zelf:
“Het is duidelijk dat de onderlinge afhankelijkheid van de economische politiek van de verschillende landen in de tijd al maar groter wordt. (...) Ik sluit evenwel a priori uit dat wij, van onze kant, de volledige tewerkstelling zouden kunnen benaderen door een politiek van autarchie toe te passen. (...) We moeten integendeel handelen binnen de internationale hergroeperingen, ook op economisch vlak, teneinde de landen van West-Europa en de gevorderde kapitalistische wereld ertoe te brengen dat ze begrijpen dat het in het voordeel van allen (!) is dat het probleem van de tewerkstelling in Italië opgelost wordt.” [14]
Kan men dieper vallen in de banaliteit en in het verspreiden van stomme illusies in de schoot van de arbeidersklasse? Men begint met toe te geven dat de crisis uitzonderlijk ernstig is. Daarna beklemtoont men het geweld van de kapitalistische concurrentie. Men erkent dat in deze crisis de Italiaanse kapitalisten uitgesproken benadeeld zijn. Men erkent dat ze om de productie te “herlanceren”, de “arbeidskosten” zoeken te verminderen. Heeft de werkloosheid niet de essentiële functie dat doel te bereiken? [15] Maar het besluit is, dat men zich verlaat op de grootmoedigheid van de buitenlandse kapitalisten, die ongetwijfeld vrijwillig een deel van de markt afstaan om dat lieve Italië te helpen bij “het oplossen van het probleem van de tewerkstelling”! Terwijl in de kapitalistische jungle het normale gedrag van de burgerij er in tijden van crisis steeds in bestaan heeft de werkloosheid uit te voeren naar de buurman en concurrent (wat de Zwitserse en Duitse kapitalisten en die van de Benelux ook deze keer toegepast hebben door de ingeweken Italiaanse arbeiders terug naar hun land van oorsprong te sturen), doet Lama alsof hij gelooft dat de roofdieren deze keer zullen aanvaarden in tijd van crisis de werkloosheid in hun eigen land te doen toenemen, voor de mooie ogen van Enrico Berlinguer. En die belachelijke “analyse” wordt plechtig voorgesteld als een communistische “wijsheid”...
Het is waar dat de KPI niet steeds uit één mond spreekt, dat haar woordvoerders hun onderlinge geschillen niet alleen in het centraal comité uitpraten — in hoofdstuk 2 hebben we reeds allusie gemaakt op de debatten van het CC van de KPI van oktober 1976 — maar ze ook in het publiek brengen. Zo deinst Amendola, de leider van de rechtervleugel van de KPI er in een in oktober 1976 onder de suggestieve titel “Coherentie en strengheid” gepubliceerd artikel niet voor terug een stelling te bevestigen die bijna frontaal tegen die van de communistische syndicalisten ingaat: “Als wij het hebben over de noodzakelijke offers waarmee de arbeiders moeten instemmen om uit de crisis te geraken, dan zou het verkeerd zijn om, zoals dit wel gebeurt, die offers op te vatten als ‘toegevingen’ aan de kapitalisten en de regering, of als ‘de prijs’ van een zogezegd communistisch manoeuver om ten allen prijze in de regering te komen. De offers zijn integendeel noodzakelijk opdat het land in het eerste belang van de arbeiders uit de crisis zou geraken; opdat de jongeren werk zouden vinden, voor de verbetering van de levensomstandigheden van het volk. (...) Daarom is het niet rechtvaardig te spreken van een tegendeel dat opgeëist wordt in ruil voor de offers die vereist zijn voor de inspanning om de toestand te veranderen.” [16]
Dat de offers die de arbeiders opgelegd worden de kapitalistische winsten doen stijgen en de burgerij uit de crisis halen, zonder dat de jongeren opnieuw werk vinden en de levensomstandigheden van het volk verslechteren in plaats van te verbeteren, dat kon de “communist” en de “marxist” Amendola noch voorzien, noch registreren, naar het schijnt.
Blijft men trouwens vrij van de meest oudbakken en lompe burgerlijke ideologie, als men koudweg beweert, dat in crisistijd “offers” op het vlak van het levenspeil der arbeiders “onvermijdelijk” zijn? [17] Die “offers” zijn even “onvermijdelijk” als de economische crisissen zelf. Ze vloeien uit geen enkele “fataliteit” voort, uit geen enkele “ijzeren wet”. Ze vloeien voort uit het bestaan van de kapitalistische productiewijze die noch “fataal”, noch “onvermijdelijk”, noch eeuwig is, maar die blijft voortbestaan in functie van welbepaalde socio-politieke krachtsverhoudingen, die m.a.w. kan omver geworpen worden door een voldoende sterke, bewuste en eengemaakte arbeidersklasse. En zelfs in het kader van die productiewijze is de precieze verdeling van het nationaal inkomen tussen winsten en lonen niet “fataal” en vloeit ze zelfs niet automatisch uit het tewerkstellingsniveau voort. Ze wordt bepaald door de “krachtsverhoudingen tussen de strijders”, m.a.w. door de ups en downs van de klassenstrijd.
Men is bijna beschaamd die elementaire waarheden te moeten herinneren aan iemand die zich nog het etiket “communist” toekent, maar die tegelijkertijd veinst te vergeten dat de oorspronkelijke en historische functie van de communistische partij, verre van de arbeiders te overtuigen van de “onvermijdelijkheid” van de crisis en van de noodzakelijke “offers” die ze het proletariaat zou opleggen, veeleer was de arbeiders op te voeden, te organiseren en te mobiliseren om op onverzoenbare wijze hun belangen te verdedigen, de omverwerping van het kapitalisme dat crisissen en werkloosheid in de hand werkt voor te bereiden en ten dien einde te profiteren van momenten van verzwakking en van diepe crisis van het regime.
Maar Trentin, de vakbondsleider van de KPI spant zich in om een heel andere taal te spreken. Hij beweert:
“Een alternatieve politiek kan niet anders dan uitmonden in een kwalitatieve wijziging van het systeem. Niet in een rationeler kapitalisme. Maar in een economisch overgangssysteem. Als een collectiviteit erin slaagt, niet via een wetsdecreet, maar doorheen een massa-actie nieuwe vormen van arbeiderscontrole, nieuwe betrekkingen tussen de traditionele vertegenwoordigende instellingen en de nieuwe vormen van democratie aan de basis, (...) een nieuwe allocatie van de investeringen, een reconversiepolitiek zoals die vandaag door de vakbeweging gesteund wordt te bepalen, kan men niet simpelweg van kapitalistische herstructurering en rationalisering spreken. Ik denk — en het Italiaanse kapitalisme geeft er zich wel rekenschap van — dat het de macht van het kapitaal om over de winst te beschikken is die opnieuw in vraag gesteld wordt.” [18]
Laat ons heenstappen over de onontwarbare tegenstellingen tussen een politiek van offers en daling van het levenspeil die de arbeiders opgelegd worden en een massa-actie die al maar zou aanzwellen tot ze de kapitalisten de arbeiderscontrole op de productie en de investeringen zou ontrukken. Die hebben we reeds in hoofdstuk 9 geanalyseerd.
Trentin ziet niet in — of hij veinst het — dat, opdat de winsten zouden kunnen verdeeld worden volgens door vakbonden en arbeiderspartijen opgelegde criteria van “maatschappelijk nut”, ze eerst moeten geproduceerd worden, er m.a.w. een voldoende volume van productieve investeringen en tewerkstelling bestaat. Welnu, de kapitalisten investeren niet om het “maatschappelijk nut” of de “collectiviteit” te dienen. Ze investeren om de privé-winst te maximaliseren en om vrij over die winst te beschikken (binnen de perken van de fiscale dwang die afgezwakt wordt door de geïnstitutionaliseerde fiscale fraude en ontduiking). Als hun verzuchtingen en gewoonten in dat verband niet bevredigd worden, gaan ze over tot de investeringsstaking. De tewerkstelling daalt. Alle mooie projecten van het plan gaan in rook op. Een toename van de sociale spanning, die onvermijdelijk voortvloeit uit het aanzwellen van de “massa-actie” of zelfs van het opduiken van “nieuwe vormen van democratie aan de basis” en van de veralgemening van de arbeiderscontrole, zou trouwens enkel op hetzelfde resultaat kunnen uitlopen.
Het “economisch overgangssysteem”, dat Trentin zo nauw aan het hart ligt, behoort m.a.w. tot dezelfde mystificatie als de “gemengde economie”. Niemand heeft een weddenschap gewonnen als het erom te doen was de kapitalisten de dwingen de ondernemingen te doen functioneren tegen hun eigen belangen in. Ofwel heerst de wet van de winst — van de privéwinst wel te verstaan — soeverein. Dan functioneert het systeem ten zeerste in het voordeel van het kapitaal en (tijdens en na de crisis) ten koste van de werkende massa’s. Ofwel wil men een functionering van de ondernemingen en van de economie in haar geheel opleggen die tegen de belangen van de burgerij ingaat. Dan moet men haar het beschikkingsrecht over de productiemiddelen ontnemen, d.w.z. de ondernemingen nationaliseren, de winst aanslaan, de omvang en de bestemming van de investeringen door de collectiviteit doen bepalen, zich alle middelen verschaffen om dat plan te kunnen opleggen. Dat zal nooit door een “consensus” geschieden. Dat heet de socialistische revolutie beginnen. Als men tussen die twee mogelijkheden gaat zitten, dan zinkt men eens te meer weg in de utopie, dan loopt men recht naar de inzinking en de achteruitgang van de productieve activiteit.
Het meesterstuk van Berlinguers apologie van de door het grootkapitaal geëiste soberheidspolitiek, is een pleidooi voor een “nieuw consumptiemodel”: de uitgaven voor particuliere consumptie vervangen door uitgaven voor publieke consumptie. Op een nogal demagogische wijze zoekt de leiding van de KPI aldus in de vlucht bepaalde thema’s van de intellectuele “contestatie” van de zestiger jaren te “recupereren”. Het geheel wordt door Berlinguer voorgesteld als de ontwikkeling van “elementen van het socialisme” in de schoot van de kapitalistische samenleving [19]. Nogmaals gaat het hier om een amper vervormende echo van de klassieke sociaaldemocratische stellingen over het “socialisme op gemeentelijk vlak” en het”politieke loon”.
Een eerste contradictie blijkt onmiddellijk en ontsluiert het grof mystifiërend karakter van heel dat project: onder de posten van de individuele (naar het schijnt “vervreemdende”) consumptie die moeten ingekrompen worden, treft men het... rundsvlees aan, want Italië importeert er teveel van en dat drukt op de betalingsbalans! Aangezien in een regime van monetaire economie en kapitalistisch bezit het enige mechanisme dat de consumptie bemiddelt de aankoop is, is het enige middel om de “consumptie in te krimpen” de prijsstijging. Maar door de prijzen te verhogen, krimpt men slechts de consumptie in van de mensen met bescheiden inkomens. Heel die grootsprakerige tirade over het “consumptiemodel” draait er dus op uit dat men de biefstuk uit de mond van de arbeider haalt, zonder te verhinderen dat de bourgeois zich volproppen (dat men niet afkomt met een “billijke rantsoenering”, die in een land zoals Italië onvermijdelijk zou uitlopen op de trafiek van de zwarte markt, die op net dezelfde wijze de arbeiders en de armen zou treffen en tegelijkertijd speculanten en kapitalisten zou begunstigen). En “syndicalisten” die dergelijke onrechtvaardigheden verdedigen, hebben het lef de arbeiders die zich tegen zulke afpersingen trachten te verdedigen, van “corporatisme” te beschuldigen! Het cynisme kent beslist geen grenzen.
Andere frappante tegenstelling: de ontwikkeling van de “publieke consumptie” veronderstelt vanzelfsprekend een uitbreiding van de openbare uitgaven. Welnu, Berlinguer herneemt de stelling die de burgerij verspreid heeft volgens dewelke de openbare uitgaven in Italië “buitensporig” zouden zijn [20], volgens dewelke de “soberheidspolitiek” ook op de publieke sector van toepassing zou moeten zijn [21]. Hoe erin geslaagd de openbare uitgaven gelijktijdig te verminderen en te vermeerderen?
De economisten van de KPI antwoorden verlegen, dat ze moeten “gerationaliseerd” worden, d.w.z. dat de openbare “verkwistings”-uitgaven (ze hoeden zich er wel voor daaronder de militaire uitgaven te rangschikken, nu ze trouw zijn aan de “internationale engagementen” van Italië, d.w.z. aan de NAVO) moeten vervangen worden door openbare uitgaven “die rechtstreeks of onrechtsstreeks de economische ontwikkeling stimuleren”. Maar het gaat hier maar om een uitvlucht die de cruciale vraag omzeilt: houdt het economische programma in zijn geheel een toename of een vermindering in van het aandeel van het budget in het BNP? Niemand die van goede trouw is zal kunnen ontkennen dat het een toename, en zelfs een aanzienlijke toename inhoudt. Is de burgerij bereid ze te aanvaarden en te betalen? Hoe ze ertoe dwingen? Gaat men de grootste brok van dit enorme gewicht aan de arbeidersklasse opleggen (die in Italië reeds meer dan 60 % van de rechtstreekse belastingen betaalt)? Zal zij het aanvaarden en wat zouden de catastrofale gevolgen ervan op haar levenspeil zijn? De “communistische analyse” loopt het gevaar die problemen niet aan te raken, om van ze op te lossen nog te zwijgen. Maar heel het programma heeft een dubbele perversie als grondslag. Historisch is de ontwikkeling van de openbare diensten waarvan vooral de arbeiders profiteren steeds gebonden, in een burgerlijke maatschappij, aan perioden van snelle uitbreiding van de productie, de inkomens en de kapitalistische winsten. Dat is een onoverkomelijk dwingend kader. De burgerij heeft er belang bij dergelijke toegevingen te doen, om het gewicht van de reformisten in de schoot van de arbeidersklasse te benadrukken. Ze heeft trouwens in het algemeen meer baat bij de “onrechtstreekse neerslag” van die toegevingen dan bij eenvoudige verhogingen van het rechtstreekse loon. Ze kan ze nochtans maar doen als de conjunctuur goed is. Als men in een klimaat van economische crisis en van dalende winstvoet zijn hoop zet op zulke uitbreidingen van de sociale diensten, dan gelooft men in het Kerstmannetje. De enige openbare uitgaven die de burgerij in zo’n klimaat tracht te ontwikkelen, zijn de rechtstreekse en onrechtstreekse subsidies aan de kapitalistische ondernemingen, de “staatswaarborg van de kapitalistische winst”, vooral die van de monopolies. Dat is zeker geen stimulans voor een “ander consumptiemodel”. Zeker, zelfs in periode van vertraging van de kapitalistische groei, kunnen de arbeiders door krachtdadige rechtstreekse strijd nieuwe sociale veroveringen ontrukken (hoelang ze die zullen behouden als ze de strijd niet tot de omverwerping van het kapitalisme doordrukken, dat is een andere kwestie). De algemene staking van 1936 veroverde in Frankrijk de betaalde vakantie voor iedereen, voorbeeld bij uitstek van een “wijziging in het consumptiemodel”. Maar er was juist een algemene staking nodig, en de schrik voor de revolutie die ze bij de burgerij opriep, om die verovering te kunnen ontrukken. Zelfs de belangrijkste hervorming van de internationale arbeidersbeweging in de dertiger jaren doet zich aldus voor als een nevenproduct van een massastrijd met objectief revolutionaire draagwijdte. Vandaag in Italië breekt en versmacht de KPI de pogingen tot veralgemeende staking. Ze wil geen hervormingen ontrukken onder de bedreiging van de revolutie. Ze wil met het patronaat onderhandelen in het teken van “het algemeen belang”. Wedden dat ze via die weg de hervormingen op het gebied van de “socialistische consumptie” die ze aan de naïeven voorspiegelt, niet zal voortbrengen.
De ergste tegenstelling van die politiek is dat ze aan de ene kant snapt dat het “consumptiemodel” van de vijftiger en zestiger jaren natuurlijk met de kapitalistische logica correspondeert [22], die de logica is van de productie en massale verkoop van koopwaren, van de universele drang naar individuele verrijking, maar dat ze aan de andere kant koudweg voorstelt het “consumptiemodel” te wijzigen zonder uit het kapitalistische regime te treden. In zijn fundamentele dynamiek is het “consumptiemodel” van de openbare diensten, dat Berlinguer aanprijst, gebaseerd op de logica van de behoeftenbevrediging. Zelfs een Galbraith had begrepen dat, om die reden, het in het kapitalisme slechts marginaal kan zijn. Gelooft Berlinguer nu ernstig dat een economie die gebaseerd is op de winst in haar schoot als essentiële sector een economie kan integreren die de winst fundamenteel negeert? Het katholieke mysterie van de transsubstantialisering is daar niets bij...
Als men alle woordkramerij uitschakelt, en het hele rookgordijn laat optrekken, blijft er een essentieel en onmiddellijk zichtbaar ding over: de leiders van de KPI zijn op slinkse wijze naar een stelling gegleden welke die van het patronaat aanvaardt, nl. dat loonsverhoging één van de voornaamste oorzaken van de inflatie is, dat de strijd tegen de inflatie prioritair is en dat hij dus een inkomenspolitiek vergt die de reële lonen doet dalen door ze niet meer aan de duizelingwekkende stijging van de levensduurte aan te passen. Dat is de onverbloemde inhoud van de soberheidspolitiek [23].
In oktober verwierp Lucio Lama die stelling nog “met kracht”, terwijl hij de idee verdedigde dat de “automatische” loonsverhogingen (niet de glijdende loonschaal, maar anciënniteitsverhogingen, extralegale pensioenen, enz.) tegen de belangen van de arbeidersbeweging zouden ingaan [24]. Maar Berlinguer is veel brutaler. Hij begint zijn toespraak tot de communistische arbeiders van Lombardije met te zeggen, dat de toename van de loonkosten niet de enige (!) oorzaak van de inflatie is [25].
En hij gaat verder:
“Alles bijeen hebben we gezegd, dat het probleem van de dynamiek van de loonkosten, vergeleken met die van de andere Europese landen, in overweging moet worden genomen en aangepast (!), maar dat zulks dient te gebeuren in een breder beoordelingskader dat beter met de werkelijkheid strookt.” [26] En, als het erom gaat de actie van de KP samen te vatten, is Berlinguer nog duidelijker: “Wat is, vanuit een politiek en klassestandpunt, het meest betekenisvolle feit in de huidige crisis? Het feit dat de wereld van het kapitaal, en samen daarmee het oude politieke personeel dat nog sommige (!) machtsposities bekleedt, zich genoopt ziet zich naar ons te keren, naar de arbeidersklasse, naar de werkers en naar de communisten, als naar een kracht die vandaag de dag onontbeerlijk geworden is om terug orde in de zaken te scheppen, om de staatsmachine en die van de economie te doen functioneren en om efficiëntie te verlenen aan heel het Italiaanse maatschappelijke bestel. (...) Vanuit historisch standpunt is dat werkelijk iets nieuws, dat als volgt kan belicht worden: van nu af aan zijn de oude heersende k/assen en het oude politieke personeel niet langer in staat de arbeidersklasse offers op te leggen; vandaag moeten ze ons bidden om die offers te brengen, en dat doen ze dan ook.” [27]
Dat is dan tenminste duidelijke taal. Het kapitaal is niet meer bij machte om de arbeiders loonsverminderingen op te leggen. Het moet de KP en de vakbondsleidingen “bidden” om ze toe te kennen. En de KP-bureaucraten komen over de brug, zonder voorbehoud noch bijgedachten: “Maar waarom roepen de oude heersende groepen onze hulp in? Ze zeggen zeker niet: om het kapitalisme te redden, om onze klasseprivileges te behouden. Ze zeggen dat de offers die de arbeiders moeten brengen dienen om drie objectieven van algemeen belang te verwezenlijken: het saneren van de nationale economie, het hervatten van de productie beklemtonen, de tewerkstelling handhaven en uitbreiden. Wat moet ons antwoord zijn op die drie objectieven? Wij twijfelen niet: we zullen ze driemaal “ja” antwoorden, maar we moeten er onmiddellijk iets anders aan toevoegen.” [28]
Anders gezegd: de kapitalisten, die niet zo dwaas zijn en die het verraad van de arbeidersbelangen door de reformisten zoeken te vergemakkelijken, stellen de redding van het kapitalisme niet voor als de redding van het kapitalisme, maar als “redding van de nationale economie”. De naïeve Berlinguer heeft het spelletje niet door.
Het kapitalisme? “We zijn geen verraders; we zullen het niet redden!” Maar de nationale economie? “Dat is een andere zaak. Als je beroep doet op nobele gevoelens, als het vaderland in gevaar verkeerd, dan antwoorden wij: present!” Maar de naïeveling schreeuwt het over alle daken: hij is stom en er nog fier op ook! Maar misschien is hij niet zo naïef. Men moet juist over die dosis naïviteit, cynisme en onbeschaamdheid beschikken, om een kans te hebben de arbeiders de bittere pil te doen slikken en tegelijkertijd te hopen op de erkentelijkheid van het patronaat.
Maar onze valse naïeveling neemt bij momenten ook de allures van een drakendoder aan: “Hou me tegen, of ik doe een ongeluk!”: “Als men beweert die objectieven te kunnen bereiken en tegelijkertijd het Italiaanse sociale systeem zoals we het kennen met zijn economische structuren en zijn basisideeën intact te laten, dan marcheren wij niet meer. (...) Om die drie objectieven van algemeen belang te bereiken, is er tegenwoordig slechts één weg: we moeten uittreden, al was het maar op graduele wijze (sic) uit de mechanismen en de waarden die de stoot gegeven hebben aan Italië’s ontwikkeling gedurende de jongste vijfentwintig jaar, en we moeten in de Italiaanse maatschappij en economie op zijn minst enkele (resic) van de objectieven, waarden en methoden invoeren die eigen zijn aan het socialistische ideaal (!).” [29]
De burgerij zal het even warm gehad hebben, juist de tijd om aan de volgende paragraaf te komen: “Het kapitalisme redden? Nooit!” De “nationale” alhoewel kapitalistische economie redden? Natuurlijk. Maar niet onder gelijk welk voorwendsel noch onder gelijk welke ideologische dekmantel. We zullen de kapitalistische economie slechts redden op voorwaarde dat je ons toestaat dit te doen onder de dekmantel van de — graduele natuurlijk, zeer, zeer, graduele — invoering in de schoot van die economie van “waarden” die aan het “socialistische ideaal” ontleend zijn: programmatie, uitbreiding van de openbare diensten, een grotere rationaliteit, enz. De “sanering” en modernisering van het kapitalisme door het ontlenen van “socialistische waarden” is niet zulk een verkeerde synthese van wat zich effectief in de loop van de jongste tientallen jaren heeft voorgedaan. Alles bijeen is het dezelfde definitie die Karl Marx van de maatschappijen op aandelen gegeven heeft: het privé-bezit opheffen binnen het kader van het privé-bezit; het kapitalisme opheffen binnen de kapitalistische productiewijze.
Maar als men neerdaalt uit de hemel waar de grote geestelijke waarden zweven naar onze ellendige aarde die doorkneed is met particuliere egoïsmen en klassebelangen? Volgens de officiële statistieken, die niet de hele waarheid weergeven, stijgt de levensduurte in januari met 1,4%, in februari met 2,3 %, in maart met 1,5 %, in april met 1,1 %, hetzij cumulatief in vier maanden met zowat 6,4 % (per jaar geeft ons dat een toename van bijna 20 %). Maar de glijdende loonschaal geeft de arbeiders in mei slechts een aanpassing van 6 punten, of maximum 3 % (14.334 lire per maand voor de lonen die onder de 6 miljoen lire per jaar liggen) om drie maanden stijging van de levensduurte goed te maken. En de loontrekkenden die 6 à 8 miljoen lire per jaar trekken ontvangen contant slechts de helft van die som, hetzij voor sommigen minder dan 2 %. De reële lonen zijn dus inderdaad beginnen dalen.
“Rinascità” van 25 maart 1977 erkent trouwens dat sinds februari 1977 de glijdende loonschaal de integraliteit van de koopkracht nog slechts waarborgt voor de nominale lonen van ongeveer 300.000 lire per maand, lonen die dus lager liggen dan het gemiddelde in de nijverheid. “Le Figaro” van 31 mei 1977 vat de situatie goed samen: “Het historisch compromis tussen de christen-democratie en de KPI heeft zijn homoloog op het economische vlak; de twee partijen hebben immers het gevaar ingezien dat ze liepen indien ze de inflatie al te lang de vrije teugels zouden geven. Het is een akkoord dat in het begin van dit jaar gesloten is tussen het patronaat (de Cofindustria) en de Intersyndicale. De vakbonden hebben er ernstige toegevingen gedaan, en waarschijnlijk waren ze verder gegaan indien de basis zich bereid had getoond om die te aanvaarden, wat niet het geval was. Zeven feestdagen zijn afgeschaft geworden. (...) Tweede en belangrijkste punt: de glijdende loonschaal, even onaantastbaar als de feestdagen (...) is gewijzigd geworden en in haar uitwerkingen afgezwakt.”
Offers zijn dus toegekend geworden [30]. Zijn de “oude kapitalistische structuren” daarom verdwenen? En de tewerkstelling, het grote argument dat in de grond bij de minst bewuste arbeiders de offers moet verrechtvaardigen? De tewerkstelling is met 1,1 % achteruitgegaan t.o.v. de eerste trimester van 1976, en dit ondanks een toename van de productie met 10,9 % [31]. Uitholling van de koopkracht der lonen + verlies van werkplaatsen = uitgesproken toename van de productiviteit, m.a.w. van de relatieve meerwaarde, m.a.w. van de winsten.
Dat is het bilan. Is het een bilan van “aan het socialistische ideaal ontleende waarden”? Of is het een klassiek, grof en integraal kapitalistisch bilan?
In een periode van zware economische crisis, kan de arbeidersbeweging zich niet neerleggen bij een louter defensief gevecht voor de bescherming van de reële lonen: dat is de rationele kern van de stellingen van Berlinguer en Lama. Als de werkloosheid uitbreiding neemt en zich stabiliseert, zullen de lonen uiteindelijk moeten wijken. De arbeidersklasse en de arbeidersbeweging dreigen te verzwakken door de verdeeldheid tussen hen die bereid zijn een deel van hun koopkracht te laten varen om hun werk te behouden en steeds wanhopiger wordende werklozen, die bereid zijn de vakbond en de klassesolidariteit te laten vallen om koste wat het kost aan werk te geraken [32]. De arbeiders dienen dus een globaal antwoord op de crisis te geven.
De hoofdelementen van zo’n antwoord moeten een combinatie zijn van de eis dat de glijdende loonschaal behouden en versterkt wordt om de koopkracht te verdedigen, en eisen die het tot stand komen van de volledige tewerkstelling beogen: radicale inkrimping van de werkweek (35 uur onmiddellijk); verdeling van het werk onder alle arbeiders (de glijdende schaal der werkuren) zonder reductie van het weekloon; het aanslaan van gesloten ondernemingen en de heropening ervan onder arbeiderscontrole; nationalisering zonder schadeloosstelling of afkoop, en onder arbeiderscontrole, van de basisnijverheden; de uitwerking door de arbeidersorganisaties van een economisch ontwikkelingsplan dat geaxeerd is op de behoeftenbevrediging der massa’s; in dat kader moderne publieke ondernemingen scheppen; centralisering van het hele kredietsysteem in een enkele publieke bank, die onder arbeiderscontrole beheerd wordt; arbeiderscontrole op de productie en de investeringen; afschaffing van het handels- en bankgeheim; onmiddellijke instelling van een kadaster om de kapitaalvlucht en de fiscale fraude te bestrijden; een arbeidersregering die breekt met de burgerij en de burgerlijke staat.
Dergelijk programma kan niet in verstandhouding met de christen-democratie of vleugels van de burgerij gerealiseerd worden. Het is een antikapitalistisch programma van klassenconfrontatie en niet van klassenverzoening. Het is een programma dat niet uitmondt op de demobilisering van de arbeidersklasse, het remmen en net verbrokkelen van de strijd; de verwezenlijking ervan vereist integendeel een algemene mobilisering van de arbeidersklasse en van alle werkende massa’s, het vereist ook al maar verder strekkende initiatieven en zelforganisatie van hun kant.
Zijn de krachtsverhoudingen rijp om in Italië zo’n programma te verwezenlijken? Het is hier dat de argumentatie van Berlinguer-Lama haar opperste tegenstelling bereikt. Ze schetsen ons het beeld van een decadente, doodzieke burgerlijke economie en maatschappij. Bovendien beweren ze dat de arbeidersklasse zo sterk en zo geünifieerd geworden is, dat ze, vanaf vandaag de bepalende kracht in de Italiaanse samenleving kan zijn. Waarom zou ze dan haar antikapitalistische klassenoplossing aan de crisis niet kunnen opleggen, die in de richting gaat die we zopas aangeduid hebben? En, als ze dat objectief vermag, waarom weigeren de Berlinguers en de Lamas haar op die baan te zetten? Misschien omdat ze weloverwogen verkozen hebben het kapitalisme te redden, uit hoofde van een strategische keuze die aan de oorsprong van het eurocommunisme ligt?
Is dit alles nu werkelijk zo nieuw als Berlinguer beweert? Die valse naïeveling is een valse vernieuwer. Hij herhaalt slechts hetgeen de Duitse sociaaldemocratie reeds in 1918-1919 en de KPF en de KPI in 1944-1947 bedreven hebben.
In die tijd was het kapitalisme ook te zwak om de arbeiders offers op te leggen. De reformisten hebben het op zich genomen. Ze hebben maar weinig beloning geoogst voor hun diensten, eerder de ezelsstamp. De gebeurtenissen zullen zich nog op dezelfde wijze afspelen als de arbeiders niet verhinderen dat Berlinguer de burgerij uit de vieze papieren haalt waarin ze zich bevinden.
14 juni 1977
[1] Enrico Berlinguer, “Austerità, occasione per transformare l’Italia”, Editiori Riuniti, Roma, 1977.
[2] “Het is geen toeval dat we in het door de CESPE uitgewerkte en in juli ll. gepubliceerde ‘Verslag over de Italiaanse economie’ gesproken hebben over de noodzaak van een ‘aanzienlijke inkrimping’ van het deel van het BNP dat voor de consumptie bestemd is. Dat is noodzakelijk niet alleen om de betalingsbalans met het buitenland terug in evenwicht te brengen, maar ook en vooral om de investeringen te financieren.” (Eugenio Peggio, KP-economist, in het economisch tijdschrift van de KPI, “Politica ed Economia”, sept.okt. 1976).
[3] Sergio Zangirolami, “Economia politica marxista e crisi attuale”, Editori Riuniti, Rome, april 1977.
[4] Laat ons één enkel voorbeeld aanhalen: dat van Australië. In 1976 zijn de kapitalistische winsten er met 33 % gestegen, de lonen met 11,6 %, de levensduurte met 15 %. Als gevolg van die daling van de reële lonen, heeft het aandeel der winsten in het nationaal inkomen er het hoogste niveau sinds 1970 bereikt.
[5] Rinascità, het weekblad van de KPI, heeft nochtans op 20 mei 1977 het verslag gepubliceerd van een debat tussen communistische economisten, waarin Napoleoni met name bevestigt, dat om de productieve tewerkstelling te doen toenemen, m.a.w. “in de nijverheid een vraag naar arbeidskrachten op te wekken, (...)” het nodig is “(...) het probleem van de economische toestand op drastische wijze aan te pakken, vooral wat de loonkosten betreft”.
[6] Volgens de “Mondo economico” van Milaan (28 februari 1976), waren in de lente van 1975 62 % der werklozen jonger dan 25 jaar. Van die 775.000 jonge werklozen hadden er 620.000 nog nooit een beroep uitgeoefend.
[7] De Italiaanse KP-leiding legt graag de nadruk op de lamentabele mislukking van de “economische programmatie” die totnogtoe in Italië zelf is toegepast geworden. Het “programma” van 1965-1970 voorzag een toename van de tewerkstelling met 800.000 eenheden; ze is met 170.000 eenheden afgenomen. Het voorzag een reductie van 22 % tot 15 % in het verschil tussen de toegevoegde waarde per inwoner in het noorden en die van de inwoners van het zuiden. Dat verschil is van 22 % tot 24 % toegenomen. Enz. (Sergio Zangirolami, “Economia politica..., op. cit., p. 92). Maar in plaats van die mislukking te verklaren door de contradicties die inherent zijn aan de natuur zelf van een kapitalistische “programmatie”, die zich niet kan onttrekken aan de imperatieven van de winst, van de concurrentie, van de particuliere verrijking en van het privé-bezit, schrijven ze het toe aan de “zwakheden” en aan de “inefficiëntie” van de “centrum-links”-regeringen.
[8] Berlinguer, “Austerità...”, op. cit., p. 14-15.
[9] Ibid., p. 27.
[10] Ibid., p. 24-25.
[11] Over de pogingen van de KPI om haar soberheidspolitiek te koppelen aan projecten op langere termijn, pogingen die gekristalliseerd zijn in een rapport met als titel “Proposta di progetto a medio termine” (Programmavoorstel op middellange termijn) in juni 1977 door een commissie van het Centraal Comité en met een voorwoord van Georgio Napolitano, zie het artikel van Livio Maitan, “Le ‘Projet de programme a moyen terme’ du PCI”, “Inprecor”, nr. 13, nieuwe reeks, 29 sept. 1977.
[12] Het aandeel van het zakencijfer dat Fiat in het buitenland realiseert dat in 1973 nog 40 % bedroeg, heeft voor het ogenblik de 50 % reeds overtroffen en moet binnenkort 60 % bereiken (Arturo Canetta, “Consigli”, nrs. 27-28, aug.-sept. 1976).
[13] “L’Unità”, 16 mei 1976.
[14] Lucio Lama, “Intervista sul sindacato, a cura di Massimo Riva”, “Laterza”, okt. 1976, p. 101.
[15] Andere prijsgave van een elementaire stelling van Marx. Voor Lama is de periodieke reconstructie van het industriële reserveleger niet langer een objectieve noodzaak voor het kapitaal. Het is eenvoudigweg een “stelling van de burgerlijke ideologen” die afhankelijk van de conjunctuur naarvoor geschoven wordt en die evengoed door de tegengestelde stelling zou kunnen vervangen worden (op. cit., p. 103-104).
[16] Aangehaald in Henri Weber, “Parti communiste italien: Aux sources de l’eurocommunisme”. op. cit., p. 68.
[17] “De schade veroorzaakt door de demagogen van verschillende afkomst, die ons voorstellen als degenen die de arbeiders de last van de offers willen opleggen, is ontzettend groot. Schade aan de arbeidersklasse, niet aan onze partij. En dit niet alleen omdat de offers onvermijdelijk (!) zijn, of men het wilt of niet, maar omdat ze op die manier het essentiële punt verbergen (...) nl. het feit dat over de offers zal beslist worden ofwel door een politieke wil volgens een bewust (!) plan van billijke hervormingen, ofwel door de markt, m.a.w. door het kapitalistische mechanisme.” (Reichlin, “Rinascità”, 3 dec. 1976).
[18] “PCI...,” op. cit., p. 120.
[19] Verslag aan het CC van oktober 1976, “Rinascità”, 19 okt. 1976.
[20] Volgens de statistieken van de EEG hebben de staatsuitgaven in Italië in 1975 in werkelijkheid 42 % van het bruto nationaal product vertegenwoordigd, tegen 44,2 % in België, 46,4 % in GrootBrittannië, 48 % in West-duitsland, 53,1 % in Ierland en 55,3 % in Nederland. Enkel Frankrijk had een (nauwelijks) lager percentage, nl. 41 %.
[21] “Austerità...”. p. 41-42.
[22] Ibid., p.26.
[23] Achter de stelling dat de vermindering van de reële lonen onvermijdelijk is om “de nationale economie te saneren”, schuilt de theorie die van de loonsverhoging de oorzaak van de inflatie maakt. Ze wordt nu luchtig heropgenomen door KP-economisten zoals Ezio Tarantelli (zie nl. zijn artikel “Scale mobile e Inflazione”, die de burgerlijke “theoretische” aanvallen tegen de glijdende loonschaal “recupereert” als zijnde het mechanisme waardoor de inflatie zichzelf voedt. Dit artikel is verschenen in het tijdschrift “Politica ed Economia”, sept.okt. 1976). Die theorie verwijst op haar beurt naar de ricardiaanse theorie die een rechtstreeks en onmiddellijk verband legt tussen loonsverhoging en daling van de winstvoet, zonder de door Marx ontdekte en in zijn kritiek op Ricardo geïntroduceerde bemiddeling van de organische samenstelling van het kapitaal. Zo heeft de neoricardiaanse stuwing in de economische theorie die, vertrekkende van de school van Cambridge en de rol van Sraffa, diepe invloed uitgeoefend op de KPI, en heeft een rampspoedige praktische weerslag gehad op de verdediging van de arbeidersbelangen en op de pseudo-theoretische verrechtvaardiging van het burgerlijke offensief en van de culpabilisering van de vakbonden.
[24] “Intervista sul sindacato...”, op. cit., p. 83-90.
[25] “Austerità...”, op. cit., p. 41.
[26] Ibid., p. 42. Onder de oorzaken van de inflatie vermeldt Berlinguer geen enkele maal de verantwoordelijkheid der monopolies, van hun prijzenpolitiek en van de bank en monetaire politiek die in hun dienst staan, terwijl ze in het eerste deel van Zangirolamis boek nog een reële plaats inneemt.
[27] Ibid., p. 52.
[28] Ibid., p. 53.
[29] Ibid., p. 53-54.
[30] Men is die verliezen gedeeltelijk te boven gekomen door een krachtig syndicaal tegenoffensief dat geslaagd is ondanks en niet in functie van de politiek van de KPI.
[31] Cfr. “Neue Zürcher Zeitung”. 24 mei 1977.
[32] “Austerità...”. op. cit., p. 52.