Geschreven: 20 augustus 1972
Eerste publicatie: De Internationale 1e jaargang, nr. 1 oktober
Transcriptie: Adrien Verlee, maart 2004
Omzetting naar HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, maart
2004
De kapitalistische productiewijze berust op veralgemeende warenproductie. Evenals elke afzonderlijke waar haar ruilwaarde slechts verwezenlijken kan, wanneer zij tegen een andere koopwaar geruild wordt, vereist de algemene ruil van alle waren een bijzondere waar, waartegen zij geruild worden: het algemeen equivalent, of de waar geld-materiaal.[1] De edele metalen, zilver en goud, en later goud alleen, kunnen die rol van geld spelen omdat zij zelf waren zijn, en dus een intrinsieke ruilwaarde bezitten.
De formule 1 pond goud = 1 Volkswagen betekent dat eenzelfde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid vereist is om één pond goud en om één Volkswagen te produceren.
Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen normale waren en de waar geldmateriaal (goud). Terwijl alle waren hun afzet zien inkrimpen zodra de daadwerkelijke (d.w.z. door koopkracht gedragen) vraag gedekt is, is dit voor goud normalerwijze niet het geval. Als algemeen equivalent kan goud immers altijd worden gebruikt voor doeleinden van schatvorming, d.w.z. als reservefonds van privé-kapitalisten, banken en centrale banken.
“Goud dat geen koper vindt” bestaat niet. Daalt de waarde van het goud te sterk, dan zullen de marginale goudmijnen volledig ophouden te produceren (d.w.z. dan zal kapitaal uit de goudproductie afvloeien). Stijgt de waarde van het goud, dan zullen marginale mijnen opnieuw beginnen te produceren. Overproductie van goud komt onder die omstandigheden echter nooit voor.
De ruilwaarde van waren wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid die hun productie vereist. Deze hangt voor een groot deel af van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de bewuste bedrijfstak. Groeit die gemiddelde arbeidsproductiviteit nu in nijverheid en landbouw vlugger dan in de goudmijnen, of neemt de eerste toe terwijl de tweede achteruitgaat, dan daalt de goudprijs van de waren snel. Wanneer in de loop van dertig jaar de arbeidsproductiviteit in de automobielnijverheid verdrievoudigt, maar in de goudmijnen dezelfde blijft, dan zullen in dezelfde duur van de arbeidstijd driemaal zoveel auto’s als vroeger geproduceerd worden, terwijl de gedurende dezelfde tijd geproduceerde hoeveelheid goud niet verandert. Dan daalt de (goud)prijs per auto dus van 1 pond — om van het hierboven genoemde voorbeeld uit te gaan — tot 166,6 gram goud. Of, wat hetzelfde is: dan stijgt de koopkracht van het goud met 300 %.
Paradoxaal kunnen we dus zeggen dat het kapitalistische stelsel niet zozeer in gevaar wordt gebracht door stijgende prijzen maar door de dalende waarde van de waren: zonder een gedurige groei van de productie van edele metalen dreigt de kapitalistische productie aan waardeverlies te verstikken.[2] In een klimaat van ononderbroken dalende prijzen kunnen een hele reeks mechanisme van het kapitalisme, in de eerste plaats dat van het krediet, niet meer normaal functioneren.
Maar de dalende waarde van de waren is verankerd in de onderbroken stijgende arbeidsproductiviteit, die kenmerkend is voor het industriële kapitalisme, dat door de concurrentie tot gedurige verbetering van de technologie en de organisatie van de arbeid gedwongen wordt.
De historische rol van de inflatie op lange termijn ligt dus erin, dat zij de dalende waarde van de waren maskeert, die een op waardegroei van het kapitaal berustend stelsel op de duur moet ondermijnen.
Papiergeld betekent geldtekens (“signes monétaires”), symbolische tekens die geen eigen intrinsieke waarde bezitten (tenzij de luttele waarde van het geproduceerde papier) maar de waarde van de bepaalde hoeveelheid goud die zij vervangen, vertegenwoordigen. De formule: 1 ons goud = 35 dollar betekent, dat elke dollar 1/35e van een ons vertegenwoordigt. Daarom heeft, strikt genomen, de uitdrukking ‘de prijs van het goud’ geen zin. De prijs van een waar is de uitdrukking van haar waarde in geld, d.w.z. in de ruilwaarde van de waar-geldmateriaal goud. De ‘prijs van het goud’ zou dus de uitdrukking van de ruilwaarde van goud in... goud zijn. Wat die formule in werkelijkheid inhoudt is de officiële tegenwaarde van papiergeld in goud, in de waar-geldmateriaal.
Wanneer in de kluizen van een centrale bank 1.000 ton goud ligt, wanneer deze hoeveelheid niet wordt verhoogd, maar de circulatie van papiergeld stijgt van 35 tot 50 miljard munteenheden (dollars, gulden, franken enz.), dan betekent dit enkel en alleen dat elke monetaire eenheid die vroeger 0.03 g goud vertegenwoordigde, nu nog maar 0,02 g goud vervangt.
Dat houdt niet noodzakelijkerwijze in dat de koopkracht van die munteenheid eveneens is gedaald. Wanneer in dezelfde tijdsruimte de arbeidsproductiviteit van alle bedrijfstakken gemiddeld met 33 % is gestegen, terwijl die van de goudmijnen dezelfde bleef, dan zal dezelfde hoeveelheid waren, die men vroeger tegen 0,03 g goud ruilde, nu haar ruilwaarde op 0,02 g goud bepaald zien. De koopkracht van 1 dollar, gulden, frank enz. is dan dezelfde gebleven, alhoewel die papiergeld-eenheid een derde goud minder vertegenwoordigt dan voorheen. Om dezelfde reden betekent inflatie niet noodzakelijkerwijze absolute verarming van de werkende klasse, hoewel zij de relatieve verarming meestal bevordert.
Natuurlijk is de permanente inflatie, die we vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog beleven, niet het gevolg van een bewuste samenzwering van het internationaal kapitaal om de snelle daling van de ruilwaarde van de koopwaren te maskeren. De objectieve functie van een historisch proces is vanzelfsprekend een andere zaak dan zijn rechtstreekse oorzaak. Inflatie wordt, als veralgemeend hedendaags verschijnsel, door twee mechanismen ontketend:
a. door een tekort in de staatshuishouding, dat door het drukken van bijkomstige bankbiljetten wordt gedekt. Dit is de klassieke inflatie van crisis-momenten: oorlog, bezetting, burgeroorlog, zware economische crisis die door cumulatieve “deficit financing” wordt beantwoord enz. enz.
b. door een krediet-inflatie uitgaande van het bankstelsel (natuurlijk geduld door de centrale banken en de regering), en beantwoordend aan de belangen van het monopolie-kapitalisme.
Terwijl het in het eerste geval om een inflatie van bankbiljetten gaat, kan deze tweede vorm van inflatie gepaard gaan met een betrekkelijke stabiliteit van het aantal papieren betalingsmiddelen. De banken geven aan de kapitalisten krediet op lopende rekening (rekening-courant-krediet). Met dit krediet kan men goederen en diensten even goed betalen als met papiergeld. Een verhoging van de omvang van dit krediet leidt dus tot een verhoging van de geldcirculatie (scripturaal geld). Tezelfdertijd stijgt de schuldenlast van de kapitalisten en van alle andere klanten van de banken. Want zij krijgen natuurlijk de kredieten niet tot geschenk, maar moeten hun schulden vroeg of laat terugbetalen.
Vereenvoudigend kunnen we zeggen dat de eerste vorm van inflatie de staatsschuld doet stijgen (tot op het ogenblik dat een bepaalde valuta ineenstort; dan wordt daardoor de staatsschuld bijna uitgewist), terwijl de tweede vorm van inflatie vooral de privé-schuld verhoogt. Tegen alle schijn in is de belangrijkste bron van de huidige permanente inflatie niet de staatsschuld, ontstaan door de hoge budgettaire tekorten, de militaire uitgaven, enz. (deze speelt vanzelfsprekend een rol in de inflatie) maar de uiterst vlugge stijging van de privé-schuld. Hiervoor de volgende statistiek uit de USA:
A | B | C | B in % van A | C in % van A | |
Bruto nationaal product (in miljarden $) | Staatsschuld | Privé-schuld | |||
1946 | 208,5 | 269,4 | 153,4 | 129,4 % | 73,6 % |
1955 | 398,0 | 269,8 | 392,2 | 67,8 % | 98,5 % |
1965 | 684,9 | 684,9 | 870,4 | 53,7 % | 127,1 % |
1969 | 932,1 | 380,0 | 1.247,3 | 40,8 % | 133,8 % |
In België is die ontwikkeling in de loop van de jongste tien jaar nog duidelijker geweest. Het totale volume van de bankkredieten aan de privé-sector is van 72 miljard BF in 1962 tot 340 miljard BF in 1971 gestegen, d.w.z. bijna vervijfvoudigd. Gedurende dezelfde periode groeide het bruto nationaal product slechts met 55 %.
Men kan dus wel vooropstellen, dat de economische expansie van het laatkapitalisme hoofdzakelijk gedragen wordt door krediet-inflatie. Het is een krediet-carousel, die in de VS zulke omvang heeft aangenomen, dat tenminste een gedeeltelijke ineenstorting onvermijdelijk wordt.
In West-Europa (vooral West-Duitsland) draait die carrousel nog langzamer, maar het ritme versnelt ook hier. Het is maar een kwestie van tijd tot die inflatie haar economisch eindpunt bereikt als een hond die in zijn staart bijt: wanneer nl. de totale vraag (ondanks krediet-expansie) niet meer groeit maar vermindert, omdat de af te dragen intresten en terugbetalingen al groter zijn geworden dan de lopend verkregen nieuwe voorschotten.
Nu bestaat er echter een belangrijk verschil tussen nationaal en internationaal geld. Binnen elke kapitalistische staat kan de regering alle eigenaars van goederen en schuldtitels dwingen de nationale papiermunt als algemeen ruil- en betalingsmiddel te aanvaarden. Daarin ligt één van de wezenlijke functies van de moderne burgerlijke staat: een homogene nationale markt te scheppen en te behouden. Anders op de wereldmarkt. Daar bestaat geen ‘wereldstaat’ die alle eigenaars van koopwaren of schuldtitels kan dwingen één of meerdere nationale papiervaluta’s als algemeen ruil- of betalingsmiddel te aanvaarden. Daar erkennen de kapitalisten geen gemeenschappelijke autoriteit. Daar heerst dus opnieuw en zonder beperking de regel van de waar-geldmateriaal als enig algemeen equivalent. Historisch zijn alleen de edele metalen (en sinds het einde van de 19e eeuw alleen het goud) wereldgeld.
Dat betekent natuurlijk niet dat alle internationale lopende rekeningen (tekorten op de betalingsbalans) in goud moeten worden vereffend. Zelfs met een betrekkelijk geringe goudschat van de Bank van Engeland kon Groot-Brittannië in de 19e eeuw al zijn buitenlandse schulden in pond sterling betalen. Het pond was ‘zo goed als goud’.
In de eerste plaats omdat de Bank van Engeland op elk ogenblik zoveel goud als ze wilde in het buitenland kon kopen tegen Britse staatspapieren. Alle buitenlandse kapitalisten hadden vertrouwen in de lopende en toekomstige winsten van het Britse kapitalisme. Staatspapieren die in stabiele munt 3,5 % intrest opbrengen zijn interessanter dan goud met een stabiele prijs dat geen intrest afwerpt. Het pond was dus vrij uitwisselbaar tegen goud. In de tweede plaats omdat alle kapitalisten met ponden Britse koopwaren konden kopen, en die koopwaren, ten gevolge van de productiviteitsvoorsprong van de Britse nijverheid, overal ter wereld gevraagd werden.
Na de Tweede Wereldoorlog scheen de dollar zich in eenzelfde positie te bevinden als het pond sterling in de 19e eeuw. Maar terwijl de ‘eeuw van het pond’ meer dan honderd jaar heeft geduurd, omvatte de ‘eeuw van de dollar’ nauwelijks 25 jaar. De twee voorwaarden opdat de kapitalisten van alle landen verder dollars als wereldgeld zouden aanvaarden, verdwenen immers geleidelijk.
De goudschat van de VS omvatte in 1945 75 % van al het goud in openbaar bezit in de wereld. De VS had in Bretton Woods de verplichting op zich genomen, de dollar in goud uitwisselbaar te houden. De betalingsbalans van de USA was sinds de jaren vijftig ononderbroken negatief. Goud begon uit de USA af te vloeien, naar West-Europa en Japan.
Tegen 1968 was de toestand zo, dat de USA i.p.v. over 23 miljard dollar nog maar over 10 miljard dollar goud beschikten, terwijl er verder een permanent tekort in hun betalingsbalans was. Ze konden dus niet meer voortgaan, hun lopende tekorten in goud te vereffenen. Eerst was er een overeenkomst met de andere imperialistische landen dit ook niet meer te eisen. Maar het opheffen van de uitwisselbaarheid van de dollar was nu enkel maar een kwestie van tijd. Op 15 augustus 1911 werd het dan officieel door Nixon verkondigd. De dollar was nu niet meer ‘zo goed als goud’.
Nog aanvaarden de meeste centrale banken dollars zonder ze onmiddellijk naar de USA terug te sturen. Maar dat kan niet lang meer duren. Onder verhoudingen van warenproductie kan men geen bezitters van waren dwingen, betalingsmiddelen te aanvaarden die voor hen ongewenst zijn.
Waarom is de Amerikaanse betalingsbalans gedurig in deficit? Men kan daarvoor politieke redenen aanhalen, vooral de grote militaire uitgaven in het buitenland. Het Amerikaanse imperialisme betaalt een groot deel van de kosten, die de rol van wereld-politieagent van het kapitalistisch stelsel met zich mee brengt. (De export van kapitaal is geen belangrijke bron van tekort van de betalingsbalans. Want hij wordt nagenoeg gedekt door het terugvloeien van winsten en intresten naar de USA.)
Maar de Verenigde Staten konden zich die luxe in de jaren veertig en in het begin van de jaren vijftig permitteren — inclusief de Korea-oorlog — zonder dat dit de dollar aan het wankelen bracht.
Er moet dus een diepere, economische oorzaak zijn voor de huidige dollarcrisis. Deze ligt in het feit dat de USA de productiviteitsvoorsprong, die zij kort na de Tweede Wereldoorlog bezaten, zoals Groot-Brittannië die in de 19e eeuw bezat, voor een groot deel hebben verloren.
De wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling, die 150 jaar lang ten gunste van Amerika heeft gewerkt, speelt nu tegen die mogendheid.
Om de ineenstorting van het kapitalisme in West-Europa en Oost-Azië te vermijden moest het Amerikaans imperialisme na de Tweede Wereldoorlog zijn vroegere vijanden wederopbouwen. Deze begonnen vlug met dezelfde techniek als de USA — soms zelfs met moderner techniek — maar tegen veel lager lonen te produceren. Het gevolg was dat de Amerikaanse waren niet meer op elk gebied de concurrentie tegen die van de andere imperialistische mogendheden konden weerstaan.
Vreemde goederen overstroomden de binnenlandse markt van de USA: Europese en Japanse auto’s; Japanse transistorradio’s en Tv-toestellen; Belgisch glas; Nederlandse chocolade; nylonproducten uit Hongkong; machines uit West-Duitsland.
Het geweldig overschot van de Amerikaanse handelsbalans had in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog de militaire uitgaven in het buitenland gefinancierd. Het inkrimpen van dit overschot, ja het opkomen van een tekort op de handelsbalans, gaven de dollar de doodslag. Amerikaanse waren zijn niet meer overal gevraagd (zoals ze dit in de periode 1945-‘55 waren). Derhalve wil men de dollar niet meer als reservefonds houden. Tegenbewijs: in die landen waar VS-waren nog zeer gevraagd zijn (bv. de halfkoloniale landen), heerst nog altijd een tekort aan dollars (zoals in Europa na 1945) en niet een dollar-overvloed. De crisis van de dollar drukt dus in laatste instantie de veranderde krachtsverhoudingen binnen het imperialistische kamp uit.
Maar de wortels van de crisis liggen nog dieper. Zolang de dollar immers enkel een bescheiden inflatie kende — en de VS maar een klein tekort op hun betalingsbalans — zolang bleef hij ‘zo goed als goud’, en speelde zijn rol van internationaal betalingsmiddel. Vanaf het moment echter dat de Amerikaanse inflatie door een versnelling werd meegerukt, groeide het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans, en werd de val van de dollar onvermijdelijk.
Van waar komt nu die versnelling van de dollarinflatie? Niet van ‘politieke’ en nog minder van ‘technische’ fouten van deze of gene Amerikaanse regering. Sinds de grote wereldcrisis van 1929-1932 weet het kapitalisme, dat het voor een onoplosbaar dilemma staat: ofwel een zware economische crisis, ofwel een permanente inflatie.
Steeds wanneer een regering heeft getracht de inflatie af te remmen (zoals de twee Eisenhower regeringen) kwam er economische stagnatie en groeiende werkloosheid te bestrijden, dat is het uiteindelijke geheim van de ‘keynesiaanse revolutie’.
Aan de basis van de permanente inflatie liggen dus alle inwendige tegenstellingen van het kapitalistische stelsel zelf: het feit dat dit stelsel onvermijdelijk de productiecapaciteit sterker ontwikkelt dan de koopkracht van de bevolking; het feit dat het periodiek onvermijdelijk tot een daling van de gemiddelde winstvoet, dientengevolge tot een beperking van de productieve investeringen, en dientengevolge tot een achteruitgang van de tewerkstelling voert. Inflatie is een poging om de ergste gevolgen van die tegenstellingen te beperken, — zolang zij zelf beperkt blijft.
Begint zij cumulatief te werken, dan verliest zij meer en meer haar doelmatigheid, dan geraakt zij zelf in een versnelling meegerukt. Sinds 3 jaar beleeft het ene imperialistische land na het andere het verschijnsel van de zgn. stagflatie: ondanks inflatie, betrekkelijke stagnatie van de groei, en groeiende werkloosheid (tegenwoordig ongeveer 12 miljoen werklozen in de imperialistische landen).
Een internationaal muntstelsel dat uitsluitend berust op de gouden standaard houdt een mechanisme in dat elke betrekkelijke beperking van de economische crisissen onmogelijk maakt. Wanneer in tijden van economische crisis een land een tekort kent op zijn betalingbalans, en aan de goud standaard vasthoudt, dan is zijn regering gedwongen de geldomloop te verminderen de werklozensteun in te krimpen, de staatsuitgaven naar omlaag te duwen.
Men hoeft geen genie te zijn om te begrijpen dat zulke deflatie-politiek onmiddellijk tot gevolg heeft de economische crisis te verergeren. Dat is o.a. in Duitsland gebeurd, onder de laatste regeringen van de republiek van Weimar. Zo kwam men daar in razend tempo van 3 tot 6 miljoen werklozen.
Omdat de kapitalisten van alle landen een herhaling van de crisis van 1929-‘32 vreesden, hebben zij in Bretton Woods, in 1944, een internationaal muntstelsel ontworpen dat soepeler moest zijn dan het stelsel van de gouden standaard.
Elke nationale munt zou nu niet enkel door goud maar ook door andere nationale munten worden gedekt, die dan als reserve-munt fungeren. Tot 1956 speelden de dollar en het pond sterling die rol. Na de zware nederlaag van Groot-Brittannië in het Suez-avontuur bleef de dollar alleen als reserve-munt fungeren. Dankzij die ‘goud-dollar-standaard’ konden alle kapitalistische landen hun geldomloop verhogen, en aan ‘milde’ inflatie doen, zonder de wereldhandel te ontwrichten zoals dit in de jaren na 1932 wel gebeurd was. Hun nationale munten bleven immers onderling uitwisselbaar, omdat zij, ondanks inflatie, voldoende gedekt waren: niet alleen door goud weliswaar, maar dan toch door goud en dollars. Maar was de dollar niet ‘zo goed als goud’ en alom gevraagd?
Het is nu duidelijk waarom de val van de dollar het hele internationale muntstelsel ten val brengen moest. En de diepere samenhang tussen de crisis van het internationaal muntstelsel en de economische tegenstellingen van het kapitalistisch stelsel worden meteen nogmaals belicht.
De ‘milde’ dollar-inflatie van de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog werkte, zolang Amerikaanse koopwaren en Amerikaanse kapitalen door de kapitalisten van alle landen in grote mate waren gewenst, als een permanente kredietinjectie voor het kapitalistische wereldstelsel en in het bijzonder voor de wereldhandel.
Het begon met het Marshallplan maar werkte overal door. Het Amerikaanse papiergeld — nu spreken de kapitalisten in de imperialistische landen soms zelfs van dat ‘waardeloos papier’ — als aanwijzing op de waren die het Amerikaanse productieapparaat in overvloed kon voortbrengen, bracht de fabrieken in Europa en Japan terug aan het werk, deed tewerkstelling en productie overal stijgen, zoals het krediet altijd werkt onder kapitalistische verhoudingen.[3] Hoe groter de door die koopkracht-injectie op gang gebrachte productie, hoe sterker de uitvoer van Europese en Japanse goederen naar Amerika, des te meer dollars werden in Japan en West-Europa gebruikt om Amerikaanse goederen te kopen, dus ook om de expansie van de Amerikaanse productie op gang te houden. De Amerikaanse imperialisten handelden niet uit naastenliefde maar uit eigenbelang — zowel politiek en militair-strategisch, als economisch eigenbelang — wanneer zij die dollar-kredieten aan hun vroegere (en latere) concurrenten verleenden.
Vandaag, met een productiecapaciteit die dubbel of driemaal zo hoog is als die van 1948-‘50, zou de kapitalistische wereldeconomie nog meer internationaal krediet vereisen als toen om op volle toeren te kunnen draaien. Maar de dollar kan dit internationaal krediet niet meer belichamen. Hij is niet meer ‘zo goed als goud’. De andere imperialistische mogendheden aanvaarden hem niet meer als algemeen equivalent. De dollar-inflatie, noodzakelijk om de Amerikaanse en internationale conjunctuur voor een nieuw 1929 te vrijwaren, heeft de dollar als wereldgeld en instrument voor internationaal krediet de doodsteek gegeven.[4] De expansie van de wereldhandel dreigt op de groeiende weigering, dollars als internationaal betalingsmiddel te aanvaarden, schipbreuk te lijden.
De imperialistische mogendheden zijn koortsachtigachtig naar middelen aan het zoeken om de dollar als internationale reserve-munt te vervangen zonder de conjunctuur door een deflatie-politiek te kelderen. Men wil de ‘speciale trekkingsrechten’ (d.w.z. een fictief rekengeld tussen de centrale banken) als reserve-‘munt’ gebruiken. Maar dit vereist een wereldstaat, een wereldregering, die elke kapitalistische mogendheid kan verplichten haar economische politiek aan de behoeften van het wereldkapitaal in zijn totaliteit aan te passen.
Het Internationaal Monetair Fonds kan aan Ceylon, Chili of zelfs Groot-Brittannië een dictaat opleggen. Het bezit niet de macht, dit tegenover de USA te doen. Het Amerikaanse imperialisme heeft zijn absolute overmacht verloren; maar het beschikt nog over een betrekkelijke overmacht op zijn rivalen. Daarom zou de uitbouw van de speciale trekkingsrechten slechts een omweg zijn om de dollar-inflatie aan de concurrenten van Wallstreet verder op te dringen.
Een Europese munt om de rol van de dollar te beperken? Voorzeker bezitten de West-Europese imperialistische mogendheden vandaag bijna tweemaal meer goud dan de Verenigde Staten. Zij zouden dus door een gemeenschappelijke Europese munt een rol van uitwisselbare reserve-munt een tijd lang kunnen laten spelen. Maar in de eerste plaats vereist zo een gemeenschappelijke munt een gemeenschappelijke regering en een gemeenschappelijke staat in West-Europa, — en daar staan we nog ver van af. En in de tweede plaats zou ook die gehele goudreserve een zware maatschappelijke crisis plus een recessie niet weerstaan. In een paar dagen tijd kunnen vandaag de tegenwaarde van miljarden dollar een land verlaten. Dit is sinds 1968 achtereenvolgens in Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië, de Verenigde Staten, gebeurd; het kan zich morgen in Japan of West-Duitsland herhalen. Daartegen is ook de hele goudschat van de centrale banken niet bestand.
Door de dalende winstvoet wordt het internationaal krediet op de duur evenzo geschokt als het nationale. Die grote ‘vluchtige’ kapitalen liggen in de handen van de multinationale vennootschappen. Dit is het resultaat van 20 jaar geweldige opgang van de internationale centralisatie van het kapitaal. De tegenstelling tussen die internationale centralisatie die in laatste instantie de internationale dimensie, die de productiekrachten hebben aangenomen uitdrukt, — en het voortbestaan van de nationale burgerlijke staat, is evenzeer als de tegenstelling tussen de groeiende vermaatschappelijking van de productie en het privé-karakter van haar toe-eigening (het privé-eigendom van productiemiddelen en waren) één van de fundamentele tegenstellingen van het kapitalisme. Welke ook de kunstmiddelen zijn geweest, waarmee het kapitaal in de jongste 25 jaar die tegenstellingen heeft trachten te overbruggen, zij komen steeds duidelijker en explosiever te voorschijn.
20 augustus 1972
Ernest Mandel
_______________
[1] “Geld is inderdaad niets anders dan een bijzondere uitdrukking van het maatschappelijk karakter van de arbeid en van zijn producten, die echter in tegenstelling (staat) tot het privé-karakter van de productie en derhalve steeds in laatste instantie als een ding, als een bijzondere waar naast de andere waren, verschijnen moet.” (K. Marx: Das Kapital, deel drie, MEW 25, blz. 621.)
[2] Cfr. K. Marx: Das Kapital, deel twee, MEW 24, blz. 347: “Daarmee is ook de afgezaagde vraag beantwoord, of kapitalistische productie in (haar huidige omvang zonder het kredietstelsel (...) mogelijk zou zijn, d.w.z. alleen met circulatie van metalen geld. Dit is vanzelfsprekend niet het geval. De omvang van de productie van edele metalen zou haar beperkt hebben.”
[3] Cfr. K. Marx: “Zo komt maar alleen het feit tot uiting, dat de valorisatie van het kapitaal, die gebaseerd is op het tegenstrijdige karakter van de kapitalistische productie, de werkelijke vrije ontwikkeling maar tot een bepaald punt toelaat, en dus wel degelijk een immanente rem en hinderpaal van de productie vormt, die gedurig door het krediet doorbroken wordt. Het krediet versnelt de materiële ontwikkeling der productiekrachten en de verwezenlijking van de wereldmarkt (...) Tezelfdertijd versnelt het krediet de gewelddadige uitbarsting van die tegenstelling, de crisis, en daarmee de elementen van ontbinding van de oude productiewijze.” (Das Kapital, deel drie, MEW 25, blz...57.)
[4] Dit hadden we reeds meer dan 10 jaar geleden voorspeld, nl. in 1961, toen we de laatste hand legden aan onze “Traité d‘Economie marxiste”: “Het dilemma waarvoor de staat in het tijdperk van de neergang van het kapitalisme geplaatst is, is de keuze tussen crisis en inflatie. De eerste kan niet vermeden worden zonder op de tweede de nadruk te leggen (...) De capaciteit van de monetaire weerstand — die per definitie beperkt is — blijkt dus het onoverkomelijke obstakel te zijn, waarop de regelende interventie van de staat in de economische cyclus afschiet. De tegenstelling tussen de dollar als anticyclisch instrument in de USA en de dollar, als rekenmunt op de wereldmarkt, is onoverkomelijk geworden.” (deel II, blz. 192-3, Parijs 1962).