Ernest Mandel

Tsjecho-Slowakije: de sociale, economische en politieke achtergrond van de crisis



Geschreven: 1969
Bron: Ken Coates, ed. Czechoslovakia and Socialism, The Bertrand Russell Peace Foundation: Nottingham, England, 1969, pp. 51-73.
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: The Social, Economic and Political Background of Czechoslovak Crisis
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2008


Zie ook:
Het karakter van de Commune van Parijs
De armoede van de filosofie
en...Walter Ulbricht

Een diepere sociale crisis

Wil men politiek juist inschatten wat aan de basis lag van de inval van het Warschau Pakt op het grondgebied van de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek (CSSR) dan moeten we in de eerste plaats rekening houden met de diepe sociale crisis die het land doormaakte. Zelfs de meest verbeten apologeet van een militaire interventie moet wel weten dat het enige voorwendsel voor zulk een interventie — het gevaar voor een contrarevolutie — een dergelijke diepe crisis veronderstelde. Immers, in een socialistisch land vormen de arbeiders de overgrote meerderheid van de bevolking, zelfs tweederden, samen met de andere loontrekkers. Hoe is het dan mogelijk dat in zulk een land het gevaar voor een contrarevolutie plots een omvang aanneemt dat er 500.000 soldaten moeten uitgestuurd worden om deze contrarevolutie de kop in te drukken? Het kon niet anders of we hadden te maken met een ernstige economische en sociale crisis.

Zij die spraken in naam van de Sovjetleiders probeerden dit te verdoezelen. Ze wezen enkel op een politiek probleem. Er dreigde een contrarevolutie, beweerden ze. De Tsjecho-Slowaakse Communistische Partij (KSC) had de leiding over de staat en de maatschappij verloren, ‘zodat er rechtse antisocialistische krachten’ op het voorplan begonnen te treden, in de massamedia, in het onderwijs, enz. Toch is het merkwaardig, om het zachtjes uit te drukken, dat de overgrote meerderheid van de Tsjecho-Slowaakse arbeiders deze ‘antisocialistische koers’ niet opgemerkt hebben. En, hoe het ook ware, zulk een plotse ommezwaai komt er niet zomaar, los van dieperliggende economische problemen die op hun beurt grote sociale conflicten en spanningen aan de oppervlakte brengen. Het is merkwaardig dat binnen de KSC de aanhangers van de Sovjetleiding niet in staat waren de arbeiders te mobiliseren om ‘het socialisme te verdedigen’. Dat ze een beroep moesten doen op de krachten van buiten uit in plaats van de arbeiders op te roepen om deze ‘netelige karwei’ te klaren. Zo erkent men dat de arbeiders — als het uitgangspunt van de Sovjetleiders wordt gevolgd — in het beste geval passief waren gebleven en in het slechtste geval de ‘contrarevolutie’ predikten. Welaan, is het dan niet merkwaardig dat het socialisme zomaar kan omver geworpen worden en het kapitalisme hersteld, zonder medewerking of verzet van de arbeiders? Dit betekent dat de graad van politiek bewustzijn en politiek handelen wel heel laag moet geweest zijn — en dat na twintig jaar communisme! Welnu, door dit blote feit alleen al is het voor elkeen duidelijk dat, in termen van sociale klassen, om niet te spreken in marxistische klassenbegrippen, het land door een diepere sociale en politieke crisis werd getroffen.

Afgeweken van de belangen van het socialisme

Wat verklaart deze crisis? De apologeten van de militaire interventie van het Warschau Pakt halen hierbij buitenlandse factoren aan. Dit klinkt, op zijn minst, weinig overtuigend. Want, de dreiging die uitgaat van de kant van de NATO en het Duitse militarisme tegen Tsjecho-Slowakije is nu niet groter of kleiner dan sinds de Koude Oorlog of sinds de crisis rond de Berlijnse Muur. En als men dan stelt dat de gewijzigde strategie van het imperialisme — van een directe militaire interventie door de ‘roll back’ naar pogingen om te komen tot ‘binnenlandse subversie’ — gevaarlijker is geworden voor de ‘volksdemocratieën’ dan wordt er in feite toegegeven dat de binnenlandse stabiliteit te wensen overlaat. Het brengt ons terug naar de oorspronkelijke vraag zonder die te beantwoorden.

Wanneer we het hebben over de ‘fouten’ van het Novotny regime [1] en kritiek leveren op de manier waarop die werden ‘gecorrigeerd’ komen we dichter tot de kern van de zaak.

Doch, ‘fouten’ die een socialistisch land in een toestand brengen waarbij de overgrote meerderheid van de arbeiders zich ofwel wereldvreemd gedragen, ofwel sympathiseren met het herstel van de kapitalistische orde, dat zijn niet gewoon ‘fouten’. Dit duidt op een ernstige afwijking in de strijd voor het socialisme en op een politiek die hoe dan ook een rampzalige afloop moest kennen. En hier precies moeten we met onze analyse beginnen.

En nu spreken de apologeten van de militaire tussenkomst van de Warschau Pakt landen zich wel heel erg tegen. Enerzijds beschuldigen ze de Tsjecho-Slowaakse ‘revisionisten’ ervan dat die ‘systematisch’ de resultaten van twintig jaar opbouw van het socialisme belasteren, anderzijds beklemtonen ze zelf dat er na die twintig jaar een gevaar dreigt dat het kapitalisme wordt hersteld — wat hen betreft moet dit wel een ramp lijken. Hoe kan je dan ontkennen dat het bestaan van dit gevaar alleen al — tenminste voor een deel toch — het resultaat is van twintig jaar praktijk? Met andere woorden het resultaat is, toch gedeeltelijk, van het Gottwald-Novotny [2] regime?

Het is niet moeilijk om dit resultaat precies te omschrijven. Het is gekend en kan met bewijsstukken worden gestaafd. De samenleving werd immers op een strikt bureaucratische manier bestuurd. Het heeft geleid tot een bijna totale breuk tussen het overgrote deel van de werkende mensen die zich dagelijks uitsloven — in de eerste plaats de arbeiders — en zij die de politieke en economische macht monopoliseren. De arbeiders waren verstoken gebleven van iedere deelname aan de macht — dit in strijd met wat Marx en Lenin hadden geleerd. En die breuk was uitgesproken op alle vlakken, technisch, cultureel en ideologisch. Een sterk gecentraliseerde, dorre en fantasieloze bureaucratie ‘miste de bus’ van een half dozijn van de belangrijkste technologische innovaties. En zo had de CSSR, ooit een van de technologisch meest geavanceerde landen van Europa en zelfs heel de wereld, een serieuze achterstand opgelopen, niet enkel op de USA en de USSR, maar ook op de kapitalistische landen van West-Europa. De scheppende kracht van arbeiders en intellectuelen werd op een bureaucratische manier verstikt. Dit leidde op haar beurt tot het ineenschrompelen van iedere vorm van culturele en artistieke expressie. Het marxisme was, van een creatieve wetenschap die de werkelijkheid wil vertolken, verklaren en veranderen, ontaard tot een apologetisch dogma. Het diende enkel nog om de bestaande toestand te rechtvaardigen. En dit gebeurde op een weinig efficiënte en geloofwaardige manier. Bijgevolg hechtte de overweldigende meerderheid van de bevolking geen enkel geloof aan deze ranzige propaganda. De economische groei raakte achterop en kwam tenslotte helemaal tot stilstand. Het reële inkomen van de werkende bevolking was zelfs gedaald.

Dat was het resultaat van objectieve stromingen binnen de maatschappij, van objectieve tegenstellingen tussen enerzijds het bureaucratische bestuur van de samenleving en anderzijds de politieke, economische en sociale belangen van de loontrekkers. En zo was er een proces op gang gekomen van sociale differentiatie, eerst onder de leidende kaders en later op een veel kleinere schaal en heel wat trager in heel de samenleving. De crisis die Tsjecho-Slowakije doormaakte werd op een dramatische manier zichtbaar toen het Warschau Pakt het land binnenviel. Ze was het resultaat van het bureaucratische beheer, uitvloeisel van het Gottwald-Novotny regime. En als we willen begrijpen wat er aan de hand is in de CSSR, wat er in alle zogenaamde ‘volksdemocratieën’ aan de hand is, ligt daar de sleutel.

Het ‘liberalisatie’ proces

De sociale achtergrond van de ‘liberalisering’ moeten we zien in het kader van deze crisis. De werkende bevolking was verstoken van alle civiele rechten en de partij die aan de macht was had het monopolie verworven over de politieke besluitvorming. Deze differentiatie moest wel eerst de kop opsteken binnen de partij en binnen die maatschappelijke groepen die de macht uitoefenden en waarvan de partij de vertegenwoordiger was. Bij de overgrote meerderheid van de arbeiders was er onvoldoende ruimte om openlijk hun politieke mening te verkondigen, er was geen sprake van juridische bescherming, en de gewoonte om van gedachten te wisselen was onbestaande, (bijna twintig jaar zonder enige vorm van socialistische democratie). Zo kon dit proces niet op gang komen binnen de bedrijven, in de mijnen of op de werkplaatsen, evenmin als onder economisten, schrijvers en geleerden. Dit had zo belangrijke gevolgen.

Nu valt het makkelijk te begrijpen waarom het debat over de oorzaken en de oplossingen van de crisis in Tsjecho-Slowakije, dat langzaam binnen de leidinggevende groepen bureaucraten op gang was gekomen, op een manier moest plaatsvinden en in termen die eigen waren aan de sociale natuur van hen die het debat begonnen waren. Daarom ging het eerder de richting uit van een zoektocht naar de mogelijkheden om het bureaucratische bewind te rationaliseren en te hervormen, eerder dan om het radicaal te vervangen door een systeem van socialistische democratie, in de echte traditie van Marx en Lenin. En zo kreeg op een bureaucratische optie de overhand, de ‘liberalisering’. Het was niet zozeer een kwestie of de bevoorrechte bureaucratische kaste moest vervangen worden door de arbeidersklasse dan wel een kwestie om despotische en inefficiënte knoeiers te vervangen door ‘rationele’, bekwame en goed opgeleide technocraten. Toen de economische problemen op de voorgrond kwamen werd dit binnen de KSC meer en meer de kern van de ‘machtsstrijd’. Het zwaartepunt binnen de debatten kwam dan te liggen op ‘economische efficiëntie’ en ‘bekwaam management’.

Voor deze technocratische vleugel binnen de bureaucratie waren deze bijzonder walgelijke en despotische trekken van de ‘politieke’ heerschappij van de bureaucratie (het afschaffen van de socialistische wettelijkheid, schijnprocessen, het martelen van politieke gevangenen, de censuur, het opheffen van de interne partijdemocratie, politiegeweld tegen alle lagen van de samenleving, de overdreven macht van de geheime politie, enz.) het doelwit bij uitstek, en dit om begrijpelijke redenen. In de eerste plaats was het makkelijk om rond deze kwesties front te vormen met bijna alle lagen van de samenleving. Deze aspecten van het bureaucratisch despotisme werden door iedereen gevreesd en gehaat. En vervolgens was het niet zo moeilijk om te bewijzen dat er in de CSSR lang was getreuzeld met de ‘destalinisatie’ en het opheffen van de macht van de geheime politie — waaraan in de USSR in 1956 met mate en moeizaam was begonnen — en het was dan nog heel beperkt gebleven. Met andere woorden de CSSR was het voorbeeld van de ‘modelstaat’ niet of nauwelijks gevolgd. Dit was een ware hinderpaal geworden om in de CSSR op grote schaal wetenschappelijke en technische vernieuwingen door te voeren. Lomp despotisme werkt bijzonder destructief op wetenschappelijke, technische en culturele creativiteit. Het was een obstakel op weg naar de modernisering van de economie. Het leek wel alsof strenge bureaucratische centralisatie, het smoren van ieder initiatief op plaatselijk vlak of binnen de bedrijven, de redenen waren waarom het bergaf ging met de economie.

Maar de manier waarop er rond deze kwestie politieke campagne werd gevoerd versterkte de dominante rol van de technocraten en intellectuelen in het ‘liberalisatieproces’. Dit alles kwam los te staan van de directe belangen van de arbeidersklasse en botste op een wijdverspreide onverschilligheid. De voorstellen van de economische ‘hervormers’ gingen dezelfde weg op. (zie later)

Het samengaan van de interne logica van het ‘liberalisatieproces’, zoals hierboven geschetst, en het materiële belang van de technocratische vleugel van de bureaucratie (samengevat in de slogan: ‘Als ge betere managers wilt, dan zult ge ze betalen) maakten dat de ‘economische hervorming’ voor de grote massa van de arbeiders onaantrekkelijk werd. Het ‘liberalisatieproces’ leek een intern bureaucratisch gevecht. Dit was voor de meest kritische en progressieve lagen van de bevolking meer dan duidelijk.

Eén iets is de manier waarop deze ‘liberalisatie ‘werd doorgevoerd, wat het betekende in de ogen van zowel de voorstanders (de ‘liberale’ technocratische vleugel van de bureaucratie), als van de tegenstanders (de ‘politieke’ despotische vleugel van de bureaucratie), iets anders is wat objectief uit dit proces is voortgevloeid.

‘Liberalisering’ van de economie werd pas mogelijk zo de strakke politieke controle losser werd. En vervolgens kon die strikte politieke controle niet zomaar teruggeschroefd worden zonder dat allerhande stromingen die het Gottwald-Novotny regime hadden overleefd weer aan de oppervlakte kwamen. De bureaucratische dictatuur had hen enkel het zwijgen opgelegd. En al deze verschillende politieke standpunten vertolkten in laatste instantie niets anders dan de onderscheiden belangen en stromingen zoals die in het land bestonden. En toen die weer aan de oppervlakte verschenen kon het niet anders of er kwam in de arbeidersklasse en bij de jeugd een leerproces op gang. Dit zorgde in het land voor differentiatie en hergroeperingen. Na het Plenum van het Centraal Comité van de KSC, in januari 1969, kwam dit alles in een stroomversnelling terecht.

Nu moeten we even duidelijk schetsen wat er allemaal aan de basis lag van de recente gebeurtenissen in de CSSR. Dan pas wordt het duidelijk hoe fout of onmarxistisch het is om te stellen dat de ‘liberale’ leiding van de CSSR ‘het land had bevrijd van de bureaucratische onderdrukking’ of dat het ‘passieve hulp had verleend aan de contrarevolutie’. In laatste instantie had deze leiding er enkel voor gezorgd dat de echte politieke en sociale krachten zich konden uiten en zich vrijer dan voorheen konden organiseren. En zo werd het gezag van de KSC in heel het land versterkt, zowel economisch als politiek. Economisch zou het geen succes worden (hoe dan ook, er ware meer tijd nodig geweest opdat alle tegenstellingen eigen aan deze poging duidelijk zouden worden). Alles wees erop dat tussen januari en augustus 1968, de populariteit van de KSC sterk was toegenomen, dat ze met sprongen meer en meer verankerd raakte onder de arbeiders en andere loontrekkers, dat ze een grote aanhang en massale basis had verworven die breder was dan in welke andere fase van haar geschiedenis. Op zich bleef dit hoe dan ook een overgang, vol tegenstellingen. Maar het bewijst dat de argumenten van de apologeten van een militaire bezetting elke grond misten. De grote zwakte van het socialistische regime van de CSSR was de politieke apathie, de onverschilligheid en passiviteit die heersten binnen de arbeidersklasse (dit is tevens wat de apologeten in feite konden vermoeden). Deze zwakte was niet erger geworden, men was bezig die te overwinnen door, na januari 1968, van het ‘liberalisatieproces’ te versnellen.

De theorie van de staat herzien

Kon deze differentiatie ertoe leiden dat er naast de socialistische revolutionairen ook reactionaire krachten het voortouw namen? Ongetwijfeld. Maar heeft het Gottwald-Novotny regime in de ogen van grote delen van de bevolking het communisme dan niet gediscrediteerd en dus dit gevaar in de hand gewerkt? Heel zeker. Maar was het antisocialisme, ware het openlijk anticommunistisch of vervormd als ‘revisionisme’, reeds dominant onder de schrijvers, de wetenschappers of onder de journalisten die in de media op de voorgrond traden? Absoluut niet.

Vooreerst, het is duidelijk dat het hier geen kwestie is van beschouwingen maar van materiële bewijzen. In alle propaganda van de apologeten van de militaire interventie in de CSSR is er geen enkel spoor te vinden van het feit dat er een antisocialistische stroming met enige omvang bestond onder dat deel van de bevolking in de CSSR dat politiek actief was. Niets dergelijks van wat zich in 1956 had voorgedaan in Hongarije. Toen trad kardinaal Mindzenty [3] weer op het voorplan en de symbolen van de vroegere heersende klassen doken weer op (we zijn ervan overtuigd dat ook in Hongarije dit een minderheid was die door de werkers gemakkelijk kon worden geneutraliseerd). De sovjetpropaganda (zoals het Witboek gepubliceerd door de vereniging van journalisten) was dermate gespeend van elk bewijs dat men zich verplicht zag om zijn toevlucht te nemen tot kinderfoefjes: er werden hakenkruisen getoond die door woedende jongeren op de sovjettanks waren geschilderd. Dat was dan het ‘bewijs’ van een nazi mentaliteit. Deze opschriften waren niets anders dan het symbool van de woede van die jongeren die de sovjettanks op gelijke voet hadden gesteld met de gehate nazi pantsers (hoewel dit niet correct is, was het toch uitgelokt door de sovjetinterventie). Ze toonden ook de ‘vangst’ van ondergrondse radiostations als ‘bewijs’ hoe sterk de contrarevolutionaire ‘bendes’ wel waren. Daarbij vergaten ze dat deze vrije radiostations door leidende kaders van de KSC waren geïnstalleerd, enz.

De gebeurtenissen zelf bewijzen het op een verpletterende manier. Toen, na januari 1968, de pers vrij werd en het openbare debat losbarstte, bleef dit debat voor een groot deel beperkt tot een confrontatie tussen opvattingen over hoe een echt socialistisch Tsjecho-Slowakije tot stand kon komen. De sociaal economische grondslagen van de CSSR werden niet in vraag gesteld, noch de nationale eigendom van de productiemiddelen, noch het monopolie van de staat over de productiemiddelen, noch de basisprincipes van een socialistische geplande economie. De meningen waren enkel verdeeld over hoe deze economische onderbouw efficiënt kon worden beheerd en georganiseerd. Er was geen betekenisvolle stroming die voorstelde om terug te keren naar de kapitalistische productiewijze.

Vervolgens, men kon gemakkelijk zien dat er een band bestond tussen die ideologische strekking die het sterkst op de voorgrond trad en de dominante sociale klasse. Wat restte van de vroegere heersende klasse of van de boeren met grondbezit was veel kleiner dan in Hongarije; om maar niet te spreken van de Sovjet-Unie tijdens de NEP [4]. De arbeiders en de andere gewone loontrekkers waren binnen de bevolking veruit in de meerderheid. Als men denkt dat deze sociale klasse zomaar naar het kapitalisme zou willen terugkeren dan miskent men de essentie van het marxisme. Er was geen enkele aanwijzing die ook maar in die richting wees.

Maar kon de werkende klasse dan niet misleid worden door ‘welbewuste contrarevolutionaire minderheden’ om een ‘graduele’ overgang naar het kapitalisme goed te keuren? Eerst moest er dan begonnen worden met hervormingen binnen de bovenbouw van de maatschappij om zo ‘stap voor stap’ verder te gaan naar de onderbouw. Als de apologeten van de interventie van het Warschau pakt (en de Sovjetleiders), deze ongerijmde stelling onderschrijven dan zijn ze bezig de marxistisch leninistische theorie van de Staat te herzien. Ze omarmen hierbij de sociaaldemocratische stelling van de ‘graduele’ omvorming van de natuur van de staat en komen zo oog in oog te staan met de geschiedenis. De geschiedenis toont ons telkens weer dat de macht van de ene klasse niet kan overgaan naar de andere klasse zonder een klassenstrijd, op grote schaal gevoerd, niet door ideologie alleen.

Het is juist dat sociale revoluties en contrarevoluties worden voorafgegaan door ideologische strijd en een wijziging van het ideologische klimaat. Maar het is totaal onjuist dat een sociale klasse haar politieke en economische macht kwijt kan spelen enkel als gevolg van deze ideologische campagne gevoerd door een andere klasse. Hierbij lonken de sovjetrevisionisten vrolijk naar het revisionisme van Mao dat dezelfde ongerijmde stelling naar voor schuift. Zo deze juist ware dan had, na 1815, de ideologische tegenaanval van de katholieke kerk de adel terug aan de macht gebracht. Natuurlijk was dit niet het geval.

Als men het revisionistisch concept niet verwerpt dat het klassenkarakter van de staat of economie ‘gradueel’ kan veranderd worden, dan blijft men rond het probleem heen draaien. Dan wordt men hoe dan ook geconfronteerd met het volgende probleem: was het in Tsjecho-Slowakije mogelijk dat een heel kleine minderheid, met een arbeidersklasse die politiek actief en mondig was, het kapitalisme terug kon invoeren en dit enkel in het belang van deze zeer kleine minderheid? Zou dit niet geleid hebben tot een verscherping van de klassenstrijd, tot hevige sociale en politieke conflicten tussen de arbeidersklasse en die kleine groep die belang had bij het herstel van het kapitalisme? En zou die groep dan geen beslissende nederlaag lijden tegenover de politieke actie en het politieke engagement van de bevolking? Wie de mogelijkheden tot dit engagement beperkt of onderdrukt, sloopt de hindernissen die het herstel van het kapitalisme in de weg staan.

Het klassenkarakter van de arbeidersstaat

Om het probleem van het klassenkarakter van een staat of een economisch stelsel te omschrijven moet er nog heel wat dieper worden ingegaan op de vragen die we hebben opgeworpen omtrent het ‘graduele’ herstel van het kapitalisme, en zeker als het gaat om het klassenkarakter van een socialistische staat, van een arbeidersstaat. Er zijn twee manieren van doen.

De marxistische methode, eveneens door Lenin toegepast, gaat bij het maken van een analyse van de maatschappij objectief te werk. Zo ontspruit de macht van een klasse uit een sociale structuur, uit een gegeven productiewijze, uit een welbepaald stelsel van productieverhoudingen en uit de heerschappij van een bepaalde sociale klasse. Als men het klassenkarakter van de staat los ziet van de algemene analyse van de onderbouw zou men de grondbeginselen van het historische materialisme loochenen. Je kan geen burgerlijke staat hebben, noch de heerschappij van de hogere burgerij zonder een kapitalistische klasse die eigenaar is van de productiemiddelen, zonder dat er een economisch stelsel bestaat dat berust op de krachtsverhoudingen tussen hen die hun arbeidskracht verkopen en de private eigenaars van de productiemiddelen, zonder de bewegingswetten van het kapitaal (bij de stroom van kapitaal uit sectoren waar minder winst wordt gemaakt naar sectoren waar de winsten hoger liggen). Anders heeft het marxisme niet langer zin noch inhoud.

Doch, de aan de macht zijnde communistische partijen hebben het marxisme gedegenereerd tot dienstmeid in hun dagelijkse polemieken tussen de verschillende strekkingen. Daarbij werden in de maatschappelijke analyse de grondbeginselen van het marxisme meer en meer vervangen door louter subjectieve criteria. Voor de leiders in het Kremlin, en voor Mao Zedong, zijn de contrarevolutionairen die de weg banen voor het kapitalisme, niet langer lieden die binnen een bepaalde maatschappelijke structuur een duidelijk omschreven rol spelen. Voor hen zijn het gewoon diegenen die op een bepaald moment toevallig met de leiding van mening verschillen. Onlangs schreef Ulbricht [5] iets in die zin over de ‘burgerlijke (!) theorie van het arbeiderszelfbestuur’. Met andere woorden: geef aan de arbeiders volledige zeggenschap over de economie en je herstelt het kapitalisme! Tot welke absurditeiten dit soort van redeneringen leidt is zo duidelijk als iets: arbeidersmacht zou hetzelfde zijn als de macht van het kapitaal. Men kan niet verder van het marxisme en het leninisme af staan als door zulke dwaasheden te verkondigen.

Het is de revisie van de marxistisch leninistische theorie die aan de basis ligt van zulke extreem subjectieve opvattingen. De mechanische vereenzelviging van partij en klasse brengt ons tot ‘de leidinggevende rol van de partij’. Dit staat compleet haaks op wat Marx vooropstelde in zijn geschriften over de Commune van Parijs [6] en wat Lenin schreef in ‘Staat en Revolutie’ [7]. De leiders van de USSR verdedigen immers de stelling dat de macht uitgeoefend door de arbeidersklasse gelijk is aan de macht uitgeoefend door de Communistische Partij wat hetzelfde is als de macht van de leidinggevende groep die als dusdanig door de Communistische Partij is erkend. Deze revisionistische opvattingen steunen op een reeks veronderstellingen, de ene nog absurder van de andere, die volledig fout zijn en los staan van de geschiedenis: dat de partij (of tenminste de meerderheid binnen de partij) altijd gelijk heeft, dat de belangen van de werkende klasse homogeen zijn, en als mirakel automatisch doorheen de aan de macht zijnde partij worden verwoord. Als zouden niet in laatste instantie de materiële voorrechten van de partijleiders, samen met hun monopolie over de macht, de politieke beslissingen en ideologische evolutie beïnvloeden, als zouden het in vraag stellen van de macht en de materiële voordelen van deze groep op een of andere manier automatisch een bedreiging vormen voor het ‘socialisme’ … bij dit alles ontbreekt dan nog eens elke concrete analyse en duidelijk antwoord op de sociale problemen zoals die opduiken in elk specifiek stadium in de ontwikkeling van de nieuwe samenleving.

We zullen maar niet verder in detail treden hoezeer dit alles haaks staat op de theorie van het marxisme-leninisme. en hoe dit alles in de praktijk ten koste gaat van de arbeidersklasse en het de belangen schaadt van het socialisme. We kunnen het niet genoeg herhalen, in de klassieke theorie van het marxisme-leninisme, in de twee bovenvernoemde teksten, en nog op andere plaatsen, staat de dictatuur van het proletariaat gelijk aan democratisch socialisme. Uit de gehele marxistisch-leninistische kritiek op de burgerlijke democratie kunnen we het besluit trekken dat alle werkers (en niet enkel de partij waarvan verondersteld wordt dat ze hun historische belangen verwoordt) wezenlijk meer middelen zouden moeten hebben om de democratische vrijheden in de praktijk om te zetten, dan de middelen waarover zij, zelfs in de meest democratische burgerlijke republiek ooit zouden kunnen beschikken.

Zo moeten alle arbeidersgroeperingen toegang hebben tot kleine drukkerijen, kranten, radio en televisiestations. Het recht om te vergaderen en zich te organiseren moet vrij zijn op voorwaarde dat de socialistische grondrechten worden gerespecteerd. Of de burgerij van deze rechten moet uitgesloten worden was voor Lenin geen kwestie van principe doch een kwestie van opportuniteit gezien de gegeven krachtsverhoudingen (die in de CSSR anno 1968 duizend keer gunstiger zijn dan in de USSR anno 1918). Daar Lenin de slogan verwierp ‘de macht aan de Sovjets zonder de communisten’ waren de revisionisten in het Kremlin tot het besluit gekomen ‘de macht aan de communisten zonder de Sovjets’. Het correcte standpunt luidt natuurlijk: ‘de macht aan de raden, d.w.z. de macht wordt democratisch uitgeoefend door alle werkers, waaronder de communisten, die met politieke middelen strijden om de hegemonie, door beter hun klasse te organiseren en te verdedigen, door betere voorstellen en scherpere analyses naar voor te schuiven, maar geenszins met politieke repressie of censuur gericht tegen andere groeperingen van arbeiders, tendensen of partijen’. Daarom is de beslissing die in de CSSR werd genomen om binnen de KSC het tendensrecht weer in te voeren helemaal niet ‘revisionistisch’, integendeel, het grijpt terug naar de klassieke regels van Lenin en Marx.

De praktische band met het ‘gevaar voor een restauratie van het kapitalisme’ ligt nogmaals voor de hand. In de huidige omstandigheden is het niet mogelijk dat door een gewapende inval van buiten uit het kapitalisme wordt hersteld zonder dat het komt tot een wereldoorlog. Een restauratie door een zegevierende binnenlandse revolte is maar mogelijk, (gegeven de sociale krachtsverhoudingen) bij een extreme apathie van de werkende bevolking. Democratisch socialisme, waardoor omstandigheden tot stand komen die gunstig zijn om de apathie te overstijgen, is de beste bescherming tegen het herinvoeren van het kapitalisme.

De economische hervormingen

De ‘onofficiële’ opposanten binnen de KSC hadden uitdrukkelijk kritiek op de economische hervormingen van Sik [8] en Dubcek [9]. Bij de ‘officiële’ apologeten van de militaire interventie van het Warschau Pakt, in hun beschuldigingen aan het adres van Dubcek en C° spelen deze economische hervormingen een veel kleinere rol. Die twee zaken lijken tegenstrijdig. Het wordt echter duidelijk als men ziet dat de economische hervormingen die in de CSSR werden doorgevoerd, meer economische decentralisatie en meer marktmechanismen, enkel in het verlengde lagen — historisch gezien toch, wat de concrete invulling betreft is er een groter verschil — met wat men reeds meerdere jaren in de USSR was begonnen. Je kan gerust stellen dat de KSC onder Dubcek minder ver was gegaan als de USSR. Het valt vooral niet te vergelijken met wat de USSR op economisch gebied was overeengekomen met Fiat of met wat Roemenië en Polen in het buitenland hadden afgesloten. In de CSSR was van dit alles geen sprake.

Het is onmogelijk om binnen dit korte bestek tot in het detail de bedoelingen en tegenstellingen van de economische hervormingen te analyseren. Toch is het zo dat iedere maatregel in de richting van de markteconomie waarbij de beslissingen omtrent investeringen worden gedecentraliseerd een gevaar betekent voor het wezen zelf van de planeconomie. Maar gevaar betekent niet dat het ooit zover komt. Toen Lenin in 1921 de NEP introduceerde ging hij veel verder in de markteconomie dan welke hervorming ook die heden in Oost-Europa wordt doorgevoerd. De NEP kon dus eventueel de socialistische grondslag van de sovjeteconomie hebben aangetast. Doch dit kon ontweken worden door een versnelde industrialisatie en het collectiviseren van de landbouw. Het leidde dus geenszins tot het herinvoeren van het kapitalisme. Als men wil inschatten hoe groot het gevaar is dat men loopt, en hoe dit gevaar kan vermeden worden, dan moet er een concrete analyse gemaakt worden van de gegeven economische omstandigheden op een welbepaald tijdstip. We moeten kijken naar wat de belangrijkste tendensen zijn die de krachtsverhoudingen bepalen tussen de verschillende sociale krachten in de maatschappij. We mogen ons dus niet beperken tot algemene uitspraken over de markteconomie.

Anderzijds kunnen we ook niet akkoord gaan met zij die zich beperken tot een zuiver technocratische of ‘economisch’ standpunt. Voor hen is het percentage aan economische groei en het ritme waaraan de productiekrachten zich ontwikkelen de maat van alles. Jazeker, de productiekrachten moeten zich ontwikkelen, dit is de eerste vereiste om tot een socialistische samenleving te komen. ‘Socialisatie van de armoede’ heeft geen zin. Maar een noodzakelijke eerste vereiste betekent niet een voldoende eerste vereiste. De sociale krachten, hun graad van zelfbewustzijn en de mate waaraan ze deelnemen aan het maatschappelijk leven zijn evengoed van doorslaggevend belang. Als er om tot een economische groei te komen, middelen dienen aangewend die de onrechtvaardigheid en de ongelijkheid doen toenemen en zodoende demoralisatie en een daling van het politiek bewustzijn in de hand werken dan wordt er een stap achteruit gezet en niet vooruit.

We verwerpen tevens de simplistische ‘contra informatie’ op de klassieke stalinistische stelling over de aangroei van de productiekrachten, een contra argumentatie die heden in Joegoslavië heel populair is bij de officiële theoretici. In het centralisme zouden de wortels liggen van de bureaucratie. Om die bureaucratie te bestrijden moet je dus strijd leveren tegen het centralisme. De markteconomie is dus de enige remedie tegen het centralisme. Daarom is de ‘sociale markteconomie’ het enige doeltreffende middel tegen de bureaucratie.

Het is gewoon niet waar dat centralisatie de eerste oorzaak is van bureaucratisering. De eerste reden is de maatschappelijke arbeidsdeling, d.w.z. de materiële, culturele, technische en politieke hindernissen die het de producenten onmogelijk maakt om zelf direct de economie in de samenleving te besturen. Men kan zeggen dat, eenmaal het kapitalisme omver is geworpen, de relatieve onderontwikkeling van het land (weinig ontwikkelde productiekrachten, de materiële armoede) in laatste instantie de belangrijkste reden is waarom de maatschappelijke arbeidsdeling verder blijft bestaan. Doch dit is een zeer algemene en abstracte voorstelling van de feiten. Het is geen concrete analyse en zeker geen argument ten voordele van de markteconomie. Want in de vrije markteconomie nemen de ‘objectieve wetten’ weer de plaats in van de bewuste planning. Ze hebben een hele reeks sociaaleconomische processen op gang gebracht. De sociale ongelijkheid wordt groter evenals het onrecht en de vervreemding. Dit leidt op haar beurt tot een daling van het aandeel van de arbeiders in het politieke leven en de macht van de bureaucratie neemt toe.

Gezien de concrete omstandigheden waarin de economie van de CSSR zich tussen 1966 en 1968 bevond, was een grotere decentralisatie en het aanwenden van marktmechanismen in de sector van de consumptiegoederen meer dan waarschijnlijk niet te vermijden wilde men de economie weer op het spoor brengen en zo zorgen voor een harmonieuze en snellere groei. Maar daar lag bij de hervormingen niet de belangrijkste maatschappelijke kwestie. ‘Centralisatie’ kon immers twee dingen betekenen. Het kon betekenen dat de bedrijfsmanagers meer macht kregen, zowel over de planning als over de arbeiders; maar het kon ook betekenen dat op bedrijfsniveau de eerste elementen van de arbeidersmacht in het leven werden geroepen. Het eerste zal door de arbeiders met argusogen worden gevolgd, vooral wanneer de managers het recht krijgen om arbeiders te ontslaan, de loonschalen te wijzigen, de ‘arbeidsdiscipline’ op te drijven, enz. Het tweede is een eerste stap naar socialistische democratie. Gedurende het grootste deel van het jaar 1968 was het voor de Tsjecho-Slowaakse arbeiders niet zo duidelijk welk van de twee soorten hervormingen het zou halen. Geenszins vereenzelvigden ze Dubcek met de tweede oplossing. Hij was niet verder gegaan dan een experiment met arbeidersraden als een onderdeel van het medebeheer op bedrijfsniveau.

Des te intenser de Tsjecho-Slowaakse arbeiders zich na januari 1969 mengden in het ‘liberalisatie’ proces, des te meer vrijheid kregen ze om hun standpunten te formuleren. En zo werd het almaar duidelijker dat arbeidersraden met echte macht hun voornaamste doel werd. Ze grepen hierbij terug naar een socialistische traditie die meer dan zestig jaar oud was. En zoals het Joegoslavische experiment volop heeft bevestigd — en zoals Marx het in zijn kritiek op Proudhon [10] meer dan een eeuw geleden had voorspeld — kan echte arbeidersmacht beperkt tot een bedrijf niet functioneren. De wedijver tussen kapitalisten wordt dan vervangen door een wedijver tussen ‘producenten collectieven’. Binnen het kader van een markteconomie dreigt dan het gevaar dat de sociale ongelijkheid toeneemt, dat er wordt overgegaan tot accumulatie van kapitaal, d.w.z. dat het kapitalisme weer ten tonele verschijnt. Daarom zal men in Tsjecho-Slowakije pas van een stabiel democratisch socialisme kunnen spreken wanneer de economische macht in handen is, niet van geïsoleerde arbeidersraden in afzonderlijke bedrijven, maar in handen van een congres van arbeidersraden, georganiseerd op nationaal vlak.

De vijand van de USSR: het democratisch socialisme

Aan de hand van voorgaande analyse kunnen we proberen een antwoord te vinden op de volgende vraag: welke was dan wel de echte reden waarom het Kremlin in de CSSR militair is tussen gekomen? Het was zeker niet tegen ‘het gevaar voor een kapitalistische restauratie’, zoals het besloten had kunnen liggen in de economische hervormingen, want deze hervormingen waren het enige deel van het ‘januari programma’ van de KSC dat van kracht bleef. Het kan ook niet gaan om het gevaar voor een buitenlandse militaire inval. Er was ook maar niet de geringste aanwijzing dat zulk een inval zou plaatsvinden. Het kan ook niet gaan om een binnenlandse contrarevolutie. Deze ‘contrarevolutie’ stond veel te zwak, was zoniet onbestaande. Maar hoe dan ook heeft de militaire interventie tot gevolg gehad dat die ‘contrarevolutie’ aan kracht won, in plaats van zwakker te worden, wat iedereen had kunnen voorzien.

De conclusie die we moeten trekken is de volgende: het Warschau Pakt is in de CSSR tussengekomen, niet direct tegen de sociale contrarevolutie, maar tegen het gevaar van een politieke revolutie in de USSR en bij de bondgenoten. Het Kremlin was niet bang voor de groeiende invloed van het imperialisme in Tsjecho-Slowakije, maar voor de groeiende invloed van Tsjecho-Slowakije in de USSR en de buurlanden. Niet de ‘kapitalistische restauratie’ maar het democratische socialisme was de vijand. Daarom was de voornaamste eis het herinvoeren van de censuur en het opheffen van de nieuwe partijstatuten van de KSC. Daarom werden de beslissingen van het XIVde Congres van de KSC nietig verklaard. Daarom kon er geen nieuw partijcongres worden bijeengeroepen. Het Kremlin was niet bang voor de onbeduidende ‘burgerlijke contrarevolutionairen’. Het was bang voor de Tsjecho-Slowaakse arbeiders en de weerklank die arbeidersdemocratie en het democratisch socialisme zou vinden in Polen, de DDR, in Hongarije en meer bepaald in de USSR zelf.

Dit is de enige conclusie die past bij de globale analyse gemaakt van de maatschappelijke krachten en het sociaal proces van voor de inval in de CSSR. Het is ook de enige conclusie die past bij wat de Sovjetleiders later deden, geconfronteerd met een bijna wereldwijde afkeuring door revolutionaire socialisten en progressieve mensen.

Toen de Tsjechische arbeiders, studenten en intellectuelen op een schitterende manier passieve weerstand hadden geboden tegen de invasie, zag het Kremlin zich verplicht om de mythe te herroepen als hadden ze het leger naar de CSSR gestuurd ‘op vraag van communistische leiders’ (geen enkele Tsjecho-Slowaakse leider heeft het tot op heden aangedurfd om de verantwoordelijkheid te nemen voor deze vraag!). Het Kremlin poogde met een slim manoeuvre het totale bankroet om te buigen tot een halve overwinning. De leidende ‘liberale’ bureaucraten van de KSC werden gedwongen zich bij de feiten neer te leggen en een politiek van het minste kwaad te aanvaarden. Toen ze zich naar het dictat uit Moskou hadden geschikt dachten ze dat het beter was om de helft van het programma zoals voorgesteld door Moskou toe te passen. Anders zou het Sovjetleger een conservatieve regering aan de macht brengen die het hele programma zou uitvoeren. De gevolgen van deze capitulatie zijn heel snel duidelijk geworden — en aldus de echte bedoeling van de ‘zwenking’ van Moskou om tot een ‘overeenkomst’ te komen met de leiding van de KSC. Voor het eerst sinds 20 jaar hadden de Tsjecho-Slowaakse arbeiders en de KP één front gevormd, en dit voor en tijdens de maand augustus ‘68. Nu echter werd er een breder wordende kloof zichtbaar tussen de meest militante en gepolitiseerde sectoren van de arbeidersklasse, de studenten en de intellectuelen enerzijds en de leiding van de partij anderzijds. Tegelijk raakte de ‘leidende klasse’ van liberale hervormers rond Dubcek versplinterd in ten minste drie, tot zelfs vier of vijf, verschillende fracties. Daar beide feiten samenvielen kon het Kremlin des te gemakkelijker overgaan tot chantage en het gevaar op demoralisatie en apathie onder de Tsjecho-Slowaakse bevolking werd er dus te groter om. En dit was het eerste doel dat de Sovjetleiders zich hadden gesteld.

Ofwel doen er zich nieuwe belangwekkende feiten voor die de Tsjecho-Slowaakse bevolking ter hulp kunnen snellen (een gelijkaardige evolutie in de andere Oost-Europese landen, in het bijzonder in de USSR, dit zou de beste hulp zijn; een krachtige tussenkomst in het Westen van de KP’s en de arbeidersbeweging of in de zogenaamde ‘derde wereld’ van de revolutionairen zou ook nuttig zijn) ofwel zal het Kremlin zijn doel bereiken — voorlopig althans.

De strijd voor het socialisme wereldwijd

Doorgaans laat elke overwinning van de wereldrevolutie zich over de gehele wereld gevoelen. Elke nederlaag van de revolutie, vooral als die ernstig is, heeft ongunstige gevolgen in andere landen. Deze elementaire waarheid tenslotte die sinds 1848 telkenmale wordt bevestigd, is nog een bijkomend element. Het is doorslaggevend van aard, om de interventie van de Sovjetleiders tegen de CSSR te beoordelen — en te veroordelen. Indien deze actie er echt ware gekomen om ‘het gevaar voor een contrarevolutie de kop in te drukken’, dan had men daarvan toch ergens positieve gevolgen moeten zien. Overal heeft de inval van Warschau Pakt negatieve resultaten gehad. In feite is het tegengestelde waar. Het heeft de reactionaire groepen en conservatieve tendensen overal wind in de zeilen gegeven. In de imperialistische landen heeft de inval het anticommunisme versterkt, meer dan wat er tijdens de laatste tien jaar is gebeurd. Het heeft verdeeldheid gezaaid binnen de arbeidersbeweging, binnen de communistische wereldbeweging en binnen het revolutionaire kamp. Het heeft velen in verwarring gebracht. Het Kremlin heeft de Cubaanse en Vietnamese revolutionairen onder druk gezet om de inval in de CSSR te ondersteunen. Zo heeft het Kremlin het verweer en de steun voor deze cruciale revolutionaire bewegingen overal ter wereld verzwakt. De enigen voor wie echt de pret niet op kon waren de imperialisten en de professionele anticommunisten. Het betoog dat ze steeds weer hadden herhaald ‘ik heb het je nog gezegd’ was de laatste jaren volledig gediscrediteerd. Nu heeft het terug aan geloofwaardigheid gewonnen vooral onder de aan verwarring onderhevige en niet erg bewuste arbeiders in het Westen en ook nog elders.

De dreun die de CSSR te incasseren kreeg was een harde klap voor het wereldwijde gevecht voor het socialisme. Het heeft niet enkel het imperialisme een bijzonder goede dienst bewezen om zijn misdaden te verhullen in Vietnam, Latijns Amerika, Afrika, de Arabische wereld, enz. Het heeft een kans tenietgedaan, voorlopig althans, om aan de westerse arbeiders te laten zien dat het socialisme borg staat voor meer democratie en voor echte vrijheid. Zulk een proces was op gang gekomen in Tsjecho-Slowakije. Het had de wereldwijde strijd voor het socialisme zoveel meer inhoud kunnen geven. Het Kremlin heeft dit met de wapens de kop ingedrukt. Het heeft doelbewust deze strijd een harde dreun gegeven.

Men kan hiertegen inbrengen: hadden de Tsjecho-Slowaakse leiders dan tegenover de wereldrevolutie geen koel standpunt ingenomen, zelfs een rechts standpunt verdedigd? Hadden ze tegenover de Vietnamese revolutie hun volk dan geen ‘neutralistisch’ standpunt laten innemen? Ontbrak het voor augustus 1968 in de CSSR in het algemeen niet aan elke sympathie voor de revolutionaire strijd in andere delen van de wereld? Er schuilt enige logica in deze redenering, hoewel het fel is overdreven.

Het is waar dat het Tsjecho-Slowaakse volk nooit heeft geleerd de officiële propaganda te wantrouwen — zelfs wanneer deze propaganda een juiste zaak verdedigde, zoals die van het Vietnamese volk. Het is ook waar dat twintig jaren van lasterpraat en politieke repressie geen gunstig klimaat hebben geschapen opdat het volk veel enthousiasme voor de wereldrevolutie aan de dag zou leggen. Maar nog eens, en we moeten dit goed voor ogen houden; het belangrijkste was dat er na januari 1968 een proces op gang was gekomen waardoor de arbeidersklasse en de jeugd terug actief waren geworden en er was een differentiatie opgetreden. En na een paar maanden was er naast een rechterzijde duidelijk een linkerzijde ontstaan — en dan vooral — onder de studenten. Tijdens het Jeugdfestival in Sofia vervoegde de delegatie uit Tsjecho-Slowakije de Duitse SDS [11] in een militante demonstratie aan de VS ambassade, tot steun aan de Vietnamese revolutie. De demonstratie werd door de Bulgaarse geheime politie, die de VS ambassade beschermde, uiteengeslagen. Het valt moeilijk te verdedigen dat zoiets op dat ogenblik rechts was en de Bulgaarse, Poolse, Hongaarse en sovjetstaatslieden toen ‘to the right’ waren. En wanneer een gelijkaardig proces zou plaats gevonden hebben op grote schaal, over heel het land, dan ware de militaire interventie er nooit gekomen.

Als we in Oost-Europa en de USSR de bureaucratische dictatuur willen vervangen door democratisch socialisme dan heeft dit meerdere bedoelingen: een arbeidersmacht in de productie, m.a.w. democratisch gecentraliseerd zelfbeheer; arbeidersdemocratie op politiek vlak; revolutionair internationalisme; dat zijn enkele van de belangrijkste. De verschillende groepen binnen de bureaucratie bakenen zich op verschillende manieren af tegenover deze doelstellingen. De hervormingen waarvoor ze staan kunnen enkel partieel zijn; hun macht moet omver geworpen worden wil heel het programma verwezenlijkt worden.

Tito staat rechts in zijn buitenlandse politiek. Maar wie verdedigt er nu echt het standpunt dat het ‘arbeiderszelfbeheer’ in Joegoslavië, zelfs gebrekkig en partieel, ‘rechts’ zou zijn in vergelijking met de andere Oost-Europese landen waar de bedrijfsleiders alle macht in handen hebben? Ook Dubceks buitenlandse politiek was rechts, zij het in mindere mate dan die van Tito. Maar toen na januari 1968 de democratische rechten van de arbeidersklasse weer werden ingevoerd was dit helemaal niet ‘rechts’. Waren de rechten van de arbeiders in heel wat andere socialistische landen dan niet compleet aan banden gelegd? En kan je Brezhnev dan ‘links’ noemen? Zijn buitenlandse politiek steunt op de ‘vreedzame co-existentie’ [12]. Hierbij wordt er met Washington voortdurend een koehandel gevoerd, ook rond Tsjecho-Slowakije. Door zijn conservatieve politiek ontzegt hij binnen de partij aan de leden de meest elementaire rechten. Rechten waarvan ze tot in de late jaren twintig hadden kunnen genieten. Het overgrote deel van de arbeiders wordt uitgesloten van iedere directe inspraak in het beheer van de bedrijven. Eenmaal dat men begrepen heeft welke de tegenstellingen zijn tussen de verschillende groepen binnen de bureaucratie dan verwerpt men de demagogie omtrent de ‘rechtse Dubcek tendens’; en heeft men in deze strijd enkel de belangen van het volk voor ogen. En het Tsjecho-Slowaakse volk heeft glashelder getoond, aan elkeen die het wilde zien, waarvoor het staat, en waarvoor het vecht.


De voetnoten zijn van de vertaler
[1] Antonin Novotny (1904-1975): werd in 1921 lid van de Tsjecho-Slowaakse communistische partij en in 1941 naar Mauthausen gedeporteerd. Na de oorlog bekleedde hij enkele lagere posities tot aan het proces Slansky en dood van Gottwald. In 1953 werd hij eerste partij secretaris en in 1957 president van Tsjecho-Slowakije. Voerde met steun Kroutchev een beperkte destalinisatie door. Na de val van Kroutchev werd zijn positie zwakker. Op 4 januari 1968 moet hij als partijleider de plaats ruimen voor Dubcek, trad op 22 maart af als president en werd op 29 mei uit de partij gezet.
[2] Klement Gottwald (1896-1953): sluit al heel jong aan bij de Tsjecho-Slowaakse communistische partij die in 1921 was gesticht. Wordt in 1923 lid van het politiek bureau en in 1929 algemeen secretaris. Tijdens WO II verblijft hij in de USSR. Keert in 1945 terug en wordt na het aftreden van Benes president (1948). Had eerder het marshallplan verworpen en stemt de economie volledig af op de Oostblok landen. Overlijdt plotseling bij zijn terugkeer van de begrafenis van Stalin.
[3] Jozef Mindzenty (1892-1975): Hongaars kardinaal die zich op verschillende punten had verzet tegen de communistische regering. In 1948 wordt hij aangehouden en tot levenslange dwangarbeid veroordeeld. Hij neemt zijn functies terug op tijdens de opstand van oktober 1956. Enkele maanden later moet hij vluchten naar de Amerikaanse ambassade. Hij herwint in 1971 de vrijheid en trekt zich in Wenen terug.
[4] NEP: Nieuwe Economische Politiek, door Lenin ingevoerd om het hoofd te bieden aan de desastreuze economische situatie waarin de Sovjet-Unie zich bevond, duurde van 1921 tot 1929. Na de burgeroorlog had de hongersnood honderdduizenden slachtoffers gemaakt en de boeren verlaagden moedwillig hun productie. Lenin stelde een grondige wijziging voor in de economische politiek (NEP) waarbij voor een deel werd teruggekeerd naar de kapitalistische productiewijze en tegelijkertijd de staatscontrole over de zware industrie, de banken en de buitenlandse handel werd versterkt.
[5] Walter Ulbricht (1893-1973): lid van de Duitse socialistische partij (1912) vervoegt hij de Spartacus Bond van Rosa Luxemburg. Een van de stichters van de communistische partij (1919) wordt hij lid van haar centraal comité. Verkozen in de Reichstag (1928) emigreert hij in 1933 naar de Sovjet-Unie waar hij in 1943 de beweging ‘Freies Deutschland’ sticht. In 1945 keert Ulbricht naar Berlijn terug en draagt bij tot de fusie tussen de sociaaldemocraten en de communisten. Wordt vicevoorzitter van de SED, in 1950 eerste secretaris en lid van het Politbureau. Hij zal president van de DDR blijven van 1960 tot 1971 waarna hij wordt vervangen door E. Honecher.
[6] Commune van Parijs (1871): was een revolutionaire poging van de arbeiders om in het kader van een gemeente de publieke aangelegenheden te regelen zonder dat hierbij op de staat beroep werd gedaan. De Commune is geen lang leven beschoren geweest, van 26 maart tot 21 mei, toen de troepen van Thiers via de Porte Saint-Cloud Parijs binnentrokken. Een ware slachtpartij volgde. Marx schreef over deze gebeurtenissen in o.a. ‘De Burgeroorlog in Frankrijk’.
[7] Staat en Revolutie: boek door Lenin geschreven in augustus-september 1917 toen hij zich in Finland schuil hield. Hierin bevestigt hij de marxistische idee dat iedere staat niets meer is dan het instrument van een klasse om haar heerschappij op te leggen. Na de dictatuur van de burgerij moet de dictatuur van het proletariaat volgen.
[8] Otta Sik (1919-2004): studeerde aanvankelijk kunstgeschiedenis aan de universiteit van Praag. Hij vervoegde in 1939 het verzet en werd door de Gestapo gearresteerd en naar het concentratiekamp van Mauthausen Gussen gestuurd waar hij Antonin Novotny en Stefan, de vader van Alexander Dubcek leerde kennen. Tijdens de Praagse Lente was hij de architect van de economische politiek. Hij wilde in de centrale planning marktelementen binnenbrengen, de prijzencontrole loslaten en private ondernemingen promoten en zo de belabberde economie meer zuurstof geven. Rond dit punt werd hij in het centraal comité verkozen en op 8 april 1969 werd hij vicepresident van de regering Dubcek. Bij de inval van de troepen van het Warschau Pakt verbleef hij in Joegoslavië. Hij ging naar Zwitserland en werd er professor economie. Na de Fluwelen Revolutie weigerde hij naar Tsjecho-Slowakije terug te keren.
[9] Alexander Dubcek (1921-1992): van 1925 tot 1938 woonde hij met zijn ouders in de Sovjet-Unie. Na zijn terugkeer in 1939 sloot hij zich samen met zijn vader aan bij de illegale communistische partij van Slowakije. Na zijn studies aan de Politieke Hogeschool van Moskou werd hij in 1958 lid van het centraal comité van de Slowaakse communistische partij en van de Tsjecho-Slowaakse communistische partij. In 1968 verkozen als eerste secretaris was hij de facto de politieke leider van het land en werd het boegbeeld van de Praagse Lente. In 1969 moest hij aftreden en in 1970 verloor hij zijn laatste politieke functie. Tijdens de Fluwelen Revolutie in november 1989 keerde hij terug naar de politiek. Hij ondersteunde het Burgerforum van Vaslav Havel en Petr Uhl en werd federaal parlementslid. Op 7 november 1992 kwam hij om het leven bij een auto ongeval.
[10] Pierre Joseph Proudhon (1809-1865): Franse revolutionair, wordt beschouwd samen met A. Blanqui als een van de grondleggers van het anarchisme. In 1849 creëert hij een ‘Banque du peuple’ om zo gratis krediet te verschaffen. Het wordt een groot succes. In enkele weken tijd zijn er 20.000 inschrijvingen en het kapitaal loopt op tot 100.000 frank. Proudhon wordt echter veroordeeld voor een persdelict en moet naar België vluchten. Teruggekeerd naar Frankrijk wordt hij in de gevangenis opgesloten en zijn project wordt opgeheven.
[11] SDS: radicale West-Duitse socialistische studentenbeweging eind de jaren ‘60 begin de jaren ‘70. De woordvoerder was o.a. Rudi Dutschke.
[12] vreedzame coëxistentie: officiële strategie van de Sovjet-Unie waarbij er sinds 1960 wordt van uitgegaan dat een oorlog met het kapitalisme niet langer onvermijdelijk is en dat men zich in het Westen heeft neergelegd bij het duurzame voortbestaan van het communistische stelsel, dat de Amerikaanse ‘rollback’ strategie van de Russische invloed in de wereld min of meer is prijsgegeven. Tot de beginselen behoren: niet-inmenging in elkaars interne aangelegenheden, vreedzame oplossing van geschillen, samenwerking op basis van soevereine gelijkheid en tot wederzijds voordeel.