Geschreven: november 1965
Bron: Leçons de la défaite indonésienne, La Gauche, november 1965
Vertaling: Valeer Vantyghem
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2008
Zie ook: Het klassenstrijd-element in de bevrijdingsstrijd van de Indonesiërs van Henk Sneevliet |
In Indonesië hebben de internationale arbeidersbeweging en de koloniale revolutie een verschrikkelijke nederlaag geleden. Sinds oktober 1965 werden er duizenden militanten van de communistische partij en van andere linkse organisaties door een ware witte terreur om het leven gebracht. De omvang van deze moordpartij heeft in de westerse pers heel weinig afkeuring teweeggebracht. Een pers die zo ‘humanistisch’ en zo gevoelig is voor de ‘verdediging van de rechten van de menselijke persoon’, wanneer een zegevierende revolutie enkele beulsknechten elimineert die walgelijke misdaden tegen het volk hebben begaan, zoals de Cubaanse revolutie in 1959 had gedaan.
De golf van terreur die over Indonesië is gespoeld heeft een eindeloos aantal slachtoffers gemaakt. Soekarno zelf heeft officieel erkend dat er 37.000 doden gevallen zijn. Fidel Castro had het op de tricontinentale conferentie over 100.000 doden. Westerse waarnemers ter plaatse hebben het cijfer van 120 tot 125.000 vermoorde arbeiders en militanten naar voor geschoven. Sommigen spreken zelfs van 150.000 tot 200.000 doden.
Journalisten die nochtans verbonden zijn aan rechtse conservatieve persorganen, zoals de bijzondere verslaggever van de ‘Frankfurter Allgemeine Zeitung’, van de ‘Sunday Times’ (uit Londen) of van de ‘National-Zeitung’ uit Bazel hebben van de terreur in sommige delen van het land een gedetailleerde beschrijving gegeven. De reportage van de bijzonder verslaggever van de ‘Frankfurter Allgemeine Zeitung’ op het eiland Bali, dat vroeger als een communistisch bolwerk bekend stond, is verschrikkelijk. Er wordt beschreven hoe de lijken langs de wegen verspreid liggen of op hopen in greppels zijn gegooid, hoe dorpen voor de helft waren platgebrand en dat de boeren niet langer hun hokken durven verlaten. Men leest er ook het hallucinante verhaal van de angst die een groot deel van de bevolking in haar greep heeft, mensen die ervan verdacht worden communist te zijn doden met eigen handen hun zogenaamde kameraden om aan de losgeslagen militairen te bewijzen dat ‘ zij er zeker niet bij horen’.
Naast de doden zijn er nog talloze andere slachtoffers van de repressie. 250.000 uiterst linkse militanten of sympathisanten worden vastgehouden of zijn in de gevangenis beland. Toen in het begin van de maand oktober 1965 enkele vakbonden schuchtere pogingen ondernamen om te reageren tegen de contrarevolutionaire terreur werden alle arbeiders die hadden gestaakt op staande voet ontslagen. In het noorden van Sumatra werden volgens de ‘Sunday Times’ in de openbare diensten 4.000 arbeiders en bedienden aan de deur gezet omdat ze ervan verdacht werden communistische aanhangers te zijn. In een reusachtige zuiveringsactie werden alle ‘verdachten’ in de ministeries, bij de pers en in de bedrijven van vitaal belang voor de economie van het land ontslagen. In een land met een hoge werkloosheid en groeiende armoede betekent het ontslag van deze arbeiders dat hun families tot een ware hongersnood veroordeeld zijn. Honderdduizenden families in rouw, vele honderdduizenden families volledig berooid, dit blijkt voorlopig het resultaat van deze golf van ‘witte terreur’ die sinds 1 oktober 1965 over de Indonesische archipel is getrokken.
Het is de hoogste plicht van iedere socialist, van elkeen die een minimum aan menselijke gevoelens koestert om bij een dergelijke slachting, bij zulk een hoge graad aan repressie, zo hard als mogelijk te protesteren tegen deze collectieve moordpartij waarvan heden de communisten en de linkse militanten in Indonesië het slachtoffer zijn. De oorlog in Vietnam begint de publieke opinie te beroeren omwille van de wreedheden die er door het imperialisme bestendig worden begaan. Maar we moeten het duidelijk voor ogen zien: er zijn in enkele weken tijd veel meer slachtoffers gevallen onder de contrarevolutionaire repressie in Indonesië dan in meerdere jaren tijdens de oorlog in Vietnam.
Dit bewijst nog eens dat het uiteindelijk veel rationeler is, als we te maken hebben met een vijand die vastberaden is om alle middelen, zelfs de meest barbaarse, aan te wenden om zijn klassenheerschappij in stand te houden, de revolutie te maken, de gewapende revolutie inbegrepen. Dit laat ons toe om mensenlevens te redden, zelfs gezien vanuit een louter humanitair standpunt (we hebben het dan nog niet over het feit dat in het eerste geval de doden voor niets dood zijn, terwijl hun volk verder in de ellende wegzinkt, terwijl in het andere geval de offers van het volk hen tenminste de mogelijkheid biedt om een nieuwe samenleving op te bouwen en te ontsnappen aan eeuwen van wilde uitbuiting.
We zouden verwacht hebben dat zij die opkomen voor de rechten van de mens tegen deze moordpartij op de communisten uit Indonesië luid hun stem zouden verheffen. We zouden verwacht hebben dat er al even luid de bestraffing wordt geëist van de daders van deze misdaden alsook van de medeplichtigen van hen die deze misdaden hebben begaan of voor een deel toch hebben toegedekt, zoals Soekarno zelf. Doch we moeten vaststellen, zonder dat we echt verrast zijn, dat de meeste van die westerse ‘humanisten’ en ‘liberalen’ tot op heden gezwegen hebben En we moeten ook vaststellen dat er heel wat communistische partijen zijn die in het gezelschap verkeren van hen die tot op heden hun mond houden…
Maar in onze reactie op die verschrikkelijke terreur die op het Indonesische volk is neergekomen mogen we ons niet beperken tot het aanklagen van de verantwoordelijken voor de slachtpartij, tot het eisen dat de gevangenen in vrijheid worden gesteld (te beginnen bij Njono, de voorzitter van de Indonesische vakbonden SOBSI, waarvan het proces nu in Jakarta plaatsvindt en die de doodstraf riskeert), om te eisen dat de moordenaars een voorbeeldige straf krijgen. We moeten ook de oorzaken en redenen nagaan die aan de basis liggen van deze verschrikkelijke nederlaag die de internationale arbeidersbeweging heeft in Indonesië heeft geleden. Zoniet zullen de Indonesische militanten en arbeiders tevergeefs gestorven zijn. De arbeidersbeweging in hun eigen land en in andere landen moet alle lessen trekken uit deze nederlaag en moet van tactiek veranderen, rekening houdend met de lessen uit Indonesië.
De vraag die het eerste moet gesteld worden is te weten hoe het mogelijk is dat een communistische partij die 3 miljoen leden telde en meer dan 10 miljoen sympathisanten die georganiseerd waren in de meest verscheidene ‘massaorganisaties’ (groeperingen van jongeren, vrouwen en boeren en in de vakbonden geleid door de PKI) in oktober 1965 van de ene dag op de andere kon verpletterd worden door een tegenstander die heel wat geringer in aantal was.
Het antwoord ligt wezenlijk in deze twee aspecten: de reactionaire vijand heeft per verrassing kunnen toeslaan, de massa’s waren niet systematisch voorbereid op deze botsing met het reactionaire leger, een botsing die niet te vermijden was; het initiatief werd overgelaten aan de vijand, de leiding van de PKI heeft van de ontelbare massale acties die in de loop van de laatste jaren hadden plaatsgevonden geen gebruik gemaakt om systematisch een offensief op te zetten opdat de arbeidersklasse en de arme boeren de macht zouden kunnen veroveren.
En wat eigenlijk aan de basis ligt van deze verkeerde tactiek is een foute theoretische opvatting van hoe een koloniale revolutie kan zegevieren en hoe de aard van de Staat eruit ziet in de koloniale landen die hun politieke vrijheid hebben verworven maar zich nog niet hebben bevrijd van het kapitalisme.
De landen die eertijds waren gekoloniseerd en die zopas politieke onafhankelijk zijn geworden zijn het product van een bijzondere historische ontwikkeling. Hoewel er reeds een moderne nijverheid voor handen was evenals een modern proletariaat waren de klassieke historische taken van de nationale burgerlijke revolutie nog niet gerealiseerd (bijvoorbeeld: de revolutie in de Nederlanden tijdens de 16e eeuw; de Engelse revolutie tijdens de 17e eeuw; de Amerikaanse en Franse revoluties tijdens de 18e eeuw). Er is geen ware nationale eenheid, het is meer een samenraapsel van streken en gewesten, zoniet van volksstammen, sterk getekend door het particularisme. De grond behoort niet toe aan de boeren, maar is in grote of kleinere oppervlaktes in handen van buitenlandse plantage ondernemingen en van half feodale of kapitalistische grootgrondbezitters. Een belangrijk deel van de plattelandsbevolking gaat gebukt onder halve of hele werkloosheid. De economie van het land is toegespitst op de uitvoer van een beperkt aantal grondstoffen of landbouwproducten die op de wereldmarkt worden verhandeld. Dit heeft een belangrijke uitvoer van rijkdommen van het land tot gevolg (een aanzienlijke meeruitbuiting), ten voordele van de geïndustrialiseerde landen.
Binnen deze onderontwikkelde samenleving is de macht in handen van het buitenlandse imperialisme en van haar inlandse agenten. Er is geen ‘nationale’ burgerij voor die een resolute en zegevierende strijd kan voeren tegen het imperialisme, die de economische onafhankelijkheid kan koppelen aan de politieke onafhankelijkheid, die een echte economische groei kan garanderen, die een volledige tewerkstelling kan verzekeren. De numerieke en economische zwakte van de inlandse bezittende klasse en haar nauwe banden met het grootgrondbezit verhinderen een echte agrarische revolutie. En zonder die agrarische revolutie is de industrialisatie onmogelijk.
Sinds een halve eeuw heeft de ervaring het telkens weer bevestigd. Er staan twee mogelijkheden open. Ofwel blijft de ontvoogdingsstrijd van de eertijds gekoloniseerde landen onder de leiding van de inlandse bezittende klassen of van groepen van de kleine burgerij die niet resoluut kunnen breken met het kapitalisme. Dan blijven de fundamentele taken van de koloniale revolutie, vooral dan de agrarische revolutie, zonder oplossing. Het land is veroordeeld om in de miserie te blijven steken, tot een maar niet ophoudende sociale crisis. Ofwel komt de leiding van de ontvoogdingsstrijd in handen van de arbeidersklasse die zich verbonden heeft met de arme boeren, de revolutie leidt tot de onteigening van het imperialisme en van de inlandse bezittende klassen en de agrarische revolutie wordt volledig doorgevoerd. In dit geval is de burgerlijke Staat vervangen door een Staat die voortspruit uit de werkende bevolking en men begint met de opbouw van een socialistische economie.
Overal waar de leiding van de revolutie in handen is gebleven van ‘nationale eenheidsfronten’ of van groepen van de kleine burgerij heeft er geen radicale agrarische revolutie plaats gevonden. De Staat is in hoofdzaak een burgerlijke Staat gebleven. De reactie kan op ieder ogenblik dit front verbreken en een verschrikkelijke repressie ontketenen. Overal waar de revolutie heeft plaatsgevonden onder leiding van het proletariaat dat steunde op de arme boeren, moest de burgerlijke Staat vernietigd worden en er diende een volledig nieuwe Staat geschapen, ware het maar om een radicale agrarische hervorming tot een goed einde te brengen (China, Vietnam, Cuba).
De leiders van de PKI hebben die lessen uit de geschiedenis niet goed in zich opgenomen. Getraumatiseerd door de ‘putchistische’ en ‘avonturistische’ vergissingen, in 1948 begaan door hun voorgangers, ten tijde van de ‘incidenten van Madioun’ hebben ze ten allen prijze willen ‘plakken’ aan de groep rond Soekarno, de vertegenwoordiger van de nationale burgerij. Ze hebben dan ook de politiek gevoerd van het ‘nationale eenheidsfront’. Ze hebben begin de jaren 60 aanvaard dat door Soekarno gedeeltelijk de democratische vrijheden werden opgeheven. Ze hebben zich aangesloten bij de NASAKOM (een nationaal front bestaande uit de nationalisten van Soekarno, de vereniging van de moslims — een reactionaire organisatie die sinds oktober 1965 aan de spits staat van de anticommunistische terreur — en de PKI). Ze zijn toegetreden tot een coalitieregering waarvan onder meer de chef van het ultrareactionaire leger deel uitmaakte.
De politiek die ze gedurende vijf jaar hebben gevoerd bestond erin deze formule van het nationale eenheidsfront te verdedigen en ze voerden geen enkele propaganda voor een arbeiders en boerenregering. Ze hebben niet ingezet op een machtsovername van de bevolking, maar enkel op een ‘verovering van binnenuit’ van de staatsmacht. En deze politiek steunde op een foute omschrijving van de natuur van het staatsapparaat, een omschrijving die door D.N. Aidit, de chef van de PKI als volgt werd geformuleerd: ‘Heden, in de Republiek Indonesië telt de staatsmacht twee tegengestelde delen, een die de belangen van het volk vertegenwoordigt (de steun aan het volk) en een ander deel dat de vijand is van het volk ( de tegenstander van het volk). Het deel dat het volk steunt wordt elke dag sterker, de regering van de Indonesische Republiek ziet zich zelfs verplicht om revolutionaire anti-imperialistische maatregelen te nemen’ [1]
Voor een marxist dient elk staatsapparaat ten gronde en ten allen tijde de belangen van de heerschappij van de ene klasse over de andere. De Staat, zei Friedrich Engels, is in laatste instantie een groep gewapende mannen. Welke klassenbelangen heeft de Indonesische Staat en het Indonesische staatsapparaat dan wel gediend? Mogen de gebeurtenissen van oktober 1965 de laatste twijfels wegnemen welke het antwoord is op deze vraag: de belangen van de burgerij, zij het een ‘nationale’.
Heel zeker, er bestaan meerdere tegenstellingen tussen de ‘nationale’ burgerij van de onlangs onafhankelijk geworden landen en het imperialisme. Bij deze conflicten mag de arbeidersbeweging niet afzijdig blijven; die moet resoluut deelnemen aan de anti-imperialistische strijd. De PKI had gelijk toen het de strijd van het Indonesische volk steunde, eerst tegen het Nederlandse imperialisme, later tegen een Groot-Maleisië. Maar men had ongelijk daaruit af te leiden dat door deze strijd een permanent eenheidsfront met de ‘nationale’ burgerij noodzakelijk werd. Dit betekende in feit dat men zich onderwierp aan de burgerlijke leiding van Soekarno en dat men alle kritiek aan zijn adres liet vallen. De PKI had ongelijk om zich gedurende jaren te onthouden van elke strijd die de eisen van de Indonesisch bevolking op binnenlands economisch en sociaal vlak steunde, om moedwillig deze strijd ondergeschikt te maken aan een ‘nationaal’ front met hen die verantwoordelijk waren voor de ellende van de bevolking.
Want het is een feit dat de economische situatie almaar slechter is geworden, dat de in de industrie de productiemiddelen maar voor 30 % werden benut, dat de publieke gelden werden verspild aan ‘prestige’ uitgaven, dat het leger de in beslag genomen buitenlandse vermogens beheerde zoals het wilde (met andere woorden op grote schaal leeg plunderde), dat de agrarische hervorming dode letter bleef, dat er een galoperende inflatie was ontstaan, dat levensmiddelen schaars werden. De PKI had met een correcte politiek de strijd van de bevolking kunnen vooruit helpen, uitgaande van haar rechtvaardige onmiddellijke eisen, om de bevolking zo aan de macht te brengen. De politiek van het ‘nationaal eenheidsfront’ heeft het initiatief aan de vijand gelaten, tot het te laat was.
Het lijdt geen twijfel dat de foute standpunten van de leiders van de PKI duidelijk geïnspireerd zijn door de theorieën verdedigd door de Sovjet leiders ten tijde van Stalin en ten tijde van Chroutchev. Al hun opvattingen over Indonesische staatsapparaat, over het nationaal eenheidsfront, over de noodzaak tot ‘eenheid’, waren overgenomen uit het programma van de KPSU met haar stellingen over de ‘democratische nationale Staat’. Zelfs nog na de staatsgreep van de reactionaire generaals gingen de woordvoerders van de pro-Sovjet KP’s verder met Soekarno het hof te maken, om het herstel van de NASAKOM naar voor te schuiven (zie ondermeer ‘Neues Deutschland’ van 24 oktober 1965). Ze hebben de leiders van de PKI verweten dat ze ‘gauchistische vergissingen’ hadden begaan terwijl deze zich schuldig hadden gemaakt aan rechtsopportunistische dwalingen.
We kunnen eraan toevoegen dat een groot deel van de wapens waarmee het reactionaire leger vele duizenden Indonesische arbeiders heeft uitgemoord van Sovjet makelij waren. Was het zo moeilijk geweest om te voorspellen dat deze burgerij, dat dit leger, dat in woorden zulk een hevige ‘strijd leverde’ tegen het imperialisme, in daden het grootste deel van de zo ontvangen wapens niet ging inzetten tegen het imperialisme, maar tegen de bevolking van haar eigen land?
Wat echter in het oog springt is het feit dat de PKI met haar opportunistische politiek die gebaseerd was op samenwerking met de ‘nationale’ burgerij geen deel uitmaakte van het Sovjet kamp maar tot het Chinese kamp behoorde. Wel de Chinese communistische leiders hebben al deze fouten ingedekt, hebben hen in het openbaar niet terecht gewezen. Bijgevolg delen ook zij de verantwoordelijkheid samen met de Sovjet leiders.
Nochtans, in talrijke artikels gewijd aan de geschiedenis van de Chinese revolutie van 1925-27, in talrijke kritische opmerkingen op het ‘Chroutcheviaans revisionisme’, over de opvattingen van Togliatti, enz. heeft de Chinese leiding een streng oordeel uitgesproken over de stelling als zou er heden ten dage een staat kunnen bestaan die noch burgerlijk noch socialistisch is. Ze hebben streng de idee veroordeeld van een blok met de nationale burgerij onder leiding van deze laatste, van de illusie dat deze burgerij in staat zou zijn om een rechtlijnige strijd te voeren tegen het imperialisme. Welnu, de leiders van de PKI hebben zich aan al die fouten bezondigd, met zware gevolgen. De chefs van de Chinese KP hebben er het zwijgen toe bewaard.
Waarom deze princieploze houding, frappant in tegenspraak met hun eigen opvattingen? Vooreerst omdat door de strijd die er wordt gevoerd in de schoot van het internationaal communisme de Chinese leiders gepoogd hebben om het grootst mogelijk aantal aanhangers te groeperen op basis van het principe: we zullen ons onthouden van elke vorm van publieke kritiek op hen die zich onthouden van elke kritiek op de Chinese KP. Een dergelijk ‘principe’ kan niet door de beugel wanneer de vitale belangen van de arbeidersbeweging op het spel staan, belangen op leven en dood voor miljoenen menselijke wezens.
Vervolgens omdat de Chinese regering — evenals de sovjetregering trouwens — steun had gezocht bij Soekarno voor haar diplomatiek getouwtrek en omdat die regering het ‘principe’ van Stalin hanteert dat de communistische beweging zich volledig moet schikken naar de diplomatie van de zogenaamde socialistische Staat. Dit ‘principe’ is nefast voor de arbeidersbeweging en staat haaks op wat Lenin ten tijde heeft gedaan. Toen Sovjet Rusland verdragen had gesloten met het Duitse imperialisme — te Brest-Litovsk in 1918, Te Rapallo in 1921 — hebben de Duitse communisten niet geconcludeerd uit dat ze een demper moesten zetten op de revolutionaire strijd tegen de regering. Doch ten tijde van Stalin, als er tijdelijk een alliantie werd gesloten tussen een of andere burgerij en de USSR, betekende dit automatisch dat de strijd van de communisten tegen deze burgerij op een laag pitje kwam te staan. De Chinese leiders volgen Stalin hierin. De Indonesische communisten hebben er een hoge prijs voor betaald.
Heel zeker, op Indonesië is de strijd nog niet afgelopen. Een deel van de communistische kaders zijn ondergronds gegaan. De ontevredenheid van de hongerige bevolking wordt elke dag groter; het is niet met moordpartijen dat men de lege magen van de arbeiders en boeren zal vullen.
De revolte tegen het corrupte regime zal groter worden. Soekarno weet dat en herbegint zijn eeuwige evenwichtsoefening: hij heeft zopas de meest bloeddorstige generaals uit zijn kabinet verwijderd. Het volk kan nog weerwraak nemen. Maar de honderdduizend doden komen niet meer tot leven. En met een correcte politiek had men voor een groot deel deze grote verliezen en deze zware nederlaag kunnen vermijden.
[1] D.N. Aidit: ‘La révolution indonésienne et les tâches immédiates du Parti Communiste indonésien’, Editions en langues étrangères, Pékin 1965, pp. 137-8.