Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 3


Geld, kapitaal, meerwaarde

De noodzaak van een algemeen equivalent

De eenvoudige of ontwikkelde ruil voltrekt zich in de vorm van de ruilhandel, van de directe ontmoeting tussen de producten die geruild worden. Voor de primitieve volkeren, die gewend zijn hun eigen producten volgens traditionele of zelfs rituele normen te ruilen, bracht de ruilhandel geen enkel ‘economisch’ probleem mee (1).

Met de veralgemeende ruil en de handel is het anders gesteld. Niet langer wordt een enkel product, het overschot van een stam, tegen andere producten geruild: een grote hoeveelheid van de meest verschillende producten wordt nu tegen een massa andere producten geruild. De gelijkwaardigheidsverhoudingen hebben niet langer betrekking op twee producten of twee soorten producten, maar op een oneindige verscheidenheid van goederen. Niet langer wordt slechts de arbeidstijd van de pottenbakker met die van de landbouwer vergeleken: tien, twintig, dertig verschillende beroepen moeten regelmatig hun respectievelijke productieve inspanningen vergelijken. Deze ruilhandelingen kunnen zich slechts zonder onderbreking voltrekken als de warenbezitters zich al van hun goederen kunnen ontdoen, voordat ze toevallig kopers ontmoeten die de producten bezitten die ze zelf in ruil voor deze goederen willen verkrijgen. Wil de ruil zich op basis van gelijkwaardigheid kunnen voltrekken, dan moet er een waar zijn waarin alle andere waren hun respectievelijke ruilwaarde kunnen uitdrukken. Het is de algemene equivalent-waar die deze functie vervult.

De veralgemening van de ruil en het begin van de handel gaan gepaard met het verschijnen van een algemeen equivalent, van het geld in al zijn vormen. Het is duidelijk dat een dergelijk equivalent nodig is. Sir Samuel Baker vertelt hoe hij op de markt van Nyoro, in Oeganda, hoorde roepen:

‘Melk te koop voor zout! Zout ruilen voor speerpunten! Goedkope koffie voor rode parels!’ (2).

Als de eigenaren van zout geen melk maar rode parels willen, als de bezitters van rode parels geen zout en geen koffie maar melk verlangen, dan kunnen al deze ruilhandelingen niet plaatsvinden, omdat we geen twee warenbezitters tegenover elkaar vinden die bereid zijn hun producten tegen elkaar te ruilen. Het kenmerkende van het algemeen equivalent is, dat het een waar is waartegen elke andere waar verkregen kan worden. Laten we nu eens veronderstellen dat het zout algemeen equivalent wordt. De drie handelingen kunnen zich dan onmiddellijk zonder moeilijkheden voltrekken. De handelaar zal inderdaad zijn rode parels ruilen tegen zout, niet omdat hij de gebruiksaarde van dat zout wenst te realiseren, maar omdat hij in ruil voor het zout – algemeen equivalent – de gewenste melk kan krijgen.

Het algemeen equivalent is dus zelf een waar; haar eigen ruilwaarde wordt, zoals die van elke andere waar, bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid die nodig is om haar te produceren. In verhouding tot deze reële ruilwaarde zullen alle andere waren voortaan hun eigen ruilwaarde uitdrukken. Als waar bezit het algemeen equivalent ook een gebruikswaarde die bepaald blijft door haar natuurlijke eigenschappen: aan het einde van zijn kringloop wordt het zout gebruikt voor het zouten van vlees. Maar naast haar eigen natuurlijke fysieke waarde verkrijgt de algemene equivalent-waar een bijkomende gebruikswaarde: namelijk het vergemakkelijken van de onderlinge ruil van andere waren, het bestaan als circulatiemiddel en als waardemaat.

Zo doet in het Egypte uit de tijd van de Ramses, vee als algemeen equivalent dienst:

1 mat
5 maten honing
en
11 maten olie
}zijn in waarde gelijk aan een stier (3)

In het begin van het tweede millennium v.C. onder de regering van koning Bilalama te Esjoena in Mesopotamië was het zilvermetaal het algemeen equivalent geworden. Op de belastingtafels die in 1947 te Teil Harmal ontdekt werden, vinden we de volgende gelijkwaardigheden gegrift (maten omgezet in die van het metrieke stelsel):

12 l sesamolie
300 l graan
600 l zout
5 kg wol
1 kg koper
} zijn in waarde gelijk aan een sikkel (circa 8 gr) zilver (4)

In de Hettietische code, die vijfhonderd jaar jonger is dan die van koning Bilalama, vinden we een lange lijst gelijkwaardigheden, waaruit we de volgende voorbeelden halen:

1 schaap
1 ‘zimittani’ boter
1 huid van een grote os
4 mina’s koper
20 lamshuiden
2 ‘pa’ wijn
1/2 ‘zimittani’ goede olie
}zijn in waarde gelijk aan een sikkel zilver

3 geiten zijn 2 sikkels zilver waard
1 kledingstuk (gescheurd) is 3 sikkels zilver waard
1 groot doek is 3 sikkels zilver waard
1 paard voor het aanspannen is 20 sikkels zilver waard (5).

Het gaat hier om een echte prijslijst. De prijs is dus niets anders dan de ruilwaarde van een waar uitgedrukt in een bepaalde hoeveelheid van de algemene equivalentwaar. Het algemeen equivalent is geld geworden: de prijs is de uitdrukking in geld van de ruilwaarde.

De ontwikkeling van het algemeen equivalent

De waren die in een streek het meest geruild worden, worden bij het begin van de eenvoudige warenproductie dikwijls de eerste algemene equivalenten. Men deelt deze waren in twee categorieën in: de producten die voor het desbetreffende volk van het meeste belang zijn (levensmiddelen, werktuigen, zout); de sieraden die tot de eerste voorwerpen van elke menselijke ruil behoren.

De volkeren die zich met landbouw en veeteelt bezighouden, kiezen gewoonlijk vee, graan of rijst als algemeen equivalent. Zo nemen Grieken en Romeinen tot de zesde en vijfde eeuw v.C. het rund als eerste algemeen equivalent. De naam van de nationale munt der Hindoes, de rupee, is afgeleid van het woord ‘rupa’, dat kudde betekent. De Perzen van de Avesta en de Germanen van de Lex Saxonum hebben eveneens het rund als algemeen equivalent aangenomen, hetgeen het overwicht van de veeteelt in de periode waarin dit equivalent zich vormt, aantoont. Ook in Noord-, Oost- en Zuid-Afrika is het vee, namelijk kamelen, schapen, geiten of koeien bij volkeren die in wezen fokkers zijn, het algemeen equivalent. Het paard speelt dezelfde rol bij de Kirgiezen, de buffel in Annam en het schaap in Tibet.

Wanneer de landbouw bij het ontstaan van het algemeen equivalent een belangrijker rol dan de veeteelt speelt, vervullen de verschillende bodemproducten deze functie. In het oude Japan was rijst gedurende vele eeuwen het enige algemeen equivalent. In China was dit eerst graan en gerst, later eveneens rijst. In Mesopotamië was het graan. In Egypte vervangt het tot voedsel verwerkte graan, dat wil zeggen in een bepaalde vorm gebakken broden, zeer vroeg het rund.

Ook in India vervangt het graan vanaf de vijfde eeuw v.C. het rund als algemeen equivalent en in de dorpen behoudt het deze rol tot in de negentiende eeuw. In Soedan werden lange tijd dadels als algemeen equivalent gebruikt. In Centraal-Amerika was dit mais. In Newfoundland en IJsland waren het tot de vijftiende eeuw gedroogde vissen; op de Nicobar-eilanden kokosnoten; bij de primitieve stammen op de Filippijnen rijst en op de Hawaï-eilanden, vóór de westerse infiltratie, ingezouten vis.

Ook de belangrijkste werktuigen worden als algemeen equivalent gebruikt: bronzen of koperen bijlen, bronzen driepoten op Kreta; bronzen vazen in Laos; ijzeren spaden en hakken in Centraal- en Oost-Afrika; vishaken op de Salomons- en Marshalleilanden in de Grote Oceaan, enzovoort. In China betekent de benaming van twee der oudste munten ‘poe’ en ‘tsji’ièn’ oorspronkelijk ‘landbouwwerktuig’ en ze stammen af van bronzen werktuigen (6). In Japan vormen ijzeren spaden of hakken in de zevende en achtste eeuw van onze jaartelling de wezenlijke inhoud van de roerende rijkdom (7).

De grondstoffen waaruit deze werktuigen vervaardigd worden, kunnen dikwijls op hun beurt de rol van algemeen equivalent spelen. Op het eiland Yap (Grote Oceaan) kent men steen als algemeen equivalent. In het Griekenland van Homerus beschouwen de bewoners van het eiland Lemnos het brons al als het algemeen equivalent toen de bronzen vazen door de continentale Achaeërs als algemeen equivalent gebruikt begonnen te worden. Uit ijzer vervaardigde baren en kleine staafjes spelen dezelfde rol bij de hoger ontwikkelde volkeren van Afrika.

Met de ontwikkeling van de ruil kunnen de producten met het hoogste nut (de voornaamste voedselbronnen of het belangrijkste werktuig) door de lokale waar als algemeen equivalent vervangen worden, dat wil zeggen door het voornaamste product dat aan of van vreemde kooplieden wordt ver- of gekocht. Zo vinden we in de negentiende eeuw bij de Tartaren en de Mongolen pakjes samengeperste thee als algemeen equivalent; cacaobonen in het Mexico van de Azteken; zout in Abessinië, in West-, Equatoriaal- en Oost-Afrika, in Birma, in het middeleeuwse Tibet en bij bepaalde indianenstammen van Noord-Amerika; bont tot in de achttiende eeuw in Canada; pels van witte eekhoorns in Rusland; hennepstof in het middeleeuwse Japan; ellen laken in de middeleeuwen in sommige gemeenten van West-Europa, enzovoort. In China is een voet linnen (tsj’e) een scheper (sje) graan waard en het geldt onder de Tangs, samen met het koren, de gerst en het kopergeld, als algemeen equivalent (8).

De sieraden, die bij het vroegste gebruik misschien een magische betekenis hadden,[1] werden bij het begin van de eenvoudige warenproductie dikwijls als algemeen equivalent gebruikt. Zo ziet men naast de bronzen gebruiksvoorwerpen in de Kretenzisch-Myceense beschaving kleine bronzen driepootjes als algemeen equivalent verschijnen. Zo ziet men ook bronzen ringen in Egypte verschijnen. Jade speelde voor de tijd van Columbus een analoge rol bij de indianen van Centraal-Amerika. Turkooizen vervullen dezelfde functie bij de Pueblo-indianen. Parels van glas of email worden met hetzelfde doel in Egypte gebruikt en bereiken van daar Zuid-Europa In Afrika hebben ze zich als een echte geldsoort verspreid.

Van de sieraden heeft de kaurischelp de grootste omloop als algemeen equivalent gekend. Van China en India hebben deze schelpen zich via de eilanden van de Grote Oceaan, in Afrika, in Europa tot in de Nieuwe Wereld verspreid.

‘De kauri’s overtreffen alle andere schelpmunten in stevigheid en eenvormigheid. Ze zijn betrekkelijk gelijk, zowel wat hun afmetingen als wat hun gewicht betreft en kunnen dus met zaadkorrels als... bonen, rijst, graan of gerst vergeleken worden, die de eerste gewichtseenheden zijn om goud en zilver te wegen’ (10).

Als algemeen equivalent zijn de edele metalen dus het samengaan van het gebruiksvoorwerp-algemeen equivalent met het sieraad-algemeen equivalent. Koper, brons, zilver en goud hebben altijd eerst dienst gedaan als grondstof voor het vervaardigen van siervoorwerpen. Pas met de vooruitgang van de metaalbewerking worden deze metalen ook voor de vervaardiging van de allernoodzakelijkste voorwerpen gebruikt. Zo gauw dit het geval is, spelen deze metalen een vitale rol in de economie. Tegelijkertijd bewaren ze een religieus, ritueel of zelfs magisch karakter, dat een erfenis is uit de periode waarin hun gebruik beperkt was tot de fabricage van sieraden. Deze factoren hebben het aanvaarden van edele metalen als algemeen equivalent van alle waren vergemakkelijkt.

Het muntgeld

De ontwikkeling van de internationale handel valt over het algemeen samen met de metallurgische revolutie. De metalen zijn de voornaamste voorwerpen van deze handel. De noodzaak van een algemeen equivalent doet zich op dat ogenblik sterker voelen. Het wekt geen verbazing dat juist deze zelfde metalen gekozen werden om die functies te vervullen. In het begin zijn het nog van metaal vervaardigde voorwerpen, die als algemeen equivalent gebruikt worden. Maar als de ruil vaker voorkomt, brengt dit complicaties en bijkomende kosten met zich mee.

In Oost-Afrika dienen de ijzeren hakken als algemeen equivalent. De stammen die in streken leven die rijk aan ijzererts zijn, vervaardigen deze hakken, ruilen die tegen producten van andere streken en hier smelten de lokale smeden de hakken dikwijls weer om teneinde er wapens of sieraden van te maken (11). Zo komt men er toe het zuivere onbewerkte metaal, gemeten naar zijn gewicht, als algemeen equivalent te nemen. Vandaar de rol van de goudwegers (synoniem voor wisselaars, bankiers, woekeraars), in het begin van elke geldeconomie.

Maar het is vervelend om bij elke ruil het metaal al dan niet in de vorm van staven gegoten, te wegen. Vanaf een zeker niveau van de ontwikkeling van de handel went de staat zich aan om de baren edel metaal van een stempel te voorzien dat hun gewicht waarborgt. Zulke ambtshalve gewogen staven verschijnen vanaf het derde millennium voor onze jaartelling in Mesopotamië en in Egypte, evenals in het tweede millennium in Europa, op Kreta en de Peloponnesos, de zetels de Kretenzisch-Myceense beschaving. Veel later, omstreeks 700 jaar v.C. ontstaat het idee de vorm van de staaf aan een vervoer over lange afstand aan te passen. De koning van Lydië, die de handel van de Griekse steden naar de grote opslagplaatsen van zijn hoofdstad, Sardes, wilde lokken, begon kleine gouden muntstukken te laten slaan, die slechts enkele grammen wogen. Voortaan maakte een van deze stukjes het mogelijk, waren met een relatief grote waarde tegen geld te ruilen. Zo wordt de uitbreiding van de handel begunstigd; de boer en de kleine ambachtsman kunnen voortaan hun overschot tegen geld verkopen, in plaats van hun toevlucht tot de ruil te moeten nemen (12). Dit systeem van het slaan van munten breidt zich uit tot het Perzische rijk, de Griekse steden en door de invloed van deze verschillende beschavingen, tot de gehele wereld die door hun handel wordt bestreken. In India en China schijnt het zich onafhankelijk van Klein-Azië te hebben ontwikkeld. In China circuleren rond het jaar 1000 v.C. metalen stukken en ze krijgen vanaf 65 jaar v.C. een vastgesteld gewicht (13).

De edele metalen zijn overal algemeen equivalent geworden, omdat ze een reeks intrinsieke eigenschappen bezaten, die kooplieden en administrateurs uit ervaring ontdekt hebben en die ze voor het vervullen van die rol zeer geschikt maken:

1. Ze zijn gemakkelijk vervoerbaar: hun hoog soortelijk gewicht maakt het mogelijk in een beperkt volume een hoeveelheid metaal te concentreren, die een relatief grote ruilwaarde vertegenwoordigt. Deze waarde blijft stabiel: gedurende verscheidene duizenden jaren hebben zich relatief weinig technische veranderingen in hun manier van productie voorgedaan;

2. Ze zijn duurzaam, dankzij hun weerstandsvermogen tegen de gevolgen van gebruik, tegen roest, enzovoort;

3. Ze zijn gemakkelijk deelbaar, en de deeltjes kunnen gemakkelijk hersmolten worden tot grotere eenheden;

4. Ze zijn gemakkelijk herkenbaar dankzij hun specifieke uiterlijke kenmerken en elke namaak kan op betrekkelijk eenvoudige manier (door het gewicht) ontdekt worden.

Al zijn de edele metalen door deze intrinsieke eigenschappen in zekere zin voorbeschikt vanaf het ogenblik dat de handel een zekere uitbreiding kent, de rol van algemeen equivalent te spelen, toch blijft hun effectief gebruik als zodanig aan hun productie in een bepaald gebied ondergeschikt. Gewoonlijk wordt het goud eerder dan het zilver geproduceerd en in het begin zelfs met minder kosten. Zo was het in het Egypte van de farao’s, in het oude India, in het Amerika voor de tijd van Columbus, enzovoort (14).

Wanneer de edele metalen zeldzaam blijven, worden gewoonlijk andere metalen als algemeen equivalent gebruikt. In het antieke Griekenland was het gemunte goudgeld vóór de ontdekking van de goudmijnen van Laurium en Strymón, die opeenvolgend de rijkdom van Athene en de koningen van Macedonië hebben bewerkt, zeer zeldzaam; zilver, koper en soms zelfs ijzer werden het meest aangemunt. In Laconië, dat rijk aan ijzer is, overheerste het ijzeren geld tot in de derde eeuw v.C. In China, waar zilver en goud zeer zeldzaam zijn, blijft het koper tot in de vijftiende eeuw van onze jaartelling het voornaamste basismetaal voor munten en het wordt soms zelfs door ijzer vervangen. Dezelfde schaarste aan goud en zilver in het Japan van de zevende tot de zeventiende eeuw van onze jaartelling, heeft tot het gebruik van koper als algemene waardestandaard geleid. Op dat ogenblik maakt de ontdekking van grote goud- en zilvermijnen het mogelijk, overvloedig munten in edel metaal te slaan (15). Het is belangrijk op te merken, dat zelfs in de landen die over grote rijkdommen aan edele metalen beschikken, de exploitatie ervan over het algemeen pas op het moment begint, dat de ontwikkeling van de handel inderdaad een overvloed van munten in deze metalen vergt. Dit is gemakkelijk te verklaren door het feit dat men pas op dat moment op actieve wijze naar dergelijke mijnen gaat zoeken.[2]

Zolang het algemeen equivalent door waren gevormd wordt die een eigen gebruikswaarde behouden – de allernoodzakelijkste voorwerpen, sieraden, metalen grondstoffen – is hun nieuwe gebruikswaarde, die erin bestaat een algemeen equivalent te vormen voor alle andere waren, slechts een bijkomstige gebruikswaarde, die verdwijnen kan, zodra degene die deze bijzondere waar krijgt, zijn natuurlijke gebruikswaarde wenst te realiseren. Als het om in staven gegoten en gestempelde edele metalen gaat en daarna om door een overheid gemunte metalen stukken, wordt het anders. Vanaf het moment dat ze verschijnt, berust de algemene en speciale gebruikswaarde van deze nieuwe waar op haar functie als algemeen equivalent van de andere waren. Men moet de gestempelde staven of de geslagen stukken eerst hersmelten, ze als staven of stukken vernietigen, om ze opnieuw voor de vervaardiging van juwelen, als metaalgrondstof te kunnen laten dienen. Aan het einde van de ontwikkeling van het algemeen equivalent hebben we dus een waar gekregen, die geen andere gebruikswaarde meer heeft dan dat ze tot algemeen equivalent dient. Een dergelijke waar noemt men munt, geld.

De ontwikkeling van de maatschappelijke rijkdom en de verschillende functies van het geld

Een maatschappij die hoofdzakelijk gebruikswaarden produceert, heeft de accumulatie van deze gebruikswaarden als maat van de maatschappelijke rijkdom. Bij de primitieve volkeren, of in de primitieve dorpsgemeenschap, blijft de accumulatie van voedsel de vorm van rijkdom, die het meest gewaardeerd wordt en het criterium voor maatschappelijk prestige. Bij de herdersvolkeren berekent men de maatschappelijke rijkdom naar het aantal dieren met horens, of het aantal paarden; bij de landbouwvolkeren in hoeveelheid graan, rijst, maïs, enzovoort. In het begin van de zeventiende eeuw wordt de rijkdom van het hele land en van iedere heer in Japan nog in gewichten rijst (koku rijst) berekend. De accumulatie van gebruikswaarden maakt een concentratie van rijkdom mogelijk die men niet moet onderschatten. Eén enkele familie, die van de shogun Tokugawa, beschikte in die periode over acht miljoen koku rijst, op een totale jaarlijkse productie in Japan van achtentwintig miljoen koku, dat wil zeggen een hoog percentage van het totale nationale inkomen (16).

Met de uitbreiding van de handel, de veralgemening van de ruil, nadat het geld er steeds meer inkomt, begint dit geleidelijk het voornaamste, of zelfs het enige teken van de rijkdom van de enkelingen, families en naties te worden. Zijn functie is niet alleen meer, dat het in ruiloperaties als algemeen equivalent dient. Het geld vervult tegelijkertijd de volgende functies:

1. Het is algemeen equivalent, dat wil zeggen het maakt het mogelijk alle op de markt beschikbare waren te kopen;

2. Het is ruilmiddel, dat wil zeggen het maakt de warencirculatie zelfs tussen warenbezitters die de gebruikswaarde van hun respectieve waren niet wensen te realiseren, mogelijk;

3. Het is waardemaat en prijsstandaard. De waarde van elke waar wordt in een hoeveelheid, een bepaald gewicht van het edelmetaal uitgedrukt, dat wil zeggen in geld uitgedrukt. De prijs is niets anders dan deze gelduitdrukking van de waarde. Als zodanig kan het ideële geld de prijs van welke waar dan ook uitdrukken. Daarvoor behoeft men niet over een som te beschikken; het is genoeg ze te noemen;

4. Het is een algemeen erkend betaalmiddel: de schulden en boetes tegenover de staat, de clerus of personen, de tegenwaarde van alle waren, diensten of prestaties kunnen met behulp van geld geregeld worden, in tegenstelling tot de primitieve maatschappij waar er bijzondere producten bestaan om deze verschillende functies[3] te vervullen. Hier heeft het ‘ideële’ geld geen nut meer; het moeten klinkende en harde munten zijn;

5. Het is waardevoorraad en middel tot schatvorming. Elke maatschappij moet over reserves beschikken om in geval van natuurlijke rampen (epidemieën, overstromingen, misoogsten, aardbevingen, branden, enzovoort) of maatschappelijke rampen (oorlogen, burgeroorlogen, enzovoort) in zijn behoeften te voorzien. De voornaamste functie van het maatschappelijk meerproduct is: dit reservefonds aan te leggen. In een maatschappij die hoofdzakelijk gebruikswaarden voortbrengt, bestaan deze reserves uit producten, die in voorraad liggen.

In een maatschappij die op grote schaal waren begint te produceren, worden edele metalen of de metalen munten als schat in voorraad gehouden. In geval het nodig mocht zijn, maakt deze schat, een echte voorraad waarde en tegenwaarde, het mogelijk alle ontbrekende waren, zelfs wanneer men zich tot verafgelegen landen moet wenden, aan te voeren. De edele metalen worden inderdaad overal als algemene equivalenten erkend. De ervaring leert de volkeren dat een metalen reserve veel stabieler en minder vergankelijk is dan een reserve in graan of vee (18).

Warencirculatie en geldcirculatie

In de maatschappij die eenvoudige waren produceert, dient het geld slechts bij een relatief beperkt aantal handelsverrichtingen als algemeen equivalent. Voor alles dient het als schat. Het wordt door hen die het bezitten, zorgvuldig bewaard en ze gebruiken het hoogstens om hun persoonlijke consumptie te verbeteren of te verhogen. ‘Tot het einde van de oorlogen van de Meden’, zegt Glotz, ‘is de Griekse maatschappij niet verder gegaan dan het systeem van schatvorming. Het geld hoopt zich op en wordt niet gebruikt (19).’ Dit geldt in de vroege middeleeuwen ook voor West-Europa (20). In feite wordt het geld in de productiewijze die hoofdzakelijk op de coöperatieve organisatie van de arbeid in de schoot van de patriarchale familie en de dorpsgemeenschap, of op het individuele werk van de stedelijke ambachtsman gebaseerd is, zelfs wanneer het circuleert, slechts voor het verkrijgen van gebruikswaarden gebruikt. Het blijft een ondergeschikt element, een instrument van de warencirculatie. Deze voltrekt zich volgens het schema:

W1-G-W2
waargeldwaar

Op de gemeentemarkt van de Chorti-indianen in Guatemala komt een schrijnwerker, die eigenaar van houten stoelen is. Hij wil (of kan) de gebruikswaarde van zijn waar niet realiseren; hij wil er zich integendeel van ontdoen, dat wil zeggen, hun ruilwaarde realiseren. Om deze operatie te kunnen uitvoeren, moet hij de eigenaar van een som geld G ontmoeten, die de ruilwaarde van de stoelen realiseert. Bovendien moet deze eigenaar nog bereid zijn zich van deze geldsom te ontdoen omdat hij de gebruikswaarde van de houten stoelen realiseren wil. Zo voltrok zich de verkoop van de stoelen W1-G tot tevredenheid van beide partners.

Maar de eigenaar van de houten stoelen heeft deze waar willen verkopen om er een andere voor aan te schaffen, bijvoorbeeld gevlochten matjes uit het district van Amatilla, die hij voor zijn huishouding nodig heeft. Met het geld dat hij door de verkoop van zijn stoelen gekregen heeft, zoekt hij een producent-eigenaar van gevlochten matjes, om deze van hem te kopen. Wanneer een dergelijke producent-eigenaar op de markt komt, moet de handeling G – W2 zich normaal kunnen voltrekken. Aan het einde van deze twee opeenvolgende handelingen van verkoop en koop, bezit de schrijnwerker, in plaats van een waar waarvan hij de gebruikswaarde niet wenste te realiseren, een nieuwe waar die nut voor hem heeft. Twee waren, de houten stoelen en de gevlochten matjes, zijn van de markt verdwenen, omdat hun gebruikswaarde achtereenvolgens door twee kopen gerealiseerd is. De som geld c is daarentegen door de handen van drie personen gegaan: van de koper der stoelen naar de schrijnwerker, van de schrijnwerker naar de producent van de gevlochten matjes. Bij het begin van de eenvoudige warenproductie kon de laatste eigenaar van deze geldsom – de producent van de gevlochten matjes – dit geld op zijn beurt slechts voor twee dingen gebruiken: of wel om het als reserve, als schat, als besparing voor ongunstige dagen, op te potten, of wel om het te gebruiken om een andere waar te verkrijgen.

Maar wanneer een maatschappij in het stadium van de eenvoudige warenproductie met een hogere handelsbeschaving in contact komt, dan komen er naast de warenbezitters die de waren eenvoudig verkopen willen om in hun behoeften te voorzien, geldbezitters die dit bezit willen laten ‘circuleren’, ‘werken’, ‘iets laten opbrengen’. Zo bezoeken de beroepshandelaars onder de Chorti een zeker aantal districten, soms drie of vier, met een som geld die groot genoeg is om het hele overschot van de ambachtslieden die ze ontmoeten te kopen, een overschot dat ze naar de markten in de hoofdplaatsen van het gebied brengen. Zij kopen dus geen waren om er de gebruikswaarde van te realiseren, zoals de kleine producenten van stoelen en matjes doen. Neen, zij kopen waren om ze weer met winst te verkopen aan de bewoners van de steden waarvan zij de markt bezoeken.

De warencirculatie, dat wil zeggen de handelingen die opeenvolgend in een maatschappij die gebaseerd is op de kleine warenproductie, door de warenbezitters worden verricht, bestaat uit het verkopen om te kopen, in het verkopen van hun eigen producten om producten te kopen waarvan men de gebruikswaarde realiseert.

De geldcirculatie, dat wil zeggen de handelingen die opeenvolgend door de bezitters van geldkapitaal in een maatschappij die reeds de beroepshandel naast de eenvoudige warenproductie kent, verricht worden, bestaat daarentegen in het kopen om te verkopen, het kopen van andermans producten om ze met winst verder te verkopen, dat wil zeggen om het geldkapitaal dat men bezit met een meerwaarde te verhogen. Kapitaal is per definitie: elke waarde die met een meerwaarde aangroeit.

Wanneer we ons opnieuw de vraag stellen, waarvoor we gesteld werden bij de producent van de gevlochten matjes – wat gaat hij doen met het geld dat hij van de schrijnwerker kreeg? – dan zijn er niet langer twee maar drie antwoorden, als het om geld gaat dat, met een meerwaarde aangegroeid, door de Chorti-beroepshandelaar aan het einde van zijn activiteiten en omzwervingen verkregen is. Hij kan het zoals voorheen eenvoudig gebruiken om voedsel, kleding en onderdak voor zich zelf en zijn familie te bemachtigen, of om een schat te vormen. Met deze twee veronderstellingen blijven we binnen de eenvoudige warenproductie.

Maar hij kan ook anders handelen: hij kan zijn geld dat met een meerwaarde aangegroeid is, geheel of gedeeltelijk gebruiken om weer naar andere districten te vertrekken, om andere producten van het ambacht te kopen en ze op andere markten nog eens duurder te verkopen en om uiteindelijk nog meer geld te hebben. In dat geval verlaten we de eigenlijke eenvoudige warenproductie en betreden we de geldcirculatie, de accumulatie van geldkapitaal, die zich op volgende wijze voltrekt:

G-W- G1
Geldwaargeld + meerwaarde

Het verschil tussen de warencirculatie W1-G-W2 en de geldcirculatie G -W – G1 bestaat dus hierin: in de warencirculatie is de gelijkwaardigheid van de waren W1 en W2 die zich aan de twee polen van de circulatie bevinden de noodzakelijke voorwaarde voor de mogelijkheid dat de twee handelingen plaats kunnen vinden. Geen enkele producent van eenvoudige waren kan waren krijgen die een hogere waarde hebben dan de waren die hij zelf produceerde en verkocht. In de geldcirculatie daarentegen is het optreden van een meerwaarde (G1 – G) de noodzakelijke voorwaarde voor het zich voltrekken van de circulatie: geen enkele eigenaar van geldkapitaal zal zijn geld laten ‘circuleren’, ‘werken’, ‘iets opbrengen’ om te zien dat precies hetzelfde bedrag in zijn zak terugkomt als hij heeft uitgegeven!

De meerwaarde die uit de warencirculatie voortkomt

In de loop van de geldcirculatie treedt de meerwaarde dus op. Ze schijnt het hoofddoel ervan te zijn. Maar waar komt ze vandaan?

In een maatschappij die op de eenvoudige warenproductie gebaseerd is, komt de meerwaarde die door de geldbezitters verkregen wordt, ofwel uit de handel, ofwel uit woeker voort. Pas wanneer de handel en de woeker zich voldoende ontwikkeld hebben, worden de bezittende klassen zich bewust, dat het nodig is het geld ‘iets te laten opbrengen’. In de vijfde eeuw v.C. komt de eenvoudige warenproductie, niet alleen in het antieke Griekenland, maar ook in China tot ontplooiing. In de loop van deze eeuw leert Tsj’i-zjen, de leraar van de grote koopman Fan-li, hem de ‘wetten van de kapitaalsaccumulatie’ en hij legt hem uit dat vóór alles ‘aan het geld niet de kans gegeven mag worden om uit te rusten’ (21). Achttienhonderd jaar later, toen de maatschappij die op de eenvoudige warenproductie gebaseerd is, in het rijk van de islam een nooit tevoren gekende bloei bereikt had, constateert de historicus Ibn Khaldoun oordeelkundig dat ‘de handel, als broodwinning beschouwd... uit goocheltrucjes bestaat met de bedoeling om tussen de koopprijs en de verkoopprijs een verschil te bewerkstelligen, waardoor men winst kan maken’ (22).

Zo gaat het ook in het antieke Griekenland, in het China van de klassieke periode of in het Europa van de middeleeuwen. De Odyssee spreekt over de Feniciërs, dat typische koopmansvolk uit de oudheid, als over ‘handige zeevaarders, bedriegende kooplieden’. De biograaf van Sint-Godrick van Finchale, die zich op het einde van de elfde eeuw aan de handel wijdde, verklaart ‘dat hij in verscheidene landen waren kocht, waarvan hij wist dat ze zeldzaam waren en elders veel meer kostten, ze naar andere streken bracht, waar ze bij de bewoners bijna onbekend waren en hun daardoor veel begerenswaardiger leken dan goud’ (23).

De grote handel bestond in feite daaruit dat men waren kocht tegen een erg lage prijs bij economisch minder ontwikkelde volkeren of volkeren die misschien zelfs nog niet tot het stadium van de algemene ruil waren gekomen en die daarom zeer goedkoop verkochten. Daarna ging men dezelfde producten, waar ze uiterst zeldzaam en gezocht waren, waar hun echte waarde (de noodzakelijke arbeidstijd om ze voort te brengen) onbekend was of waar de mode zekere waren gewild maakte of beter nog, waar ten gevolge van rampen, hongersnoden, enzovoort, een uitgesproken tekort aan deze waren bestond, tegen een veel hogere prijs van de hand doen.

In die periode komt de meerwaarde van de kooplieden dus voort uit het kopen van de waren onder hun waarde en het verkopen boven deze waarde. Niet verwonderlijk dat onder dergelijke omstandigheden Mercurius, de god van de handel, als de god van de dieven wordt beschouwd. Niet verwonderlijk dat bij het Afrikaanse Herrerovolk ‘dat niet over woorden voor “kopen” of “verkopen” beschikt, maar alleen voor “ruiling”, een handelaar in de Europese betekenis van het woord altijd beschouwd wordt als een schurk omdat hij door middel van ruilhandelingen wat probeert te verdienen’ (24). Het zal niemand verwonderen dat de Navajo-indianen altijd de indruk hebben dat een zeer rijk man zijn schatten op oneerlijke wijze heeft verworven (25). Er bestaat in elke taal van de wereld wel een gezegde dat deze op ervaring berustende waarheid weergeeft. Evenals het goedkoop kopen de basis van deze winst van de kooplieden is, zo staat de zuivere roof of de zeeroof aan de wieg van de meerwaarde:

‘Karakteristieker nog dan de voortdurende en om zo te zeggen erkende verrijking, ten koste van derden, is de vrijmoedigheid waarmee Ulysses vertelt dat hij vóór de Trojaanse oorlog, negen zeerooftochten heeft geleid, of de wijze waarop hij de schaduw van Agamemnon raadpleegt, om hem te vragen of hij in de strijd voor de stad gevallen is of op het moment dat hij “runderen of schapen van de staat aan het stelen was”, net alsof er slechts weinig verschil bestond tussen beide activiteiten (26).’

Te allen tijde ‘is de zeeroof de eerste etappe van de handel. Hoe juist dit is, blijkt doordat (de Noormannen), wanneer ze vanaf het einde van de negende eeuw met hun plunderingen ophouden, zich in kooplieden veranderen (27)’. Men weet dat Aristoteles de zeeroof en de struikroverij nog als een rechtvaardige manier beschouwt om zijn brood te verdienen. Solon beschermt de verenigingen van zeerovers bij de wet, zoals de Britse en Franse monarchieën dat tweeduizend jaar later ten opzichte van de kapen zullen doen (28). De Azteekse kooplieden leggen, overal waar ze daartoe de mogelijkheid hebben door de functie van koopman en veroveraar te combineren, leveringsverplichtingen op en zij vormen een typisch voorbeeld van de onontwarbare banden die oorspronkelijk tussen handel en plundering bestaan. Zo worden de bronnen van de meerwaarde van de kooplieden duidelijk onderkend (29)!

De Warjagen, kooplieden-plunderaars (het woord varyag, varaygian betekent in het Slavisch ‘koopman’, ‘veekoopman’) van Scandinavische afkomst, die het Rusland van de achtste tot de elfde eeuw van onze jaartelling verwoestten zijn een ander typisch voorbeeld van hetzelfde verschijnsel:

‘De groepen Noors-Zweedse handelaren en plunderaars drongen ook het Slavische grondgebied binnen. Als kooplieden van de achtste tot de tiende eeuw deden ze er invallen op zoek naar handel en buit. Roof en veroveringen waren gelijktijdig bronnen van de handel en de handel vult de roof aan (30).’

Handel en roof zijn in de Sahara onverbrekelijk met elkaar verbonden:

‘De vijandige stammen organiseerden rooftochten tegen tegenstanders en hun beschermelingen die als echte handelsdaden worden beschouwd en daarom passen ze in deze uiteenzetting. Ze waren aan de regels van een gewoonterecht onderworpen, dat tot in de details de rol van de kapitalisten die de expeditie financierden, de rol van de uitvoerders en de winst van ieder, naar rato van zijn deelname bepaalde. Het ging om een heel origineel contract van zeer oude vorm, dat met dezelfde kenmerken dertig jaar geleden in Hoog-Mauretanië en in de Sahara nog bestond (31).’

Dit systeem maakt een zeer snelle verrijking van enkele kooplieden of van een klasse van kooplieden van een volk mogelijk. De winsten zijn zeer hoog: ze gaan voor één enkele zaak dikwijls de duizend procent te boven. In de veertiende eeuw kopen de kooplieden op de Krim Tartaarse paarden voor 1 dinar en verkopen ze in India voor 25 en soms zelfs voor 50 dinar, vertelt de grote Arabische reiziger Ibn Batoutah (32) De Hollandse Oost-Indische Compagnie kocht in de zeventiende eeuw op de Molukken specerijen voor 7,5 cent het pond en verkocht ze in Nederland voor 300 cent (33). Dergelijke prijsverschillen zijn alleen mogelijk als de achterlijke toestand van een volk impliceert dat het de ruilwaarde van een waar op de internationale markt niet kent. De Feniciërs wisten wat ze deden als ze systematisch verkozen handel te drijven met barbaarse volkeren die ze politiek konden onderdrukken (34).

‘De volkeren van het noorden [van China], die als gewoon voedsel vlees, kaas en melk hadden, hielden [onder de Soengdynastie] van thee als drank. Om zich die aan te schaffen, verkochten ze op de eerste en de tweede van de maanden februari en maart hun paarden. In het begin, toen de ruilhandelingen van thee tegen paarden begonnen, boden ze een goed paard voor ongeveer tien pond gewone thee. Het Chinese staatsmonopolie van thee haalde uit deze transacties aanzienlijke winsten. Weldra ontstond de smokkel en vreemdelingen die zich van de prijzen op de hoogte gesteld hadden, eisten het tienvoudige voor hun paarden’ (35).

De geldcirculatie die op een aldus ontstane meerwaarde uitloopt, is globaal genomen steriel; ze verhoogt niet de totale rijkdom van de menselijke maatschappij.[4] Ze bestaat inderdaad uit niets anders dan een overdracht van rijkdom; wat de ene wint, verliest de andere in absolute waarde. De maatschappelijke rijkdom blijft onveranderd.

Laten we de waarde van een hoeveelheid amber die door de bewoners van de Baltische kust geproduceerd wordt aanduiden met W; de prijs die door de Fenicische kooplieden aan de amberproducenten wordt betaald met G aanduiden; en de verkoopprijs die dezelfde Feniciërs in Egypte maken met G1. Vóór deze ruilhandelingen plaatsvinden, bezitten de drie deelnemers aan de ruil tezamen de waarden W + G + G1: W was eigendom van de Denen, G eigendom van de Fenicische kooplieden en G1 behoorde aan een of andere rijke Egyptische heer. Wanneer de ruil plaatsgevonden heeft, beschikken de Denen over de geldsom G, de Egyptische heer over W en de Fenicische kooplieden over de geldsom G1; de som van deze drie waarden is nog steeds W + G + G1. De maatschappij is rijker noch armer geworden. Er heeft alleen maar overdracht van waarde plaatsgevonden.

De Denen zijn het waardeverschil W – G armer geworden en de Egyptische heer het verschil G1 – W, terwijl de Fenicische kooplieden het waardeverschil G1 – G rijker geworden zijn, wat juist hun meerwaarde (of de som van het waardeverlies van hun twee partners) voorstelt. Zo is het altijd wanneer het gaat om meerwaarde die in de loop van de geldcirculatie verkregen wordt: ze ontstaat ten nadele van een partner; ze loopt niet uit op een globale verrijking van de maatschappij.

Men zou kunnen tegenwerpen dat er voor de Denen geen werkelijke verarming optreedt, tenzij ze reeds in een wareneconomie leven; welnu, dezelfde barbaarsheid, die hen ertoe brengt om de ongelijke ruil te aanvaarden, impliceert dat ze ongevoelig blijven voor dit ‘waardeverlies’; heel deze redenering veronderstelt trouwens een waardesysteem dat een eenheid vormt, terwijl we in werkelijkheid tegenover verschillende productie- en waardesystemen staan, die elkaar slechts aan de periferie raken.

Deze suggestie is onjuist vanaf het moment dat men de ruilwaarde als een objectief en niet als een subjectief gegeven beschouwt. Door internationale markten in te stellen, waaraan zeer goed naties kunnen deelnemen die zich op verschillende ontwikkelingstrappen bevinden, maakt de handel de waarden juist tot een eenheid. Het is trouwens voldoende om de geschiedenis van bepaalde volkeren tijdens bepaalde periodes te bestuderen om er zich rekenschap van te geven dat het begrip verarming door waardeoverdracht een duidelijke realiteit is (vergelijk West-Afrika van de zestiende tot de negentiende eeuw, enzovoort).

De meerwaarde die uit de warenproductie voortkomt

Wanneer de eenvoudige warenproductie nog in haar beginstadium verkeert, blijft de maatschappelijke rijkdom bijna stationair en het surplus dat de geldbezitters zich toegeëigend hebben, kan dan eenvoudig uit een absolute verarming van de opeenvolgende verkopers en kopers voortkomen. De geschiedenis van de oudheid is in grote mate de geschiedenis van de opeenvolgende verovering van de schatten van verscheidene rijken, daarna van hun concentratie, ook nog door verovering, door de Perzische koningen en door Alexander de Grote. ‘De nieuwe rijkdom waarmee het imperialisme Babylonië en Egypte verrijkte, was in werkelijkheid het product van roof en betekende geen toevoeging aan het gezamenlijke werkelijke vermogen dat voor de mensheid beschikbaar was (36).’ De verhoging van de reële maatschappelijke rijkdom is in deze periode vooral afhankelijk van de verhoging van de productiviteit van de arbeid in de landbouw en de uitbreiding van de ambachtelijke techniek, die trouwens ten nauwste met de groei van de bevolking verbonden zijn. Aangezien de uitoefening van de landbouw en het ambacht tamelijk eenvoudig is en geen kostbare uitrusting vergt, brengt de uitbreiding van de antieke handel naar de barbaarse streken mee dat er dezelfde productievoorwaarden ontstaan als in de metropool en deze uitbreiding vernietigt dus zelf de ongelijkheid in economisch ontwikkelingsniveau, die deze handel winstgevend maakte. Een van de voornaamste oorzaken van het vastlopen van het antieke koopmanskapitaal en de ondergang van het Romeinse Rijk ligt in dit eenvoudige feit. Zo betekent ook de woeker, alhoewel ze dikwijls de bron is voor individuele verrijking, geen globale verrijking voor de maatschappij, omdat ze, nog duidelijker dan de voorkapitalistische handel, een eenvoudige waardeoverdracht van de ene persoon naar de andere betekent.

Maar als we nu de evolutie van bepaalde maatschappijen die op de eenvoudige warenproductie gebaseerd zijn, onderzoeken, bijvoorbeeld Griekenland van de zesde tot de derde eeuw v.C., China van de achtste tot de derde eeuw v.C., het Rijk van de islam van de achtste tot de twaalfde eeuw van onze jaartelling of West-Europa nog van de elfde tot de vijftiende eeuw, dan constateren we dat er werkelijk een toename van de maatschappelijke rijkdom is geweest. Deze verrijking gaat ver boven de toename van de productiviteit van de landbouw en het ambacht uit; ze is ook niet het resultaat van de plundering van economisch achterlijke landen, omdat het hier om het totaal van de landen die door handelsbetrekkingen verbonden zijn gaat. Ze kan dus alleen maar uit een hoeveelheid nieuwe waarden voortvloeien die in de geldeconomie optreden. Hoe kunnen in de geldcirculatie G – W – G1 nieuwe waarden optreden?

We weten reeds dat waarde niets anders is dan gekristalliseerde menselijke arbeid. Het is wel duidelijk dat het geld geen nieuwe waarden kan scheppen. Maar in plaats van waren te kopen die dan boven hun waarde verkocht worden, kan de koopman zijn geld gebruiken om een waar te kopen die, als gebruikswaarde, de eigenschap heeft nieuwe waarden voort te brengen: de menselijke arbeidskracht.[5]

In de vijfde en zesde eeuw v.C. schommelt in Athene de aankoopsom van een volwassen mannelijke slaaf tussen 180 en 200 drachmen. Laten we veronderstellen dat een koopman een dergelijke slaaf koopt. Het netto dagelijks inkomen (na aftrek van de onderhoudskosten) dat een slaaf opbrengt, bedraagt, volgens Xenophon en Demosthenes, een obool per dag, of, als men rekening houdt met de feestdagen 300 obolen of 50 drachmen per jaar (37). Na tien jaar arbeid heeft deze slaaf dus 500 drachmen, of wel 300 drachmen meerwaarde voor zijn meester opgebracht.[6] De koop van een slaaf is dus een meerwaardebron met een speciale vorm. Deze meerwaarde is niet meer het resultaat van een eenvoudige toe-eigening van bestaande waarden, van een simpele waardeoverdracht van de ene zak in de andere. Ze is het resultaat van de productie van nieuwe waarden, waarvan de toe-eigening en de verkoop de bron van meerwaarde vormen.

In feite komen de grootste vermogens van Athene uit het gebruik of het pachten van slaven in de mijnen voort. Kallias van Athene kon 200 talenten bijeengaren omdat hij wel 1000 slaven had of huurde, Nikias 100 talenten. Als een slaaf één obool netto inkomen per dag produceert, vertegenwoordigen 100 talenten (36.000 obolen) het inkomen van 36.000 dagen slavenarbeid, waarbij geen rekening gehouden is met een afschrijving op de koopprijs. De redenaar Demosthenes voert precies dezelfde berekening uit als hij het inkomen van zijn vader vaststelt, die twee werkplaatsen bezat, waar in de ene meubelen werden vervaardigd door twintig slaven die elk één obool per dag netto opbrachten en de andere zwaarden en messen door dertig slaven, die ieder gemiddeld anderhalf obool per dag opbrachten (40).

De meerwaarde die door een slaaf wordt geproduceerd, vertegenwoordigt, als men daarbij geen rekening houdt met de afschrijving van zijn koopprijs, het verschil tussen de waarden van de waren die hij produceert (en die zijn meester zich toe-eigent) en de productiekosten van deze waren (kosten van de grondstoffen, algemene kosten met daarin begrepen de afschrijving van de werktuigen en de onderhoudskosten van de slaaf zelf). De hierboven geciteerde cijfers tonen aan dat dit verschil aanzienlijk kan zijn. Anders zouden er in de antieke wereld geen duizenden ondernemers en grondbezitters geweest zijn die slaven hadden gekocht om een aanmerkelijke hoeveelheid producten van landbouw en ambacht te produceren, die hun bij verkoop een belangrijke meerwaarde opleverde.

Tweeduizend jaar later zijn er geen slaven meer in West-Europa. Mijnheer Fugger, die net als de heren Nikias en Kallias, concessiehouder en daarna eigenaar van mijnen is, koopt geen slaven meer. Hij behoeft niet meer een klein kapitaal ineens voor te schieten, dat slechts over een tiental jaren afgeschreven kan worden, om een potentiële arbeidskracht te krijgen.[7] Hij rekruteert loonarbeiders in de dorpen van Bohemen en Tirol. Hij betaalt ze per week of per dag. Dit loon, hoewel het de waarde van voedsel dat aan de slaven van de heren Nikias of Kallias gegeven werd enigszins overtreft, wijkt nauwelijks af van het noodzakelijk bestaansminimum van de arbeider en zijn familie.

Mijnheer Fugger koopt de dagelijkse of wekelijkse arbeidskracht van deze arbeiders slechts, omdat de nieuwe waarde die zij produceren, noodgedwongen hoger is dan de waarde die hun baas voor hun lonen uitgeeft, anders had hij er geen belang bij hen te gebruiken. Men moet zelfs aannemen dat dit verschil aanzienlijk is geweest, want net zoals de heren Nikias en Kallias, werd mijnheer Fugger de rijkste man van zijn tijd, aan wie baronnen, hertogen, prinsen, koningen en zelfs de keizer in hoogsteigen persoon, ware fortuinen verschuldigd waren.

Terwijl mijnheer Fugger arbeiders voor zijn mijnen in Bohemen huurde, werd door de Portugese, Spaanse, Franse en Engelse edelen in Noord-, Centraal- en Zuid-Amerika de slavernij opnieuw ingevoerd. Dat bleef drie eeuwen zo. Hetgeen bewijst hoe winstgevend het was. Tegen het midden van de negentiende eeuw kost het jaarlijks onderhoud van een zwarte slaaf in Tennessee zelden meer dan $ 35,-, en dikwijls minder dan dit bedrag. In die tijd bracht een slaaf in het zuiden van de Verenigde Staten nog dikwijls $ 250,- per jaar op (42).

De individuele verrijking van kooplieden en fabrikanten die gebruik maken van de arbeidskracht van slaven, of van halfvrije of vrije arbeidskracht, komt tot stand door de overdracht van nieuwe waarden, die door deze arbeidskracht geschapen zijn, in de zakken van deze ondernemers. Deze verrijking gaat vergezeld van een algehele verhoging van de maatschappelijke rijkdom.

De meerwaarde die in de geldcirculatie naar voren komt wordt daar dus niet geproduceerd. Ze is het product ofwel van de toe-eigening door middel van de handel of de woeker van een waarde die aan een ander toebehoort, ofwel van de toe-eigening van nieuwe waarden die door gekochte arbeidskracht geproduceerd worden. In dat geval is de meerwaarde niets anders dan het verschil tussen de door de arbeiders geschapen waarde en zijn eigen onderhoudskosten. Het gehele op aarde bestaande kapitaal is het geaccumuleerde product van deze dubbele toe-eigening. Dit werd scherpzinnige waarnemers reeds vroeg duidelijk. Vijftienhonderd jaar vóór Proudhon aan de chartistische leider O’Brien zijn beroemde boutade ‘Wat is het eigendom? Diefstal!’ ontkende, zei de bisschop met de gouden mond Jan Chrysostomos tegen de rijke kooplieden van Antiochië: ‘Gij bezit het product van de diefstal, indien gij zelf de dief niet zijt...’

Kapitaal, meerwaarde en maatschappelijk meerproduct

De primitieve mens leert door een lange en pijnlijke ervaring hoe hij aan hongersnood moet ontsnappen en hoe hij zich regelmatig voedsel moet verschaffen, wat hem in staat stelt de productiviteit van zijn arbeid op te voeren en de voedselproductie aan zijn controle te onderwerpen. Zo produceert hij een surplus boven zijn noodzakelijk product. ‘Over het algemeen kan men zeggen dat het kapitaal op Tikopia eerder door de productie van een surplus boven de onmiddellijke behoeften geaccumuleerd is dan door eigenlijke onthouding’, constateert de antropoloog Raymond Firth (43).

We willen niet onderzoeken of de term ‘kapitaal’ hier juist gebruikt is. Maar het historisch onderzoek heeft ons in staat gesteld het volgende te constateren: nergens ter wereld zijn de maatschappelijke verrijking, de veralgemening van de handel, de primitieve geldaccumulatie en de productie van een groeiende hoeveelheid meerwaarde het resultaat van vrijwillige onthouding van de kant van de producenten die zo besparingen verwezenlijken en zich verrijken. Overal zijn de veralgemening van de warenproductie, de primitieve accumulatie van geldkapitaal, en zijn versnelde circulatie met het oog op het verwerven van meerwaarde, het product van een toe-eigening, van een in bezitname door een deel van de menselijke maatschappij van het maatschappelijk meerproduct, voortgebracht door het andere deel van diezelfde maatschappij. Deze toe-eigening kan natuurlijk voortkomen uit een ‘onthouding’: de onthouding van de producenten die gedwongen worden zich te beperken tot het deel dat zij die zich meester maken van het meerproduct hun toestaan. Ongelukkig genoeg komen zij die zich van dit meerproduct meester maken en niet de onvrijwillige helden van deze onthouding, verrijkt uit dit proces.

De toename van de arbeidsproductiviteit is een onmisbare voorwaarde voor het optreden van het kapitaal en van de meerwaarde. De meerwaarde die uit het productieproces voortkomt is, zoals we gezien hebben, slechts het verschil tussen het nettoproduct van de arbeid en de onderhoudskosten van de arbeidskracht. Zolang het arbeidsproduct min of meer gelijk is aan de onderhoudskosten van de arbeid bestaat er geen objectieve basis voor een duurzame en georganiseerde uitbuiting van de arbeidskracht. Pas wanneer de toename van de arbeidsproductiviteit het mogelijk maakt een dergelijk verschil, een dergelijk meerproduct te vormen, kan de strijd om zijn toe-eigening beginnen.

Maar als het kapitaal het historisch product is – dus absoluut niet het automatisch product, maar het product dat onder heel bijzondere omstandigheden ontstaat, die concreet gedefinieerd moeten worden – van de toename van de productiviteit van de menselijke arbeid, dan is het geenszins een synoniem voor de middelen die een dergelijke toename mogelijk maken. Deze verwarring wordt vandaag nog in leven gehouden door specialisten die toch historisch goed onderlegd zijn. Zo betekent voor de historicus Fritz Heichelheim de neolithische revolutie, de overgang naar landbouw en veeteelt, de opkomst van het ‘kapitaal, dat wil zeggen het ontstaan van een eerste zekere mogelijkheid om de eenmaal geleverde menselijke arbeid, zo om te vormen dat hij gedurende lange tijd of voor altijd een rente [?] opbrengt (44)’.

De boer die aan de oevers van de Eufraat 1000 graankorrels zaaide, oogstte er 100.000. Maar deze ‘rente’ maakte van hem evenmin een kapitalist, als een chimpansee in een industrieel verandert doordat hij met een stok tegen een bananenboom slaat om het fruit sneller te laten vallen.

Elke belangrijke technische uitvinding vertegenwoordigt voor de maatschappij een belangrijke besparing van menselijke arbeid en elk werktuig dat het mogelijk maakt met minder kosten te produceren, kan als een ‘geaccumuleerde voorraad arbeid’ die een min of meer blijvende ‘rente’ in arbeidsbesparing opbrengt, beschouwd worden. Maar toch gaat het hier allemaal alleen om de vooruitgang van de arbeidsproductiviteit in de productie van gebruikswaarden.[8]

Kapitaal en meerwaarde ontstaan pas bij de ontwikkeling van de ruil en van het geld, en bij het gebruik van een verhoogde gemiddelde arbeidsproductiviteit, die niet meer dient om voor de hele maatschappij een besparing van arbeidstijd mogelijk te maken, maar om voor een deel van de maatschappij de producten van deze verhoogde productiviteit veilig te stellen, door het andere deel van de maatschappij aan een hardere arbeidsinspanning te onderwerpen. Het kapitaal is het eindresultaat van de geschiedenis van de toe-eigening van het maatschappelijk meerproduct door een deel van de maatschappij ten koste van een ander deel en niet het resultaat van de geschiedenis van de besparing van menselijke arbeid ten voordele van de menselijke gemeenschap in haar geheel.

De toe-eigening van de in de loop van het productieproces geproduceerde meerwaarde veronderstelt een wareneconomie, de verkoop van waren die geproduceerd zijn door producenten, die niet de eigenaars van hun arbeidsproducten zijn. Meerwaarde, in die betekenis, is de geldvorm van het maatschappelijk meerproduct. In een maatschappij die gebruikswaarden produceert, wordt het maatschappelijk meerproduct, dat een bezittende klasse zich toe-eigent, direct toegeëigend, of wel in de vorm van arbeid (herendienst), of wel in de vorm van producten (grondrente, cijns). In een maatschappij die waren produceert, wordt het maatschappelijk meerproduct dat de bezittende klasse zich toe-eigent, indirect toegeëigend in de vorm van geld, door de verkoop van de waren, van het product waarvan de onderhoudskosten van de arbeid en de andere productiekosten zijn afgetrokken.

Evenals de eenvoudige warenproductie heeft het kapitaal zich aanvankelijk ontwikkeld in de marges van een maatschappij die vooral gebruikswaarden produceert. De meerwaarde is ontstaan en heeft zich ontwikkeld in een maatschappij waarin het maatschappelijk meerproduct in wezen de vorm van gebruikswaarden behield. Elke geschiedenis van het kapitaal, van zijn oorsprong tot aan zijn apotheose in de kapitalistische productiewijze, is de geschiedenis van de langzame ontbinding van een dergelijke, fundamenteel niet-wareneconomie door het optreden van de handel, de woeker, het geld, het kapitaal en de meerwaarde. De klasse die in een niet-waren maatschappij het kapitaal vertegenwoordigt is met betrekking tot de oude bezittende klassen een nieuwe klasse, de burgerlijke klasse. Het kapitaal is dan slechts een nieuwe verhouding tussen de producenten en de eigenaars van kapitalen, een verhouding die de plaats inneemt van de oude maatschappelijke verhoudingen tussen eenvoudige warenproducenten aan de ene kant en boerenproducenten en zij die zich in het bezit stellen van het agrarisch meerproduct aan de andere kant.

De wet van de ongelijkmatige ontwikkeling

De studie van de oorsprong en de ontwikkeling van de economische categorieën is noodgedwongen een studie van de economische geschiedenis en een analyse van de economie van hedendaagse volkeren die in fasen van de historische ontwikkeling zijn blijven steken, die in de kapitalistische landen reeds lang voorbij zijn. Maar zij is niet hetzelfde als de economische geschiedenis. Ze isoleert inderdaad ‘zuivere’ vormen die zich in het leven in verschillende mate met elkaar verbinden of uiteenvallen. De economische geschiedenis tot een reeks ‘stadia’ of tot het achtereenvolgens optreden van ‘categorieën’ terugbrengen, is haar tot het uiterste mechaniseren, tot op het punt dat haar onherkenbaar maakt. Maar uit de historische studie elke zinspeling op opeenvolgende fasen van economische organisatie en elke referentie naar het zich ontwikkelend optreden van ‘categorieën’ weren, is haar eenvoudig onverstaanbaar maken.

Men heeft het marxisme dikwijls met het darwinisme vergeleken, de evolutie van de maatschappij met die van de soorten. Zoals elke vergelijking bevat deze overeenkomsten en verschillen. Maar ook in de biologie vervangt een dialectische opvatting van de evolutie meer en meer de mechanische eenzijdige en rechtlijnige opvatting.[9] De marxistische opvatting van het economische en maatschappelijke worden sluit elke onvermijdelijke noodzaak en elk automatisme uit. Geen enkele maatschappelijke organisatiefase ‘moet’ noodzakelijkerwijs op een andere volgen.

Naast de rechtlijnige vooruitgang is er de vooruitgang met sprongen. De economische evolutie kan aanleiding geven tot doodlopende situaties of tot langdurige stagnatie, bijvoorbeeld door een te grote aanpassing aan een specifiek milieu: dit schijnt het geval te zijn met de landbouwvolkeren in Zuidoost-Azië (47). En het marxisme zou niet dialectisch zijn als het niet zou toegeven, dat naast maatschappijen die vooruitgaan (van het standpunt van de gemiddelde arbeidsproductiviteit) er andere zijn die uitgesproken terugglijden (48).

Sommigen hebben de geldigheid van de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling willen beperken tot de geschiedenis van het kapitalisme en zelfs uitsluitend tot haar imperialistische fase, maar het is toch wel een universele wet van de menselijke geschiedenis. Nergens op aarde is er een lijnrechte evolutie van de vooruitgang (49), die van de eerste fase van plukken van vruchten loopt tot de meest gevorderde kapitalistische (of socialistische) industrie. De volkeren die de hoogste ontwikkelingsgraad van de productiekrachten in het stadium van de verzameling, de jacht en de visvangst hebben bereikt – de Eskimo’s en vooral de indianen van de Noordwestkust van Amerika – hebben de landbouw niet uitgevonden. Deze treedt voor het eerst op in de overvloedig van water voorziene valleien van Abessinië, Anatolië, Afghanistan, Transkaukasië en Noordwest-India (50). Maar toch geeft ze daar geen aanleiding tot de beschaving die voortkomt uit de irrigatie.[10]

De landbouwbeschaving bereikt zijn meest gevorderde stadium in Egypte, Mesopotamië, India en China. Maar niet in deze landen maar wel in Griekenland, Rome, Byzantium en middeleeuws Europa (Italië en Vlaanderen) loopt de vooruitgang van de agrarische arbeidsproductiviteit uit op het ambacht en de meest ontwikkelde handel binnen het kader van de eenvoudige warenproductie. Maar pas als we ons nog meer naar het noorden verplaatsen, naar Engeland, een land dat echter wat ambacht en handel betreft lange tijd ten achter is gebleven en dat in de zeventiende eeuw nog verre van het rijkste land van de wereld of van Europa was, zien we dat de eenvoudige warenproductie de industriële revolutie en de kapitalistische productiewijze voortbrengt. Het kapitalisme is trouwens niet in Engeland, noch in een ander ver vooruit geschreden kapitalistisch land voor het eerst omver geworpen, maar in Rusland, dat in het begin van de twintigste eeuw een typisch achtergebleven land was. En moeten we een voorspelling wagen en zeggen dat we de ontplooiing van een voltooide socialistische maatschappij, met het verdwijnen van de klassen, de waren, het geld en de staat ook niet voor het eerst in Rusland zullen zien, dat toch het eerste land is dat een planeconomie heeft ingevoerd die gebaseerd is op de socialisatie van de grote productiemiddelen?

_______________
[1] De ruil van sieraden en waardevolle voorwerpen als magisch verschijnsel in de primitieve maatschappij heeft trouwens een economische oorsprong. In zijn Essai sur le don verklaart Marcel Mauss dat deze dingen ‘beschouwd worden als kopieën van onuitputtelijke instrumenten, scheppers van voedsel, die de geesten aan de voorvaderen schonken (9)’.
[2] Wat West-Europa betreft, zie hoofdstuk 4.
[3] Bij de aanvang van de eenvoudige warenproductie kunnen deze verschillende functies van het geld door verschillende producten worden vervuld. Gedurende de periode van Hammoerabi was gerst in Babylonië het universeel betaalmiddel, zilver was de waardemeter, de prijsstandaard en zonder twijfel ook het middel tot schatvorming, terwijl men als algemeen equivalent gerst, wol, olie, zilver, graan enzovoort gebruikte (17).
[4] Dit geldt voor een statistische beschouwing. Uit historisch oogpunt heeft de concentratie van de meerwaarde, die door directe of indirecte roof verkregen is een opleving van het koopmanskapitaal en de internationale handel mogelijk gemaakt. Dit heeft zonder enige twijfel de verspreiding van de cultuur en de ontwikkeling van de productiekrachten gestimuleerd. We moeten er ook op wijzen dat de meerwaarde van het koopmans- en woekerkapitaal gedeeltelijk de toe-eigening door deze nieuwe bezittende klassen van een deel van het agrarisch meerproduct vertegenwoordigt, dat het inkomen van de oude bezittende klassen was (van de Egyptische heer in het volgende voorbeeld).
[5] Op dit terrein hadden zowel Aristoteles als de autoriteiten van de katholieke kerk, van het Concilie van Nicea tot de heilige Thomas van Aquino, juiste denkbeelden, niet als verdedigers van de arbeidswaardeleer, maar als vertegenwoordigers van een wezenlijk natuurlijke economie die zich tegen de ontbindende greep van geld en woeker verdedigde.
[6] Het is ons niet bekend wat de onderhoudskosten per dag voor een Griekse slaaf waren. Maar De Castro bericht dat in de achttiende eeuw in Brits West-Indië het voedsel van een zwarte slaaf, die £ 50 had gekost, slechts 25 shilling per jaar bedroeg! (38). En Jean Léon l’Africain vertelt hoe, twee eeuwen vroeger, de Portugese planters de onderhoudskosten voor een slaaf in Sao Thomé tot nul hadden teruggebracht:
‘De slaven waren verplicht de hele week, behalve zaterdag, voor hun meester te werken: die dag zaaiden ze voor eigen gebruik gierst, yamswortels of zoete aardappelen en veel groenten, zoals wildsla, kool, rapen, prei en peterselie. Ze kneedden koeken van gierstemeel; als drank gebruikten ze water, palmwijn en soms geitenmelk; hun enige kleding bestond uit een katoenen schaamlap, die ze zelf weefden. Zo moesten hun meesters niets uitgegeven om hen in leven te houden (39).’
[7] Een slavenhouder liep inderdaad een risico. Hij kocht slechts een potentiële arbeidskracht; de slavenarbeid hield te allen tijde een enorme verspilling van menselijke arbeid in. De Romeinse schrijver Varro schatte dat in zijn tijd een slaaf een zuiver verlies van 13 dagen op de 45 betekende (41).
[8] Men zou kunnen opmerken dat het hier alleen maar om een kwestie van definitie gaat. In dit geval zou men een andere term moeten vinden om kapitaal en de meerwaarde dat uit de warenproductie en de geldcirculatie voortvloeit, aan te duiden. De verwarring berust op het gebruik van dezelfde term – kapitaal – om enerzijds elke techniek tot stijging van de arbeidsproductiviteit en anderzijds de specifieke op uitbuiting gebaseerde maatschappelijke verhoudingen, aan te duiden. De etymologie sluit trouwens bij de economie aan; H. See constateert immers dat het woord ‘kapitaal’ oorspronkelijk uitsluitend de geldsom aanduidt die besteed wordt met de bedoeling rente op te brengen (45).
[9] De idee van een rechtlijnige ontwikkeling van de mensapen tot het verschijnen van de mens is nu opgegeven. Men veronderstelt nu dat mensapen en mensen gemeenschappelijke aapachtige voorouders hadden, ofwel dat de mens van een mensaap afstamt die minder gespecialiseerd was dan de thans levende. Er is dus vooruitgang in combinatie met stilstand, vertraging of versnelde ontwikkeling (46).
[10] Ook Gordon Childe legt er de nadruk op dat er geen identieke opvolging van etappes is, die de volkeren van het neolithische tijdvak doorlopen zouden hebben. ‘De evolutie en de differentiatie gaan hand in hand’, besluit hij; maar hij signaleert toch verscheidene voorbeelden van convergentie (50). Is het geen dialectisch idee de evolutie op te vatten als een combinatie van differentiatie en convergentie?


(1) Hingston Quiggin, A Survey of Primitive Money, p. 5.
(2) Sir Samuel Baker, The Albert Nyanza (1866), deel II, p. 182.
(3) A. de Foville, La Monnaie, p. 9.
(4) Lacour-Gayet, ‘Le Roi Bilalama et le juste prix’, in: Revue des Deus Mondes, 15 november 1949.
(5) Frédéric Hrozny, Code Hittite, p. 137.
(6) Wang Yü-Chüan, ‘Early Chinese Coinage’, in: The American Numismatic Society, p. 259.
(7) Sir George Sansom, A History of Japan to 1334, p. 88.
(8) Jacques Gernet, Les Aspects économiques du bouddhisme dans la société chinoise du Ve au Xe siècle, p. 88-89.
(9) Marcel Mauss, Essai sur le don, p. 221.
(10) Hingston Quiggin, A Survey of Primitive Money, p. 25.
(11) Ibidem, p. 92.
(12) Gordon Childe, What Happened in History, p. 192-193.
(13) Nancy Lee Swann, Food and Money in China, p. 217-222.
(14) Kees, Kulturgeschichte des Alten Orients, I, Aegypten, p. 103-129; Renon en Filliozat, L’Inde classique, p. 378; Histoire du Commerce, III, p. 142.
(15) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 278-284; K. A. Wittfogel, Wirtschaft und Gesellschaft Chinas, p. 96-104; Takizawa, The Penetration of Money Economy in Japan, p. 30-33.
(16) Takizawa, ibidem, p. 20.
(17) Polanyi, e.a.: Trade and Market in the Early Empires, p. 266.
(18) Gordon Childe, What Happened in History, p. 155.
(19) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 20.
(20) Boissonade, Le Travail dans l’Europe chrétienne du Moyen âge, p. 196.
(21) Chen Huang-Chang, The Economic Principles of Confucius, p. 457.
(22) Ibn Khaldoun, Prolégomènes, II, p. 325.
(23) Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 89.
(24) Summer en Keller, Science of Society, I, p. 155.
(25) Leighton, The Navaho Poor, p. 18.
(26) Andréadès, Geschichte der Griechischen Staatswirtschaft, I, p. 27.
(27) H. Pirenne, Le Mouvement économique et social au Moyen âge, p. 24.
(28) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 262.
(29) Von Hagen, The Aztec and Maya Papermakers, p. 12; Prescott, History of the Conquest of Mexico, p. 85.
(30) Lyashenko, History of the National Economy of Russia, p. 77.
(31) H. Labourei, in: Histoire du Commerce, III, p. 76.
(32) Ibn Batouta, Voyages, I, p. 324-327.
(33) Rutgers, Indonesië, p. 57.
(34) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 230.
(35) J. Bonmarchand, in: Histoire du Commerce, III, p. 312.
(36) Gordon Childe, What Happened in History, p. 159.
(37) Pauly-Wissowa, Handwörterbuch der Altertumswissenschaften, aanvullingsband VI, p. 916, 917.
(38) De Castro, Géopolitique de la faim, p. 139.
(39) R. P. Rinchon, La Traite et l’Esclavage des Congolais par les Européens, p. 50.
(40) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 392, 381.
(41) Barrow, Slavery in the Roman Empire, p. 78.
(42) Kenneth M. Stamp, The Peculiar Institution: Slavery in the Ante Bellum South, p. 406-408.
(43) R. Firth, Tikopia, a primitive Polynesian Economy, p. 274.
(44) Fritz Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 35-36.
(45) H. Sée, Les Origines du capitalisme, p. 7.
(46) A. Gehlen, Der Mensch, p. 133-136.
(47) An Appraisal of Anthropology today, p. 42-143, passim.
(48) Een kenmerkend voorbeeld wordt genoemd door Cl. Lévy-Strauss in Anthropologie structurale, p. 126.
(49) An Appraisal of Anthropology today, p. 70-72; Ralph Linton, The Tree of Culture, p. 53-57.
(50) Gordon Childe, Social Evolution, p. 166-168.