Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 1
Het enige van alle levende wezens dat niet kan blijven voortbestaan door zich aan de natuurlijke omstandigheden aan te passen, is de mens; de mens moet juist van alles doen om deze omstandigheden zó naar zijn hand te zetten dat hij in zijn behoeften kan voorzien.(1) Door arbeid kan de mens ingrijpen in zijn natuurlijke omstandigheden. Arbeid is de bewuste en tegelijkertijd maatschappelijke activiteit die voortkomt uit het feit dat de menselijke wezens met elkaar kunnen omgaan en elkaar spontaan de helpende hand kunnen bieden.
De andere diersoorten passen zich aan de gegeven natuurlijke omstandigheden aan dankzij de specifiek ontwikkelde organen. De specifiek menselijke organen, de hand met de vrij bewegende duim en het ontwikkelde zenuwstelsel, stellen de mens niet in staat om zich in een gegeven, natuurlijke situatie rechtstreeks van voedsel te voorzien. Deze organen stellen de mens echter wel in staat om werktuigen te hanteren, en dankzij de ontwikkeling van de taal een maatschappelijke organisatie te scheppen waardoor het voortbestaan van de menselijke soort onder velerlei natuurlijke omstandigheden[1] verzekerd is. Arbeid, maatschappelijke organisatie, taal en bewustzijn zijn op deze wijze typisch menselijke eigenschappen die onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar wederzijds bepalen.
De werktuigen die de mens nodig heeft om te produceren, dat wil zeggen zich vóór alles het voedsel te verschaffen dat noodzakelijk is voor het voortbestaan van de menselijke soort, ontstaan aanvankelijk als een kunstmatig verlengstuk van zijn natuurlijke organen. ‘De mens heeft werktuigen nodig als aanvulling op zijn inadequate fysiologische uitrusting’.(3) Aanvankelijk zijn deze werktuigen zeer primitief: stokken, bijgewerkte brokken steen, scherpe stukken bot en hoorn. De prehistorie en de etnologie classificeren de primitieve volkeren dan ook op grond van de materialen waarmee ze hun belangrijkste werktuigen maken. Deze classificatie vangt in het algemeen aan met het stenen tijdperk, hoewel er bij de prehistorische bewoners van Noord-Amerika een bottentijdperk geweest schijnt te zijn vóór het eigenlijke stenen tijdperk.
Uit de voortdurende herhaling van steeds dezelfde arbeidshandeling ontwikkelen zich geleidelijk aan productietechnieken. De belangrijkste technische ontdekking in de menselijke prehistorie was ongetwijfeld het maken en aanhouden van vuur. Hoewel er geen primitieve stam meer bestaat die het vuur niet kende voor zijn contact met de vreemde beschaving,[2] verhalen ontelbare mythen en legenden van een tijdperk zonder vuur, dat gevolgd werd door een periode waarin de mens nog niet in staat was het aan te houden.
Sir James George Frazer heeft bij bijna tweehonderd primitieve volkeren mythen verzameld over de oorsprong van het vuur. Uit al deze mythen blijkt dat de ontdekking van een techniek om vuur te maken en aan te houden een uitzonderlijk belangrijke rol gespeeld heeft in het begin van het menselijk bestaan.(5)
Door arbeid bevredigen de mensen hun fundamentele behoeften. Eten, drinken, uitrusten, zich beschermen tegen weer en wind en extreme koude of hitte, de instandhouding van de soort door voortplanting, het gebruiken van de spieren: dit zijn volgens de etnoloog Malinovski de meest elementaire behoeften. Al deze behoeften worden maatschappelijk bevredigd, dat wil zeggen niet door een louter fysiologische activiteit, door een krachtmeting tussen individu en natuurkrachten, maar door een activiteit die voortkomt uit de onderlinge relaties tussen de leden van een menselijke groep.(6)
Hoe primitiever een volk, des te groter het gedeelte van zijn arbeid, en in feite van zijn hele bestaan, dat besteed wordt aan het zoeken en maken van voedsel.(7)
De meest primitieve methoden van voedselproductie zijn het plukken van wilde vruchten, het vangen van kleine, ongevaarlijke dieren en elementaire vormen van jacht en visvangst. Een volk dat in dit primitieve stadium leeft, bijvoorbeeld de autochtone bevolking van Australië, of een beter voorbeeld, de primitieve bewoners van Tasmanië die sinds driekwart eeuw totaal verdwenen zijn, kent noch permanente nederzettingen noch huisdieren (behalve soms de hond), noch het weven van kleding, noch het vervaardigen van vaten om voedsel in te bewaren. Zo’n volk moet een uitgestrekt gebied doorkruisen om voldoende levensmiddelen bij elkaar te krijgen. Alleen de hoogbejaarden die niet in staat zijn om voortdurend rond te trekken, kunnen gedeeltelijk vrijgesteld worden van de directe voedselvoorziening, en dan werktuigen gaan maken. Het grootste deel van de primitiefste volksstammen die thans nog bestaan – zoals de bewoners van het eiland Andaman in de Indische Oceaan, de Vuurlanders en de Botokoeden in Latijns-Amerika, de pygmeeën in Centraal-Afrika en Indonesië, de wilde Koeboes in de Indische Archipel – leiden een leven dat te vergelijken is met dat van de autochtone Australiërs.(8)
Uitgaande van de veronderstelling dat de mensheid een miljoen jaar bestaat, dan heeft ze minstens 980.000 jaar lang in uiterst behoeftige omstandigheden geleefd. Hongersnood vormde een permanente bedreiging voor het voortbestaan van de menselijke soort. De gemiddelde voedselproductie bleef achter bij de gemiddelde consumptiebehoeften. Voedselvoorraden bewaren was onbekend. De zelden voorkomende perioden van overvloed en voorspoed leidden tot grote verkwisting van voedsel.
‘De Bosjesmannen, de Australiërs, de Veddahs op Ceylon en de Vuurlanders leggen als het ware nooit reserves voor de toekomst aan. De bewoners van Centraal-Australië willen al hun voedsel in één keer tegelijk, om zich eens flink te goed te kunnen doen. Vervolgens leggen ze zich erbij neer honger te lijden... Wanneer ze ergens anders heengaan, laten ze hun stenen werktuigen achter. Als ze die weer nodig hebben, maken ze nieuwe. Een Papoea heeft genoeg aan één gereedschap dat tot het eind meegaat. Geen haar op zijn hoofd die eraan denkt er alvast één van tevoren te maken dat het oude kan vervangen... Onzekerheid heeft in de primitieve tijden het aanleggen van voorraden tegengehouden. Perioden van overvloed en halve hongersnood wisselen elkaar regelmatig af.’(9)
Deze ‘kortzichtigheid’ is niet te wijten aan intellectuele tekortkomingen van de primitieve mens. Ze komt veeleer voort uit de duizenden jaren lang durende onwetendheid en structurele hongersnood, waardoor de mens wel geneigd was om zich bij elke voorkomende gelegenheid vol te stouwen en waardoor het niet mogelijk was technieken te ontwikkelen om voedsel te bewaren. De totale productie levert het noodzakelijk product op; dat wil zeggen voedsel, kleding, huisvesting van de gemeenschap en een min of meer constante hoeveelheid werktuigen om deze goederen te produceren. Er bestaat geen enkel blijvend overschot.
Zolang er niet voldoende voedsel voorhanden is, kunnen de mensen zich niet consequent aan een andere economische activiteit wijden dan de voedselproductie. Cabeza de Vaca, een van de eerste ontdekkingsreizigers van Midden-Amerika, kwam daar indianenstammen tegen die wisten hoe ze stromatjes voor in hun hutten moesten maken maar het nooit deden: ‘Ze willen al hun tijd besteden aan het verkrijgen van voedsel, want doen ze dat niet dan worden ze door honger gekweld.’(10)
Aangezien alle mensen zich inzetten om voedsel te produceren, kan er geen werkelijke maatschappelijke arbeidsverdeling, geen specialisatie in verschillende beroepen tot stand komen. Sommige volkeren begrijpen er totaal niets van dat niet iedereen in staat is om de normale gebruiksvoorwerpen te maken. De indianen van Midden-Brazilië wilden almaar van de Duitse ontdekkingsreiziger Karl von den Steinen weten of hij zijn broek, zijn muskietennet en veel andere dingen zelf gemaakt had. Zijn ontkennende antwoord verbaasde hen hogelijk.(11)
Zelfs in dit stadium van de maatschappelijke ontwikkeling zijn er individuen met een speciale begaafdheid voor deze of gene arbeid. Maar de economische toestand, dat wil zeggen het ontbreken van een permanente voedselvoorraad, maakt het voor hen nog niet mogelijk zich alleen in die bijzondere begaafdheden te bekwamen. Raymond Firth schrijft over de activiteiten van de bewoners van het eiland Tikopia (Salomonseilanden in de Stille Oceaan): ‘Op Tikopia is elke man landbouwer en visser en werkt ook wel in de bossen; elke vrouw wiedt onkruid tussen de gewassen, vist tussen de riffen, maakt kleding van boomschors en vlecht matten. Specialisatie betekent hier dat voor een bepaalde werkzaamheid een speciale vaardigheid ontwikkeld wordt, maar niet dat alleen dit werk gedaan wordt en alle andere werkzaamheden niet.’(12)
Wat van toepassing is op een relatief ontwikkelde maatschappij waar reeds landbouw voorkomt, is zeker van toepassing op een nog primitievere maatschappij.
Maar uit de door Raymond Firth beschreven maatschappelijke organisatie blijkt tegelijkertijd dat er een rudimentaire arbeidsverdeling bestaat die in alle stadia van de economische ontwikkeling van de mensen terug te vinden is: de arbeidsverdeling tussen de geslachten. Bij de primitiefste volkeren houden de mannen zich bezig met de jacht en zoeken de vrouwen vruchten bijeen en vangen kleine, ongevaarlijke dieren. Bij de iets verder ontwikkelde stammen worden bepaalde tot dan toe ontwikkelde technieken ofwel uitsluitend door mannen ofwel uitsluitend door vrouwen uitgeoefend. De vrouwen doen alle bezigheden in en om het huis: ze dragen zorg voor het vuur, ze spinnen, weven, vervaardigen aardewerk, enzovoort. De mannen gaan verder weg, ze jagen op groter wild en maken werktuigen van de natuurlijk voorhanden zijnde grondstoffen: ze bewerken hout, steen, ivoor, hoorn en beenderen.
Het feit dat er geen arbeidsverdeling bestaat waardoor gespecialiseerde werkzaamheden tot stand zouden komen, verhindert de verdere ontwikkeling van technieken die een langere leertijd en een bijzondere kennis vereisen; maar daardoor is er wel een evenwichtiger ontwikkeling mogelijk van het lichaam en de menselijke activiteit. De volkeren die nog geen arbeidsverdeling kenden, maar dankzij gunstige natuurlijke omstandigheden opgewassen waren tegen hongersnood en de ergste epidemieën (Polynesiërs, bepaalde indianen in Noord-Amerika vóór de blanke verovering, enzovoort) hebben een menstype gecreëerd dat de bewondering van de moderne beschaafde mens afdwong.
De geleidelijke accumulatie van uitvindingen, ontdekkingen en kennis maakt het mogelijk de voedselproductie te vergroten en tegelijkertijd de lichamelijke inspanning van de producenten te verminderen. Dit is het eerste teken van een stijgende arbeidsproductiviteit. De uitvinding van pijl en boog en van de harpoen maken het mogelijk de jacht- en visvangsttechnieken te verbeteren en daardoor kan de voedselvoorziening beter geregeld worden. Vanaf dat moment worden deze activiteiten belangrijker dan het plukken van wilde vruchten, wat nog slechts een ondergeschikte economische activiteit is. De huid en de vacht van de dan regelmatig gevangen dieren, alsook hun horens, beenderen en ivoor, worden de grondstoffen die door de mens – en hij heeft er nu de tijd voor – bewerkt worden. De ontdekking van bijzonder rijke jacht- en visgronden maakt het mogelijk het zwerversbestaan op te geven en een halfsedentair bestaan als jagers of vissers te gaan leiden (afhankelijk van het seizoen wordt er veranderd van woonplaats), of zelfs een volledig sedentair bestaan op te bouwen. Dit is het geval bij de Minkopies (kustbewoners van de Andamanen), de Klamath indianen (bewoners van de Californische kust), bepaalde stammen in de Indische Archipel, enzovoort.(13) De omschakeling naar een tijdelijk of geheel sedentair bestaan wordt mogelijk door de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit; op haar beurt wordt de arbeidsproductiviteit weer verhoogd door deze omschakeling. Thans wordt de hoeveelheid werktuigen niet meer beperkt tot de hoeveelheid die een zwervende stam kan meenemen: er kunnen er meer komen.
Naast het product dat voor het voortbestaan van de gemeenschap noodzakelijk is, ontstaat zo geleidelijk aan voor het eerst een permanent overschot, een eerste vorm van maatschappelijk meerproduct. De voornaamste functie ervan is dat het mogelijk wordt een voedselvoorraad aan te leggen ten einde de periodiek terugkerende hongersnood te ontlopen of te lenigen. Duizenden jaren lang hebben de primitieve volkeren een oplossing trachten te vinden voor het probleem hoe ze voedsel moesten bewaren. Veel stammen hebben dit pas opgelost dankzij het contact met hogere beschavingen. Zo kennen bijvoorbeeld de volkeren die als jagers bleven rondzwerven en over het algemeen geen regelmatig meerproduct voortbrengen, geen van allen het zout, het meest probate middel om vlees te bewaren.(14)[3]
De tweede basisfunctie van het maatschappelijk meerproduct bestaat hieruit, dat er een betere arbeidsverdeling mogelijk wordt. Vanaf het moment dat de stam over min of meer constante voedselvoorraden beschikt, kunnen sommige stamleden meer tijd besteden aan de productie van voorwerpen die niet met eten te maken hebben: werktuigen, sieraden en dingen om voedsel in te bewaren. Wat vroeger aanleg, persoonlijk talent voor deze of gene werkzaamheid was, wordt nu een specialisatie, de eerste aanzet tot een beroep.
De derde basisfunctie van het maatschappelijk meerproduct ligt hierin, dat de bevolking sneller kan toenemen. Door de min of meer permanent heersende hongersnood blijft de bevolking van een bepaalde stam in de praktijk beperkt tot de gezonde mannen en vrouwen. De stam kan slechts een minimaal aantal jonge kinderen in leven houden. De meeste primitieve volkeren kennen de kunstmatige geboortebeperking en passen die ook op grote schaal toe; dit is absoluut noodzakelijk omdat er niet voldoende voedsel is.(15) Slechts een beperkt aantal zieken en gebrekkigen kan verzorgd en in leven gehouden worden. Kindermoord wordt regelmatig toegepast. Krijgsgevangenen worden meestal gedood of opgegeten. Al deze pogingen om de bevolkingstoename af te remmen bewijzen geenszins dat de primitieve mens van nature wreed is. Daaruit is veeleer af te leiden dat ze aan een alles overheersende bedreiging trachten te ontsnappen: dat het gehele volk door gebrek aan voedsel uitsterft.
Maar vanaf het moment dat er een min of meer blijvende voedselreserve ontstaat, kan er een nieuw evenwicht tot stand komen tussen de beschikbare hoeveelheid levensmiddelen en de omvang van de bevolking. Het geboorteaantal en daarmee het aantal kinderen dat in leven blijft, zal toenemen. Gehandicapten en grijsaards zullen langer in leven blijven, waardoor de gemiddelde leeftijd van de stam hoger komt te liggen. De bevolkingsdichtheid van een bepaald gebied zal tegelijk met de arbeidsproductiviteit toenemen, wat een uitstekende aanwijzing voor economische en maatschappelijke vooruitgang is.(16) Mét de bevolkingstoename en de arbeidsspecialisatie nemen de productiekrachten waarover de mensheid kan beschikken toe. De totstandkoming van een maatschappelijk meerproduct is zo een noodzakelijke voorwaarde voor deze toename.
De vorming van een permanent meerproduct aan levensmiddelen is de materiële basis voor de belangrijkste economische revolutie die de mens sinds zijn bestaan gekend heeft: het eerste ontstaan van de landbouw en van het temmen en fokken van dieren. Deze revolutie wordt de neolithische revolutie genoemd, welke naam ontleend is aan de prehistorische periode waarin ze plaatsvond – de periode van de gepolijste steen oftewel de neolithische periode.
Landbouw en veeteelt vooronderstellen de aanwezigheid van een bepaald overschot aan levensmiddelen. En wel om twee redenen. Ten eerste, omdat de beoefening van landbouw en veeteelt vereist dat zaden en dieren voor andere dan de onmiddellijke consumptiedoeleinden aangewend worden, ten einde in een later stadium meer planten en vlees voort te brengen. Als volkeren, die al duizenden jaren lang op de rand van hongersnood leven, niet over andere voedselvoorraden beschikken, zijn ze niet snel bereid om datgene wat onmiddellijk opgegeten kan worden op deze wijze te bestemmen voor een verder gelegen doel.[4] Vervolgens: omdat noch landbouw noch veeteelt onmiddellijk het voedsel leveren dat noodzakelijk is om de stam in leven te houden, is er dus een voedselvoorraad nodig om de tijdsspanne tussen zaaien en oogsten te overbruggen. Daarom konden noch de primitieve landbouw noch de veeteelt onmiddellijk als voornaamste productiesysteem van een volk doorgevoerd worden. Ze worden in fasen ingevoerd: eerst worden ze beschouwd als ondergeschikte activiteiten ten opzichte van jacht en vruchtenpluk, en zelfs wanneer landbouw en veeteelt reeds de pijlen vormen van het levensonderhoud, dan nog blijven jacht en vruchtenpluk belangrijke nevenactiviteiten.
Algemeen wordt aangenomen dat het fokken van huisdieren (aanvang omstreeks 10.000 jaar v.C.) van later datum is dan de eerste pogingen tot systematische landbouw (aanvang omstreeks 15.000 jaar v.C.); toch kunnen deze twee activiteiten tegelijkertijd voorkomen en bij sommige volkeren zelfs in omgekeerde volgorde.(18) De meest primitieve vorm van landbouw die momenteel nog door veel volkeren in Afrika en Oceanië beoefend wordt, houdt in dat de grond met een puntige stok los geharkt wordt of met een hak bewerkt wordt. Aangezien de grond door een dergelijke manier van bewerken zeer snel uitgeput raakt, is het noodzakelijk aldus bewerkte velden na een paar jaar te verlaten en elders andere velden aan te leggen. Veel volkeren, bijvoorbeeld de bergstammen van India; verkrijgen deze akkers door de jungle in brand te steken; de as verschaft een natuurlijke meststof.(19)
De neolithische revolutie brengt voor het eerst sinds het ontstaan van de mensheid de productie van bestaansmiddelen onder de directe controle van de mens: dat is het wezenlijke belang ervan. Het plukken van vruchten, de jacht en de visvangst zijn passieve methoden van voedselvoorziening. Deze methoden verminderen de totale hoeveelheid bestaansmiddelen die de natuur de mens in een bepaald gebied ter beschikking stelt, of houden die – in het gunstigste geval – op hetzelfde peil. Landbouw en veeteelt daarentegen zijn actieve methoden van voedselvoorziening: ze vergroten de natuurlijke bronnen die de mensheid ter beschikking staan en voegen er nieuwe aan toe. Terwijl de arbeidsprestatie dezelfde blijft, kan de hoeveelheid levensmiddelen waarover de mensen beschikken vertienvoudigd worden. Deze methoden betekenen dus een enorme stijging van de maatschappelijke productiviteit van de menselijke arbeid.
Zo geeft de neolithische revolutie ook een krachtige aanzet tot de ontwikkeling van de werktuigen. Doordat ze een permanent meerproduct schept, maakt ze het ambachtelijke beroep mogelijk:
‘De noodzakelijke voorwaarde voor het ontwikkelen van ambachtelijke (technische) bekwaamheden is een bepaalde hoeveelheid vrije tijd die besteed wordt aan het produceren van levensmiddelen.’(20)
Het ontstaan van landbouw en veeteelt leidt bovendien tot de eerste grote maatschappelijke arbeidsverdeling: naast landbouwvolkeren komen er herdersvolkeren.
Het lijdt geen twijfel dat de baanbrekende vooruitgang die dankzij de beoefening van de landbouw geboekt is, aan de vrouwen te danken is. Volkeren bijvoorbeeld, die nog als primitieve landbouwers leven, alsook talrijke mythen en legenden[5] zijn bewijzen voor het feit dat de vrouw die zich in de primitieve gemeenschap wijdde aan de vruchtenpluk en meestal in de buurt van het bivak bleef, het eerst begonnen is zaad van de verzamelde vruchten te zaaien en zo de voedselvoorziening van de stam te vergemakkelijken. De vrouwen van de Winnebago indianen waren zelfs verplicht de voor het zaaien bestemde rijst en maïs te verbergen, omdat de mannen die anders opgegeten zouden hebben. Met de ontwikkeling van de landbouw door de vrouwen hangt nauw samen dat bij veel primitieve landbouwvolkeren de op de cultus van de vruchtbaarheidsgodinnen gebaseerde godsdiensten ontstaan.[6] Het matriarchaat, dat bij diverse volkeren van hetzelfde maatschappelijke ontwikkelingspeil aan te tonen is, hangt eveneens met de rol van de vrouw in de ontwikkeling van de landbouw samen. Sumner, Keller en Fritz Heichelheim (24) noemen een groot aantal gevallen van matriarchaat bij primitieve landbouwvolkeren.
Hobhouse, Wheeler en Ginsberg hebben een studie gemaakt van alle primitieve volkeren die in het begin van de twintigste eeuw nog leefden. Ze hebben ontdekt dat alle stammen met een zeer summier ontwikkelde landbouw en veeteelt – en a fortiori alle volkeren die op een nog lagere trap van economische ontwikkeling staan – het gebruik van metaal niet kennen en dat hun pottenbakkers- en weeftechniek maar minimaal ontwikkeld is.
De gegevens uit de archeologie bevestigen de etnografische. In de neolithische tijd treffen we in Europa alleen maar zeer grof aardewerk aan. In India, in het noorden van China, in Noord- en West-Afrika vinden we sporen van soortgelijke maatschappijen tussen het zesde en vijfde millennium voor onze jaartelling.(25) Het feit dat fijn aardewerk en weefgoed er niet bestaan, bewijst dat er niet een volledig autonoom ambacht bestaat. Het surplus dat landbouw en veeteelt de gemeenschap verschaffen, is nog niet zo groot dat het de ambachtsman volledig ontslaat van de verplichting zijn eigen voedsel te produceren. Dit is tegenwoordig nog het geval in het Chinese dorp Taitoe:
‘Geen enkele ambachtsman leeft volledig van zijn eigen beroep... Alle metselaars, timmerlieden, wevers, werklui in de kleine smelterij, evenals de dorpsonderwijzer, de oogstopzichter en de verschillende lokale bestuurders werken met hun gezin op hun land als het zaai- of oogsttijd is of telkens wanneer ze niet door hun beroep in beslag genomen worden.’(26)
Evenals in primitievere stadia van economische ontwikkeling blijft de gemeenschappelijke organisatie van de arbeid de grondslag van de maatschappij. De gemeenschap heeft de arbeid van alle leden nodig. Het geproduceerde meerproduct is nog niet groot genoeg om, zonder gevaar voor het voortbestaan van de gehele maatschappij, privé-bezit te worden. De gebruiken en de erecode van de stam staan elke individuele accumulatie die een gemiddelde norm overschrijdt, in de weg. De verschillen in individuele productiekwalificatie komen niet tot uiting in de verdeling. De kwalificatie als zodanig geeft niet recht op het product van de individuele arbeid; hetzelfde geldt voor hard werken.(27) ‘De verdeling bij de Maori’s’, zo schrijft Bernard Mushkin, ‘had fundamenteel één alles overheersend doel: de behoeften bevredigen van de gemeenschap. Zolang er nog reserves waren in de opslagplaatsen van de gemeenschap, kon niemand van honger omkomen.’(28)
Speciale gebruiken worden ontwikkeld – bijvoorbeeld de ceremoniële uitwisseling van geschenken en de organisatie van oogstfeesten – om een billijke verdeling van levensmiddelen en andere noodzakelijke producten te waarborgen onder alle leden van de gemeenschap. In haar beschrijving van de feesten die bij de Arapesh, een Papoeavolk, georganiseerd worden, is Margaret Mead van mening dat deze feesten ‘in werkelijkheid een doeltreffende belemmering zijn voor de accumulatie van goederen door één individu, een accumulatie die in geen verhouding staat tot die van andere individuen.’(29)
Georges Balandier schrijft over de Bakongostammen in Equatoriaal Afrika hetzelfde: ‘Een gebruik als de zogeheten malati werpt licht op deze dubbelzinnige situatie. Aanvankelijk had het het karakter van een jaarlijks terugkerend feest (in het droge seizoen) dat door verering van de voorouders de eenheid van de familie verheerlijkte en het mogelijk maakte de familiebanden hechter aan te halen... Bij deze gelegenheid werden tal van goederen die in de loop van het jaar geaccumuleerd waren, in een oprechte sfeer van feestvreugde en luister gezamenlijk opgemaakt. Het opgespaarde [?] bracht onder leiding van de familiehoofden als het ware een hernieuwing van de familie- en verwantschapsbanden tot stand. Doordat de malati regelmatig gehouden wordt en veel rijkdommen vereist, functioneert het feest als een stimulerende en regulerende factor van de Bakongo economie... De malati duidt op een (moeilijk te dateren) moment in de economische evolutie waarop het overschot aan geproduceerde goederen de mens voor nieuwe problemen stelt: de goederen gaan een schakel vormen in het systeem van persoonlijke relaties en vervormen dat systeem.’(30)
In zijn beschrijving van de gewoonten van de indianen van Cape Flattery (in de staat Washington, VS) zegt James Swann dat degene die een overvloed aan wat voor voedsel dan ook heeft voortgebracht, gewoonlijk een rits buren of familieleden uitnodigt om het samen met hem op te eten. Als een indiaan voldoende voedselvoorraden bijeengebracht heeft, is hij verplicht een feest te organiseren dat zal voortduren tot deze voorraden op zijn.(31) Een dergelijke maatschappij slaat de eigenschap maatschappelijke solidariteit hoog aan en beschouwt een mentaliteit van economische wedijver en van ambitie tot persoonlijke verrijking als immoreel.
Solomon Asch die de gewoonten van de Hopi-indianen ter plaatse heeft bestudeerd, heeft het volgende opgemerkt:
‘Alle individuen moeten er op gelijke wijze behandeld worden, niemand mag meer of minder zijn. Degene die in het zonnetje gezet wordt of zichzelf ophemelt, krijgt automatisch de wrok in de kritiek (van de anderen) te verduren... De meeste Hopi indianen weigeren toezichthouder te zijn... Ook de houding van de kinderen tijdens het spelen is veelbetekenend. Ik heb uit dezelfde bron vernomen dat het de kleine kinderen en ook de jongeren nooit interesseert om in de loop van het spel punten te tellen. Ze zullen een uur lang basketbal spelen zonder te weten welke ploeg wint en welke verliest. Ze blijven gewoon spelen omdat ze het leuk vinden.’(32)
De gemeenschappelijk organisatie van de arbeid houdt enerzijds in dat bepaalde economische activiteiten gezamenlijk worden uitgevoerd: hutten bouwen, op groot wild jagen, paden aanleggen, bomen omhakken, nieuwe velden ontginnen; en anderzijds dat verschillende families elkaar onderling helpen bij het dagelijkse werk. De Amerikaanse antropoloog John H. Province heeft een beschrijving gegeven ‘van een dergelijk arbeidssysteem bij de stam van de Siang Dajaks op het eiland Borneo. Alle leden van de stam, met inbegrip van de tovenaar-medicijnman, werken afwisselend op hun eigen rijstveld en op dat van een andere familie. Met zijn allen gaan ze op jacht, verzamelen ze hout voor het vuur en voeren ze huishoudelijke karweien uit.’ (33)
Margaret Mead beschrijft een analoog systeem bij de Arapesh, een bergvolk in Nieuw-Guinea.(34) De gemeenschappelijke organisatie van de arbeid betekent in zijn meest zuivere vorm dat geen enkele volwassene zich onttrekt aan het werk. Dat houdt dus in dat er geen ‘heersende klasse’ is. De arbeid wordt door de gemeenschap geregeld volgens oude gewoonten en riten die gebaseerd zijn op een grondige kennis van de natuurlijke omstandigheden (klimaat, bodemgesteldheid, gewoonten van het wild, enzovoort). Het opperhoofd, zo er al een is, is niets anders dan de belichaming van deze riten en gebruiken en draagt zorg voor de getrouwe naleving ervan.
De arbeidscoöperatie blijft gedurende het honderden – zo niet duizenden – jaren lange proces van ontbinding van de dorpsgemeenschap over het algemeen voortbestaan.(35) Met nadruk moet er op gewezen worden dat de gewoonte om gezamenlijk taken uit te voeren, zoals we dat veel later terugvinden in de in klassen verdeelde maatschappij, ongetwijfeld ten grondslag ligt aan de herendienst, dat wil zeggen aan de niet-betaalde meerarbeid die ten bate van de staat, de tempel of de edelman verricht wordt. In China bijvoorbeeld is deze ontwikkeling duidelijk te zien.
Melville J. Herskovits (36) vermeldt een zeer interessante overgangsvorm in Dahomey. De dokpwê, gemeenschappelijke arbeid, wordt in het algemeen ten behoeve van elk inheems gezin verricht.
Maar in tegenstelling tot de traditie – en de officiële regels – wordt eerder voldaan aan de vraag van een relatief welgesteld gezin dan aan die van een arm gezin. Bovendien is het hoofd van de dokpwê opgenomen in de heersende klasse. De bewoners van Dahomey zijn zich overigens bewust van deze ontwikkeling en hebben zelf aan Herskovits het volgende verteld:
‘De dokpwê is een oude instelling. Ze bestond al voordat er koningen waren. In vroeger tijden waren er geen hoofden en de dokpwêga (leider van de gemeenschappelijke arbeid) stond aan het hoofd van het dorp. Net als tegenwoordig vormden alle mannelijke leden van het dorp de dokpwê. De grond werd gemeenschappelijk bewerkt. Later, toen er hoofden en koningen kwamen, zijn er twisten uitgebroken...’(37)
Volgens Nadel wordt in het Nigeriaanse koninkrijk Nupe de gemeenschappelijke arbeid, de zogenaamde egbe, in de eerste plaats (en vooral!) op de gronden van de hoofden verricht; Joseph Bourrilly signaleert een analoge ontwikkeling van de touiza, de gemeenschappelijke arbeid bij de Berbers.(38)
Wanneer stammen met landbouw beginnen, zijn ze over het algemeen georganiseerd op basis van verwantschap. De oudste maatschappelijke organisatievorm schijnt de horde te zijn, zoals die nog bestaat bij de inboorlingen van Australië.
‘Een horde is een groep personen die gemeenschappelijk een zeer bepaald deel van het land bezitten, bezetten en exploiteren. De rechten van de horde op dit grondgebied komen kort gezegd hierop neer, dat iedereen die niet tot de horde behoort niet het recht heeft zich een dierlijk, plantaardig of mineraal product van dit gebied toe te eigenen, tenzij op uitnodiging of met toestemming van een lid van de horde.’(39)
Later, wanneer zij zich met de landbouw beginnen bezig te houden, zijn de grote familie, de gens, de stam als bundeling van gentes, de samenbundeling van aanverwante stammen, de normale organisatievormen van de primitieve volkeren. Het is dus niet verwonderlijk dat de oorspronkelijke toe-eigening van de grond en de totstandkoming van een of andere vorm van controle (van eigendom) hierover, in de eerste plaats beïnvloed zijn door deze overheersende wijze van maatschappelijke organisatie.
Zolang men nog niet is toegekomen aan intensieve landbouw met behulp van meststoffen en bevloeiing, vindt de toe-eigening van de grond gewoonlijk plaats door het in bezit nemen vaneen dorp door een grote familie, een groep aan elkaar verwante mannen en vrouwen. Audrey I. Richard constateert dat het Bembavolk in Noord-Rhodesië ‘in kleine gemeenschappen van dertig tot vijftig hutten leeft... Elk dorp vertegenwoordigt een grote familie, onder leiding van een hoofd.’(40) Bij de Berbers in Marokko die een vaste woonplaats hebben, ‘is het staatkundige type niet de stam, maar wat we nogal onnauwkeurig de stamfractie [de grote familie] noemen... Alle leden van de fractie verklaren dat ze afstammen van een zelfde voorouder naar wie ze genoemd zijn.’(41) In de Slavische landen leefden de stammen van de zesde tot de negende eeuw ‘elk met hun eigen gentes, en op hun eigen velden, terwijl elke gens zijn eigen baas was.’(42)
In zijn beschrijving van het plattelandsleven in het middeleeuwse Frankrijk concludeert Marc Bloch:
‘Het komt erop neer, dat het dorp en de bijbehorende velden het werk van een grote groep zijn, misschien... van een stam of een gens; de hoeven (Frans: manses, Engels: hides, Duits: Hufe) zijn de gedeelten die toegekend zijn aan kleinere subgroepen. Welke secundaire gemeenschap ging in de hoeve schuil? Zeer waarschijnlijk de familie ter onderscheiding van de gens... een familie met een patriarchaal karakter, groot genoeg om verscheidene in de zijtak verwante paren te omvatten. In Engeland heeft het woord hide als synoniem het Latijnse terra unius familiae (het land van één familie).’(43)
Sprekend over het landbouwleven in Lotharingen bevestigt Ch. Ermond Perrin:
‘Dat de hoeve oorspronkelijk het stukje grond was dat door één familie werd bewerkt, wat door de praktijk in het Merovingische tijdperk genoegzaam wordt aangetoond; in de zevende eeuw... worden immers de verplichtingen van de pachters op de kerkelijke landgoederen en koninklijke domeinen berekend per hoofd van de familie en niet per hoeve.’ (44)
De grote familie, de gens, bewoont dus het dorp en de eigenlijke familie bouwt de hoeve. De primitieve landbouw nu wordt vooral geconfronteerd met het probleem van de periodieke ontginning van nieuwe gronden, een ontginning die gemeenschappelijk door het hele dorp tot stand wordt gebracht; dit wordt bijvoorbeeld bewezen door de volkeren die zich thans nog in deze ontwikkelingsfase bevinden, en uit oude Chinese gezangen. Binnen het kader van de coöperatieve organisatie van de arbeid is het logisch dat de gezamenlijk ontgonnen bouwgrond gemeenschappelijk bezit blijft en op geregelde tijden wordt herverdeeld. Slechts de tuin rond de woning die door de familie alleen ontgonnen wordt of de door haar geplante fruitboom, ontwikkelt zich tot het stadium van privaateigendom.(45) Tuin betekent trouwens omheinde ruimte, dat wil zeggen veld voor anderen afgesloten, in tegenstelling tot de velden, gemeenschappelijk eigendom, die niet omheind zijn.[7]
De toewijzing en de periodieke herverdeling van de bouwgronden door middel van loting worden door talrijke historische en taalkundige bewijzen bevestigd. De bouwgronden in Lotharingen werden aanvankelijk aangeduid met de benaming sors (sors = lot); de door loting verdeelde gronden in het Bijbelse Palestina werden nahala (lot) genoemd, hetgeen later synoniem werd van eigendom, enzovoort. Hetzelfde zien we in het oude Griekenland.(47)
Wanneer met de ontwikkeling van vooruitstrevender landbouwmethodes de bodem zich stabiliseert en de collectieve ontginningen niet langer meer een voorname rol spelen in het dorpsleven, begint het privaatbezit van de velden te ontstaan. Maar zolang de dorpsgemeenschap niet is ontbonden, blijft zelfs dan nog het oude gemeenschapsbezit in verschillende vormen voortbestaan. Naast huis en tuin enerzijds en bouwgronden anderzijds, blijft een derde deel van het dorp dat voornamelijk bestaat uit weiden en bossen collectief eigendom. Het vrij weiderecht, dit wil zeggen dat het vee van alle leden van de gemeenschap vóór de zaaitijd op alle velden mag grazen; het recht van aren lezen na de oogst; het recht om gezamenlijk molens of waterputten te bouwen en te gebruiken; het feit dat het dorp als eenheid collectief verantwoordelijk is voor het betalen van de belastingen; de instandhouding van de gewoonte tot onderling hulpbetoon; het recht om nieuwe hoeven te stichten op ontgonnen bosgebieden, al deze verschijnselen bewijzen dat eeuwenlang een krachtige collectieve solidariteit in het dorpsleven voortleeft, een solidariteit die geworteld is in het gemeenschapsbezit van weleer.
Het is onmogelijk alle bronnen op te sommen die bevestigen dat dit gemeenschappelijk grondbezit bij alle beschaafde volkeren, op een bepaald ogenblik van hun agrarische ontwikkeling bestaat; laten we in het kort enige van de voornaamste bronnen noemen. De Japanse dorpsgemeenschap moera, wordt beschreven door Yoshitomi. Yosoburo Takekoshi beschrijft in zijn monumentale werk Economic Aspects of the History of Civilisation of Japan het gemeenschappelijk grondeigendom in de oudheid, toen de grond door loting verdeeld werd. In Indonesië ‘vertegenwoordigt de dorpsgemeenschap de oorspronkelijke gemeenschap’, schrijft dr. J. H. Boeke. Wittfogel heeft het systeem van de tsing-tien in het Chinese dorp geanalyseerd, van de verdeling van de velden in negen rechte stukken en ontdekte daarin de dorpsgemeenschap, die uit het collectief gebruik van de grond ontstaan is.(48) Het werk van professor Dyckmans over het oude rijk van de Egyptische farao’s zegt uitdrukkelijk dat de grond er oorspronkelijk eigendom van de gens was en dat de percelen periodiek herverdeeld werden. Ook professor Jacques Pirenne bevestigt dit in zijn Histoire des Institutions et du Droit privé de l’ancienne Egypte.(49) Jacques Weulersse heeft in het landbouwsysteem van het Arabische Alaoeïtenvolk ontdekt dat er nu nog sporen zijn van het collectieve bezit dat toen in de gehele islamitische wereld overheerste:
‘Men noemt die dorpen waar alle grond collectief aan de gehele dorpsgemeenschap toebehoort moechaa-dorpen. Geen enkel lid van gemeenschap bezit zelf een eigen stuk grond, maar slechts een recht op het gehele gebied. Dit recht verzekert hem van een bepaald deel van de grond bij de periodieke herverdeling... die gewoonlijk om de drie jaren plaatsvindt.’(50)
De semi-officiële African Survey verklaart met betrekking tot geheel Midden- en Oost-Afrika: ‘De bewering dat in heel dit betreffende Afrikaanse gebied de opvatting overheerst dat de grond collectief eigendom van de stam of groep is, is juist.’(51)
Over de Polynesische economie van Tikopia zegt Raymond Firth dat ‘de boomgaarden en de moestuinen traditioneel eigendom zijn de grote families (gentes).’(52) Historische onderzoekingen bevestigen het bestaan van het collectief grondeigendom in het Homerische Griekenland, in de Germaanse Mark, in het oude Azteekse dorp, in het oude hindoedorp ten tijde van de boeddhistische literatuur; in het Inkadorp waar de bewerkte velden Sapslpacha heten, dat wil zeggen ‘de grond (pocha) die allen toebehoort’; in het dorp van het Byzantijnse Rijk, met name in Egypte, in Syrië, in Thracië, in Klein-Azië en in de Balkan voor de Slavische kolonisatie; in het oude Rusland met zijn dorpsgemeenschap, de obstsjina; bij de Zuid-Slaven, de Polen en de Hongaren enzovoort. In een studie ten behoeve van de FAO bevestigt sir Gerald Clausen trouwens dat oorspronkelijk de landbouw overal werd bedreven in het kader van een grondstelsel dat gebaseerd was op het gemeenschappelijk eigendom, met periodieke herverdeling van de gronden.(53)
De landbouw was in zijn beginperiode onbeholpen en onregelmatig: de mens wist niet hoe hij de vruchtbaarheid van de grond in stand moest houden. De ontdekking van de irrigatie en de uitwerking van het braakliggen bracht een totale omwenteling in de landbouwtechniek teweeg.
De gevolgen van deze agrarische revolutie waren onvoorstelbaar. De teelt van huisdieren en het eerste begin van landbouw hadden het de mens mogelijk gemaakt de controle over zijn voedselvoorziening in eigen hand te nemen. De systematische toepassing van het laten braakliggen en vooral van de irrigatie, een toepassing die gepaard ging met het gebruik van trekdieren, maakte het de mensheid mogelijk zich permanent van een belangrijk voedseloverschot te verzekeren dat alleen afhankelijk was van eigen arbeid. Elke in Mesopotamië gezaaide korrel bracht bij de oogst honderd korrels op!(54)
Het bestaan van dit permanente voedseloverschot bood de ambachtelijke technieken de mogelijkheid onafhankelijk te worden, zich te specialiseren en te perfectioneren. De maatschappij kon duizenden mensen voeden die zelf niet meer rechtstreeks aan de voedselproductie deelnamen. De stad kon zich losmaken van het platteland. De beschaving was geboren.
De oude Grieken uit de tijd van Homerus beschouwden de beschaving reeds als het product van de landbouw.(55) De Chinezen uit het klassieke tijdperk schrijven zowel de ‘uitvinding’ van de landbouw, als van de handel en de beschaving toe aan de mythische keizer Tsj’en-Noeng.(56) Interessant is dat volgens de Azteekse overlevering de oorsprong van de voorspoed van het volk vervat is in een boodschap die de God in een droom aan de hogepriester meedeelde en ‘die de Mexicanen gebood een grote rivier in te dijken die om de voet van de heuvel liep, opdat het water zich over de vlakte zou verspreiden’.(57) De historicus Heichelheim gaat verder dan deze enkele voorbeelden: hij aarzelt niet terecht te verklaren dat de landbouw de basis is geweest van alle beschavingen met inbegrip van het moderne kapitalisme.(58) En de Amerikaanse encyclopedie van de sociale wetenschappen schrijft:
‘Noch de geschiedenis, noch de archeologie hebben tot nu toe het bestaan van een grote beschaving ontdekt die niet voor een groot deel aangewezen was op deze drie graansoorten: koren, maïs en rijst.’(59)
De overgang naar de bebouwing van de grond door middel van irrigatie en het daarmee samenhangende ontstaan van het stadsleven, is gebeurd op verschillende plaatsen van de aarde waar de natuurlijke voorwaarden het mogelijk maakten. Het is nog moeilijk uit te maken in hoeverre deze ontwikkeling zich bij verschillende volkeren onafhankelijk van elkaar heeft voltrokken; maar sommigen schijnen het aan te nemen. De ontwikkeling van de landbouw door irrigeren van de bodem, van een permanent groot voedseloverschot, van de specialisatie van het ambacht en de ontwikkeling van de steden, vinden we achtereenvolgens in het dal van de Nijl, van de Eufraat en de Tigris in het vijfde millennium voor onze jaartelling; in het dal van de Hwang-ho in China, in Iran en op het eiland Cyprus in het vierde millennium; in het dal van de Indus, in Centraal-Azië en op het eiland Kreta in het derde millennium; op het vasteland van Griekenland, in Anatolië, in de Donauvallei en op Sicilië in het tweede millennium; in Italië en in Zuid-Arabië (koninkrijk der Minaeërs[8] en Sabaeïsche beschaving) in het eerste millennium voor onze jaartelling; in West-Afrika (beschavingen van Ghana, Mali en Sanghoi in de valleien van de Niger en de Senegal) evenals in Amerika (in Mexico, Guatemala en Peru) in het eerste millennium van onze jaartelling.
De agrarische revolutie valt in het algemeen samen met het einde van het tijdperk van de gepolijste steen. Bevrijd van de vernederende slavernij van de honger, kunnen de mensen hun aangeboren kwaliteiten als weetgierigheid en technisch onderzoek, ontwikkelen. Ze hadden reeds lang geleerd dat bepaalde soorten klei in vuur gebakken konden worden om er potten van te maken. Door bepaalde stenen in het vuur te houden, ontdekten ze de metalen en daarna dat die uitstekend geschikt waren om er werktuigen van te maken. De belangrijkste fasen van deze technische revolutie zijn de achtereenvolgende ontdekking van koper (zesde millennium voor onze jaartelling in de vallei van de Eufraat en de Tigris, evenals in het Nijldal), van tin en vervolgens van de juiste legering van koper en tin, brons genaamd (derde millennium voor onze jaartelling in Egypte, in Mesopotamië, in Iran en in Indië), en ten slotte van het ijzer (circa 1300 jaar v.C. bij de Hettieten, na een sporadisch gebruik bij de kustbewoners van de Zwarte Zee).
De gevolgen van de metallurgische revolutie zijn eerst en vooral belangrijk op het gebied van de landbouw zelf, die de economische basisactiviteit van de maatschappij blijft. Het gebruik van metalen werktuigen in de landbouw, vooral van de ploeg met metalen ploegijzer, maakt het noodzakelijk de trekkracht van dieren aan te wenden en de productiviteit van de agrarische arbeid gaat opnieuw met sprongen vooruit. Het gebruik van de ploeg met ijzeren ploegijzer maakt de ontwikkeling van de extensieve landbouw en het ontstaan van steden mogelijk op de zware gronden van Europa in de achtste en zevende eeuw voor onze jaartelling.(61) De invoering van metalen werktuigen in Japan in de achtste eeuw van onze jaartelling maakt een belangrijke uitbreiding van de bewerkte oppervlakte mogelijk en dientengevolge een aanzienlijke groei van de bevolking.(62)
Op deze wijze werd de materiële voorwaarde geschapen voor de ontplooiing van de ambachtelijke technieken en voor de scheiding van stad en platteland. De groei van de bevolking, mogelijk gemaakt door de algemene verhoging van de welvaart,[9] levert de arbeidskracht. De vermeerdering van het voedseloverschot verschaft de bestaansmiddelen voor deze stedelijke arbeidskracht. De metalen zelf zijn de voornaamste grondstoffen voor het werk van deze ambachtslieden. Terwijl het metaalambacht eerst voornamelijk op luxe en versiering gericht is, specialiseert het zich later in het maken van allerlei werktuigen en wapens. Het ambacht krijgt zijn definitieve zelfstandigheid met het werk van de smid.[10]
Doordat de landbouw in staat is de vruchtbaarheid van de bodem te bewaren en te verhogen, schept hij een permanent voedseloverschot, een belangrijk maatschappelijk meerproduct. Dit meerproduct is niet alleen de grondslag van de maatschappelijke arbeidsverdeling, van de scheiding van ambacht en landbouw, van stad en platteland. Het is eveneens de basis van de verdeling van de maatschappij in klassen.
Zolang de maatschappij te arm is om voor een permanent overschot te zorgen, kan de maatschappelijke ongelijkheid zich niet erg ontwikkelen. Heden nog zijn in de landen rondom de Middellandse Zee – terwijl op de vruchtbare gronden het eigendom van de heren is gevestigd, die de helft (zo niet meer) van de oogst aan de boeren ontnemen – op de berggronden ‘de oogsten zo schamel dat de bodem nauwelijks de dubbele last van een pachter en een eigenaar zou kunnen dragen’.(65) ‘Onder primitieve omstandigheden bestaat de slavernij niet. Zij heeft geen economische basis in een tijd dat twee handen niet meer kunnen voortbrengen dan één mond verbruikt. Zij ontstaat pas wanneer men erin slaagt de geaccumuleerde arbeidsproducten op te slaan of om te zetten in grote bouwwerken.’(66)
Tijdens hun onderzoek naar de maatschappelijke instellingen van 425 primitieve stammen, vonden Hobhouse, Wheeler en Ginsberg dat de slavernij volledig ontbrak bij die volkeren die landbouw noch veeteelt kenden. Zij ontdekten een eerste aanzet tot slavernij bij eenderde van de volkeren die overgegaan waren naar het herderlijke of agrarische beginstadium, en in de fase van de volledig ontwikkelde landbouw is de slavernij algemeen. Dertig jaar later komt C. Darryl Forde tot dezelfde conclusie.(67)
Zodra er een groot permanent meerproduct is gevormd, wordt het voor een deel van de maatschappij mogelijk zich niet meer met productieve arbeid in te laten en vrije tijd te krijgen ten koste van het andere deel van de maatschappij.[11] Het inschakelen van krijgsgevangenen als slaaf (in Polynesië betekent slaaf Tangata-Tauna = man die voortkomt uit de oorlog (69)) is een van de twee meest gebruikelijke vormen van een eerste verdeling van de maatschappij in klassen. De andere vorm van deze zelfde oorspronkelijke verdeling is dat een deel van de maatschappij verplicht is een belasting te betalen.
Wanneer de ontwikkelde landbouw wordt uitgeoefend in een groot aantal dorpjes, produceert ieder een overschot dat elk op zich niet voldoende is om van het ambacht een beroep te maken en nog minder om steden te bouwen.[12] Concentratie van dit overschot wordt een noodzakelijke voorwaarde voor het effectieve gebruik ervan:
‘Het overschot dat de afzonderlijke familie na bevrediging van de eigen consumptieve behoeften voortbracht, is hoogstwaarschijnlijk erg klein geweest in een plattelandseconomie die zo’n achterstand had dat een groot gedeelte van de kalveren van ieder seizoen moest worden opgegeten. Wil een dergelijke gemeenschap in staat zijn een belangrijke hoeveelheid vreemde producten te verwerven – bijvoorbeeld zout of metalen – dan zou het nodig zijn deze overschotten (van de families) te concentreren. De historische bewijzen van de oosterse beschavingen uit het bronzen tijdperk en de etnografische bewijzen in Polynesië en Noord-Amerika tonen aan dat het instellen van een hoofd één vorm van concentratie is en dat de cultus van een god een andere inhoudt. Het reële hoofd of de denkbeeldige god kunnen een aanzienlijk surplus aan vrijwillige gewoontegiften of offerandes accumuleren, dat door elke familie van aanhangers of aanbidders van hun eigen kleine overschot afgetrokken kan worden.’(71)
Wat aanvankelijk vrijwillig en onregelmatig geschiedt, wordt vervolgens verplicht en regelmatig. Door het aanwenden van macht, dat wil zeggen de organisatie van de staat, komt een maatschappelijke orde tot stand die gebaseerd is op de afdracht van het voedseloverschot door de boeren aan de nieuwe meesters.[13]
Ten aanzien van de meest primitieve volkeren zegt Malinovski:
‘Deze volkeren hebben geen gecentraliseerd, noch een politiek gezag. Derhalve hebben ze geen militaire macht, geen militie, geen politie. En de stammen leveren onderling geen strijd. Persoonlijke verwondingen worden gewroken door heimelijke aanvallen op enkelingen of door man-tegen-man gevechten... Oorlog bestaat bij hen niet.’ C. Darryl Forde beschrijft op dezelfde wijze het primitieve communisme van de gens, zonder erfelijke hoofden, bij de Toengoezen, in Noordoost-Siberië.(74)[14] Heichelheim daarentegen, stelt het ontstaan van een staatsorganisatie in de eerste steden vast:
‘De bevolking van de nieuwe (stedelijke) centra bestaat voornamelijk uit een bovenlaag die van de renten leeft (dat wil zeggen dat zij zich het meerproduct van de landbouwarbeid toe-eigent) en die gevormd is door heren, edelen en priesters. Men moet daaraan toevoegen de functionarissen, bedienden en dienaars die indirect door deze bovenlaag worden gevoed [dat wil zeggen het staatsapparaat].’(75)
‘Naast hun functie in de concentratie en de accumulatie van het maatschappelijk meerproduct, hebben deze nieuwe bezittende klassen andere maatschappelijk noodzakelijke en progressieve functies vervuld. Zij hebben de ontwikkeling van de kunst mogelijk gemaakt, omdat het luxehandwerk ten behoeve van de nieuwe heren werkte. Zij hebben dankzij hun accumulatie de differentiatie van het maatschappelijk meerproduct mogelijk gemaakt en de differentiatie van het meerproduct betekent differentiatie van de productie zonder meer. Zij hebben mogelijk gemaakt – en er zelf een bijdrage aan geleverd door er hun vrije tijd aan te besteden – dat er een accumulatie van technieken, kennis en regelingen tot stand kwam, die het behoud en de ontwikkeling van de agrarische productiekrachten zeker stellen: astronomische en meteorologische kennis over de waterhuishouding betreffende het vermoedelijke tijdstip en de eventuele veiligstelling van de oogst; geometrische kennis die de verdeling van de velden mogelijk maakt; uitvoering van ontginningswerkzaamheden – noodzakelijk geworden door de toename van de bevolking – op zo’n schaal dat ze de krachten van één dorp of een groep van dorpen te boven gaan: aanleg van kanalen, dijken en andere waterbouwkundige werken die onmisbaar zijn voor de irrigatie, enzovoort.[15]
De techniek om te accumuleren dient als rechtvaardiging voor de toe-eigening van aanzienlijke materiële voorrechten. Ook al is deze historisch gezien noodzakelijk, toch is het geenszins aangetoond dat ze op den duur niet door de collectiviteit zelf tot stand gebracht zou kunnen zijn. De voorrechten werden in elk geval door de volkeren die er het slachtoffer van werden als afpersing aangevoeld en leidden tot protesten als die van de boer uit het oude Egyptische Rijk in de Satire van de beroepen.(77)
De marxistische categorie van de ‘historische noodzakelijkheid’ is trouwens ook veel complexer dan de populair-wetenschappelijke schrijvers gewoonlijk veronderstellen. Zij omvat op dialectische wijze zowel de accumulatie van het maatschappelijk meerproduct door de vroegere bezittende klassen als de strijd van de boeren en de slaven tegen deze klassen. Zonder deze strijd zou de emancipatiestrijd van het moderne proletariaat oneindig veel moeilijker zijn geweest.
Het begrip maatschappelijk meerproduct, dat terug te voeren is op het begrip permanent overschot van de bestaansmiddelen, is van wezenlijk belang voor de marxistische economische analyse. Dit begrip nu werd tot voor kort niet alleen door de meeste economisten aanvaard, maar wat veel belangrijker is, door alle antropologen, archeologen, etnologen en specialisten van de primitieve economie. De veelvuldige aanhalingen uit het werk van deze specialisten in de eerste hoofdstukken van dit werk getuigen van het feit, dat de empirische gegevens van de huidige wetenschap de geldigheid van de basishypothesen van de marxistische economische analyse bevestigen.
De enige serieuze wetenschappelijke aanval op de begrippen economisch overschot en maatschappelijk meerproduct in de prekapitalistische economie werd ondernomen door prof. Harry W. Pearson, in een hoofdstuk van het gezamenlijke werk dat gepubliceerd werd onder leiding van Karl Polanyi, Conrad M. Arensberg en Pearson zelf: Trade and Market in the Early Empires. De aanval verdient tot in details weerlegd te worden.
De kritieken van prof. Pearson kunnen in vijf punten worden samengevat:
1. Het begrip ‘economisch overschot’ is onduidelijk, omdat het in feite twee verschillende entiteiten dekt: het absoluut overschot, in de fysiologische betekenis van het woord, zonder welke de maatschappij niet kan blijven voortbestaan; het relatief overschot, waarvan de vorming door de maatschappij besloten is.
2. Welnu, het ‘economisch overschot’ in de absolute, biologische zin van het woord, bestaat niet. Het is onmogelijk vast te stellen beneden welk bestaansminimum een individu moet omkomen; het is onmogelijk dat voor de hele maatschappij vast te stellen.(78) In ieder geval is dit niveau zo laag dat er geen enkel bewijs bestaat dat een menselijke maatschappij ooit in zijn geheel op dit niveau heeft geleefd.
3. Het relatief overschot is niet het resultaat van een economische ontwikkeling, van de groei van de gemiddelde arbeidsproductiviteit. Altijd en overal zijn er potentiële overschotten. De beslissingen om voorraden te scheppen of te vergroten, die niet bestemd zijn als consumptie voor de producenten, zijn maatschappelijke beslissingen die om absoluut niet-economische redenen genomen kunnen worden (religieuze, politieke, prestige).
4. Er is geen zweem van bewijs (not a shred of evidence) om aan te tonen dat het ontstaan van de ‘private eigendom, de ruil, de handel, de arbeidsverdeling, de markten, het geld, de handelsklassen en de uitbuiting’ toe te schrijven is aan het ontstaan van een economisch overschot op kritieke momenten in de ontwikkeling van de mensenmaatschappij. Dergelijke beweringen kunnen slechts gerechtvaardigd worden door het postulaat dat ‘de logische voortgang van de economische ontwikkeling leidt tot het marktsysteem in het Europa van de negentiende eeuw.’(79)
5. Deze hele opvatting berust trouwens op het grofste materialisme, dat ‘de economische en maatschappelijke ontwikkeling baseert op de beperkte capaciteit van de menselijke maag.’(80) Op alle niveaus van het materiële bestaan worden economische bronnen gebruikt voor niet-economische doeleinden.
De redenering van Pearson gaat uit van het onderscheid tussen ‘absoluut overschot’ en ‘relatief overschot’, een onderscheid dat hij – let wel – zelf in het debat heeft ingevoerd. Bij ons weten hebben noch de fysiocraten, noch de Engelse economisten van de klassieke school en zeker niet Marx en Engels het ‘bestaansminimum’ ooit als een absoluut, biologisch begrip opgevat. Maar daaruit kunnen we geenszins afleiden dat dit begrip, in elk concreet geval, geen nauwkeurige historische betekenis heeft, dat wil zeggen dat men het niveau dat in ten bepaalde periode door een volk als minimum wordt beschouwd, naar willekeur zou kunnen verlagen. Daarom is het onjuist te beweren dat elke maatschappij over een potentieel overschot beschikt, onafhankelijk van een stijging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Natuurlijk, geen enkele maatschappij kan blijven voortbestaan indien haar productie – na het meest karige voedsel geleverd te hebben – niet toereikend is om de hoeveelheid werktuigen in stand te houden. In deze ‘absolute’ betekenis van het woord zou geen enkele maatschappij die zich zou beperken tot het zuiver ‘biologische’ bestaansminimum, overleven. Maar zolang de mens zijn bestaansmiddelen niet controleert – met andere woorden: zolang we te maken hebben met primitieve horden of stammen die leven van de vruchtenpluk, de jacht en de visvangst – is dit ‘overschot’ tegelijkertijd van het toeval afhankelijk en uiterst beperkt. De reden hiervoor is zeer eenvoudig: elke uitzonderlijke groei van de normale productie zou geen ‘permanent overschot’ teweeg brengen, maar integendeel hongersnood, omdat het ecologisch evenwicht van het bewoonde gebied wordt verstoord.
Als Pearson schrijft dat geen enkele mensenmaatschappij ooit op een dergelijk niveau van armoede geleefd heeft, begaat hij in feite een vergissing die analoog is aan de vergissing die hij de neoklassieke economisten terecht verwijt. Want zoals zij elke economische activiteit in verband brengen met een markteconomie, zo beschouwt Pearson heel het economisch verleden van de mensheid in het licht van de economie van de primitieve volkeren die zich op de drempel van de beschaving bevinden of reeds beschaafd zijn, dat wil zeggen van de volkeren die hun ‘neolithische revolutie’ reeds achter de rug hebben, die reeds landbouw en veeteelt bedrijven. Maar wanneer men bedenkt dat de periode na deze revolutie slechts een zeer klein gedeelte is van al de tijd dat de mens op aarde bestaat, wanneer men bedenkt dat honderden zo niet duizenden primitieve stammen verdwenen zijn voordat het stadium van de neolithische revolutie bereikt werd, vooral omdat ze het probleem om voort te bestaan in een gewijzigd natuurlijk milieu niet konden oplossen, dan begrijpt men hoe onhoudbaar deze bewering is.
Zowel de logische als de empirische bewijzen tonen daarentegen aan dat de meeste mensenmaatschappijen vóór de neolithische revolutie[16] een permanente strijd hebben moeten leveren om voort te bestaan; dat ze geobsedeerd waren door deze strijd die nooit definitief scheen te gelukken en dat alle maatschappelijke instellingen die Pearson aanhaalt om de tegenovergestelde these te staven (met name de belangrijke plaats van magie en godsdienst in deze maatschappijen) duidelijk economische functies hadden, dat wil zeggen dat ze juist moesten helpen om het angstwekkend probleem van de bestaansmiddelen tot een oplossing te brengen.
‘Het algemeen ontstaan van de magische en religieuze praktijken in nauwe samenwerking met de productieprocessen bewijst... dat de relatieve bezorgdheid voor het voedsel een element is, waar men voortdurend op stoot.’(81)
Vandaar het doorslaggevend belang van de neolithische revolutie. Voor de eerste maal in de prehistorie van de mensheid neemt de mens de controle over zijn eigen bestaansmiddelen over van de natuur. Van dat moment af kunnen deze middelen voor de eerste maal verveelvoudigd worden, zo niet onbeperkt, dan toch in een verhouding die voorheen absoluut ongekend was. Daardoor kan een belangrijk deel van de maatschappij ervan vrijgesteld worden een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de productie van levensmiddelen. Er bestaat geen enkel archeologisch of antropologisch gegeven om het thans duidelijk bewezen verband tussen enerzijds het ontstaan van een permanent en belangrijk voedseloverschot, en anderzijds de scheiding van ambacht en landbouw, de scheiding van stad en platteland, de verdeling van de maatschappij in klassen, ter discussie te stellen.
Natuurlijk schept de toename van de gemiddelde arbeidsproductiviteit slechts de noodzakelijke materiële voorwaarden voor de maatschappelijke ontwikkeling en verandering. Er bestaat geen enkel economisch automatisme, onafhankelijk van de maatschappelijke krachten.[17] De mensen maken hun eigen geschiedenis; een bestaande maatschappij verdedigt zich tegen ingrijpende veranderingen. De primitieve maatschappij verdedigt haar structuur van algemene gelijkheid. Er is dus een maatschappelijke revolutie nodig om de op gelijkheid berustende primitieve maatschappij te ontbinden en een in klassen verdeelde maatschappij op te bouwen. Maar deze maatschappelijke revolutie is slechts mogelijk indien een productieniveau bereikt is, waardoor een deel van de maatschappij in staat is zich vrij te maken van de materiële arbeid. Zolang deze materiële voorwaarde – dit potentieel overschot – niet aanwezig is, is de bedoelde maatschappelijke revolutie onmogelijk.
Prof. Pearson zal hiertegen inbrengen dat, alles welbeschouwd, de beslissende factor uiteindelijk een maatschappelijke was, de vervanging van het ene maatschappelijke organisatie-‘model’[18] door een ander. Wij geven het primaat van het maatschappelijke graag toe. Maar zou een stammengemeenschap van primitieve jagers in het Romeinse Rijk tot stand kunnen brengen, of zelfs het Babylonië van Hammoerabi? Hadden de Mesopotamische boeren de moderne industrie kunnen scheppen? Het kunnen beantwoorden van deze vragen vooronderstelt het kunnen begrijpen van de strategische rol die de groei van het economisch overschot en het maatschappelijk meerproduct in de menselijke geschiedenis – dankzij de toename van de arbeidsproductiviteit – speelt.
_______________
[1] ‘Een schepsel dat zich volkomen aan zijn natuurlijke omstandigheden heeft aangepast, een dier waarvan elk gedrag en levenskracht samengebald zijn en opgaan in de poging om “hier en nu” overeind te blijven, heeft niets meer in reserve om aan een radicale verandering het hoofd te bieden. Het kan al zijn mededingers verslaan in deze speciale omstandigheden, maar het zou om dezelfde reden verdwijnen als deze omstandigheden zouden veranderen. Juist het feit dat zij erin slagen zich aan te passen, schijnt te verklaren dat een groot aantal “soorten” verdwijnen.’(2)
[2] In de zestiende eeuw kwam de ontdekkingsreiziger Magellaan op de Marianen in de Stille Oceaan volksstammen tegen die het vuur niet kenden. In de achttiende eeuw bezochten Steller en Krashinikof het volk der Kamtsjadalen, dat evenmin het vuur kende, op het schiereiland Kamtsjatka.(4)
[3] Tot de ontdekking van de conserverende werking van het zout – de beslissende ontdekking voor de vorming van permanente eiwitvoorraden – zijn de meest verschillende methodes gebruikt om vlees voor bederf te behoeden. Het werd gedroogd, gerookt, bewaard in luchtledige bamboevaten, enzovoort. Al deze methoden bleken echter niet geschikt voor een langdurige bewaring.
[4] ‘De landbouw vereist... een ascetische zelfdiscipline, die niet automatisch uit het werktuiglijk bewustzijn voortkomt’, onderstreept Gehlen. De schrijver vraagt zich daarom af, of de eerste bebouwing niet het voorrecht genoot dat ze uitsluitend gewijd was aan doeleinden, die betrekking hebben op de eredienst.(17)
[5] ‘Bij de Indonesische volksstam de Bataks, noemt men de vrouwen “pasi-gadong”, middelen om voedsel (gadong) te verkrijgen (pasi).’(21)
[6] Vergelijk de volgende opmerking van Robert Graves: ‘Te oordelen naar de werktuigen en de mythen die voortleven, beschikte het gehele neolithische Europa over een opmerkelijk homogeen systeem van godsdienstige ideeën, dat gebaseerd was op de aanbidding van een moedergodin met talrijke namen, die eveneens in Syrië en Libië bekend was. Het oude Europa had geen god. De grote godin werd als onsterfelijk, onveranderlijk en almachtig beschouwd; en voor het begrip vaderschap was geen plaats in de godsdienstige denkbeelden. De godin had minnaars, maar slechts voor haar genoegen, en niet om een vader aan haar kinderen te geven. De mensen vreesden en aanbaden de “moedergodin” en gehoorzaamden haar; de verblijfplaats die zij had in een grot of in een hut, was hun eerste maatschappelijke centrum en het moederschap hun wezenlijk mysterie.’(22)
De Indiase schrijver Debiprassad Chattopadhyaya heeft de betrekkingen tussen de rol van de vrouwen als eerste bebouwers van de bodem, het matriarchaat en de magisch-religieuze cultus van vruchtbaarheidsgodinnen breedvoerig geanalyseerd aan de hand van de geschiedenis en de literatuur van zijn land.(23)
[7] Toen de Tang-dynastie in China via een boerenopstand de macht greep (618 n.C.) herstelde ze het systeem van periodieke herverdeling van de bebouwde gronden, maar zij liet de tuinen (circa een vijfde van de totale grond van elke boerderij) in erfelijk eigendom aan de boerenfamilies.(46)
[8] Etymologisch gezien betekent Minae ‘bronwater, lentewater’.(60) In dezelfde periode werden Duitsland en Gallië, dankzij het gebruik van het braak laten liggen van gronden, voor de beschaving geopend.
[9] Deze bevolkingsgroei is – als voor elke levende soort – wel de meest objectieve index van de vooruitgang. De geograaf Ratzel(63) geeft de volgende tabel van de bevolkingsdichtheid in verband met de verschillende leefwijzen in het begin van deze eeuw. Wij geven de tabel iets vereenvoudigd weer:
Inw. per vierkante Engelse mijl | |
Jagers- en vissersstammen aan de rand van de bewoonde wereld (Eskimo’s) | 0,005 à 0,015 |
Jagers- en visserstammen die de steppen bewonen (Bosjesmannen, Australiërs, Patagoniërs) | 0,005 à 0,025 |
Jagersstammen met rudimentaire landbouw (Dajaks, Papoea’s, stammen uit de Indische bergen, de armste negerstammen) | 0,5 à 2 |
Aan de kust of aan de rivieroevers gevestigde vissersstammen (noordoost Amerikaanse indianen; kleine eilanden van Polynesië, enzovoort) | tot 5 |
Nomadische herders | 2 à 5 |
Landbouwers met een begin van ambacht en handel (Midden-Afrika, Indonesische archipel) | 5 à 15 |
Nomaden met landbouw (Kordofan, Perzië, Sennaar) | 10 à 15 |
Volksstammen die de extensieve landbouw beoefenen (islamitische landen van West-Azië en de Soedan; landen van Oost-Europa) | 10 à 25 |
Vissersstammen die de landbouw beoefenen (eilanden in de Grote Oceaan) | tot 25 |
Gebieden waar men de intensieve landbouw beoefent (volkeren van Midden-Europa) | tot 100 |
Gebieden van Zuid-Europa waar men de intensieve landbouw beoefent | tot 200 |
Gebieden in India waar men de intensieve, geïrrigeerde landbouw beoefent | meer dan 500 |
Gebieden met grote industrie in West-Europa | meer dan 750 |
[10] In het middeleeuwse Europa verschijnt de smid als de eerste ambachtsman, die beroepshalve voor de markt werkt. Het Latijnse woord faber = smid en het Duitse woord Schmied = smid, betekenen oorspronkelijk trouwens ambachtsman.(64) In West- en Midden-Europa echter geeft het bronzen tijdperk geen stedelijke beschaving te zien; alleen de ploeg met het ijzeren ploegijzer schept er een overvloedig meerproduct. In tegenstelling hiermee maken het klimaat en de beperkte dichtheid van de bevolking in Centraal-Amerika reeds een ontwikkeling van de beschaving mogelijk voordat metalen werktuigen gebruikt worden. Deze uitzonderingen tonen echter aan dat de productie en de concentratie van een groot maatschappelijk meerproduct de voorwaarde zijn van het ontstaan van de beschaving. Het verschil in natuurlijk milieu brengt onvermijdelijk verschillen mee in de productiemethodes van dit meerproduct en verschillen wat de periode betreft waarin de volkeren zover komen.
[11] Dit is natuurlijk slechts een mogelijkheid; het is eveneens mogelijk dat de zo verkregen vrije tijd de arbeidstijd van alle producenten vermindert, of gebruikt wordt voor buiteneconomische activiteiten van allen. Dat schijnt het geval geweest te zijn bij de Sianes van Nieuw-Guinea, bij wie de vervanging van stenen bijlen door ijzeren bijlen het gedeelte van de beschikbare tijd, dat aan de productie van bestaansmiddelen gewijd was volgens Salisbury verminderde van 80 pct. tot 50 pct.(68)
[12] Volgens de Amerikaanse assyrioloog A.L. Oppenheim waren de eerste steden van Mesopotamie slechts grote dorpen en behielden ze een structuur die identiek was aan die van de dorpsgemeenschap.(70)
[13] In het Nigeriaanse koninkrijk van Nupe heet de aan de hoofden betaalde rente in de dorpen nog geschenk, ‘kynta’, terwijl men haar in de omgeving van de hoofdstad Bida al ‘tiende’ (dzanka) noemt.(72) Het is typerend dat het Arabische woord ‘makhzen’ dat ‘regering’ betekent, komt van het werkwoord ‘khazana’ = ‘accumuleren’, ‘opstapelen’, en dat de Franse en Spaanse woorden magasin’ en ‘almacén’ er van afgeleid zijn!
[14] Bij de Nambikwara indianen beschikt het hoofd (nilikandé: hij die verenigt) over een gezag dat gebaseerd is op instemming en hij bezit geen enkele macht tot dwang. Toen Lévy-Strauss een indiaan vroeg wat de voorrechten van het hoofd zijn, kreeg hij hetzelfde antwoord (‘Voorop lopen in de oorlog!’) dat Montaigne in 1560 had gekregen – dat is vier eeuwen geleden! – op een analoge vraag die hij had gesteld aan een Amerikaanse indiaan.(74)
[15] Kautilya, de eerste-minister van koning Maurya Chandragupta in India verklaarde 2400 jaar geleden in zijn werk Arthaçastra de oorsprong van elke beschaving uit de arbeid van de boeren: ‘Want het feit, dat de boeren in hun eigen behoeften voorzien en dat de mensen hun enig plezier [!] op de velden vinden, maakt het mogelijk dat de koninklijke schatkist voller wordt, en de waren [de handel!], het graan en de roerende goederen [het roerend vermogen] in hoeveelheid toeneemt.’(76)
[16] Uitgezonderd de stammen die in een buitengewoon gunstig natuurlijk milieu leven, die men gewoonlijk met het etiket ‘hogere jagers’ aanduidt.
[17] Zie hoofdstuk 2, de paragraaf: De coöperatief georganiseerde maatschappij en de maatschappij die op de economie van de arbeidstijd berust.
[18] George Dalton (82) heeft geprobeerd de desbetreffende inzichten van prof. Pearson uit te werken. Hij heeft zeker gelijk, als hij zich verzet tegen het anachronistische gebruik – voor een primitieve maatschappij – van drijfkrachten als het onbeperkt zoeken naar materiële middelen. Hij heeft eveneens gelijk als hij zich verzet tegen het gebruik – in verschillende maatschappelijke context – van categorieën, die voortkomen uit een koopmans- of geldeconomie. Maar hij heeft ongelijk als hij daar foutief de conclusie uit trekt dat de schaarste aan materiële goederen een zuiver ‘ideologisch’ begrip is, of dat er geen enkele rationele economische verklaring is voor het maatschappelijk-economisch gedrag van de primitieve volkeren. Zeggen dat ‘handelingen met materiële goederen in de primitieve maatschappijen de uitdrukking zijn van empirische maatschappelijke verplichtingen zonder betekenis buiten de maatschappelijke context die ze uitdrukken’ (83), betekent vergeten dat de primitieve volkeren in elk geval moeten voortbestaan, evenals moderne volkeren; dat het voortbestaan een zekere productie van materiële goederen vereist; dat de maatschappelijke organisatie niet onafhankelijk van de noodzaak van productie van deze materiële goederen bestaat; dat de ‘economische drijfkracht’, dat wil zeggen de poging een zekere beperkte productie veilig te stellen zondermeer in deze primitieve maatschappij aanwezig is; en dat niemand – hoewel de analyse van deze maatschappelijk-economische structuren vaak moeilijk is – haar bij voorbaat onmogelijk mag verklaren, wil hij de wetenschappelijke studie van de ontwikkeling van maatschappijen in het algemeen niet onmogelijk maken.
(1) J. Graham Clark, From Savagery to Civilisation, p. 26; A. Gehlen, Der Mensch, p. 24.
(2) Heard, Origin of Civilisation, p. 66-67. Zie ook A. Gehlen, Der Mensch, p. 35, 91, etc.
(3) Gordon Childe, Man Made Himself, p. 49. Cf. ook prof. Oakley, in: An Appraisal of Anthropology today, p. 235.
(4) Renard, Le Travail dans la Préhistoire, p. 67; Furon, Manuel de Préhistoire générale, p. 174.
(5) Sir James Georges Frazer, Myths of the Origin of Fire.
(6) Malinovski, A Scientific Theory of Culture, p. 95.
(7) Raymond Firth, Primitive Polynesian Economy, p. 37-38.
(8) Hobhouse, Wheeler en Ginsberg, Material Culture of the Simpler Peoples, p. 16-18.
(9) Summer en Keller, Science of Society, I, p. 163-164.
(10) Herskovits, The Economic Life of Primitive People, p. 47-48.
(11) Kaj Birket-Smith, Geschichte der Kultur, p. 143-144.
(12) Raymond Firth, Primitive Polynesian Economy, p. 112.
(13) Heinrich Cunow, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 103-123; C. Daryl Forde, Habitat, Economy and Society, p. 374.
(14) Ibidem, I, p. 95.
(15) Raymond Firth, Primitive Polynesian Economy; cf. Lévy-Strauss, Tristes Tropiques, p. 297-298.
(16) Gordon Childe, Man Makes Himself, p. 15-19.
(17) Arnold Gehlen, Der Mensch, p. 433-434.
(18) Fritz Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 36; C. Darryl Forde, Habitat, Economy and Society, p. 397. Zie in Historia Mundi, II, p. 66-80, de discussie over de stand van zaken met betrekking tot dit vraagstuk, door Karl J. Narr.
(19) Hobhouse, Wheeler en Ginsberg, Material Culture of the Simpler Peoples, p. 22.
(20) Thurwald, artikel ‘Handwerk’ in: Reallexicon der Vorgeschichte, V, p. 98. Deze ideeën zijn nu door de deskundigen algemeen aanvaard. Zie: An Appraisal of Anthropology today, p. 40-41.
(21) Summer en Keller, Science of Society, I, p. 134.
(22) Robert Graves, The Greek Myths, p. 13, deel I, Penguin Books, herziene druk, 1960.
(23) Debiprasad Chattopadhyaya, Lokayata, People’s Publishing House, 1959, p. 251-265 en 273-292.
(24) Summer en Keller, Science of Society, III, p. 1954 e.v.; Fritz Heichelheim, Antike Wirtschaftsgeschichte, II, p. 898. Zie ook: F. Kern, ‘Mutterrecht einst und jetzt’, in: Theologische Zeitschrift (Basel), 6, 1950, en Historia Mundi, I, p. 389, en II, p. 91-92, 94.
(25) Furon, Manuel de Préhistoire générale, passim.
(26) Martin C. Yang, A Chinese Village, p. 27.
(27) Raymond Firth, Primitive Polynesian Economy, p. 63.
(28) M. Mead, Cooperation and Competition among Primitive People, p. 445.
(29) Ibidem, p. 29.
(30) Georges Balandier, ‘Structures sociales traditionnelles et changements économiques’, in: Revue de l’Institut de Sociologie Solvay, ULB, nr. 1, 1959, p. 38-39.
(31) Smithsonian Contributions to Knowledge, deel XVI.
(32) Laura Thomson, A Culture in Crisis, p. 94-95.
(33) Herskovits, The Economic Life of Primitive People, p. 72-77.
(34) Margaret Mead, Sex and Temperament, p. 26-27. Zie ook de beschrijving van Jomo Kenyatta van het werk in de gemeenschap van de Gikuyu: Au pied du Mont Kenya, p. 72, 84-85 en elders.
(35) Les Populations aborigènes, publicatie van de BIT, p. 225.
(36) Herskovits, Dahomey, an Ancient West African Kingdom, I, p. 64.
(37) Ibidem, p. 65, I.
(38) S. F. Nadel, A Black Byzantium, The Kingdom of Nupe in Nigeria, p. 49; Joseph Bourrily, Eléments d’ethnographie marocaine, p. 139.
(39) A. R. Radcliffe-Brown, Structures and Function in Primitive Society, p. 33.
(40) Audrey I. Richards, Land, Labour and Diet in Northern Rhodesia, p. 15.
(41) Henri Terrasse, Histoire du Maroc, p. 28.
(42) Lavrentian Chronicle, p. 8.
(43) Marc Bloch, Les Caractères originaux de l’histoire rurale française, p. 163.
(44) Ch.-E. Perrin, Recherches sur la seigneurie rurale en Lorraine, p. 639.
(45) Darryl Forde, Habitat, Economy and Society, p. 375; René Grousset, Histoire de la Chine, p. 9.
(46) Stefan Balazs, ‘Beiträge zur Wirtschaftsgeschichte der T’ang-Zeit’;, in: Mitteilungen des Seminars für Orientalische Sprachen 1931-1932.
(47) Zie vooral: Caesar, De Bello Gallico, IV, 21,3; Perrin, op. cit., p. 629; Oude Testament: Numeri XXVI, 55, 56; Jozua XVIII, 6; Micha II, 5, etc.
(48) Yoshitomi, Etude sur l’histoire économique de l’ancien Japon, p. 67; Yosoburo Takekoshi, Economic Aspects of the History of the Civilisation of Japan, p. 26-27; J. H. Boeke, Theorie der Indische Economie, p. 30; K. A. Wittfogel, Probleme chinesischer Wirtschaftsgeschichte, p. 304. Eveneens een recente Chinese publicatie, An Outline History of China, p. 19.
(49) Dyckmans, Histoire économique et sociale de l’ancienne Egypte, I, p. 128; Jacques Pirenne, Histoire des Institutions et du Droit privé de l’ancienne Egypte, I, p. 29.
(50) Jacques Weulersse, Le Pays des Alaouites, p. 357.
(51) African Survey, p. 833-834. Alleen in de eerste en tweede druk.
(52) Raymond Firth, Primitive Polynesian Economy, p. 57-58.
(53) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 14-15; Kulischer, Wirtschaftsgeschichte des Mittelalters, I, p. 12-32; Vaillant, The Aztecs of Mexico, p. 113; Cambridge History of India, I, p. 200; Cunow, Geschichte und Kultur des Inka-Reiches, p. 138; Levtchenko, Byzance, p. 48; Lyastchenko, History of the National Economy of Russia, p. 70; Sir Gerald Clausen, La Tenure communautaire, passim, p. 23-25.
(54) Gordon Childe, What Happened in History, p. 90.
(55) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 48.
(56) Chen Huang-Chang, The Economic Principles of Confucius, p. 122.
(57) Ramirez, Histoire de l’Origine des Indiens, p. 13.
(58) Fritz Heichelheim, Vormittelalterliche Geschichtsepochen, p. 163-164.
(59) Encyclopedia of Social Sciences, deel I artikel ‘Agriculture’, p. 572.
(60) Hitti, History of the Arabs, p. 49-58.
(61) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 205.
(62) Yoshitomi, Etude sur l’histoire économique de l’ancien Japon, p. 208; Sir George Sansom, A History of Japan to 1334, p. 14.
(63) Ratzel, Anthropogeography, II, p. 264-265, eerste Duitse druk uit 1891.
(64) Kulischer, Wirtschaftsgeschichte des Mittelalters, I, p. 71.
(65) Weulersse, Le Pays des Alaouites, p. 357.
(66) Malinovski, Freedom and Civilisation, p. 301.
(67) Hobhouse, Wheeler en Ginsberg, The Material Culture of the Simpler Peoples, p. 235-236; C. Danyl Forde, Habitat, Economy and Society, p. 391.
(68) Salisbury, From Stone to Steel, passim, Melbourne University Press 1962.
(69) H. Cunow, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, I, p. 411.
(70) In Polanyi, Trade and Market in the Early Empires, p. 30-31.
(71) Gordon Childe, Scotland before the Scotts, p. 48.
(72) S. F. Nadel, A Black Byzantium, The Kingdom of Nupe in Nigeria, p. 190.
(73) Malinovski, Freedom and Civilisation, p. 278; C. Darryl Forde, Habitat, Economy and Society, p. 359.
(74) Cl. Lévy-Strauss, Tristes Tropiques, p. 343.
(75) Fritz Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 171.
(76) Arthaçastra van Kautilya, Duitse vertaling van J.J. Mayer, p. 61-62.
(77) Maspero, Histoire ancienne des peuples de l’Orient classique, I, p.
(78) Polanyi, e.a.: Trade and Market in the Early Empires, p. 324.
(79) Op. cit., p. 327.
(80) Op. cit., p. 325.
(81) Marvin Harris, ‘The Economy has no surplus’, in: American Anthropologist, deel 61, nr. 2, april 1959, p. 194.
(82) George Dalton, ‘Economic Theory and Primitive Society’, in: American Anthropologist, deel 63, nr. 1, februari 1961, p. 1-25.
(83) Ibidem, p. 21.