Geschreven: 1960
Bron: De Maand, III, 3-4, maart-april, 1960, pp. 230-232
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, maart 2007
Wanneer men het heeft over een “crisis van het socialisme”, of beter nog — een “crisis van het progressisme” in het Westen, dan moet men vooreerst onderscheid maken tussen wat accidenteel is, conjunctureel, en structureel (d.i. blijvend).
Wij achten het accidenteel dat in sommige landen (Frankrijk en Italië namelijk), het werkelijk de best betaalde lagen van de loontrekkende klasse zijn, die de zogenoemde linkse partijen schijnen te verlaten, om aan de politiek onverschillig te worden, of zelfs door rechtse kringen te worden aangetrokken. We denken hier aan het fenomeen Renault en Fiat. We geloven dat dit een accidenteel fenomeen is.
Hiertegenover staat dat in landen zoals België (met het Luikse staalbekken, de scheepsherstelling en dokken te Antwerpen), West-Duitsland, Groot-Brittannië, diezelfde lagen de bolwerken blijven van de socialistische syndicaten en partijen. Dit blijkens verkiezingsresultaten en opiniepeilingen. Voor België staat dit buiten twijfel. Om er ons van te vergewissen moeten we maar even de stemmen vergelijken die het ABVV en het ACW behalen in de bovenvermelde ondernemingen, en bij de textielarbeiders van West- en Oost-Vlaanderen. Een opiniepeiling, gepubliceerd in het tijdschrift “Die Neue Gesellschaft”, nr. 1, 1958, toont voor West-Duitsland aan, dat in de loop van de boom zonder voorafgaande 1953-1957, de stemmen van de geschoolde arbeiders, de ongeschoolde, en de huisvrouwen een volgende evolutie kenden:
Het blijkt overduidelijk uit de cijfers dat er geen enkel mechanisch verband bestaat tussen het vergoedingspeil en het peil van politiek bewustzijn. — Wij spreken van accidentele fenomenen, omdat de “zwenking naar rechts”, die men bij de goed betaalde lagen in Frankrijk en Italië vaststelt, ons inziens essentieel verhand houdt met de zwakke syndicale organisatie, en met het feit dat de verbetering van de levensstandaard en de werkvoorwaarden meer het voorkomen heeft van een geschenk van de patroons, dan wel van een verovering door de arbeiders bevochten.
Overal waar de sterkte en de cohesie der syndicaten dit fenomeen voorkomt — dit geldt ook voor de VS[1], daar schijnt het ons toe dat een hoger loonpeil eerder voordelig dan nadelig werkt, voor het klassenbewustzijn.
Conjunctureel schijnt ons te zijn: een zeker mildering der sociale conflicten, van de klassenstrijd in perioden van hoogconjunctuur, wanneer dank zij een regelmatig hoog aangroeiprocent van het nationaal inkomen, het patronaat veel toegevingen kan “loslaten”, eerder dan het risico te lopen kostelijke arbeidsconflicten tegemoet te gaan. Dit is geen nieuwigheid in de sociale geschiedenis van het Westen: men heeft het o.m. tussen 1923 en 1929 in verschillende landen meegemaakt. Of zulke perioden, op lange termijn gezien, de arbeidersorganisaties verzwakken of versterken, het klassenbewustzijn verdringen of bevorderen, hangt ten slotte of van het opvoedingswerk van de organisatie- en politiseringbedrijvigheid van de loontrekkende klasse, die door de arbeidersorganisaties worden aan de dag gelegd.
Doet men dit op een bevredigende wijze, dan kan zulke periode een uitzonderlijke opbloei meebrengen van de arbeidersorganisaties: staakt men echter de inspanningen, zodat de arbeidersbeweging zich aanpast aan het omgevend milieu, en zelf een kanaal wordt waarlangs de “ideologie van de heersende klasse” (of. zoals men zegt in de sociologie: haar “beeld” en haar “ideaal”) binnendringt in de rangen der loontrekkenden, dan kan inderdaad de verburgerlijking een feit worden. Een arbeider die in een bepaald sociaal en “moreel” klimaat, na de aankoop van een wagen, de syndicale en politieke organisatie de rug toekeert, kan gemakkelijker verburgerlijken dan één die slechts over een fiets beschikt.
West-Europa kent sinds tien jaar een periode van hoogconjunctuur en van regelmatige en snelle economische groei. De vraag stelt zich of dit min of meer zo zal voortduren. We denken van niet. We menen dat de werkonzekerheid (en de omvang van de recessen) zal versterken, en niet minder sterk zal worden dan in de loop van de laatste 10 jaren. We menen bovendien dat de economisch zwakste landen (op de eerste plaats België) het gevaar loopt ernstige economische schokken mee te maken.
De crisis van het socialisme (of van het “progressisme”-) dat zich beperkt tot het opeisen van “sociale vooruitgang” is structureel. Dit socialisme kende zijn zwanenzang met de arbeidersregering van 1945-1951. Om een dubbele reden heeft het geen toekomst meer. Vooreerst heeft de evolutie van de welvaart op het plan van de “sociale vooruitgang” aan de grote rechtse partijen toegelaten een opbod “concurrentie” aan te gaan met het “progressisme”, zodat een deel der arbeiders de demarcatielijn tussen rechts en links niet meer onderscheiden. Vervolgens zijn de tekorten van economische structuur — en ze worden het hoe langer hoe meer grote struikelblokken op de weg naar een werkelijke nieuwe (revolutionaire) fase van de sociale vooruitgang.
De crisis van het Westers socialisme is ons inziens een groeicrisis, daar twee oplossingen eruit kunnen voortkomen, en niet slechts één. Het rechtse socialisme (of progressisme) neemt louter akte van het “voldongen feit” en legaliseert het butskellisme [sic]: hiertoe dienen de nieuwe socialistische programma’s in Oostenrijk, Nederland, West-Duitsland, enz. Het “linkse” socialisme kan de crisis oplossen door een nieuwe vooruitgang op de weg van het socialisme. De socialistische actie heeft dan als kern de strijd voor economische structuurhervormingen (planning, socialisatie van sleutelsectoren in industrie en krediet, snelle en regelmatige economische groei, volledige tewerkstelling), de strijd voor economische democratie (controle der arbeiders in de private sector, medebeheer in de publieke sector), en voor een veel ruimer zelfbeheer op alle sociale domeinen.
Vanuit socialistisch standpunt is zulke evolutie voorzeker wenselijk, zowel om morele als doctrinaire redenen. Zij blijkt ook noodzakelijk, want alleen dergelijke politiek kan 1) een nieuwe en ernstige crisis van de politieke democratie verhinderen; 2) het probleem van de industrialisatie van de onderontwikkelde landen oplossen (men zou een economische planning op wereldschaal moeten voorstaan); 3) aan de Westerse volken toelaten in levensstandaard niet door de landen van het Oosten voorbijgestreefd te worden binnen 10 tot 20 jaar.
Zulke ontwikkeling is tenslotte mogelijk. In tegenspraak met wat oppervlakkige observators beweren, is de Westerse gemeenschap, haar verhoogde levensstandaard ten spijt, geen gemeenschap van tevreden mensen. Zij draagt integendeel het merkteken van een zeer diepe sociale malaise. En deze is aan de basis van ogenschijnlijk irrationele fenomenen. Er zijn de (“blousons noirs”, het succes van het gaullistisch avontuur in een periode van volkomen economische welvaart, het algemeen gebruik zowel “rechts” als “links” van slogans zoals “het moet veranderen”.
Deze malaise is verklaarbaar door verschillende feiten: 1) niettegenstaande -en wellicht uit hoofde van — zijn verhoogde levensstandaard, heeft zowel producent als burger meer dan ooit het bewustzijn het sociale leven niet te controleren, maar slechts een klein “gemechaniseerd” stukje te zijn van een machine die hem verplettert; 2) de sociale ongelijkheid. voornamelijk op menselijke gebieden (onderwijs en opvoeding, geneeskunde, huisvesting, verlof, mogelijkheid tot verticaal opklimmen in de gemeenschap, enz), wordt sterker aangevoeld dan in tijdperken waar louter ellende het bewustzijn vulde: 3) als verbruiker voelt de burger zich meer en meer gemechaniseerd en een speelbal: 4) de grote meerderheid der burgers voelt klaar het onnut van een parlementair regime, dat niet beschikt over een daadwerkelijke economische commandohefboom; 5) overduidelijk wekt het economisch en sociaal regime van het Westen geen begeestering, noch vertrouwen, noch zelfs ontzag bij schier alle jongeren en bij een goed deel der volwassenen.
Het ontgaat ons niet dat deze sociale malaise ten langen laatste meer de rechterzijde ten goede zou kunnen komen, zelfs van uiterst rechts, dan aan de linkerzijde. Een nieuwe explosie van politiek irrationalisme zou hieruit kunnen voortkomen (de recente antisemitische incidenten wijzen erop. Maar de linkerzijde kan en moet die malaise benutten om aan de werkende mensheid een moreel, sociaal, politiek en economisch ideaal van het socialisme voor te houden dat slechts het ideaal is van de primauteit der sociale imperatieven, en van de verwezenlijking van een waarachtige democratie. Over godsdienstige, filosofische, en zelfs politieke grenzen heen, bepalen “links” en “rechts” zich meer dan ooit uit hun verhouding tot dit ideaal. Wie alles in het werk wil stellen opdat de mensen meesters worden van hun lot, en zonder onderscheid van ras of sociale herkomst hun eigen leven bepalen, die hoort thans thuis bij “links”. Wie essentieel de “bestaande orde” wil bewaren, welke achter haar dun “welvaart”vernis de mensheid dreigt in nieuwe catastrofen te storten die is een man van “rechts”.
_______________
[1] Een arbeider die een wagen koopt, wordt niet noodzakelijk verburgerlijkt. (In de VS kende men de grootste stakingen van de Amerikaanse geschiedenis, in 1936-37, na een
periode waarin de auto een populair gebruiksgoed werd.)