Rosa Luxemburg

Organisatie vraagstukken van de Russische sociaaldemocratie


Geschreven: 1904
Bron: Te Elfder Ure, nr. 7 en 8, 1971
Vertaling: onbekend
Deze versie: Spelling en punctuatie. De tekst in TEU is een gedeelte. De volledige tekst is hier (Engels) te lezen
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, november 2005


Het voor ons liggende boek van kameraad Lenin [1], een van de vooraanstaande leiders en strijders van de Iskra in haar voorbereidende campagne voor het Russische partijcongres, is de systematische uiteenzetting van de opvattingen van de ultracentralistische richting in de Russische partij. De opvatting, die hier indringend en uitputtend tot uitdrukking komt, is die van een ongenadig centralisme, waarvan het levensprincipe enerzijds het scherp op de voorgrond stellen en afzonderen van de georganiseerde troepen van de uitgesproken en actieve revolutionairen van het hen omringende, weliswaar ongeorganiseerde maar revolutionair-actieve milieu is, en anderzijds de straffe discipline en de directe, beslissende en bepalende inmenging van de centrale instantie in alle levensuitingen van de plaatselijke partijorganisaties. Het is voldoende op te merken dat volgens deze opvatting het centraal comité van de partij bijv. de bevoegdheid heeft alle subcomités van de partij te organiseren, dus ook de persoonlijke samenstelling van iedere afzonderlijke Russische plaatselijke organisatie vanaf Genève en Luik tot aan Tomsk en Irkoetsk te bepalen, hen een eigenhandig gemaakt plaatselijk statuut te geven, hen door een dwingende uitspraak geheel te ontbinden en opnieuw in het leven te roepen en tenslotte om op deze wijze indirect ook de samenstelling van de hoogste partijinstantie, het partijcongres, te beïnvloeden. Dientengevolge verschijnt het centraal comité als de eigenlijke actieve kern van de partij en alle overige organisaties louter als de uitvoerende organen ervan.

Lenin ziet juist in het samengaan van de sociaaldemocratische massabeweging met zo een straf centralisme in de organisatie een specifiek revolutionair-marxistisch beginsel en weet een aantal feiten voor zijn opvatting aan te voeren. Laten we de zaak echter eens nader onderzoeken.

Ongetwijfeld bestaat in de sociaaldemocratie in het algemeen een sterke centralistische tendens. Ontstaan op de economische grondslag van het in zijn tendenzen centralistisch kapitalisme, en in haar strijd aangewezen op het politieke kader van de gecentraliseerde burgerlijke grootmacht, is de sociaaldemocratie van nature de uitgesproken tegenstandster van ieder particularisme en nationaal federalisme. Gezien haar taak om tegenover alle partiële en groepsbelangen van het proletariaat, in het raam van een gegeven staat de totale belangen van het proletariaat als klasse te vertegenwoordigen, streeft zij er overal van nature naar alle nationale, religieuze en beroepsgroepen van de arbeidersklasse samen te smeden tot één enkele eenheidspartij [2], waarvan ze alleen onder exclusieve, abnormale omstandigheden, zoals bijv. in Oostenrijk, noodgedwongen een uitzondering ten gunste van het federalistisch beginsel maakt.

In dit opzicht was en is het ook voor de Russische sociaaldemocratie geen vraag dat ze geen federatie conglomeraat van een onoverzienbaar aantal nationale en provinciale afzonderlijke organisaties, maar een compacte proletarische eenheidspartij van het Russische rijk zou moeten vormen. Een geheel ander probleem is echter dat van de grotere of kleinere graad en de bijzondere aard van de centralisatie in een verenigde en uniforme Russische sociaaldemocratie.

Gezien de formele taken van de sociaaldemocratie als een strijdpartij lijkt het centralisme in haar organisatie van begin af een voorwaarde van de vervulling waarvan de strijd- en slagvaardigheid van de partij direct afhankelijk zijn. Veel belangrijker echter dan de gezichtspunten van de formele eisen van iedere strijdorganisatie zijn hier de specifieke historische voorwaarden van de proletarische strijd.

De sociaaldemocratische beweging is de eerste in de geschiedenis van de klassenmaatschappijen die in al haar momenten, haar hele verloop op de organisatie en de zelfstandige directe actie van de massa berekend is. In dit opzicht creëert de sociaaldemocratie een heel ander organisatietype dan de vroegere socialistische bewegingen, bijv. van het jakobijns-blanquistische type.[3]

Lenin schijnt dit te onderschatten, wanneer hij in zijn boek (p. 80 van deze uitgave) meent dat de revolutionaire sociaaldemocraat niets anders is dan “de met de organisatie van het klassenbewuste proletariaat onscheidbaar verbonden jakobijn” [4]. In de organisatie en het klassenbewustzijn van het proletariaat, in tegenstelling tot de samenzwering van een kleine minderheid ziet Lenin het wezenlijk onderscheid tussen sociaaldemocratie en blanquisme. Hij vergeet dat daarmee ook een volledige nieuwe waarde van de organisatiebegrippen, een geheel nieuwe inhoud van het begrip centralisme, een geheel nieuwe opvatting van de wederzijdse verhouding van organisatie en strijd is gegeven.

Het blanquisme was noch op de directe klassenactie van de arbeidersmassa berekend noch had het om die reden een massaorganisatie nodig. Integendeel, omdat de brede volksmassa pas op het moment van de revolutie op het strijdtoneel moest verschijnen, de voorlopige actie echter in de voorbereiding van een revolutionaire staatsgreep door een kleine minderheid bestond, was de scherpe afgrenzing van de met deze actie belaste personen van de volksmassa een eerste vereiste voor het slagen van hun taak. Zij was echter ook mogelijk en uitvoerbaar, omdat tussen de conspiratieve bezigheid van een blanquistische organisatie en het dagelijkse leven van de volksmassa geen innerlijke samenhang bestond.

Tegelijk waren ook de tactiek en de nadere taken van de activiteit, omdat deze zonder verband met de bodem van de elementaire klassenstrijd, op eigen initiatief, uit de losse hand geïmproviseerd werden, vooraf tot in details uitgewerkt, als afgerond plan vastgelegd en voorgeschreven. Daarom veranderden de actieve leden van de organisatie natuurlijkerwijze in zuiver uitvoerende organen van een buiten hun eigen werkterrein vooraf bepaalde wil, in werktuigen van een centraal comité. Daarmee was ook het tweede moment van het op samenzwering gerichte centralisme gegeven: de absolute blinde onderwerping van de afzonderlijke partijorganen aan de centrale instantie van de partij en de uitbreiding van de beslissende machtsbevoegdheden van deze laatste tot aan de uiterste periferie van de partijorganisatie.

De voorwaarden van de sociaaldemocratische actie zijn hiervan fundamenteel verschillend. Deze ontspruit historisch uit de elementaire klassenstrijd. Ze beweegt zich daarbij in de dialectische contradictie, dat het proletarische leger zich hier pas tijdens de strijd zelf rekruteert en zich pas in de strijd bewust wordt van de taken van de strijd. Organisatie, bewustwording en strijd zijn hier niet gescheiden, geen mechanisch en ook in de tijd onderscheiden momenten zoals in een blanquistische beweging, maar slechts verschillende kanten van hetzelfde proces. Enerzijds is er — afgezien van de algemene beginselen van de strijd — geen pasklare, vooraf bepaalde, gedetailleerde gevechtstactiek, waarin de sociaaldemocratische ledenschaar zou kunnen worden gedrild. Anderzijds bepaalt het proces van de strijd dat de organisatie schept, een voortdurend fluctueren van de invloedssfeer van de sociaaldemocratie.

Daaruit blijkt reeds, dat de sociaaldemocratische centralisatie niet op blinde gehoorzaamheid, niet op de mechanische onderwerping van de partijstrijders aan hun centraal gezag kan berusten en dat anderzijds tussen de reeds in hechte partijkaders georganiseerde kern van het klassenbewuste proletariaat en de reeds door de klassenstrijd aangegrepen, zich in het proces van klassenbewustwording bevindende, omringende laag nooit een absolute scheidsmuur opgericht kan worden. Het baseren van de centralisatie in de sociaaldemocratie op deze twee grondbeginselen — op de blinde onderwerping van alle partijorganisaties met hun werk tot in het kleinste detail aan een centraal gezag, dat alleen voor allen denkt, werkt en beslist, alsook op de scherpe afgrenzing van de georganiseerde kern van de partij ten opzichte van het hen omgevende revolutionaire milieu, zoals door Lenin bepleit wordt, schijnt ons daarom een mechanische overplanting van de organisatiebeginselen van de blanquistische beweging van samenzweerderskringen op de sociaaldemocratische beweging van de arbeidersmassa. En Lenin heeft zijn standpunt misschien scherpzinniger aangeduid dan een van zijn opponenten zou kunnen, toen hij zijn “revolutionaire sociaaldemocraat” definieerde als de “met de organisatie van klassenbewuste arbeiders verbonden jakobijn”. In werkelijkheid is de sociaaldemocratie echter niet met de organisatie van de arbeidersklasse verbonden, maar is zij de beweging zelf van de arbeidersklasse. Het sociaaldemocratisch centralisme moet dus wezenlijk anders van aard zijn dan het blanquistische. Het kan niets anders zijn dan de gebiedende bundeling van de wil van de bewuste en strijdende voorhoede van de arbeiders tegenover de wil van afzonderlijke groepen en individuen van de arbeidersklasse. Het is bij wijze van spreken een “zelfcentralisme” van de leidende laag van het proletariaat, haar meerderheidsregiem binnen haar eigen partijorganisatie.

Reeds uit het onderzoek van deze eigenlijke inhoud van het sociaaldemocratisch centralisme wordt duidelijk, dat voor een dergelijk centralisme heden ten dage in Rusland de vereiste voorwaarden nog niet in voldoende mate aanwezig kunnen zijn. Deze voorwaarden zijn nl.: de aanwezigheid van een behoorlijke laag van in de politieke strijd reeds geschoolde proletariërs en de mogelijkheid om aan hun vermogen tot handelen uitdrukking te geven door directe uitoefening van invloed (op openbare partijcongressen, in de partijpers enz.).

Het is duidelijk dat de tweede voorwaarde pas met de politieke vrijheid in Rusland kan worden geschapen, de eerste echter — de ontwikkeling van een klassenbewuste, oordeelkundige voorhoede van het proletariaat — is juist bezig te ontstaan en moet als hoofddoel van het eerstkomende agitatorische alsook organisatorische werk worden beschouwd.

Des te verrassender is het tegengestelde vertrouwen van Lenin, dat alle voorwaarden voor het doorvoeren van een grote en uiterst gecentraliseerde arbeiderspartij in Rusland reeds aanwezig zijn. En het verraadt wederom een veel te mechanische opvatting van de sociaaldemocratische organisatie, wanneer hij optimistisch uitroept dat reeds thans “niet het proletariaat maar sommige academici in de Russische sociaaldemocratie zelfopvoeding in de zin van organisatie en discipline nodig hebben” [5], wanneer hij de opvoedende betekenis van de fabriek voor het proletariaat roemt, die het van huis uit rijp zou maken voor “discipline en organisatie”. De “discipline”, die Lenin bedoelt, wordt het proletariaat geenszins alleen door de fabriek, maar ook door de kazerne, ook door het moderne bureaucratisme, kortom door het hele mechanisme van de gecentraliseerde burgerlijke staat ingeprent. Het is dan ook een ontoepasselijk gebruik van het slagwoord “discipline”, wanneer men daarmee tegelijk twee zo aan elkaar tegengestelde begrippen aanduidt, als de wil- en gedachteloosheid van een veelpotige en veelarmige vleesmassa die op de maat mechanische bewegingen uitvoert, en de vrijwillige coördinering van bewuste politieke handelingen van een maatschappelijke laag; als de kadaverdiscipline van een overheerste klasse en de georganiseerde rebellie van een voor zijn bevrijding strijdende klasse. Niet door aan te knopen bij de hem door de kapitalistische staat ingeprente discipline — waarbij de dirigeerstok alleen maar uit handen van de bourgeoisie in die van een sociaaldemocratisch centraal comité wordt overgedragen — maar pas door het doorbreken, het afschudden van deze slaafse disciplinegeest kan de proletariër voor de nieuwe discipline — de vrijwillige zelfdiscipline van de sociaaldemocratie — worden opgevoed.

Uit dezelfde overweging komt verder naar voren dat het centralisme in sociaaldemocratische zin überhaupt geen absoluut begrip is dat zich op ieder niveau van de arbeidersbeweging in gelijke mate laat doorvoeren, maar dat veeleer moet worden opgevat als een tendens, waarvan de verwerkelijking gelijke tred houdt met de bewustwording en de politieke scholing van de arbeidersmassa in het proces van haar strijd.

Weliswaar kan het feit dat de belangrijkste voorwaarden voor de volledige verwerkelijking van het centralisme in de Russische beweging onvoldoende aanwezig zijn momenteel in hoge mate storend werken. Toch is het naar onze mening verkeerd te denken dat het nog niet realiseerbare meerderheidsregiem van de bewuste arbeiders binnen hun partijorganisatie “voorlopig” vervangen kan worden door een alleenheerschappij “bij volmacht” van het centrale gezagsorgaan van de partij, en dat de ontbrekende openbare controle door de arbeidersmassa op het doen en laten van de partijorganen even goed te vervangen is door de omgekeerde controle op de activiteit van de revolutionaire arbeiders door een centraal comité.

De eigen geschiedenis van de Russische beweging levert vele bewijzen voor de problematische waarde van het centralisme in deze laatste betekenis. Het almachtige centrale gezagsorgaan met zijn haast onbeperkte bevoegdheden van inmenging en controle volgens Lenins ideaal zou duidelijk een onding zijn, wanneer het zijn macht alleen tot de louter technische kant van de sociaaldemocratische activiteit, het organiseren van de uiterlijke middelen en benodigdheden voor de agitatie — bijv. de aanvoer van partijliteratuur en doelmatige verdeling van agitatorische en financiële krachten — zou beperken. Het zou slechts een begrijpelijk politiek doel hebben als het zijn macht zou aanwenden voor het scheppen van een eenvormige strijdtactiek, voor het op gang brengen van een grote politieke actie in Rusland. Wat zien we echter in de sprongsgewijze ontwikkeling van de Russische beweging tot nog toe? De belangrijkste en vruchtbaarste tactische wendingen die zij de laatste tien jaar ondergaan heeft, zijn bijv. niet door bepaalde leiders van de beweging, laat staan door de leidende organisaties “bedacht”, maar waren telkens het spontane product van de ontketende beweging zelf. Zo bijv. de eerste opmars van de eigenlijke proletarische beweging in Rusland, die begon met de elementaire uitbarsting van de reusachtige Petersburgse staking in 1896 [6] en die voor de eerste maal de economische massa-actie van het Russische proletariaat ingeluid had. Op dezelfde wijze werd de tweede fase — die van de politieke straatdemonstraties — geheel spontaan geopend door de Petersburgse studentenonlusten van maart 1901 [7]. Het volgende belangrijke keerpunt in de tactiek, dat nieuwe perspectieven voor haar opende, was de “vanzelf” uitgebroken massastaking in Rostov aan de Don [8] met zijn ad hoc geïmproviseerde straatagitatie, volksvergaderingen in de openlucht en openbare toespraken, waarvan zelfs de stoutmoedigste Roeland onder de sociaaldemocraten nog maar enkele jaren tevoren nog niet zou hebben durven dromen. In al deze gevallen was in den beginne “de daad” [9]. Het initiatief en de bewuste leiding van de sociaaldemocratische organisaties speelden een uiterst geringe rol. Dit lag echter niet zo zeer aan de gebrekkige voorbereiding van deze afzonderlijke organisaties op hun rol — al kan deze factor ook in aanzienlijke mate meegewerkt hebben —, en al helemaal niet aan het ontbreken van een almachtig centraal gezag naar het door Lenin ontwikkelde plan in de toenmalige Russische sociaaldemocratie. Integendeel, een dergelijk gezag zou er hoogst waarschijnlijk toe hebben geleid de besluiteloosheid van de afzonderlijke comités van de partij nog groter te maken en een scheiding tevoorschijn te roepen tussen de voortstromende massa en de aarzelende sociaaldemocratie. Dit zelfde verschijnsel — de geringe rol van het bewuste initiatief van de partijleidingen bij het vormgeven aan de tactiek — is veeleer ook in Duitsland en overal elders waar te nemen. De strijdtactiek van de sociaaldemocratie wordt in haar hoofdtrekken in het geheel niet “bedacht”, maar is het resultaat van een voortdurende reeks grote scheppende daden van de experimenterende, vaak elementaire klassenstrijd. Ook hier gaat het onbewuste voor het bewuste, de logica van het objectieve historische proces vóór de subjectieve logica van zijn dragers. De rol van de sociaaldemocratische leiding is daarbij wezenlijk conservatief van aard, doordat zij, naar de ervaring leert, ertoe leidt het telkens nieuw gewonnen terrein van de strijd tot in de uiterste consequenties uit te diepen en het spoedig te doen verkeren in een bolwerk tegen een verdere vernieuwing op grotere schaal. Zo wordt de tegenwoordige tactiek van de Duitse sociaaldemocratie bijv. algemeen bewonderd om haar opvallende pluriformiteit, plooibaarheid en tegelijk soliditeit. Dat betekent echter alleen maar dat onze partij zich in haar dagelijkse strijd tot in de kleinste details wonderwel aan de tegenwoordige parlementaire basis aangepast heeft, dat ze het hele strijdterrein, dat haar door het parlementarisme wordt geboden, weet uit te buiten en in overeenstemming met de beginselen te beheersen. Tegelijk echter sluit deze specifieke vorm van de tactiek het ruimere perspectief zozeer af dat in hoge mate de neiging ontstaat de parlementaire tactiek te vereeuwigen en als de tactiek van de sociaaldemocratische strijd tout court te beschouwen. Kenmerkend voor deze stemming is bijv. de vergeefsheid van de pogingen die Parvus [10] sedert jaren onderneemt om in de partijpers het debat over een eventuele heroriëntatie van de tactiek in het geval het algemene kiesrecht afgeschaft wordt, op gang te brengen, en dat terwijl een dergelijke eventualiteit door de leiders van de partij beslist zeer ernstig onder ogen wordt gezien. Deze traagheid vindt echter voor een groot deel haar verklaring in het feit dat de contouren en tastbare vormen van een nog niet bestaande, dus denkbeeldige politieke situatie zich ook moeilijk in het luchtledige van de abstracte speculatie laten omlijnen. Belangrijk voor de sociaaldemocratie is ook niet dat telkens een kant en klaar recept voor de toekomstige tactiek vooruitgezien en vooraf geconstrueerd wordt, maar dat in de partij het juiste historische gevoel voor de waarde van de op een gegeven moment heersende strijdvormen, het levendige gevoel voor de relativiteit van de gegeven fase van de strijd en de noodzakelijke toename van de revolutionaire momenten gezien vanuit het einddoel van de proletarische klassenstrijd levendig worden gehouden.

Zou men een partijleiding met zulke absolute machtsbevoegdheden van negatieve aard uitrusten, zoals Lenin doet, dan zou dat betekenen dat men het conservatisme, dat noodzakelijkerwijs in haar wezen besloten ligt, kunstmatig in de meest gevaarlijke mate versterkt. Wordt de sociaaldemocratische tactiek niet door een centraal comité, maar door de hele partij, beter nog, door de hele beweging geschapen, dan is voor afzonderlijke organisaties van de partij duidelijk die bewegingsvrijheid nodig, die de enige mogelijkheid biedt dat alle door de momentane situatie geboden middelen tot verheviging van de strijd volledig worden benut en het revolutionaire initiatief zich ontplooit. Het door Lenin voorgestane ultracentralisme schijnt ons echter in zijn hele wezen niet door een positief creatieve, maar door een steriele nachtwakersgeest gedragen te worden. Zijn gedachtegang is hoofdzakelijk op de controle van het partijwerk en niet op het bevruchten ervan, op de indamming en niet op de ontplooiing, op de beknotting en niet op de bundeling van de beweging gericht.

Dubbel gewaagd schijnt zo’n experiment juist op dit moment voor de Russische sociaaldemocratie te zijn. Zij staat aan de vooravond van grote revolutionaire strijd tot omverwerping van het absolutisme, voor of veeleer in een periode van de meest intensieve, scheppende activiteit op het terrein van de tactiek en — wat in revolutionaire perioden vanzelfsprekend is — koortsachtige sprongsgewijze uitbreidingen en verschuivingen van haar invloedssfeer. Als men juist in zo’n tijd het initiatief van de partijgeest aan banden wil leggen en haar sprongsgewijze expansievermogen met een prikkeldraadomheining wil indammen, zou men de sociaaldemocratie van meet af aan in hoge mate ongeschikt maken voor de grote opgaven van het moment.

Uit de aangevoerde algemene overwegingen over de eigensoortige inhoud van het sociaaldemocratisch centralisme laat zich evenwel nog niet de concrete redactie van de paragrafen van het organisatiestatuut voor de Russische partij afleiden. Deze redactie hangt uiteraard in laatste instantie van de concrete omstandigheden af, waaronder zich de activiteit in de gegeven periode voltrekt, en kan — omdat het in Rusland immers om de eerste poging tot een grote proletarische partijorganisatie gaat — nauwelijks bij voorbaat aanspraak maken op onfeilbaarheid, moet veeleer in ieder geval eerst de vuurproef van het praktische leven doorstaan. Wat zich echter uit de algemene conceptie van het sociaaldemocratisch organisatietype laat afleiden, dat zijn de grote lijnen, dat is de geest van de organisatie, en deze schrijft, met name in de beginfase van de massabeweging, hoofdzakelijk het coördinerende, samenvattende en niet het reglementerende en exclusieve karakter van het sociaaldemocratisch centralisme voor. Maar is deze geest van politieke bewegingsvrijheid — gepaard aan een scherp oog voor de principiële standvastigheid van de beweging en haar uniformiteit — in de gelederen der partij gevaren, dan zullen de oneffenheden van ieder, ook van een onhandig geredigeerd organisatiestatuut heel gauw door de praktijk zelf een effectieve correctie ondergaan. Niet de woordelijke inhoud van het statuut, maar de betekenis en de geest die door de actieve strijders in deze woordelijke inhoud gelegd wordt, beslist over de waarde van een organisatievorm.

_______________
[1] N. Lenin, Ein Schritt vorwärts? Zwei Schritte rückwärts , Genève 1904 (partijdrukkerij). (W.I. Lenin, Ein Schritt vorwärts, zwei Schritte zurück, in: Werke, deel 7, Berlijn 1968, pp. 199-430. Nederlandse vertaling: Nijmegen 1971.)
[2] Vgl.: “De communisten onderscheiden zich van de overige proletarische partijen slechts, doordat zij enerzijds in de verschillende nationale klassengevechten der proletariërs de gemeenschappelijke, van de nationaliteit onafhankelijke belangen van het gehele proletariaat naar voren en tot hun recht brengen en anderzijds, doordat zij op de verschillende trappen van ontwikkeling, die de strijd tussen bourgeoisie en proletariaat doorloopt, steeds het belang van de gehele beweging vertegenwoordigen”, Karl Marx/Friedrich Engels, Het Communistisch Manifest, zevende druk, A’dam 1960, p. 55.
[3] Jakobijnen: radicale politieke club van Parijse burgers, die o.a. — i.t.t. de girondijnen, die voorstanders waren van het provinciaal recht op autonomie en federatie — een gecentraliseerd bestuur voorstonden. Van juni 1793 tot juli 1794 beheersten de jakobijnen de Nationale Conventie en het openbare leven (periode van het Schrikbewind). Hun grote man, Robespierre, werd 28 juli 1794 ter dood gebracht. Blanqui, Louis Auguste, (1805-1881) Franse revolutionair, utopisch communist; organisator van verschillende geheime genootschappen en samenzweringen. Hij nam actief deel aan de revolutie van 1830; in de revolutie van 1848 stond hij aan de uiterste linkerzijde van de democratische en proletarische beweging in Frankrijk; een van de leiders van de opstand van 31 oktober 1870 in Parijs, bevond zich ten tijde van de Commune in arrest; bracht in totaal dertig jaar van zijn leven in gevangenissen door. Het naar hem genoemde blanquisme duidt een richting aan, volgens welke een kleine conspiratieve organisatie in staat is door een staatsgreep de macht aan zich te trekken om een communistische maatschappij op te bouwen.
[4] “De jakobijn, die onscheidbaar verbonden is met de organisatie van het proletariaat, dat zich bewust is geworden van zijn klassenbelangen — dat is juist de revolutionaire sociaaldemocraat” (W.I. Lenin, Ein Schritt vorwärts, zwei Schritte zurück, in: Werke, deel 7, p. 386; in de Nederlandse vertaling p. 80).
[5] “Niet het proletariaat, maar menig intellectueel in onze partij ontbreekt het aan zelfopvoeding in de geest van organisatie en discipline, in de geest van vijandschap en verachting voor de anarchistische frase”. (WA. Lenin, Ein Schritt vorwärts, zwei Schritte zurück, in: Werke, deel 7, p. 393; in de Nederlandse vertaling p. 85).
[6] O.l.v. de “Strijdbond tot bevrijding van de arbeidersklasse” hadden in de zomer van 1896 ongeveer 30.000 textielarbeiders in Petersburg gestaakt. Ze eisten betaling van de dagen waarop vanwege de kroningsplechtigheden niet gewerkt werd, en verkorting van de arbeidstijd. Om te verhinderen dat de staking zich tot een algemene staking uit zou breiden, werden de eisen van de arbeiders ten dele ingewilligd en de staking na drie weken beëindigd.
[7] Op 4 maart 1901 had in Petersburg een grote arbeiders- en studentendemonstratie tegen de reactionaire studentenpolitiek van de tsaristische regering plaatsgevonden. Leger en politie waren meedogenloos tegen de demonstranten opgetreden.
[8] In november 1902 was in Rostov aan de Don in een spoorwegwerkplaats een staking begonnen die zich spoedig tot alle bedrijven in de stad uitstrekte. Uit deze economische staking ontwikkelde zich de grootste politieke massa-actie tot dan toe, waarbij het proletariaat “zich voor de eerste keer als klasse tegenover alle andere klassen en de tsarenregering” plaatste (Lenin). Deze actie droeg wezenlijk bij tot de verdere opkomst van de arbeidersbeweging in Rusland. Voor een meer uitgebreide beschrijving van de ontwikkeling van de arbeidersstrijd in Rusland vanaf 1896 tot 1905, zie Rosa Luxemburg, Massastaking, partij en vakbonden, Nijmegen 1971, hfdst. III.
[9] “In den beginne was de daad”. Een uitdrukking die Rosa Luxemburg vaker gebruikt. Ontleend aan Goethes Faust. Het vers begint met:

Geschrieben steht: “Im Anfang war das Wort!”
Hier stock’ ich schon! Wer hilft mir weiter fort?
En eindigt met:
Mir hilft der Geist! Auf einmal seh’ ich Rat
Und schreibe getrost: Im Anfang war die Tat!


[10] Parvus (pseudoniem voor Alexander Helphand), een hoogst begaafd en rusteloze Russische emigrant, die na een studie in Basel, sedert 1892 in Duitsland leefde. In Zwitserland had hij in Russische “kringen” verkeerd en daar Rosa Luxemburg leren kennen, van wie hij een tiental jaren een politieke bondgenoot en bewonderaar zal blijven. De eer, als eerste een socialistisch concept van de massastaking ontwikkeld te hebben, komt waarschijnlijk Parvus toe. Reeds in de jaargang 1895-1896 van de Neue Zeit pleitte Parvus voor het gebruik van de massastaking als politiek drukmiddel tegen de regering, met name als het bestaan van de sociaaldemocratie op het spel stond. Zijn opvattingen werden afwijzend ontvangen in de partij, en pas in 1904 zou het debat over de massastaking in de Neue Zeit worden heropend.