Geschreven: maart 1896 (als een redevoering)
Bron: L’anarchie – sa philosophie, son idéal
Eerste versie: juni 1896, P.V. Stock, Parijs
Eerdere versies: De Anarchie – Philosophie en Ideaal. Uitgegeven door I.I. Samson, Den Haag, en Publicitas in Amsterdam
Deze versie: Anarchistiese Uitgaven, Federatie van Vrije Socialisten, Amsterdam 1974
MIA versie: Kleine aanpassingen van spelling en punctuatie
Vertaling: Bas Moreel, naar de uitgave van Les amis de Kropotkine, Parijs 1971
Transcriptie: Adrien Verlee
HTML: Adrien Verlee en Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, april 2005
Nieuwe wetenschappelijke inzichten
Anarchie
Heersende verhoudingen hebben afgedaan
Overproductie? Onderproductie!
Revolutie aanstaande
Collectivisme
Anarchistisch communisme
Samenleving zonder staat
Samenleving in plaats van staat
Het initiatief aan de massa
Correctie onmaatschappelijk gedrag
Naar een bloedige revolutie?
Medeburgers
Ik heb me afgevraagd of ik er wel goed aan deed om vanavond over de filosofie en de idealen van de anarchie te komen praten.
Voor veel mensen is anarchie gewoon een verzameling toekomstvisioenen en een domme drang om de moderne beschaving te vernietigen. Als ik alle vooroordelen zou willen ontzenuwen die ons van jongsaf zijn bijgebracht, zou ik waarschijnlijk allerlei onderwerpen moeten aansnijden waarvoor een conferentie als deze zich slecht leent. Twee, drie jaar geleden, kon je nog regelmatig in de grote Parijse kranten lezen dat de enige filosofie van een anarchist de vernieling is, en zijn enige argument het geweld.
Van de andere kant is er de laatste tijd zoveel over de anarchisten gepraat dat een aantal mensen zich is gaan interesseren voor wat ze te zeggen hebben. Er zijn er zelfs die zijn gaan nadenken over onze ideeën en dat is al heel wat gewonnen. Dat de anarchisten een ideaal hebben, wordt graag toegegeven, maar het wordt te mooi gevonden, te hoog gegrepen voor een samenleving die niet uit enkel uitzonderlijke mensen bestaat. Gaat het niet wat te ver als ik filosofie noem wat volgens onze critici alleen maar bleke visioenen zijn van een verre toekomst? Kan iemand beweren dat er een filosofie van de anarchie bestaat als er zelfs van het socialisme al gezegd wordt dat het geen filosofie heeft?
Ik zal proberen daar zo nauwkeurig en zo duidelijk mogelijk op te antwoorden. Wel moet u me vergeven dat ik een paar woorden herhaal die ik op een conferentie in Londen ook al eens heb gebruikt, maar die naar mijn mening duidelijker maken wat er onder de filosofie van de anarchie moet worden verstaan.
Ik wilde beginnen met enkele voorbeelden uit de natuurwetenschappen. Niet om onze maatschappelijke ideeën daaruit af te leiden, maar gewoon om sommige verhoudingen beter te laten zien. Sommige verhoudingen zijn gemakkelijker waarneembaar in de verschijnselen die de exacte wetenschappen bestuderen dan in de comp1exe verschijnselen van de menselijke samenlevingen.
Wat ons op het ogenblik in de exacte wetenschappen vooral opvalt, zijn de diepgaande veranderingen die hun manier van begrijpen en verklaren van de verschijnselen in het heelal de laatste jaren doormaken. Zoals u weet is de aarde lange tijd gezien als het middelpunt van het heelal. De mensen dachten dat de zon, de maan, de planeten en de sterren om de aardbol draaiden en dat deze aardbol, waarop zij woondon, het middelpunt van de schepping was. De mens zelf was een hoger wezen en de uitverkorene van de schepper. De zon, de maan en de sterren waren alleen voor hem gemaakt. Hij genoot alle aandacht van een god, die waakte over al zijn daden, ook de kleinste, die voor hem de zon liet stilstaan, die in de wolken woonde en zijn stortregens en bliksems naar de velden en de steden slingerde om goede daden te belonen en slechte te straffen. Deze opvatting over het heelal heeft duizenden jaren stand gehouden.
Maar u weet hoe in de zestiende eeuw alle opvattingen veranderden toen werd aangetoond dat de aarde niet het middelpunt was van het heelal doch slechts een zandkorreltje in het zonnestelsel, een bol die veel kleiner was dan andere planeten. Dat ook de zon, die in vergelijking met onze aarde een ontzaglijk groot hemellichaam is, slechts een ster was temidden van de talloze andere sterren die wij aan de hemel zien schitteren en in de Melkweg zien krioelen. Wat leek de mens klein tegenover deze eindeloze grootheid, wat leken zijn pretenties belachelijk! Heel de filosofie uit die tijd, alle opvattingen over maatschappij en godsdienst ondergingen de invloed van deze veranderde opvattingen over het heelal. De natuurwetenschappen, waar we nu zo trots op zijn, zijn pas in die tijd ontstaan.
Maar op het ogenblik voltrekt zich in alle wetenschappen een nog grotere en belangrijkere verandering. Eén van de vele blijken van deze ontwikkeling is de anarchie. Het is één van de takken van de nieuwe filosofie die op het ogenblik gestalte krijgt.
Open eens een sterrenkundeboek van het eind van de vorige of het begin van deze eeuw. Natuurlijk staat onze kleine planeet niet meer afgebeeld als het middelpunt van het heelal. Maar overal komt u het idee tegen van een ontzaglijk groot centraal hemellichaam — de zon — dat door zijn machtige aantrekkingskracht onze planetenwereld regeert. Dit centrale hemellichaam straalt een kracht uit die de loop van de satellieten bepaalt en de harmonie van het stelsel in stand houdt. De planeten zijn uit een centrale massa voortgekomen als knoppen aan een boom. Ze danken hun ontstaan aan die massa, alles danken ze aan het stralende hemellichaam dat nu de plaats van die massa inneemt: het ritme van hun bewegingen, hun ingenieus verlopende banen, het leven dat aan hun oppervlak kleur en beweging geeft. En als storingen hun loop ontregelen en zij van hun banen afwijken, herstelt het centrale hemellichaam de orde. Het centrale hemellichaam regelt hun bestaan en houdt het in stand.
Ook deze opvatting is nu echter aan het verdwijnen. Na al zijn aandacht aan de zon en de grote planeten te hebben gewijd, bestudeert de sterrenkundige nu de zeer kleine deeltjes die het heelal bevolken. En hij ontdekt dat de ruimten tussen de planeten en de sterren bevolkt zijn met kleine zwermen materie die zich in alle denkbare richtingen bewegen, die op zich onzichtbaar en eindeloos klein zijn maar door hun aantal almachtig. Van die deeltjes zijn sommige, zoals de meteoorsteen die onlangs in Spanje zulk een schrik heeft veroorzaakt, nog tamelijk groot, maar andere wegen niet meer dan enkele grammen of centigrammen, met eromheen microscopisch kleine stofjes die de ruimten vullen.
En juist van die stofjes, van die eindeloos kleine deeltjes die de ruimte met duizelingwekkende snelheden in alle richtingen doorkruisen, die voortdurend en overal op elkaar botsen, samengaan en uiteenvallen, juist daarvan verwacht de sterrenkundige op het ogenblik een verklaring voor het ontstaan van ons stelsel met zijn zon, planeten en satellieten, voor de bewegingen van de verschillende delen van het stelsel en voor de harmonie van het geheel. Een stap verder en de aantrekkingskracht in het heelal zal niets anders blijken te zijn dan een resultante van de gezamenlijke ongeordende en onsamenhangende bewegingen van die oneindig kleine deeltjes, van de trillingen van atomen in alle mogelijke richtingen.
Het centrum, de oorsprong van de kracht, gaat zo eerst van de aarde over op de zon en spat dan uiteen om zich naar alle kanten te verspreiden: het is overal en nergens. Dank zij de sterrenkunde zien we nu dat de zonnestelsels het werk zijn van de oneindig kleine deeltjes en dat de kracht waarvan we dachten dat hij het stelsel bestuurde, zelf misschien alleen maar de resu1tante is van de botsingen tussen deze oneindig kleine deeltjes en dat de harmonie van de sterrenstelsels alleen maar mogelijk is als een onderlinge aanpassing, een resultante van de talloze bewegingen die elkaar versterken, aanvullen en in evenwicht houden.
Door deze nieuwe opvatting gaat de mensheid het heelal volkomen anders zien. De gedachten van een kracht die de wereld beheerst, van een wet, een harmonie die er waren voordat er iets anders bestond, verdwijnt en maakt plaats voor het soort harmonie waar Charles Fourier al een idee van had, een harmonie als product van de talloze zwermen materie die elk hun eigen loop volgen en elkaar in evenwicht houden.
Deze nieuwe filosofie zien we trouwens niet alleen bij de sterrenkunde, maar bij wettenschappen zonder uitzondering, zowel bij de natuur- als bij de menswetenschappen.
Bij de natuurwetenschappen verdwijnen de begrippen warmte, magnetisme, elektriciteit als zelfstandige grootheden. Als een natuurkundige het nu over een verwarmd of een onder spanning staand lichaam heeft, denkt hij niet meer aan een levenloze massa waar een onbekende kracht aan wordt toegevoegd: hij probeert in dat 1ichaam en in de ruimte die het omgeeft, de loop en de trillingen vast te stellen van de oneindig kleine atomen die daar door e1kaar krioelen, trillen, bewegen en leven en door hun trillingen, hun botsingen en hun leven verschijnselen doen ontstaan die wij ervaren als warmte, licht, magnetisme of elektriciteit.
In de wetenschappen die zich met het organische leven bezighouden, verdwijnen de begrippen soort en variëteiten om plaats te maken voor het begrip individu. De plant- en de dierkundige bestuderen het leven van het individu en zijn aanpassing aan zijn omgeving. De soorten ontstaan door de veranderingen die in de individuen optreden door droogte of vochtigheid, warmte of kou, overvloed of schaarste van voedsel, de grotere of kleinere gevoeligheid van de individuen voor de inwerking van de omgeving; de variëteiten zijn voor de biologen gewoon de resultanten, de optelsom van de veranderingen die zich in de afzonderlijke individuen hebben voorgedaan. De soort is wat de individuen zijn die allemaal dezelfde talloze invloeden ondergaan van de omgevingen waarin zij leven en waarop zij allemaal op hun eigen manier reageren.
Als een fysioloog het over het leven van een plant of dier heeft, ziet hij eerder een verzameling, een kolonie van miljoenen afzonderlijke individuen dan een gesloten, ondeelbare eenheid. Hij heeft het over een federatie van organen voor de spijsvertering, de waarneming, van zenuwcellen, enz., die stuk voor stuk nauw met elkaar verbonden zijn en stuk voor stuk de invloed ondergaan van het zich al of niet wél bevinden van elk van de andere, maar die toch allemaal hun eigen leven leiden. Ieder orgaan of deel van een orgaan bestaat uit op zichzelf staande cellen die zich met elkaar verbinden om ongunstige omstandigheden te bestrijden. Ieder individu is een wereld van federaties, een ‘kosmos’ op zich!
Deze wereld bestaat voor een fysioloog uit zelfstandige cellen, die het bloed, de weefsels en de zenuwcentra vormen. Hij ziet de miljarden witte bloedlichaampjes — de fagocyten — die naar besmette plaatsen van het lichaam gaan om binnendringende microben te bestrijden. Zelfs ontdekken de fysiologen nu dat ook de microscopisch kleine cellen hele werelden van zelfstandige elementen vormen die allemaal hun eigen leven leiden, hun eigen welzijn nastreven en dat vinden in de groepsvorming, het samengaan met andere cellen. Met andere woorden: elk individu is een wereld van organen. Elk orgaan is een wereld van cellen, iedere cel is een wereld van oneindig kleine deeltjes; en in deze ingewikkelde wereld is het welzijn van het geheel volledig afhankelijk van de som aan welzijn van de afzonderlijke microscopisch kleine deeltjes van de georganiseerde materie.
Het denken over het leven heeft zo een totale omwenteling ondergaan.
Vooral op het gebied van de psychologie heeft deze omwenteling zeer belangrijke gevolgen.
Nog niet zo lang geleden zagen de psychologen de mens nog als een geheel dat een ondeelbare eenheid vormde. Trouw aan de godsdienstige tradities zagen ze de mensen als goed of slecht, intelligent of dom, egoïstisch of altruïstisch. Zelfs de materialisten van de achttiende eeuw waren nog niet in staat om zich los te maken van het begrip ziel, het begrip ondeelbaar wezen.
Welke psycholoog denkt op het ogenblik nog zo? Een psycholoog ziet een mens nu als een veelheid van afzonderlijke, gelijkwaardige vermogens, die onafhankelijk van elkaar werken, elkaar in evenwicht houden en voortdurend met elkaar in strijd zijn. Als geheel is een mens voor een moderne psycholoog slechts de steeds wisselende uitkomst van al die verschillende vermogens, van al die verschillende strevingen van de cellen van hersenen en zenuwcentra. Al die vermogens en cellen zijn zo met elkaar verbonden dat ze allemaal de invloed van elkaar ondergaan, maar tegelijk leiden ze ook allemaal hun eigen leven zonder ondergeschikt te zijn aan een centraal orgaan zoals de ziel. Ook zonder dat ik hier verder op inga is het wel duidelijk dat er op het ogenblik in alle natuurwetenschappen een diepgaande verandering plaats vindt. Niet dat deze wetenschappen zaken zijn gaan onderzoeken die zij eerst verwaarloosden, nee, het zijn dezelfde feiten maar de manier van verklaren verandert. Je zou in het kort kunnen zeggen dat de wetenschap vroeger de grote resultaten en de grote gehelen (de integralen, zeggen de wiskundigen) bestudeerde en op het ogenblik vooral de heel kleine deeltjes, de individuen waaruit de gehelen bestaan en waarvan de wetenschap nu inziet dat ze enerzijds zelfstandig zijn en een wezen hebben en anderzijds zeer nauw verbonden leven met andere.
Ook de moderne geleerde heeft maar dan ooit oog voor de harmonie die de menselijke geest in de natuur meent aan te treffen en die in wezen niets anders is dan de constatering van een zekere stabiliteit in de verschijnselen. Alleen zoekt hij de verklaring daarvoor niet in de werking van wetten die een intelligente wil tevoren volgens een bepaald plan zou hebben ontworpen.
Wat vroeger natuurwet heette wordt nu gezien als een verband dat wij tussen bepaalde verschijnselen leggen, iedere natuurwet krijgt nu iets voorwaardelijk en afhankelijks, dat wil zeggen: als zich onder die en die omstandigheden een verschijnsel x voordoet, volgt daar een verschijnsel y op. Er is geen wet buiten de verschijnselen: een verschijnsel wordt bepaald door een voorafgaand verschijnsel niet door een wet. Er is niets planmatig in wat wij de harmonie van de natuur noemen. Die harmonie is helemaal het resultaat van toevallige botsingen en ontmoetingen. Sommige verschijnselen duren eeuwen omdat de aanpassing en de evenwichtstoestand die zij vormen, eeuwen nodig hebben gehad om tot stand te komen. Andere verschijnselen duren een oogwenk omdat de kortstondige evenwichtsvorm waaruit zij bestaan, in een oogwenk tot stand is gekomen. Dat de planeten uit ons zonnestelsel niet dagelijks botsen en elkaar vernietigen en miljoenen eeuwen blijven bestaan, is omdat zij een evenwicht vormen dat miljoenen eeuwen nodig heeft gehad om tot stand te komen als resultante van miljoenen blinde krachten. Dat de continenten niet voortdurend door vulkaanuitbarstingen worden vernietigd, is omdat ze in de loop van duizenden eeuwen molecuul voor molecuul zijn opgebouwd en zo de vorm hebben gekregen die we nu kennen. Maar een bliksemslag duurt slechts een oogwenk omdat het een kortstondige verbreking van het evenwicht is, een plotselinge herverdeling van de krachten.
Harmonie blijkt zo een tijdelijk evenwicht te zijn tussen alle krachten die in het spel zijn, een tijdelijke aanpassing; dat evenwicht kan slechts blijven bestaan op voorwaarde dat het voortdurend verandert en de steeds nieuwe resultante is van alle tegengestelde krachten. Als één van die krachten even in zijn beweging wordt belemmerd verdwijnt de harmonie. Een kracht hoopt energie op, hij moet naar buiten kunnen treden, kunnen werken. Als andere krachten dit verhinderen verdwijnt die kracht daardoor niet, maar op een gegeven ogenblik verbreekt hij het evenwicht, de harmonie, om tot een nieuwe evenwichtstoestand te komen en een nieuwe aanpassingsvorm te vinden, zoals een vulkaan losbarst als de gevangen gehouden kracht tenslotte de lavamassa breekt die hem verhinderde gassen, lava en gloeiende as naar buiten te stoten, of zoals gebeurt bij een revolutie.
Ook in de menswetenschappen voltrekt zich zulk een verandering.
De geschiedenis, die eerst een geschiedenis van koninkrijken was, wordt geschiedenis van volken en vervolgens studie van individuen. De geschiedkundige wil weten hoe de leden van een bepaalde natie in een bepaalde tijd leefden, wat ze geloofden, waar ze van leefden, wat voor maatschappelijk ideaal ze hadden en over welke middelen ze beschikten om dat ideaal te verwezenlijken. Uit de werking van al die vroeger verwaarloosde krachten zal de geschiedkundige dan trachten de grote verschijnselen uit de geschiedenis te verklaren.
Ook een geleerde die de ontwikkeling van het recht bestudeert, stelt zich niet meer tevreden met de bestudering van een aantal wetten. Evenals de volkenkundige wil hij weten hoe de verschillende samenlevingsvormen zijn ontstaan, hij gaat na hoe ze zich in de loop van de eeuwen hebben ontwikkeld en daarbij besteedt hij veel minder aandacht aan de geschreven wetten dan aan plaatselijke gebruiken, aan het gewoonterecht, waarin de scheppende kracht van de onbekende massa’s zich steeds opnieuw heeft uitgedrukt. Op deze manier ontwikkelt zich een geheel nieuwe wetenschap, die de gevestigde opvattingen die wij op school hebben geleerd, omver dreigt te werpen door de geschiedenis te verklaren ongeveer zoals de natuurwetenschappen de natuurverschijnselen verklaren.
De politieke economie tenslotte, die oorspronkelijk een onderzoek was naar de rijkdom van de naties, wordt nu een onderzoek naar de rijkdom van de individuen. Het gaat er daarbij niet zozeer om te weten of een bepaald land een belangrijke buitenlandse handel heeft maar of er wel genoeg brood is in de huizen van de boeren en de arbeiders. De politieke economie klopt aan iedere deur — bij paleizen en bij krotten — en vraagt aan arm en rijk: ‘in hoeverre worden uw eerste levensbehoeften en uw behoeften aan luxe bevredigd?’ En als de politiek econoom dan constateert dat de dringendste levensbehoeften bij negen tiende van de mensheid onbevredigd blijven, stelt hij dezelfde vraag als een fysioloog bij een plant of een dier: ‘Hoe kan er met zo weinig mogelijk krachtverlies in de algemene behoeften worden voorzien? Hoe kan een samenleving aan ieder individu, dat wil zeggen aan iedereen, een zo groot mogelijke behoeftebevrediging en een zo groot mogelijk geluk waarborgen?’ In die richting is de economische wetenschap zich nu aan het ontwikkelen. Na jarenlang een simpele vaststelling van verschijnselen te zijn geweest, die werden uitgelegd in het belang van de rijke minderheden, lijkt de economie nu een wetenschap in de ware zin van het woord - een fysiologie van de menselijke samen1evingen - te worden (of beter gezegd de bouwstenen aan te dragen om zulk een wetenschap te worden).
Naast het nieuwe wereldbeeld en de nieuwe filosofie die zich in de wetenschappen ontwikkelen, zien we ook een nieuwe maatschappij opvatting ontstaan die volkomen afwijkt van de opvattingen die tot nu toe hebben gegolden. Onder de naam anarchie ontstaat een nieuwe kijk op het leven van de samenlevingen vroeger en nu en een nieuw toekomstbeeld, in de geest van de nieuwe natuuropvatting waarover ik zo even sprak. Deze anarchie past volledig in het nieuwe denken, wat verklaart waarom de anarchisten zoveel gemeen hebben met de grote denkers en dichters van deze tijd.
Het kan niet anders of naarmate het menselijke denken zich bevrijdt van de denkbeelden afkomstig van de minderheden van priesters, militaire leiders en rechters, die hun heerschappij wilden vestigen, en van geleerden die betaald werden om die heerschappij in stand te houden, ontstaat er een maatschappijopvatting waarin voor deze heersende minderheden geen plaats meer is. De maatschappij wordt weer meester van het maatschappelijke kapitaal dat de vroegere generaties hebben vergaard en zorgt dat het aan iedereen ten goede komt, zodat de minderheden geen macht meer hebben. Deze maatschappij is een samenbundeling van een eindeloos grote variatie aan individuele capaciteiten, temperamenten en krachten waar iedereen deel aan heeft. Hij vraagt zelfs om strijd en conflicten omdat hij weet dat de grootste ontwikkelingen van de mensheid plaats vonden in tijden van vrij uitgevochten conflicten, waar niet het gewicht van een gevestigd gezag de weegschaal naar een bepaalde kant deed doorslaan. Deze samenleving kent aan iedereen in feite gelijke rechten toe op alle rijkdommen die in het verleden zijn vergaard, en er is geen verdeling meer in uitbuiters en uitgebuiten, regeerders en geregeerden, heersers en overheersten. Deze samenleving tracht een zeker harmonisch evenwicht tot stand te brengen, niet door de instelling van een gezag dat zonder enige reële grond geacht wordt de samenleving te vertegenwoordigen, niet door naar eenvormigheid te streven maar door iedereen ertoe aan te zetten zich vrij te ontwikkelen, vrij initiatieven te nemen, vrij te handelen en vrij met anderen samen te werken.
Deze samenleving streeft naar een zo volledig mogelijke ontwikkeling van ieders individuele aanleg gepaard met een zo ver mogelijk gaande vrijwillige samenwerking in alle opzichten, op ieder niveau en voor ieder denkbaar doel: deze samenwerking verandert steeds, zijn duur is afhankelijk van doel en aard van het samenwerkingsverband en zijn vormen wisselen al naar de talrijke wensen die onder de deelnemers leven. Deze samenleving moet niets hebben van samenwerkingsvormen die vooraf definitief in wetten zijn vastgelegd, hij zoekt de harmonie in het voortdurend verschuivende, vluchtige evenwicht tussen de massa’s verschillende krachten en invloeden. Juist omdat ze onbelemmerd kunnen werken en elkaar in evenwicht kunnen houden, kunnen deze krachten en invloeden de energieën vrijmaken die hen vooruithelpen voorzover zij de vooruitgang volgen. Dit maatschappijbeeld en dit maatschappelijke ideaal zijn zeker niet nieuw, integendeel. In de geschiedenis van de organisatievormen die in de loop van de eeuwen bij de verschillende volken hebben bestaan — clan, gemeente, dorp, beroepsvereniging, gilde, zelfs de middeleeuwse stadsgemeenschap in zijn beginperiode — vinden wij bij het volk steeds weer het streven om de samenleving volgens deze gedachten op te bouwen, met daarnaast de pogingen van de heersende minderheden om dit streven steeds te fnuiken. Alle volksbewegingen zijn er min of meer door gekenmerkt; bij de wederdopers en hun voorgangers vinden wij deze gedachten heel duidelijk, ondanks het godsdienstige taalgebruik van die dagen. Jammer genoeg was dit ideaal tot het einde van de vorige eeuw altijd in theocratische opvattingen verpakt [opvattingen waarbij in alles de leidende hand van een god werd gezien en de noodzaak voor iedereen om zich te onderwerpen aan de leiding van een god die geacht werd te spreken door vertegenwoordigers op aarde, vert.] en het heeft tot onze dagen geduurd voordat het zich van zijn godsdienstige luiers bevrijdde en een maatschappijopvatting werd die het resultaat was van de bestudering van de maatschappelijke verschijnselen.
Nu pas krijgt het ideaal van een maatschappij waarin iedereen zichzelf volledig naar eigen goeddunken regeert (een goeddunken dat natuurlijk het resultaat is van de maatschappelijke invloeden die iedereen ondergaat), duidelijk gestalte zowel in economisch als in politiek en moreel opzicht, nu pas gaan wij dit ideaal zien als steunend op de noodzaak om in de moderne samenlevingen tot de communistische maatschappijvormen te komen, welke het uitgesproken maatschappelijke karakter van de productie nu vereist.
Niemand hoeft ons op het ogenblik nog te vertellen dat praten over vrijheid zinloos is zolang er economische slavernij blijft bestaan. ‘Praat me niet over vrijheid — zolang er armoede is, is er slavernij!’ is nu geen onbegrepen gezegde meer, het heeft zich vastgezet in het denken van de grote arbeidersmassa, het klinkt door in alles wat op het ogenblik wordt geschreven, zelfs degenen die van de armoede van de anderen leven, worden erdoor beroerd en de arrogantie waarmee zij eens hun recht om anderen uit te buiten opeisten, is geheel verdwenen.
Dat de manier waarop bepaalde groepen zich tot nu toe het maatschappelijke kapitaal toe-eigenden, niet meer te handhaven is, daarover bestaat onder miljoenen socialisten in de Oude en de Nieuwe Wereld geen verschil van mening meer. Ook de kapitalisten voelen wel aan dat er een eind aan gaat komen en de zelfverzekerdheid waarmee ze dit stelsel vroeger verdedigden is verdwenen. Het enige verweer dat ze in feite nog hebben is: ‘Probeer maar eerst eens iets beters te bedenken!’ Dat de bestaande eigendomsvormen funest zijn in hun gevolgen kunnen ze niet ontkennen. Ze oefenen hun eigendomsrecht uit zolang ze de kans nog krijgen maar argumenten om het te verdedigen zoeken ze niet meer.
Dat is geen wonder.
Nemen we als voorbeeld deze stad Parijs. Parijs is in de loop van vele eeuwen tot stand gebracht, het is het product van de scheppende kracht van een heel volk, van de arbeid van twintig, dertig generaties. Niemand kan toch tegenover een bewoner van deze stad die dag in dag uit in de weer is om hem te verfraaien, te verbeteren, in zijn behoeften te voorzien, er meesterwerken van menselijk kunnen voor te maken, hem te maken tot een middelpunt van denken en kunst, tegenover een medeschepper van alles wat hier te vinden is, kan niemand toch volhouden dat de paleizen die de straten van deze stad sieren met het volste recht toebehoren aan de wettelijke eigenaars van het ogenblik, terwijl het toch duidelijk is dat wij er met zijn allen de waarde van uitmaken omdat zij zonder ons geen enkele waarde zouden hebben.
Een dergelijke misvatting kan een tijdlang standhouden door de handigheid van de volksopvoeders. Het gros van de arbeiders staat er misschien zelfs helemaal niet bij stil. Maar zodra er een groepje mensen aan het denken slaat en de kwestie onder de algemene aandacht brengt, is iedere twijfel over het antwoord uitgesloten. Dan antwoordt het volk: ‘Alles wat ze aan rijkdommen hebben, hebben ze geroofd!'
En hoe zou je een boer kunnen wijsmaken dat de landerijen die een edelman of rijke burger bezit, hem rechtmatig toebehoren als hij van ieder stuk land tot op vijftig kilometer in de omtrek precies de geschiedenis kent? En vooral, hoe zou je die boer kunnen wijsmaken dat de natie er belang bij heeft dat iemand een stuk land als tuin of park laat inrichten terwijl massa’s boeren in de omgeving niets liever zouden doen dan het als bouwland te gebruiken?
Hoe zou je tenslotte een fabrieksarbeider of een mijnwerker kunnen wijsmaken dat de fabriek of de mijn waar zij werken terecht toebehoren aan degenen die er heer en meester zijn, terwijl de arbeiders en zelfs de mijnwerkers steeds meer de ogen open gaan door de schandalen rond Panama, de omkopingen, de Franse en de Turkse spoorwegen, de plundering van de staatskas en de wettelijke diefstal waarop de grote vermogens van de handels- en de industriebaronnen berusten?
Trouwens, zouden de massa’s wel ooit geloof hebben gehecht aan de drogredeneringen van de economen, die meer opgezet werden om de uitbuiters gerust te stellen over hun rechten dan om de uitgebuite tot andere gedachten te brengen! In de verpletterende armoede waarin zij zich bevonden en waarin niemand uit de welgestelde klassen hun ook maar enigszins te hulp kwam lieten de boeren en de arbeiders de uitbuiters hun gang gaan met slechts van tijd tot tijd een gewelddadige opstand om erkenning van hun rechten te eisen. Het kan zijn dat de arbeiders in de stad soms hebben gedacht dat de persoonlijke toe-eigening van het kapitaal eens aan iedereen ten goede zou komen doordat er zo een rijkdom word gevormd waarvan ieder een op een goede dag zijn deel zou krijgen, maar ook deze illusie gaat in rook op zoals zoveel andere. De arbeiders krijgen in de gaten dat ze nooit iets hebben gehad en ook nooit iets zullen krijgen en dat, als ze iets van de rijkdommen die zij hebben opgebouwd uit de handen van hun meesters willen wringen, ze daarvoor tot opstand of stakingen moeten overgaan, dat wil zeggen ze zullen het ervoor over moeten hebben om zich te laten uithongeren, om gevangen te zitten en zelfs om de geweren tegen zich gericht te zien van de keizerlijke, koninklijke of republikeinse politie.
Maar er kleeft aan het bestaande stelsel van persoonlijke toe-eigening van maatschappelijk kapitaal nog een ander bezwaar dat veel wezenlijker is en dat steeds duidelijker blijkt. Degenen die zich de bestaans- en de productiemiddelen — grond, woningen, voedsel, werktuigen — toe-eigenen, maken namelijk voortdurend dat wat voor het algemene welzijn nodig is, niet wordt geproduceerd. Zonder het helemaal te kunnen beredeneren voelen de arbeiders aan dat het tegenwoordige technische kunnen het mogelijk maakt iedereen ruimschoots te verschaffen wat hij nodig hoeft, maar dat het kapitalistische stelsel en de staat dit op ieder gebied verhinderen.
Het is niet waar dat er meer wordt geproduceerd dan nodig is voor een algemeen materieel welzijn, integendeel, er wordt te weinig geproduceerd. De boeren die graag de parken en tuinen zouden hebben van degenen die zich hebben verrijkt aan de industrie of aan Panama en de bescherming genieten van de rechterlijke macht en de politie, zijn zich daarvan bewust, want zij zouden niets liever willen dan op die gronden producten verbouwen die naar zij weten welvaart zouden brengen in de dorpen waar de mensen zich nu tevreden moeten stellen met brood en wat zure wijn.
De mijnwerkers die drie van de zeven dagen werkloos rondlopen, denken aan de tonnen steenkool die ze naar boven zouden kunnen brengen voor de arme gezinnen die nu niets hebben. De arbeiders die overal naar werk zoeken omdat hun fabrieken stil liggen, zien dat de metselaars ook werkloos rondlopen, terwijl een vijfde van de bevolking van Parijs in ongezonde krotten woont. Ze horen de schoenmakers klagen over gebrek aan werk, terwijl massa’s mensen geen schoenen hebben, enz. Sommige economen die het zo graag over overproductie hebben en daarin de oorzaak zien van alle crisissen in de industrie, zouden het heel moeilijk hebben als ze ook maar één artikel moesten noemen waarvan het land meer produceert dan nodig is voor de behoeftevoorziening van de hele bevolking. Graan is er niet teveel want Frankrijk moet graan importeren. Wijn ook niet want de boeren drinken haast geen wijn — in plaats daarvan drinken ze piquette [een aftreksel van gegiste druivenpulp waar eerst het sap uitgeperst is, vert.] en de mensen in de stad moeten het doen met wijn waarmee geknoeid is. Huizen zijn er ook niet te veel want miljoenen mensen wonen nog in strooien hutten waar een of twee gaten als deur en venster dienst doen. Zelfs boeken zijn er niet te veel, goede noch slechte, in de dorpen zijn boeken nog altijd weeldeartikelen. Het enige waar meer dan nodig van wordt gemaakt, zijn de belastingeters, maar die staan niet in de economieboeken, ofschoon ze wel alle eigenschappen hebben van handelsartikelen, want ze gaan naar de meestbiedende.
Wat de economen overproductie noemen is dus gewoon productie die de koopkracht van de arbeiders te boven gaat omdat het kapitaal en de staat hen arm houden. Dit soort overproductie is een noodzakelijk kenmerk van de tegenwoordige kapitalistische productiewijze. Proudhon zei al: de arbeiders kunnen niet tegelijk met hun loon de producten kopen die ze hebben gemaakt en de zwermen leeglopers vetmesten die op hen parasiteren. Het meest eigene van het economische stelsel waar we onder leven is dat de arbeiders nooit de welvaart zullen kunnen genieten die zij voortbrengen en dat het aantal profiteurs dat op hun kosten leeft, steeds toeneemt. Hoe meer een land industrialiseert hoe groter dat aantal wordt. Het hoort ook bij het systeem dat de nijverheid gericht is, gericht moet zijn, niet op productie van artikelen die nodig zijn om in de algemene behoeften te voorzien, maar van wat op een gegeven ogenblik voor een klein groepje de grootste winsten oplevert. Hoe dan ook berust de overvloed van de ene groep op de armoede van de andere en de meerderheid moet tot iedere prijs arm worden gehouden opdat er steeds voldoende arbeidskracht te koop is voor een fractie van wat hij kan produceren; anders is er immers geen vorming van particulier kapitaal!
Deze eigenschappen van ons economische stelsel vormen het wezen ervan. Het kan niet zonder, want wie zou zijn arbeidskracht voor minder verkopen dan ermee te produceren valt als de dreigende honger hem niet dwong? Zij zijn op zich al meer dan voldoende reden om het stelsel te veroordelen.
Zolang Engeland en Frankrijk in industriële ontwikkeling voorop liepen in vergelijking met de omliggende landen en daardoor hun wol, katoen, zijde, ijzer, machines en een hele serie luxe artikelen aan hun buren verkopen konden tegen prijzen waarmee ze zich ten koste van hun kopers verrijkten, konden de arbeiders nog zoet worden gehouden met de verwachting dat zij ook een steeds groter deel van de buit zouden krijgen. Maar de omstandigheden veranderen. Landen die dertig jaar geleden achterliepen, zijn nu ook grote producenten van katoen, wol, zijde, machines en luxe artikelen geworden. Op sommige gebieden lopen ze zelfs al voorop, in de handel met verre landen is de concurrentiestrijd al in volle gang en zelfs beconcurreren ze hun oude meesters nu ook op hun eigen binnenlandse markten. In weinig jaren zijn Duitsland, Zwitserland, Italië, de Verenigde Staten, Rusland en Japan belangrijke industrielanden geworden. Mexico, India en zelfs Servië volgen hun voorbeeld, en ... wat zal er gebeuren als China het voorbeeld van Japan gaat navolgen en ook voor de wereldmarkt gaat produceren?
Het gevolg is dat steeds talrijker en langduriger wordende crisissen in sommige bedrijfstakken een blijvend verschijnsel zijn geworden. Er dreigt al enkele jaren een oorlog om de markten in Azië en Afrika. De staten van Europa leven nu al vijfentwintig jaar onder het zwaard van een Europese oorlog. De voornaamste reden waarom die oorlog nog niet is uitgebroken is misschien dat de grote geldmachten het voorlopig nog voordeliger vinden als de staten zich steeds dieper in de schulden steken. Maar zodra de grote banken voordeel zien in een oorlog worden de menselijke kudden tegen elkaar in het veld gebracht om elkaar af te slachten ten bate van de financiële meesters van deze wereld.
Alles hangt samen, het een volgt uit het andere in het economische stelsel waarin we leven, alles werkt eraan mee om de ineenstorting van het bestaande industrie- en handelsstelsel onvermijdelijk te maken. Dat is nog maar een kwestie van tijd, van jaren, niet van eeuwen meer. Een kwestie van tijd — en van aanvalskracht van onze kant! Met niets doen wordt geen geschiedenis gemaakt; wie niets doet ondergaat de geschiedenis!
Daarom vormen er zich in alle beschaafde landen zulke sterke minderheden die luidop eisen dat de maatschappij terugkeert tot het gemeenschappelijke bezit van de rijkdommen die de vroegere generaties hebben vergaard. Hun leuze is het terugbrengen aan de gemeenschap van de grond, de mijnen, de fabrieken, de woningen en de transportmiddelen; de onderdrukking — het geliefkoosde wapen van de rijken en machtigen — is niet meer in staat de overwinning van de opstandigen tegen te houden. Dat de arbeiders nog niet met miljoenen in beweging komen om de grond en de fabrieken met geweld aan hun grijpgrage meesters te ontnemen, is beslist niet omdat ze niet willen. Ze wachten slechts op een gunstige gelegenheid — zoals in 1848 — om het bestaande systeem omver te halen, in de hoop dat er dan een internationale beweging zal zijn om hen te ondersteunen.
Die gelegenheid kan niet ver meer zijn, want na de verpletterende slag die de regeringen hem in 1872 toebrachten — vooral daarna — heeft de Internationale ontzaglijk veel aan kracht en invloed gewonnen, vaak veel meer dan zijn vurigste aanhangers beseffen. De Internationale bestaat in feite in het denken, het voelen en in de voortdurende contacten tussen zijn aanhangers. Weliswaar zijn er rivalen, te weten de plutocratieën [groepen zeer rijken die de politieke macht in handen hebben, vert.] in Frankrijk, Engeland, Italië en Duitsland. Het is zelfs niet uitgesloten dat deze groepen op een gegeven ogenblik de volken tegen elkaar de oorlog injagen. Maar u kunt er zeker van zijn: als in Frankrijk de maatschappelijke revolutie begint en er zich weer communes vormen, dan komen overal ter wereld de oude sympathieën voor het Franse volk weer boven, ook in Duitsland, Italië en Engeland. En als in Duitsland — dat tussen haakjes dichter bij een revolutie staat dan menigeen denkt — de jammer genoeg jakobijnse vlag van de revolutie in top gaat met al het jeugdige en revolutionaire vuur dat er nu leeft, zal Duitsland hier in Frankrijk de volle sympathie en steun krijgen van een volk dat zijn hart heeft verpand aan de revolutionairen met hun moed en een diepe afkeer heeft van de arrogantie van de plutocratie.
Verschillende oorzaken hebben de totstandkoming van deze onvermijdelijke revolutie tot nu toe tegengehouden. Eén ervan is ongetwijfeld de onzekerheid over de internationale steun. Maar er is volgens mij nog een andere, veel diepere oorzaak, waarop ik uw aandacht zou willen vestigen. Er zijn talrijke aanwijzingen dat er juist bij de socialisten een diepgaande verandering in het denken aan de gang is, vergelijkbaar met de veranderingen in het wetenschappelijke denken waarmee ik deze conferentie begon. De onzekerheid van de socialisten over de organisatie van de samenleving die zij willen, verlamt tot op zekere hoogte hun inzet. In het begin, in de jaren veertig, wilde het socialisme de toepassing op economisch gebied van de beginselen van het communisme, van de ene ondeelbare republiek, van de dictatuur van de jakobijnse regeermethoden. Dat was het ideaal van die tijd. Zowel de religieuze als de vrijdenkende socialisten waren toen bereid om zich aan iedere sterke regering te onderwerpen, zelfs aan een keizerlijke regering, als deze de economische verhoudingen maar ten gunste van de arbeiders veranderde.
Sindsdien heeft zich een ingrijpende verandering in het denken voltrokken, vooral in de Latijnse landen en in Engeland. Van regerings- en theocratisch communisme moeten de arbeiders niets hebben. Hierdoor ontstond er in de Internationale een nieuwe denkwijze of leer: het collectivisme. In het begin betekende collectivisme collectief bezit van de werktuigen (met uitsluiting van wat nodig was om te leven) waarbij iedere groep vrij was om naar eigen goeddunken voor zijn leden een communistische of een individuele beloningswijze aan te houden. Langzamerhand werd het collectivisme echter een soort compromis tussen communisme en individuele beloning zoals bij loonarbeid. Op het ogenblik streeft het collectivisme naar gemeenschappelijke eigendom van alle productiemiddelen gecombineerd met individuele beloning in werkbonnen afhankelijk van het aantal gewerkte uren in de productie. Met deze bonnen zou dan gekocht kunnen worden in maatschappelijke winkels, waar de koopprijs gelijk zou zijn aan de kostprijs en ook de kostprijs in gewerkte uren zou worden gerekend.
Maar als u het goed bekijkt zult u het met mij eens zijn dat dit neerkomt op wat een van onze vrienden noemde: Gedeeltelijk communisme door het gemeenschappelijke bezit van de productie- en opvoedingsmiddelen maar concurrentie tussen individuen en groepen voor wat betreft brood, kleding en onderdak. Individualisme wat betreft intellectuele en artistieke productie, en maatschappelijke hulp voor kinderen, zieken en bejaarden. Kortom: de strijd om het bestaan getemperd door liefdadigheid. Steeds weer de christelijke leus: Wonden slaan om als heelmeester te kunnen optreden! En altijd de deur open voor de inquisitie om te zien of je iemand bent die zijn eigen boontjes maar moet doppen of iemand die door vadertje staat geholpen moet worden.
Dat idee is al oud zoals u weet. Het komt van Robert Owen. Proudhon probeerde er in 1848 aanhangers voor te vinden. Op het ogenblik heet het wetenschappelijk socialisme.
Maar de massa’s schijnen er niet erg mee weg te lopen: ze voelen zeker dat er nogal wat bezwaren aan kleven om niet te zeggen dat het onuitvoerbaar is.
In de eerste plaats zegt de tijd die aan een werk wordt besteed, niets over het maatschappelijk nut ervan, en de waardetheorieën, die van Adam Smith tot Karl Marx steeds weer uitsluitend gebaseerd werden op de productiekosten uitgedrukt in hoeveelheid werk, hebben het waardevraagstuk niet opgelost. Bij ruil wordt de waarde van een voorwerp altijd een complexe grootheid, die vooral afhangt van de mate waarin er behoeften door bevredigd worden, niet individuele behoeften zoals sommige economen vroeger zeiden maar de behoeften van de samenleving in zijn geheel. Waarde is een maatschappelijke grootheid . Hij ontstaat in een ruilsituatie en vertoont twee aspecten: aan de ene kant de benodigde inspanning, aan de andere kant du behoeftebevrediging, beide maatschappelijk en niet individueel gezien.
Als we aan de andere kant nagaan wat de bezwaren zijn van het heersende economische stelsel, dan zien we dat deze er — zoals de arbeiders heel goed weten — in wezen op neerkomen dat de arbeiders gedwongen zijn om hun arbeidskracht te verkopen. Ze hebben voor geen veertien dagen te eten, de staat ontneemt hun de mogelijkheid om hun krachten te gebruiken zonder ze te verkopen, zodat het enige wat erop zit is zich te verkopen aan iemand die werk belooft: ze zien af van de winst die ze met hun arbeid zouden kunnen verwerven en laten aan de baas het leeuwendeel van wat ze produceren. Zelfs van hun vrijheid doen ze afstand evenals van het recht om zich uit te spreken over het nut van wat ze produceren of over de manier waarop dat gebeurt.
De kapitaalgroei is dus niet het gevolg van het vermogen van het kapitaal om de meerwaarde aan te trekken maar van de noodzaak voor de arbeiders om hun arbeidskracht te verkopen met van te voren de wetenschap dat ze niet het hele product van hun arbeidskracht zullen ontvangen, dat ze in hun belangen zullen worden geschaad en dat ze de mindere zullen worden van de koper van hun arbeidskracht. Was dat niet zo dan zou geen kapitalist er ooit over denken om hun arbeidskracht te kopen. Wat bewijst dat het kopen en verkopen de essentie is van het systeem, en dat het daar moet aangevallen worden, en niet op het niveau van de gevolgen van het kapitalisme.
Dat zien de arbeiders ook wel min of meer. En je hoort ze ook steeds vaker zeggen dat er niets gebeurt als de maatschappelijke revolutie niet begint met het gratis uitdelen van de producten en niet zorgt dat iedereen krijgt wat hij nodig heeft om te leven, te weten onderdak, eten en kleding. En zoals bekend is dat met de hoogontwikkelde productiemiddelen waarover we beschikken alleszins mogelijk. Zolang een arbeider in loondienst blijft, blijft hij slaaf van degene aan wie hij zijn arbeidskracht moet verkopen, of dat nu een particulier is of de staat.
Het volk met de duizenden gedachten die in al die hoofden leven, voelt ook wel aan dat de staat, als hij de rol van koper en toezichthouder op de arbeidskracht van de bazen zou overnemen, een ondraaglijke tiran zou zijn. De mensen uit het volk redeneren niet abstract maar denken in concrete termen. Het abstracte begrip staat neemt voor hen de gedaante aan van een groot aantal functionarissen gekozen uit kameraden van fabriek of werkplaats, waarover zij zich niet de minste illusie maken. Wat vandaag uitstekende kameraden zijn, zijn morgen onuitstaanbare chefs. En ze zoeken naar een samenlevingsvorm die aan de bestaande kwalen een eind maakt zonder nieuwe te doen ontstaan.
Daarom zijn de massa’s nooit warm gelopen voor het collectivisme, en komen ze altijd weer terug op het communisme. Een communisme wel te verstaan dat steeds minder theocratisch en jakobijns autoritair is zoals in de jaren veertig, maar vrij en anarchistisch.
Ik ga nog verder. Als ik nadenk over wat er de afgelopen vijfentwintig jaar in de Europese sociale beweging is gebeurd, raak ik er steeds meer van overtuigd dat het moderne socialisme zich wel moet ontwikkelen in de richting van het vrijheidslievende communisme en dat zolang dat niet gebeurt de onzekerheid waarin het volk verkeert de socialistische propaganda zal blijven verlammen.
Volgens mij zal het socialisme uiteindelijk wel aanvaarden dat de eerste daad van de maatschappelijke revolutie zal moeten zijn te zorgen dat alle leden van de samenleving de materiële middelen krijgen die zij nodig hebben om te leven.
Maar het zal nog een stap verder moeten gaan. Het zal moeten inzien dat dit geen taak is voor de staat maar iets waar de staat helemaal buiten moet blijven en niet met zijn vingers aan moet komen. Wie hier over nadenkt, zal het zonder meer met ons eens zijn dat een samenleving die de beschikking heeft over alle rijkdommen die zijn leden bijeen hebben gebracht, alleszins in staat is om aan iedereen die vier of vijf uur per dag echte productieve lichamelijke arbeid verricht, ruimschoots genoeg te geven om van te leven. Als iedereen van jongsaf aan leerde waar het brood vandaan komt dat hij eet, het huis waar hij woont, het boek waaruit hij leert, enz., en als iedereen de gewoonte aannam om naast zijn hoofdarbeid ook een portie lichamelijke arbeid te verrichten in de een of andere productietak, dan vormde de vervulling van deze taak voor de samenleving geen enkel probleem, ook afgezien van de mogelijkheden tot vereenvoudiging van de productie die de min of meer nabije toekomst voor ons in petto heeft.
We hoeven toch ook maar even te denken aan de ongehoorde en onvoorstelbare verspilling van menselijke arbeidskracht die er op het ogenblik plaats vindt, om een idee te hebben van de productiemogelijkheden waarover een beschaafde samenleving met maar heel weinig arbeid van de gezamenlijke leden kan beschikken en wat hij aan prachtige dingen zou kunnen doen waar nu geen sprake van kan zijn. Jammer genoeg heeft wat politieke economie heet maar in feite metafysica is, zich nooit opgehouden met wat eigenlijk zijn studieobject zou moeten zijn te weten de economie van de arbeidskracht.
Aan de mogelijkheid van een rijke communistische samenleving twijfelt, gezien de hulpmiddelen waarover wij beschikken, niemand meer. Waar wel over getwijfeld wordt is of zulk een samenleving mogelijk is zonder dat alle daden van de mensen door de staat gecontroleerd worden, of het niet nodig is dat de Europese samenlevingen het beetje persoonlijke vrijheid dat zij in de afgelopen honderd jaar met zoveel offers hebben veroverd opofferen als zij tot welvaart willen komen.
Sommige socialisten zeggen dat een welvarende communistische samenleving niet mogelijk is zonder het opofferen van de vrijheid op het altaar van de staat. Maar anderen, waaronder wij, zeggen juist dat het communisme — het gemeenschappelijke bezit van het maatschappelijke erfgoed en de gemeenschappelijke productie van de rijkdommen — alleen kan worden gerealiseerd op voorwaarde dat de staat wordt afgeschaft, dat er volledige individuele vrijheid is en dat de mensen volledig vrij zullen zijn om overeenkomsten aan te gaan en verenigingen en federaties te vormen.
Dat is het belangrijkste vraagstuk van dit ogenblik. Wil het socialisme dat zijn inspanningen succes hebben en dat zijn ontwikkeling door gaat, dan zal het eerst dit vraagstuk moeten oplossen. Het is dus alleszins de moeite waard om het met grote aandacht onder ogen te zien.
Als een socialist in zijn herinnering terug gaat zal hij zich vast en zeker de vele vooroordelen herinneren die bij hem opkwamen toen hij voor het eerst op de gedachte kwam dat de afschaffing van het kapitalistische stelsel en van de persoonlijke toe-eigening van grond en kapitaal een historische noodzaak werd.
Hetzelfde doet zich nu voor bij wie voor het eerst hoort dat het ook een historische noodzaak is om de staat met zijn wetten en zijn systeem van besturen, regeren en centraliseren, af te schaffen en dat het materieel onmogelijk is het ene af te schaffen en het andere te laten bestaan. Heel onze opvoeding — die wij tussen haakjes te danken hebben aan kerk en staat, die daar beide belang bij hadden — komt tegen deze gedachte in opstand.
Maar is hij daarom minder juist? En is ons vooroordeel over de staat heilig nadat zoveel andere die onze bevrijding in de weg stonden het veld hebben moeten ruimen?
Ik onthoud mij van een staatskritiek, daar is langzamerhand geen behoefte meer aan. Ook zal ik geen analyse geven van de historische rol van de staat; die moet ik uitstellen tot een andere conferentie. Enkele algemene opmerkingen mogen hier voldoende zijn.
In de eerste plaats dit: de mensen hebben van het begin af aan steeds in gemeenschappen geleefd. De staat is slechts één van de samenlevingsvormen die er bestaan met in Europa nog maar een heel korte geschiedenis. Er waren al duizenden jaren mensen voor dat de eerste staten ontstonden. Griekenland en Rome bestonden al eeuwen toen het Macedonische en het Romeinse rijk tot stand kwamen. In het moderne Europa dateren de staten pas van de zestiende eeuw. Toen pas werden de vrije gemeenten beslissend verslagen en toen pas kwam dat verbond tot onderlinge steun tot stand tussen militair, rechterlijk, feodaal en kapitalistisch gezag dat staat wordt genoemd. Pas in de zestiende eeuw werd er een dodelijke slag toegebracht aan het denken in termen van plaatselijke onafhankelijkheid, van vrije vereniging en organisatie en van federatie op alle niveaus tussen zelfstandige groepen, die alle functies uitoefenden welke nu in handen zijn van de staat. Toen pas maakte het verbond tussen kerk en opkomend koningschap een einde aan de federatieve organisatievormen die van de negende tot de vijftiende eeuw in Europa hadden bestaan en die daar geleid hadden tot de grote tijd van de middeleeuwse vrije steden, waarvan de jammer genoeg nu zo weinig gelezen Sismondi en Augustin Thierry het karakter zo juist hebben onderkend.
Bekend is hoe dit verbond tussen heren, priesters, kooplieden, rechters, militairen en koningen zijn heerschappij vestigde. Kerk en staat vernietigden alle vormen van vrije overeenkomsten: de dorpsgemeenschappen, de gilden, de compagnonschappen, de broederschappen, de middeleeuwse eedgenootschappen. Zij confisqueerden de landerijen van de gemeenten en de rijkdommen van de gilden. Zij verboden iedere vorm van vrije overeenkomst zonder uitzonderingen toe te laten en zonder met iets of iemand rekening te houden. Tegenstanders werden vermoord, geradbraakt, opgehangen en onthoofd, woningen, dorpen, landerijen, werden platgebrand. Wat achterbleef waren groepen losse individuen zonder rechtstreekse onderlinge band, waarover zij gemakkelijk hun heerschappij konden uitoefenen.
Pas nu, sinds nauwelijks twintig jaar beginnen we door strijd en opstand weer kleine stukjes terug te winnen van het recht van vereniging dat de ambachtslieden en landbewerkers de hele middeleeuwen door steeds vrij hebben kunnen uitoefenen. En wat vinden we nu alweer overal in het leven van de beschaafde naties? Is dat niet het verlangen om samen te gaan, samen te werken, duizenden en duizenden vrije verenigingen te vormen als antwoord op de vele behoeften van de beschaafde mens?
Het wemelt in Europa van de vrijwillige verenigingen voor studie, voor onderwijs, voor nijverheid en handel, voor wetenschap, kunsten en letteren, voor uitbuiting en voor verzet tegen uitbuiting, voor ontspanning en inspanning, voor plezier en ontzegging, voor alles waarvoor actieve, denkende mensen leven. Deze verenigingen bestrijken alle mogelijke delen en onderdelen van het politieke, economische, artistieke en intellectuele leven. Sommige zijn eendagsvliegen, andere bestaan al tientallen jaren en al deze groepen, clubs, afdelingen en secties proberen om met behoud van de eigen zelfstandigheid federaties te vormen en samen te werken met andere groepen, clubs, afdelingen en secties in binnen- en buitenland en om heel het leven van een beschaafde mens te omgeven met een net van verbindingen die elkaar kruisen en in elkaar grijpen. Er zijn er al tienduizenden met miljoenen leden, en dat nog geen vijftig jaar nadat de staat en de kerk begonnen zijn er een paar toe te laten, een paar!
Overal betreden deze verenigingen terreinen die aan de staat waren voorbehouden en ze proberen de vrije activiteit van vrijwilligers de plaats te doen innemen van activiteiten van de gecentraliseerde staat. In Engeland bestaan al onderlinge verzekeringsmaatschappijen tegen diefstal, vrijwilligersverenigingen voor de verdediging van het grondgebied, verenigingen voor de verdediging van de kusten, die de staat natuurlijk onder zijn leiding probeert te brengen en tot hulpmiddelen te maken voor het uitoefenen van zijn macht maar die oorspronkelijk toch de bedoeling hadden om buiten de staat om te werken. Als er geen kerk en staat waren geweest, hadden de vrije verenigingen allang beslag gelegd op het geweldige terrein van de opvoeding om het werk daar door vrijwilligers te laten doen. Trouwens, ondanks alle moeilijkheden beginnen ze daar toch al terrein te winnen en er hun invloed uit te oefenen.
Wie ziet wat er op dat gebied voor een vooruitgang is gemaakt, ondanks en tegen de staat in, die de heersende positie die hij daar in de afgelopen drie eeuwen heeft veroverd wil behouden, en ziet wat de vrijwillige verenigingen een terrein gewonnen hebben en alleen in hun ontwikkeling worden geremd door de staatsmacht, die moet toch wel toegeven dat er een sterk verlangen, een verborgen kracht in de moderne samenleving schuil gaat. Die mag zich toch wel de vraag stellen: ‘Als de opstandige arbeiders er over vijf, tien, twintig jaar — het doet er niet toe — in zouden slagen om dat verbond voor onderlinge steun van bezitters, bankiers, priesters, rechters en militairen te breken, als het volk voor enkele maanden zijn lot in eigen handen neemt en bezit neemt van de rijkdommen die het heeft voortgebracht en die het rechtens toebehoren — zal dat volk dan echt die octopus, de staat, weer op de been willen brengen? Zal het niet eerder proberen om zich op alle niveaus te organiseren, al naar gelang men het onderling eens zal worden met het oog op de eindeloos gevarieerde en steeds veranderende behoefte in iedere plaats aan bescherming van het bezit, aan onderlinge waarborgen voor leven en veiligheid en aan productie van wat nodig wordt geacht om te leven?'
Zal het volk de overheersende tendens van deze tijd volgen of er tegen ingaan en trachten het ondergraven gezag te herstellen?
De ontwikkelden — de beschaafden, zoals Fourier minachtend zei — huiveren bij de gedachte dat er een tijd zou kunnen komen zonder rechters, politieagenten en gevangenbewaarders... Maar zegt u eens eerlijk — hebt u nu werkelijk zoveel behoefte aan dat soort mensen als ze in de boeken zeggen, let wel: in boeken die geschreven zijn door geleerden die in het algemeen uitstekend weten wat anderen vóór hen hebben geschreven maar voor wie het volk en zijn dagelijkse leven meestal een hermetisch gesloten boek zijn.
Dat we niet bang hoeven te zijn om de straat op te gaan, niet alleen in Parijs, waar het wemelt van de agenten, maar vooral op het platteland, waar slechts af en toe een voorbijganger langskomt, — is dat door de politie? Of is het misschien omdat er niemand is die ons wil neerslaan of beroven? Het is natuurlijk iets anders als iemand met een paar miljoen op zak loopt. Zo iemand is in een oogwenk zijn centjes kwijt — u hebt dat laatst met dat proces kunnen zien — bij voorkeur ergens waar evenveel politieagenten zijn als lantaarnpalen. Nee, ik heb het over mensen die bang zijn hun hachje te verliezen en niet een beurs met kwaad verdiend geld. Zijn die mensen terecht bang?
De ervaring heeft trouwens ook pas weer geleerd hoe Jack the Ripper zijn gang ging onder de ogen van de Londense politie die nog wel een van de actiefste is, — en pas met zijn moorden ophield toen de bevolking van Whitechapel zelf de jacht op hem opende.
En wat de dagelijkse betrekkingen tussen de medeburgers betreft, gelooft u dat de rechters, de cipiers en de politieagenten de toeneming van het antisociale gedrag werkelijk tegenhouden? Doen de altijd wrede rechters met hun wetsbezetenheid, de verklikkers, de aanbrengers, de politieagenten en heel dat louche wereldje dat om die paleizen — dat woord is beslist gekozen om de zaak belachelijk te maken! — van justitie leeft, de samenleving juist niet ieder zedelijk gevoel verliezen? Lees de rechtbankverslagen maar, kijk eens achter de schermen, prik eens door de buitenkant heen, en u zult ervan walgen.
De gevangenissen, die iedere wilskracht en iedere karaktervastheid doden, die de grootste vergaarbakken van ondeugden zijn ter wereld, zijn dat niet altijd hogescholen van de misdaad geweest? Is een gerechtshof niet een leerschool van wreedheid? En ga zo maar door.
Er wordt gezegd dat wij dromen van een samenleving met mensen die beter zijn dan de werkelijkheid ons laat zien, omdat wij de afschaffing van de staat en al zijn organen willen. Dat is beslist niet waar! Alles wat wij willen is dat de mensen door dat soort instellingen niet slechter worden dan zij zijn! De bekende Duitse rechtsgeleerde Ihering wilde eens een samenvatting geven van de resultaten van zijn wetenschappelijk werk. Hij maakte daarom een opzet voor een verhandeling waarin hij de factoren die het maatschappelijke leven in stand houden wilde ontleden. Der Zweck im Rechte [Het doel in het recht, Vert.] heet het boek en het geniet terecht een grote bekendheid.
Ihering begon met een doorwrochte uiteenzetting over de twee dwangelementen: het loonstelsel en de andere vormen van dwang die de wet kent. Hij wilde zijn boek besluiten met twee korte hoofdstukjes over de twee niet dwingende elementen: het plichtsgevoel en de sympathie, waaraan hij — voor een jurist terecht — niet zoveel belang hechtte.
Maar wat gebeurde? Hoe dieper Ihering op de dwangelementen inging hoe meer hij ontdekte dat zij een onvoldoende verklaring vormden. Hij schreef een boek vol met scherpe analyses, die tot de slotsom voerden... dat het belang ervan toch niet zo groot was. Toen Ihering aan de twee slothoofdstukjes begon en ging nadenken over de niet-dwingende elementen in het maatschappelijke leven, ontdekte hij hoe ontzettend groot en van overheersend belang deze waren. Hij zag zich gedwongen een tweede boek te schrijven dat twee keer zo dik was als het eerste en helemaal gewijd aan deze twee elementen: de vrijwillige zelfbeperking en de onderlinge hulp, en nog beperkte hij zich daarbij tot een uiterst klein onderdeel: de elementen die samenhangen met de persoonlijke sympathie, en kwam hij nauwelijks toe aan de vrije overeenkomst die samenhangt met maatschappelijke instellingen.
Wie ermee ophoudt om de verhaaltjes na te kauwen die hij op school heeft geleerd en nadenkt over de ideeën die ik uiteen heb gezet zal het vergaan als Ihering: hij zal inzien dat dwang in de samenleving uiterst weinig te betekenen heeft in vergelijking met de vrijwilligheid.
En van de andere kant, wie de heel oude raad van Bentham opvolgt en gaat nadenken over de directe en vooral indirecte noodlottige gevolgen van wettelijke dwang, zal — evenals Tolstoj en evenals wij — een grote afkeer krijgen van dwang en tot de slotsom komen dat de samenleving duizenden andere middelen heeft om antisociaal gedrag tegen te gaan die heel wat doeltreffender zijn. Als de samenleving daar niet aan wil is dat omdat de opvoeding die hij van kerk en staat heeft gekregen, zijn lafheid en zijn denkluiheid hem verhinderen om een helder inzicht in deze zaken te krijgen. Als een kind iets fout heeft gedaan is het o zo gemakkelijk om het te straffen. Alle discussie is daarmee afgelopen. Het is toch ook zo gemakkelijk om iemand op de guillotine te brengen? Vooral als je een Deibler [een Franse beul uit die tijd, vert.] in dienst hebt. Dat ontslaat je van de noodzaak om over de oorzaken van de misdrijven na te denken.
Het heet vaak dat de anarchisten in een wereld van toekomstdromen leven, en geen oog hebben voor de tegenwoordige werkelijkheid. Misschien zien we deze werkelijkheid maar al te goed en nog in het juiste licht ook. Juist daarom willen we dat bos van autoritaire vooroordelen omhakken dat ons denken verlamt.
Nee, wij leven niet in een wereld van visioenen en verbeelden ons niet dat de mensen beter zijn dan ze zijn. Juist omdat wij de mensen zien zoals ze zijn, zeggen wij dat ook de besten grondig bedorven worden door uitoefening van gezag en dat de theorieën over machtsevenwicht en controle op het gezag schijnheiligheden zijn die de machthebbers hebben uitgedacht om het verachte soevereine volk in de waan te brengen dat het regeert. Omdat wij de mensen kennen, zeggen wij tot degenen die denken dat de mensen elkaar zouden verscheuren als zij er niet waren: u praat als die koning die zei toen hij het land uitgezet was: ‘Wat moet er zonder mij van die arme onderdanen terecht komen!'
Ja, als de mensen zulke hoogstaande wezens waren als de gezagsutopisten ons willen doen geloven, als we onze ogen voor de werkelijkheid konden sluiten en zo als zij illusies koesterden over de voortreffelijke eigenschappen van degenen die zich geroepen voelen om de macht in handen te nemen, ja, misschien zouden we dan, zoals zij, in de goede eigenschappen van de regeerders geloven.
Wat zou er tegen slavernij zijn als de meesters deugden? Weet u nog van die slavenhouder waar een jaar of dertig geleden zoveel over te doen is geweest? Heette het niet dat hij als een vader voor zijn slaven zorgde? Hij was de enige die kon voorkomen dat die luie, zorgeloze, onnadenkende kinderen van honger omkwamen. Hoe zou hij zijn slaven ooit onmenselijk zwaar kunnen laten werken of kunnen mishandelen? Het was toch in zijn eigen belang om zo goed te eten te geven, goed te verzorgen en ze te behandelen alsof het zijn eigen kinderen waren? En verder was er de wet toch die een slavenhouder wel anders zou leren als hij zijn plichten ook maar in het minste vergat? Hoe dikwijls hebben we dat niet moeten horen? Maar na zijn reis naar Brazilië heeft Charles Darwin de hele rest van zijn leven de angstkreten horen naklinken van de verminkte slaven en het kermen van de vrouwen die door hun meesters de duimschroeven waren aangezet. Dat was de werkelijkheid. Als de machthebbers inderdaad zulke intelligente mensen waren en inderdaad met zoveel toewijding het algemene belang dienden als de gezagsaanbidders ons willen doen geloven, wat zouden we dan niet in een lieflijk regeerders en bazen Utopia wonen! De bazen zouden de arbeiders niet tiranniseren maar echte vaders zijn! Fabrieken zouden lustoorden zijn en er zou geen arbeidersbevolking zijn die langzaam maar zeker lichamelijk kapot ging. De staat zou zijn arbeiders niet vergiftigen door witte fosfor te gebruiken voor de fabricage van lucifers terwijl het gemakkelijk met rode zou kunnen. De rechters zouden niet zo wreed zijn om vrouwen en kinderen tot jarenlange honger en ellende en de dood door bloedarmoede te veroordelen door hun mannen en vaders in de gevangenis op te sluiten. Er zouden geen officieren van justitie zijn die alleen maar doodstraffen eisen om hun redenaarstalent te bewijzen en er zouden nergens cipiers en beulen te vinden zijn om de vonnissen uit te voeren waar de rechters zelf de moed niet voor hebben. Wat zeg ik, er zouden nooit genoeg Plutarchussen [geschiedschrijver uit de Griekse oudheid, vert.] zijn om de goede eigenschappen te bezingen van de afgevaardigden die gruwen van steekpenningen! Biribi [militair strafkamp, vert.] zou een strenge kweekplaats van deugden worden en de permanente legers zouden een lust zijn voor de burgers omdat de soldaten alleen nog maar geweren zouden hebben om voor de kindermeisjes te paraderen en om bloemen op hun bajonetten te prikken!
Wat een schone utopie, wat een mooie kerstdroom als we ervan uitgaan dat regeerders een hoogverheven kaste zijn die niet of nauwelijks behept is met de zwakheden van de gewone stervelingen! Het enige wat nodig zou zijn is een onderlinge hiërarchieke controle en de nodige faciliteiten om elkaar een stuk of vijftig (dat is wel genoeg) officiële brieven te schrijven als er een boom op de weg is gewaaid. Eventueel kan men een beoordeling over hen instellen door de massa’s gewone stervelingen, die in het onderlinge verkeer alle mogelijke zwakheden vertonen maar de wijsheid zelf worden zodra ze meesters moeten kiezen.
De regeerkunde — een uitvinding van de regeerders zelf — is één grote verzameling van dit soort utopieën. Van ons zult u dit soort dromen niet horen, daarvoor kennen wij de mensen te goed. Wij werken niet met twee maten om de kwaliteiten van regeerders en geregeerden te meten. Wij weten dat wij ook onze gebreken hebben en dat ook de besten van ons niet lang onbedorven zouden blijven als ze macht gingen uitoefenen. Wij stellen de mensen niet mooier voor dan ze zijn — daarom verafschuwen we heerschappij van de ene mens over de andere en daarom spannen wij ons in — maar misschien niet genoeg — om daar een eind aan te maken.
Maar met afbreken alleen zijn we er niet. Er moet ook gebouwd worden, en omdat het volk daaraan niet heeft gedacht is het bij al zijn revoluties om de tuin geleid. Het brak af, maar liet de zorg voor het bouwen over aan de bourgeoisie, die vrij precies wist wat hij wilde en het gezag ten eigen behoeve herstelde.
Daarom werken de anarchisten niet alleen aan de afbraak van het gezag in alle opzichten, eisen zij niet alleen dat de wetten en het dwangmechanisme waarmee zij worden opgelegd, worden afgeschaft, wijzen zij niet alleen alle vormen van hiërarchieke organisatie af en maken zij niet alleen propaganda voor een stelsel van vrije overeenkomsten. Maar zij spannen zich tegelijkertijd in voor de instandhouding en vergroting van het kostbare bezit aan sociale gebruiken dat iedere samenleving van mensen en dieren nodig heeft om stand te kunnen houden. Alleen verwachten de anarchisten de instandhouding van die sociale gebruiken niet van het gezag van een kleine groep, maar van de voortdurende inspanning van iedereen.
Een samenleving heeft behoefte aan communistische samenlevingsvormen en gebruiken, niet alleen als oplossing voor economische moei1ijkheden maar ook om maatschappelijke gebruiken in stand te houden en verder te ontwikkelen die de mensen tot elkaar brengen en de onderlinge verhoudingen zo regelen dat iedereen belang heeft bij het welzijn van iedereen en er saamhorigheid is in plaats van verdeeldheid.
Als wij ons afvragen hoe een menselijke of dierlijke samenleving op aan bepaald zedelijk peil kan blijven, vinden wij slechts drie manieren: onderdrukking van onmaatschappelijk gedrag, onderwijs van zedelijke deugden en gewoon de praktijk van onderlinge hulp. Alle drie deze methoden zijn in de praktijk toegepast en kunnen dus naar hun resultaten beoordeeld worden. Dat onderdrukking niets uithaalt blijkt voldoende uit het gevoel van machteloosheid dat nu overal heerst en uit de eenvoudige noodzaak dat er een revolutie komt en die wij willen of die naar ons gevoel onvermijdelijk is. De economische dwang maakte van de fabrieken gevangenissen. De politieke dwang bracht ons de staat, dat wil zeggen de vernietiging van alle banden die vroeger tussen de burgers bestonden (de jakobijnen van 1793 vernietigden zelfs de banden die het monarchisme niet kapot had kunnen krijgen), zodat de naties losse verzamelingen van onderdanen werden die in al hun doen en laten onderworpen zijn aan een centraal gezag.
Het dwangsysteem is niet alleen de oorzaak van alle wantoestanden op economisch, politiek en maatschappelijk gebied, het is ook volkomen machteloos gebleken om het zedelijke peil van de samenlevingen te verhogen. Het was zelfs niet in staat om het bereikte peil te handhaven. Want als een goede fee eens openlijk kon laten zien wat er iedere dag en zelfs iedere minuut in een beschaafde samenleving aan misdaden worden begaan die ongestraft blijven omdat ze verborgen worden gehouden, of omdat hoge instanties of zelfs de wet de schuldigen beschermen, dan zou de samenleving staan huiveren. De grootste politieke misdaden, zoals 2 december [de omverwerping van de Franse republiek en de machtsgreep van Napoleon III op 2 december 1852, vert.] of de Bloedige Week [de beëindiging van de Commune van Parijs door de Franse regering in de week van 23 tot 29 mei 1871, waarbij 20 tot 30.000 bewoners van de stad — volwassenen en kinderen zonder onderscheid — werden omgebracht, vert.], blijven altijd ongestraft, of zoals de dichter zei: ‘De kleinen worden geslagen om de groten te behagen’. Erger nog: op hetzelfde ogenblik dat het gezag de samenleving met een uitgestreken gezicht voorhoudt ‘dat de misdaad gestraft moet worden’ begaat het zelf de ene misdaad na de andere!
De eeuwenlange praktijk van onderdrukking van het kwaad is mislukt en heeft ons volkomen in het slop gebracht. De enige weg om daaruit te komen is de vlam te steken in de instellingen en gebruiken die we van ons autoritaire verleden hebben geërfd.
Wij zullen niet zeggen dat de tweede factor — het zedelijke onderricht, vooral het zedelijke onderricht dat de samenleving onbewust geeft in de vorm van duizenden meningen en beoordelingen die wij allemaal voortdurend over de dagelijkse gebeurtenissen ten beste geven — niet belangrijk is. Maar alleen op voorwaarde dat er geen instellingen en praktijken tegenover staan die levende lessen zijn in onzedelijk gedrag. Dan haalt zedelijk onderricht niets uit, en is het zelfs schadelijk. Neem de christelijke moraal, je zou zeggen dat een zedelijk onderricht gegeven in naam van een gekruisigde god en dat steunt op diens mystieke kracht, op de poëzie van zijn martelaarschap en de grootheid van het feit dat hij zijn beulen vergaf toch wel meer invloed op de mensen zou moeten hebben dan welk ander zedelijk onderricht ook. Toch waren de heersende vormen en gebruiken sterker dan die godsdienst en al spoedig was het christendom — dat begonnen was als opstand tegen het keizerlijke Rome — als was in de handen van datzelfde Rome en nam het de beginselen, gebruiken en taal ervan over. De christelijke kerk nam de beginselen van het Romeinse recht over en werd een historische bondgenoot van de staat, de ergste vijand van de half-communistische samenlevingsvormen die het vroegste christendom in de eerste jaren van zijn bestaan had aangenomen. Is het ook maar een ogenblik aan te nemen dat het zedelijke onderricht dat aan de hand van de circulaires van het ministerie van openbaar onderwijs wordt gegeven, de scheppende kracht heeft die het christendom niet had? En wat vermag het onderricht van werkelijk sociale mensen tegen het geheel aan lessen dat de anti-maatschappelijke gebruiken ons geven? Blijft over de derde factor: de samenleving die zo handelt dat maatschappelijk gedrag een gewoonte, een instinct wordt.
De geschiedenis laat zien dat deze factor nooit zijn doel heeft gemist en nooit aan de ene kant afbrak wat hij aan de andere kant trachtte op te bouwen. Als deze factor aan kracht inboette was dat alleen omdat het gebruik verstarde, ophield te veranderen, onaantastbare religie werd, het individu aan zich onderwierp, het alle vrijheid ontnam en zo in opstand bracht tegen iets wat de vooruitgang belemmerde.
Iedere vooruitgang of verhoging van het zedelijke en intellectuele peil van het menselijk ras in het verleden is te danken aan de praktijk van onderlinge hulp, aan gebruiken die uitgingen van de gelijkheid van alle mensen en die hen brachten tot samenwerkings- en verenigingsverbanden voor productie, consumptie en gemeenschappelijke verdediging, tot de vorming van federaties en de uitsluitende voorlegging van hun geschillen aan scheidsrechters die zij uit hun midden gekozen hadden. Steeds als deze door het volk zelf in tijden van (tijdelijke) herovering van de vrijheid ontwikkelde instellingen verbeteringen ondergingen verbeterde ook het zedelijke peil van de samenleving, zijn materieel welzijn, zijn vrijheid, zijn intellectuele peil en de kracht van de individuele oorspronkelijkheid. Als daarentegen de verovering van een land door vreemde overheersers of de toename van vooroordelen de scheiding tussen regeerders en geregeerden en tussen uitbuiters en uitgebuiten scherper maakte, dan daalde het zedelijke peil, maakte het welzijn van de velen plaats voor de rijkdom van weinigen en bleef er van het saamhorigheidsgevoel niet veel meer over. Ziedaar wat de geschiedenis ons leert. Uit de geschiedenis putten we het vertrouwen dat de instellingen van het vrije communisme het zedelijke peil van de samenlevingen zullen kunnen verhogen dat zo is achteruitgegaan door de eeuwenlange macht van het gezag.
Zoals het nu is, leven we naast elkaar zonder elkaar te kennen. In de verkiezingstijd komen we elkaar tegen op de verkiezingsvergaderingen. We luisteren naar de gelogen of gefantaseerde geloofsbelijdenissen van de kandidaten en gaan weer naar huis. De staat regelt alles wat het algemene belang betreft. Alleen de staat heeft de taak om erop toe te zien dat wij de belangen van onze medemensen niet schaden en dat eventuele vergrijpen worden bestraft.
Of uw buurman van honger omkomt of zijn kinderen afranselt, dat gaat u niet aan, daar moet de politie naar kijken. U kent elkaar nauwelijks, niets verbindt u en alles werkt eraan mee om u van elkaar te vervreemden. Bij gebrek aan beter vraagt u aan de Almachtige (vroeger een god, nu de staat) of hij wil trachten te voorkomen dat de antisociale hartstochten te hoog oplopen.
In een communistische samenleving is dat niet mogelijk. Daar zijn geen wetgevende lichamen — parlementen, gemeenteraden, gemeenschapsraden of hoe ze ook mogen heten — waaraan de organisatie van het communisme kan worden toevertrouwd. Iedereen moet daaraan meewerken, het moet het product zijn van de scheppende geest van de grote massa. Het communisme kan niet worden opgelegd, het is alleen mogelijk bij de gratie van de voortdurende dagelijkse medewerking van iedereen. In een gezagssfeer zou het verstikt raken.
Communisme betekent doorlopende contacten tussen alle leden van een samenleving omdat er duizenden gemeenschappelijke kwesties geregeld moeten worden; communisme betekent plaatselijk leven in onafhankelijke eenheden: straat, woonblok, wijk, gemeente, enz. Het zou niet aan zijn doel beantwoorden als de samenleving niet het beeld ging vertonen van een net van duizenden verenigingen voor de bevrediging van de duizenden behoeften aan luxe, studieplezier, amusement, enz.; deze verenigingen zouden weer niet louter plaatselijk kunnen blijven maar onvermijdelijk de neiging vertonen om internationaal te worden (zoals reeds het geval is met de wetenschappelijke verenigingen, de wielerclubs, de reddingmaatschappijen, enz.). De sociale gebruiken die noodzakelijkerwijze binnen het communisme — zelfs tijdens zijn gedeeltelijke realisering in het begin — zullen ontstaan, zouden al onvergelijkelijk veel beter in staat zijn om de bestaande maatschappelijke gebruiken in stand te houden en te ontwikkelen dan ieder onderdrukkingsapparaat.
De bevordering van de goede verstandhoudingen die Kerk en Staat ons wilden opleggen — we weten met welk schamel resultaat — verwachten wij dus van de onderlinge saamhorigheid. Dit is tegelijk ons antwoord aan degenen die zeggen dat communisme en anarchie niet samen kunnen gaan. Ze zijn elkaars noodzakelijke aanvulling zoals u ziet.
Individuele persoonlijkheid en oorspronkelijkheid kunnen pas echt tot ontwikkeling komen, heeft één van onze kameraden terecht gezegd, als in onze eerste behoeften aan voedsel, kleding en onderdak is voorzien, als de strijd om het bestaan tegen de krachten van de natuur eenvoudiger is geworden, als al onze tijd niet meer gaat zitten in de kleine dingen van het dagelijkse leven en onze intelligentie, smaak, vindingrijkheid en alle andere talenten vrij tot ontwikkeling kunnen komen.
Dat volledige verwezenlijking van dit ideaal pas in een min of meer verre toekomst mogelijk is, daarover maken wij ons geen zorgen!
Wij moeten op de eerste plaats de samenleving bestuderen en de richting trachten te ontdekken en aan te wijzen waarin hij zich op een gegeven ogenblik ontwikkelt. Vervolgens moeten wij deze grote richting ook gaan volgen in onze betrekkingen met onze geestverwanten. Tenslotte moeten wij, nu al maar vooral in revolutionaire tijden, de instellingen en vooroordelen te lijf gaan die de ontwikkeling van de samenleving in die richting tegenhouden.
Dit is alles wat wij vreedzaam en revolutionair kunnen doen, wij weten dat wij de vooruitgang dienen als wij de samenleving helpen zich in die richting te ontwikkelen en dat alles wat daar tegenin gaat de vooruitgang tegenhoudt.
Sommige hebben het graag over etappes die moeten worden afgelegd en willen dan dat wij eerst helpen voltooien wat als de eerste etappe betiteld wordt om dan daarna weer verder te gaan.
Wie zo redeneert heeft volgens mij geen juist begrip van de aard van de menselijke vooruitgang en ontleent hier een begrip aan de wereld van de krijgstechniek dat hier niet op zijn plaats is.
Het communisme is de beste grondslag voor het individualisme — niet het individualisme dat iedereen tegen iedereen opzet en het enige is dat we tot nu toe kennen — maar het individualisme dat de volledige ontplooiing van alle menselijke vermogens wil, een zo hoog mogelijke ontwikkeling van ieders typische kwaliteiten, een zo rijk mogelijke bevruchting van ieders denken, voelen en willen. De mensheid is geen voortrollende bal en ook geen marcherende colonne, het is een geheel dat zich ontwikkelt in de vele miljoenen waaruit het bestaat. Wie parallellen zoekt moet te rade gaan bij de ontwikkelingswetten en niet bij de wetten van de dode lichamen in beweging. Iedere ontwikkelingsfase in een samenleving is het product van de gezamenlijke activiteiten van de afzonderlijke intelligenties waaruit die samenleving bestaat, al die miljoenen willen drukken er hun stempel op. Tot welke ontwikkelingen de twintigste eeuw ook zal komen, zij zullen altijd het stempel dragen van het ontwaken van de vrijheidslievende ideeën die wij nu beleven. De kracht van deze ontwikkelingen zal afhangen van het aantal van degenen die gebroken zullen hebben met de autoritaire vooroordelen, van de inzet waarmee zij de oude instellingen bestrijden, van de indruk die zij op de massa maken, van de scherpte van het beeld van de bevrijde samenleving in de geesten van de massa’s. Maar het is nu al duidelijk dat de heropleving van het vrijheidslievende denken de samenleving in Frankrijk al in beweging heeft gebracht en dat de aanstaande revolutie niet meer de jakobijnse revolutie zal zijn die we twintig jaar geleden zouden hebben gekend. En omdat dit denken niet de uitvinding is van een bepaalde persoon of groep maar het product van de hele ideeënbeweging van deze tijd kunnen we er zeker van zijn dat wat de aanstaande revolutie ook zal brengen het in ieder geval niet meer het centralistische, dictatoriale communisme van de jaren veertig zal zijn en evenmin het autoritaire collectivisme dat tot voor kort werd verkondigd maar nu nog nauwelijks verdedigers vindt.
De eerste etappe zal dus zeker niet meer hetzelfde zijn als wat koud twintig jaar geleden zo genoemd werd.
Ik heb al gezegd dat — voorzover wij dat kunnen bezien — de grote vraag voor alles wat zich socialistisch noemt op het ogenblik is hoe het zijn samenlevingsideaal moet afstemmen op het bij de massa’s ontwakende vrijheidslievende denken. Ook en vooral moeten zij trachten bij de massa’s de geest van initiatief te ontwikkelen die bij de vroegere revoluties ontbrak.
De klip waarop alle revoluties tot nu toe gestrand zijn was het ontbreken van organisatorische initiatieven bij de volksmassa. Bij zijn aanval op het bestaande toonde het volk bewonderenswaardig veel inzicht maar het nam geen initiatieven voor de opbouw van een nieuwe samenleving. Dat betekende natuurlijk dat het initiatief in handen kwam van de ontwikkelde klassen, de bourgeoisie, die een bepaald samenlevingsideaal had en min of meer wist welke vruchten het van de beroeringen wilde plukken.
De afbraak is slechts een deel van de taak van de revolutionairen in een revolutie. Er moet ook nieuw gebouwd worden en dit zal gebeuren ofwel volgens de boekenwijsheden die men het volk zal proberen op te leggen, ofwel volgens de eigen ideeën van het volk, dat in ieder dorpje of stadje zelf aan het werk gaat om een socialistische samenleving op te bouwen. Daarvoor is in de eerste plaats nodig dat het zelf mensen heeft die gewoon zijn zelf het initiatief te nemen.
Maar wat we zien is dat alle partijen, de autoritaire socialistische partij incluis, door hun partijdiscipline bewust of onbewust steeds de eigen initiatieven van de arbeiders en boeren dood hebben gedrukt. Alles werd geregeld door besturen en centrales en de plaatselijke organen hadden alleen maar te gehoorzamen om de eenheid van de organisatie niet in gevaar te brengen. Een heel systeem van scholing, geschiedvervalsing en onbegrijpelijke wetenschap werd ontwikkeld om dat te bereiken.
Wie tracht deze verouderde tactiek te doorbreken, wie erin slaagt om individuen en groepen tot het ontwikkelen van eigen initiatieven te brengen, wie met anderen leeft en werkt volgens deze beginselen en tot het inzicht komt dat verschillen en conflicten leven zijn, en eenvormigheid de dood, die werkt niet voor een verre toekomst maar doodgewoon voor de komende revolutie.
Wij hoeven niet bang te zijn voor de ‘gevaren en ontsporingen van de vrijheid’. Alleen wie niets doet maakt geen fouten. Wie altijd gehoorzaamt maakt evenveel en zelfs meer fouten dan wie zelf zijn weg zoekt en probeert te doen zoals hem op grond van zijn eigen ideeën en zijn maatschappelijke ervaring het beste lijkt. Slecht begrepen en vooral slecht toegepaste ideeën over individuele vrijheid kunnen in een samenleving waar aan solidariteit niet veel aandacht wordt besteed zeker tot daden voeren die in strijd zijn met het sociale gevoel. Maar zelfs als dat gebeurt, is dat een argument om het vrijheidsbeginsel overboord te gooien? Is dat een argument om te redeneren zoals de meesters die weer censuur instellen om te voorkomen dat de pers door de verkregen vrijheid tot ontsporingen komt en die de vooruitstrevende partijen onthoofden om de uniformiteit en de discipline te handhaven — uiteindelijk de beste methode om de reactie te laten winnen zoals we in 1793 hebben kunnen zien?
Het enige wat ons te doen staat als mensen zich in naam van de persoonlijke vrijheid antisociaal gedragen, is het ‘ieder voor zich en de staat voor ons allen’ af te wijzen en de moed te hebben om hardop en op de man af te zeggen wat we van zulk een gedrag denken. Dat kan inderdaad tot conflicten leiden maar het conflict is het leven. En conflicten leiden tot een veel juister inzicht in zulk gedrag dan alleen algemeen aanvaarde opvattingen.
Als het zedelijke peil van een samenleving zo diep is gezakt, als we nu zien, is het niet te verbazen als een opstand tegen die samenleving huiveringwekkende vormen aanneemt. Maar daarmee is die opstand nog niet bij voorbaat veroordeeld. Het is natuurlijk geen leuk gezicht om een stel afgehakte hoofden te zien ronddragen, maar wat te zeggen van de hoge en lage galgen van het Oude Regiem en van de ijzeren kooien uit de beschrijvingen van Victor Hugo? Moet daar niet de oorzaak van die volkswreedheid gezocht worden? Laten we hopen dat de afslachting van vijfendertig duizend Parijzenaars in 1871 en het bombardement van Parijs door Thiers geen al te wraakzuchtige stemming bij het Franse volk hebben achtergelaten. Laten we hopen dat de onderwereldpraktijken van de hogere kringen die de vele processen van de laatste tijd hebben onthuld, niet ieder gevoel bij het volk hebben gedood. Inderdaad, laten we het hopen en laten we er iets aan doen! Maar als dat niet lukt, zult u, jonge socialisten, u dan afkeren van het in opstand gekomen volk omdat de wreedheden van de machthebbers hun sporen in de harten van de mensen hebben achtergelaten? Omdat er ook een paar spatten modder uit de hogere kringen op het volk terecht zijn gekomen?
Een zo ingrijpende revolutie in de geesten verandert natuurlijk niet alleen de ideeën maar ook het handelen. In een van de mooiste boeken van de laatste dertig jaar zegt de jong gestorven filosoof Marc Guyau: “Denken en doen staan niet ver van elkaar, tenminste bij degenen die zich niet ophouden met de moderne slimmigheidjes. Een gedachte is al een begin van handeling.”
Het is dan ook geen wonder dat de nieuwe ideeën in allerlei landen op alle mogelijke manieren tot verzet hebben geleid. Ten eerste individueel verzet tegen de staat en tegen het kapitaal, daarnaast collectief verzet in de vorm van stakingen en arbeidersopstanden. Beide zijn mentale en feitelijke voorbereidingen op de massaopstand, de revolutie. Wat dat betreft hebben socialisme en anarchie gewoon gedaan zoals belangrijke gedachtestromingen bij het naderen van grote volksopstanden altijd doen.
Daarom zou het misplaatst zijn om aan de anarchie het monopolie van de opstandigheid toe te kennen. Als we trouwens nagaan wat er de laatste vijfentwintig jaar aan verzetsdaden is gepleegd, zien we ook dat alle partijen daarbij betrokken zijn geweest.
In Europa zijn overal talrijke opstanden van de arbeiders- en boerenmassa’s geweest. De stakingen die vroeger ‘oorlogen met de armen over elkaar’ waren, worden nu heel gemakkelijk opstanden en soms zelfs — zoals in de Verenigde Staten, in België en in Andalusië — omvangrijke volksoproeren. Zowel in de Nieuwe als in de Oude Wereld heeft de stakingsbeweging zich in tientallen gevallen ontwikkeld tot opstanden. Ook het individuele verzet neemt allerlei vormen aan en alle vooruitstrevende partijen hebben er hun bijdrage aan geleverd. Daar is de jonge opstandelinge Vera Zassoelietsj, gewoon socialiste, die op een gouverneur van tsaar Alexander II schiet, de sociaaldemocraat Hoedel en de republikein Nobiling die op de Duitse keizer schieten, de vatenmaker Otero, die op de koning van Spanje schiet en de religieuze Mazzini-aanhanger Passanante, die een aanslag pleegt op de koning van Italië. Ierse nationalisten, die niets van socialisme of anarchie moeten hebben, plegen moorden op het Ierse platteland en laten bommen ontploffen in Londen. Een hele generatie jonge Russen — socialisten, constitutionalisten, jakobijnen — verklaart een oorlog op leven en dood aan Alexander II en betaalt deze opstand tegen het absolutisme met vijfendertig ophangingen en talloze verbanningen. De aanslagen door Belgische, Engelse en Amerikaanse mijnwerkers zijn niet te tellen. En pas aan het einde van deze lange lijst komen de verzetsdaden van de anarchisten in Spanje en Frankrijk.
Intussen gaan de regeringen gewoon door met slachtingen op grote en kleine schaal. Onder het vreugdegehuil van de Europese bourgeoisie laat de Assemblee van Versailles vijfendertigduizend arbeiders afslachten, merendeels gevangenen van de verslagen Commune. De bende van Pinkerton — het privé leger van de rijke Amerikaanse kapitalisten — vermoordt stakende arbeiders volgens de regels van de kunst. Priesters laten een zwakzinnige een aanslag plegen op Louise Michel [anarchiste uit de tijd van de Parijse Commune, vert.] ... en als echte anarchiste redt ze hem door hem voor zijn rechters te verdedigen. Buiten Europa worden de Canadese Indianen uitgemoord, wordt Riel gewurgd, worden de Matabele [volk in Afrika in wat nu Rhodesië (nu Zimbabwe - MIA) heet, vert.] uitgeroeid en wordt Alexandrië gebombardeerd, om maar niet te spreken van de slachtingen die op Madagaskar en elders onder het mom van oorlog worden aangericht. Jaarlijks worden honderden soms duizenden jaren gevangenisstraf uitgedeeld aan opstandige arbeiders in Europa en Amerika en worden daarmee tevens vrouwen en kinderen tot de zwartste armoede veroordeeld wegens de zogenaamde misdaden van hun vaders. De opstandelingen worden overgebracht naar Siberië, naar de Lipariese en de Tremiti-eilanden, naar Pantellaria, Biribi, Nouméa en Guyana, waar de minste ongehoorzaamheid soms ook nog met de kogel wordt bestraft.
Wat zou er geen verschrikkelijk boek te vullen zijn met het leed dat de arbeidersklasse en zijn vrienden de afgelopen vijfentwintig jaar hebben moeten doorstaan. U zou nachtmerries krijgen als ik u vanavond de massa’s afschuwelijke bijzonderheden zou vertellen die bij het grote publiek onbekend zijn. Iedere bladzijde uit dat martelarenboek van de moderne voorlopers van de grote sociale omwenteling zou ongekende woedeaanvallen oproepen. Welnu, dat boek is voor ons levende werkelijkheid, ieder van ons heeft minstens enkele bladzijden eruit vol bloed en zwarte ellende met eigen ogen gezien. En toch zijn er na al die ellende, die moorden, die Guyanaas, Siberiës, Noumea’s en Biribi’s nog lieden die durven zeggen dat de opstandige arbeiders geen eerbied hebben voor een mensenleven!
Maar waar zouden we op het ogenblik eerbied voor mensenlevens moeten leren? Van de rechter die opdracht geeft om te doden en zijn handlanger, de beul, die in Madrid midden op de dag zijn wurgerswerk doet of in Parijs in alle vroegte de valbijl laat neerkomen terwijl het uitschot van de maatschappij grijnzend toekijkt? Van de generaal die op grote schaal moordt in Bac-leh en de verslaggever die de moordenaars prijst? Van de werkgever die zijn arbeiders met loodwit vergiftigt omdat naar zijn zeggen zinkwit “zoveel meer zou kosten"? Van de Engelse zogenaamde aardrijkskundige die een oude vrouw doodt om te voorkomen dat zij door haar snikken een vijandig dorp wakker maakt? Van de Duitse aardrijkskundige die een negermeisje, dat hij als concubine had genomen, wegens ontrouw laat ophangen? Van de krijgsraad die de kampbewaker van Biribi wegens moord niet meer dan twee weken arrest geeft?... Alles, alles in deze samenleving leert ons minachting voor mensenlevens, voor dat vlees dat op de markt voor een prikje te krijgen is! En die wurgers, die moordenaars, die slachters van afgeprijsd mensenvee, die hun wurgen, doodschieten en slachten voor het algemene belang tot godsdienst hebben gemaakt, die klagen over gebrek aan eerbied voor mensenlevens!
Nee, medeburgers, zolang de samenleving het oog om oog en tand om tand laat gelden, zolang godsdienst en wet, kazerne en rechtbank, gevangenis en fabriekskot, kranten en school doorgaan te leren dat een mensenleven niet telt, zolang heeft niemand het recht om te eisen dat degenen die tegen deze samenleving in opstand komen, daar wel eerbied voor hebben. Dat zou een mate van zachtaardigheid en grootmoedigheid vereisen die deze samenleving te boven gaat.
Als u evenals wij eerbied voor de hele vrijheid van de mens en dus voor zijn leven wilt, dan moet u iedere vorm van heerschappij van de ene mens over de andere afwijzen, dan moet u de anarchistische uitgangspunten aanvaarden waar u tot nu toe op hebt gespuwd. Dan moet u samen met ons naar samenlevingsvormen zoeken die dit ideaal zoveel mogelijk kunnen verwezenlijken en een einde kunnen maken aan al het geweld dat u zo tegen de borst stuit.