Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 7
Het is niet onze taak in onderdelen een levensbeschrijving van More te geven. Deze zou de ons de toegestane ruimte ver te boven gaan, ons op terreinen brengen die met de Utopia niet het minst te maken hebben. Wij hebben hier slechts met de communist More te doen, en zijn geestelijke ontwikkeling op het gebied waarop zich het sociale leven uit, bovenal de ontwikkeling van zijn economische, politieke, godsdienstige opvattingen. Zijn uiterlijke levensgang boezemt ons hier slechts belangstelling in voor zover hij van invloed was op deze ontwikkeling. Wij zullen ons derhalve in dit opzicht met weinige aantekeningen tevreden kunnen stellen, daar de brief van Erasmus reeds de gewichtigste bijzonderheden van Mores leven tot het jaar 1519 gegeven heeft.
Het is tekenend voor de eerste biografen van More dat, zoals reeds is vermeld, geen van hen diens geboortejaar meedeelt. Men nam tot dusver algemeen aan dat More in 1480 geboren was. Toch wordt dit reeds weersproken door Erasmus’ brief aan Hutten, die in 1519 geschreven werd en waarin More als iets meer dan 40 jaren oud aangegeven werd. Hij moet dus voor 1479 geboren zijn. W. Aldis Wright heeft dan ook onlangs uit een zich in de Trinity College Library in Cambridge bevindend handschrift aangetoond dat More de 7e februari 1478 geboren werd. Nader behoeven wij op deze kwestie, die Seebohm in zijn “Oxford Reformers” uitvoerig behandeld heeft,[62] wel niet in te gaan.
De vaderstad van Thomas More is Londen, dat toen wel nog niet de hoofdstad der wereld, maar toch een van de meest betekenende handelsplaatsen van Europa was, waar de tendensen van de nieuwe productiewijze scherp en duidelijk aan de dag traden. Hij stamde uit een eerbare, maar geenszins op de voorgrond tredende stedelijke familie.[63] Zijn vader, John More, was een van de rechters aan het opperhofgerecht (Kings Bench), een nuchter, streng, haast gierig man, die op allerlei wijze er op aanstuurde om zijn zoon tot nadenken over economische verhoudingen te brengen en hem met de materiële voorwaarden des levens bekend te maken.
Volgens de gewoonte van zijn tijd had Thomas in de eerste plaats Latijn te leren; tot dit doel bezocht hij de St. Anthony School te Londen, later werd hij door zijn vader ondergebracht in het huis van de aartsbisschop, de latere kardinaal Morton, een staatsman van betekenis, die in de Engelse politiek, met name in de oorlogen tussen de witte en de rode roos, een belangrijke rol speelde (hij werd in 1478 Lord Kanselier van Engeland en sloot zich later bij Hendrik VII tegen Richard III aan) en een zeer gunstige invloed op de jonge Thomas uitoefende.[64]
Had hem zijn vader met de materiële zorgen die in zijn tijd de wereld drukten, vertrouwd gemaakt, zo leerde hij bij de aartsbisschop van Canterbury de machten kennen die toen het lot der wereld beslisten of ten minste zich aanmatigden te beslissen. Zo werden vroegtijdig in hem de kiemen gewekt tot het begrijpen van de tijd waarin hij leefde, bovenal van zijn materiële vraagstukken, een inzicht waaraan het de humanisten van het noorden, voor het merendeel louter schoolgeleerden, in de regel zeer ontbrak.
More was derhalve in weerwil van zijn jeugd geen knaap meer toen hij in Oxford aan de Hoge School kwam (waarschijnlijk in 1492 of 1493). Daar hadden naast de oude scholastiek ook de nieuwe humanistische studiën een kweekplaats gevonden. Haar voornaamste vertegenwoordigers waren Linacre, Grocyn en Colet, later ook Erasmus van Rotterdam, die in 1498 als leraar in de Griekse taal te Oxford kwam. More voelde zich evenzo tot de humanisten aangetrokken als dezen tot hem. Spoedig was hij volkomen voor het humanisme gewonnen.
De oude More schijnt bevreesd geworden te zijn, toen zijn Thomas zich aan de gewinloze studie der oude klassieken overgaf. Zo nam hij hem enigszins plotseling en gewelddadig, zoals Erasmus ons mededeelt, van de Universiteit weg en stopte hem op een school voor het Engels recht, New Inn, waarschijnlijk omstreeks 1494 of 1493. Hier en later in Lincolns Inn bestudeerde Thomas jarenlang het Engelse recht, om dan als rechtsgeleerde een uitgebreide praktijk te verwerven.
Maar de liefde voor zijn studies verdorde niet bij deze ingespannen arbeid. Hij voltooide niet alleen zijn kennis van de Latijnse en Griekse taal en letterkunde, hij begon spoedig productief als schrijver op te treden. Enige aanwijzingen hieromtrent heeft ons reeds de brief van Erasmus geleverd.
More gaf de Griekse schrijvers verreweg de voorkeur boven de Latijnse, en met recht. De laatsten toch waren slechts voor het grootste deel navolgers, en niet altijd de gelukkigste navolgers, van de eersten. In de Utopia heet het van Raphael Hythlodaeus, die in het boek de denkbeelden van More weergeeft: “Hij was wel op zee, maar niet als Palinurus maar als Ulysses, of veeleer als Plato. Deze Raphael, Hythlodaeus genaamd, is niet slecht thuis in het Latijn, maar uitstekend en grondig in het Grieks. Hierop besteedde hij veel meer vlijt dan op het Latijn, daar hij zich geheel aan de wijsbegeerte had gewijd. Op dit gebied is echter in de Latijnse taal niets van betekenis aanwezig, met uitzondering van enige geschriften van Seneca en Cicero.”
Onder de Grieken trok hem bovenal Plato aan. “Van de wijsgeren las en bestudeerde hij het liefst Plato en de platonisten”, schreef Stapleton (blz. 167), “daar men uit hen zowel ten opzichte van de regering der gemeenschappen als van het verkeer der burgers onderling zeer veel leren kan.”[65]
Wanneer men naast deze plaatsen de gewichtige mededeling in de brief van Erasmus in het oog vat, dat More reeds als jongeling zich met de communistische denkbeelden van Plato had bekend gemaakt en er zo zeer mee ingenomen was, dat hij ze (de vrouwengemeenschap inbegrepen) in een geschrift verdedigen wilde, dan zal men genoopt zijn toe te geven dat de Utopia onder de invloed staat van de “Republiek” van Plato.
Dat More bij het schrijven van de Utopia het platonisch staatsideaal voor ogen zweefde, blijkt ook uit een kort gedicht (zogenaamd van een neef van Hythlodaeus) dat hij in de inleiding opnam:
Utopia word ik oorspronkelijk genoemd, wegens mijn verlatenheid (infrequentiam).[66]
Thans ben ik de mededingster van de Platonische Staat,
Wellicht boven deze verheven (want wat deze met woorden
Uitbeeldde, heb ik alleen verwezenlijkt,
Met mannen en macht en de beste wetten),
Met recht zou ik thans Eutopia boeten.[67]
Nog uit meer plaatsen van de Utopia blijkt Plato’s invloed. Slechts een daarvan zij nog aangehaald. In het eerste boek zegt Hythlodaeus: “Als ik de instellingen der Utopiërs met die der huidige naties vergelijk, dan moet ik Plato recht doen wedervaren en verwonder ik mij niet, dat hij voor volken die de gemeenschap van goederen afwijzen, geen wetten maken wilde.”
Plato’s “Republiek” was in vele opzichten het voorbeeld voor de Utopia en deze in zoverre een echt humanistisch werk. Men gaat evenwel veel te ver door te beweren, zoals van verschillende kanten geschied is, dat de Utopia (of ten minste het tweede boek, het positief gedeelte) een zuiver academisch werk, een soort letterkundig spel, een poging zou zijn om de platonische republiek in nieuwe vorm voor te dragen. Niets is onjuister dan dat. Wij zullen nog zien dat de Utopia ontsproten is uit de toestanden die More omgaven, dat zij een geheel modern karakter heeft en dat de verwantschap met de platonische “Republiek” zich inderdaad tot uiterlijkheden beperkt.
De Utopia was geen loutere schoolstudie; zij moest praktische invloed op het lot der natie verkrijgen. Het is dan ook weer echt humanistisch, dat zij niet in de taal van de natie geschreven is, maar in een taal die slechts een gering gedeelte van het volk verstond, de Latijnse.
Niet alsof More uitsluitend Latijn geschreven heeft. Het humanisme ontwikkelde in tegenstelling tot het barbaarse kerklatijn enerzijds, het klassieke Latijn van het heidendom, anderzijds echter, als de eerste letterkundige vertegenwoordiger der nationale gedachte, de nationale taal. De humanisten sinds Dante, Petrarca en Boccaccio hebben niet alleen het klassieke Latijn weer doen herleven, maar ook een nationaal proza geschapen, dat zich tot het behandelen van wetenschappelijke zowel als letterkundige stof even goed eigende.
Zo was ook More niet slechts een der sierlijkste latinisten van zijn tijd, maar ook “de vader van het Engelse proza”, zoals Sir James Mackintosh hem noemt; een der eersten die in Engels proza schreven en op de vorming van dat proza invloed uitoefenden. Reeds vóór de Utopia had More werken in de Engelse taal geschreven. Hij vertaalde uit het Latijn in het Engels een levensbeschrijving van de Engelse humanist Pico van Mirandola[68] en schreef in 1513 zijn beroemde geschiedenis van Richard III[69] die helaas fragment gebleven is. Van hem stamt waarschijnlijk het niet zeer vleiend beeld van Richard, dat in het drama van Shakespeare onsterfelijk geworden is.
Zijn overige Engelse werken werden na de Utopia geschreven. Zij stammen uit de Hervormingstijd en zijn alle van polemische inhoud. Met deze verhandelingen en dialogen verliet More evenzo de bodem van het humanisme als Hutten in zijn Duitse geschriften. Zij gebruikten daar de nationale taal niet in de dienst van wetenschap en kunst, maar in dienst van de politiek, zij richtten zich tot het volk waarvan de humanisten zich hoogmoedig verre hielden.
De humanisten hadden met de Hervormers de aanwending en vorming der nationale taal tot hun oogmerken gemeen; daarentegen was hun uitsluitend eigen het hooghouden der vrouw, der natuurwetenschappen, van de schone kunsten.
Ten opzichte van elk van deze punten stond More onder de humanisten zelf in de eerste rij.
Voor zijn inzichten omtrent het vrouwenonderricht is voornamelijk een brief van gewicht, die hij tot Gonellus, de opvoeder van zijn kinderen, richtte, een van die geschriften door wier vermelding Stapleton zich verdienstelijk gemaakt heeft. Het heet daar o.a.: “Geleerdheid met deugd verenigd heeft in mijn ogen de voorkeur boven alle schatten der koningen, terwijl wetenschap zonder deugd de mens voor de wereld brandmerkt en zijn schande uitbazuint. Dit geldt voornamelijk van de geleerdheid van een vrouw, bij wie gemeenlijk alle kennis als iets zeldzaams en als een heimelijk verwijt over de traagheid der mannen aan afkeur blootgesteld is. Verenigt nochtans een vrouwelijk individu enige kennis met vele loffelijke deugden, dan schat ik dat boven de rijkdommen van Croesus en de schoonheid van Helena... Het onderscheid van geslacht doet (ten opzichte van geleerdheid) niets ter zake, want in de oogsttijd is het gelijk of de hand die het zaad uitstrooide, een man of een vrouw toebehoord heeft. Het verstand is wat de mens van het dier onderscheidt; wie het bezit, moet het ontwikkelen, dat is, de korrels der wijsheid op zijn veld uitstrooien en goede vruchten daaruit laten rijpen. Zou echter, zoals enigen beweren, bij het vrouwelijk geslacht het aardrijk onvruchtbaar zijn of onkruid te voorschijn brengen, dan zou dit, mijns inziens, een reden te meer zijn, om de gebreken der natuur door aanhoudende vlijt en door onderricht in de wetenschappen te verbeteren.”
Deze beginselen paste More praktisch toe bij de opvoeding van zijn drie dochters en van zijn pleegdochter Margaretha Giggs, die hij in de humanistische wetenschappen grondig onderrichten deed. Margaretha, zijn oudste dochter, kwam haar vader in verstand en geest het meest nabij; zij verwierf een zo grote kennis, dat zij hoog aanzien genoot bij de geleerden van haar tijd. Haar letterkundige arbeid wekt opmerkzaamheid in verre kringen. Erasmus schreef haar steeds met de grootste eerbied en noemden haar eens “Brittannië’s sieraad.” Zij sprak vloeiend Grieks en Latijn, vertaalde Eusebius uit het Grieks in het Latijn en herstelde, zoals Johannes Costerius bericht, een bedorven plaats van Cyprianus, verrichtingen die ons tegenwoordig schoolmeesterwerk schijnen, die echter in de aanvang der 16e eeuw als van de hoogste betekenis golden en algemene belangstelling wekten. More hield buitengewoon veel van zijn Margaretha. Nog is ons een brief van hem aan haar bewaard gebleven waarin hij haar, de echtgenote van Roper, zijn latere biograaf, geluk wenst met haar aanstaande bevalling: moge zij een haar gelijke dochter baren; zulk een meisje gaf hij de voorkeur boven drie jongens.
Zij stierf helaas reeds in 1544, negen jaren na de terechtstelling van haar vader, nog bij het leven van Hendrik VIII, toen Mores aandenken nog onder de ban stond. Had zij de katholieke reactie nog beleefd, zij zou wel een betere levensbeschrijving van More gegeven hebben dan haar echtgenoot dat vermocht.
In de voortreffelijke opvoeding van zijn kinderen toonde More dat talent, dat alle grote utopisten eigen is, en zonder hetwelk zij nauwelijks zo groot geweest zouden zijn, nl. het opvoedkundig talent. De eerste socialisten waren toch bovenal daarom utopisten, wijl zij het mensenmateriaal waaruit de gemeenschap opgebouwd moest worden, te onontwikkeld, te laagstaand vonden, dan dat zij zouden mogen verwachten dat het zich uit eigen kracht ontvoogden zou. De opvoeding van het volk, niet in de klassenstrijd, maar door opvoedkundige maatregelen, was dienvolgens een eerste noodzakelijkheid voor het utopisch socialisme. Niemand kon op dit gebied iets presteren zonder opvoedkundig talent. Evenals Robert Owen was ook Thomas More als opvoedkundige zijn tijd vooruit. Evenals gene in zijn fabriek, toonde deze in zijn gezin, bij zijn dienstboden, door de daad, welke schitterende resultaten met zijn methode bereikt konden worden. De middelen, waarmee de een zowel als de ander deze resultaten nastreefde, waren beminnelijkheid, zachtheid, consequentie en geestelijke meerderheid. Erasmus heeft ons in zijn brief aangetoond hoe goed More op deze wijze zijn kinderen, zijn dienstboden en vooral zijn tweede vrouw wist op te voeden, die uit al wat wij van haar weten, oorspronkelijk een ware Xantippe voor deze nieuwe Socrates geweest schijnt te zijn.
Enige der opvoedkundige beginselen, waarnaar More handelde, zijn ons nog bewaard gebleven. Zo heet het bv. in de bovenvermelde brief aan Gonellus: “Gij zegt de ijdelheid verre te houden die zelfs mannen van grote geleerdheid niet overwinnen kunnen, is een te grote taak voor kinderen. Doch hoe moeilijker het is dit onkruid uit te roeien, des te vroeger moeten wij het ter hand nemen. De oorzaak, dat dit euvel zo diep steekt, is hierin te zoeken dat voedsters, ouders en onderwijzers het bij de kinderen van de prilste jeugd ontwikkelen en aankweken, want nauwelijks wordt het kind iets goeds ingeprent of het verwacht ook even spoedig zijn lof en tracht gaarne ter wille van die lof de meesten, dus juist de slechtsten te behagen.”
Het meest beminnenswaardig schildert ons More zelf zijn verhouding tot zijn kinderen in een bekoorlijk gedicht, “Aan mijn geliefde kinderen”, waaraan wij de volgende verzen ontlenen:
Kussen gaf ik u waarlijk genoeg, doch slaag nauwelijks eenmaal,
En zo ik ooit u ook sloeg, dan met de staart ener pauw...
Steeds heb ik teder liefgehad het kroost dat ik teelde,
Heb ze met zachtheid gekweekt, zo het de vader betaamt;
Doch zo oneindig is thans de liefde tot u mij gestegen,
Dat het haast schijnen wil, als had ik vroeger u heel niet bemind.
Ernstige vlijt, verenigd met jonge bekoring,
Geesten, heerlijk gevormd in kunst en in kennis,
Tongen die spreken met vloeiende streling,
Die niet woorden slechts spreken, maar ook grote gedachten,
Dat is ’t wat ik in u zo machtig verheerlijk,
Wat mijn hart met de uwe zo innig verenigt,
Dat ik u, dierbaren, thans oneindig meer liefheb,
Dan waart gij enkel de kinderen die ik eens teelde.
Tegenwoordig nog schijnt Mores zachtheid en beminnelijkheid buitengemeen aantrekkelijk. Zij is echter nog zo veel hoger te waarderen, wanneer men bedenkt dat de 16e eeuw een van de gruwzaamste en meest bloeddorstige in de geschiedenis der mensheid is. Het tijdperk van het humanisme was in geen enkel opzicht het tijdperk der humaniteit.
Het leidde in pedagogisch opzicht het tijdperk in van de ranselpedagogie en van het geestloos uit het hoofd leren van onbegrepen woorden.[70]
In humaniteit was More meer dan een humanist. De belangstelling voor de kunst had hij daarentegen met alle humanisten gemeen. Zijn voorliefde voor muziek hebben wij reeds uit de brief van Erasmus leren kennen. Maar ook de beeldende kunsten hadden zich in zijn volle belangstelling te verblijden. Voor ons is in dit opzicht van bijzonder belang zijn verhouding tot Hans Holbein de jongere, de grote Duitse schilder. Deze kwam in 1526 naar Engeland met een aanbevelingsbrief van Erasmus aan More. “om enige Engelse daalders bijeen te schrapen, daar in Duitsland de kunsten ontbeerden.” More ontving hem met open armen en hield hem drie jaar lang in zijn huis. Daarvoor sierde Holbein dit met zijn schilderijen en schilderde More en diens gezin. Onder Mores invloed moet hij ook de twee beroemde schilderijen, de triomf van de rijkdom en die der armoede, in Steelyard, het Londense huis van de Duitse Hanse, vervaardigd hebben, die bij de grote brand in 1663 ongelukkig vernield werden.[71] More bracht Holbein later (waarschijnlijk in 1528) aan het hof en maakte Hendrik VIII op de geniale schilder opmerkzaam, die de koning in zijn dienst nam.
Naast Mores belangstelling voor de kunst is nog zijn voorliefde voor de natuurwetenschappen opmerkelijk.
Tot de weinigen die in de aanvang der 16e eeuw in het onderzoek naar de wetten der natuur belangstelden en de jeugdige natuurwetenschappen een verder strekkend doel toekenden dan de bevrediging der beperkte behoeften van het ogenblik, behoorde Thomas More. Dit blijkt uit de rol die hij de natuurwetenschappen laat spelen in zijn utopische gemeenschap. Wij zullen bij het beschrijven van deze gemeenschap enige aanhalingen doen waaruit dit blijkt.
Hier, waar slechts sprake is van het schetsen van Mores karakter, mogen slechts enige feiten vermeld worden die zijn verhouding tot de natuurwetenschappen kenschetsen. Uit de brief van Erasmus hebben wij reeds gezien hoe gaarne hij de dierenwereld waarnam, een trek die in zijn tijd niet vaak voorkwam.
Van Mores biografen vernemen wij dat hij naast geometrie ook astronomie beoefende en hij moet het hierin tot een zekere volkomenheid gebracht hebben, daar hij in het begin van zijn tijd aan het hof van Hendrik VIII, meer als sterrenkundige dan als staatsman tewerkgesteld werd. Dat hierbij slechts sprake was van wetenschappelijk onderzoek en niet van astrologische toepassing, blijkt uit zijn uitvallen tegen de sterrenwichelaars, die hij evenwel niet met verontwaardiging, doch met zijn lievelingswapen, de spot, aantastte. Een reeks van zijn Latijnse puntdichten is tegen de sterrenwichelaars gericht; daaronder schijnt ons het best geslaagd een gedicht waarin hij een sterrenkijker bespot die uit de sterren alles leest, alleen niet dat zijn vrouw hem tot horendrager maakt.
Maar More was niet alleen ongelovig tegenover de sterrenwichelaars. Hij lachte ook om de lichtgelovigheid der vromen en hun zin voor griezelige sprookjes. Zijn lievelingsschrijver was behalve Plato Lucianus van Samosata, de Heine van het ondergaande Rome, wie “niets heilig was” en die de fiolen van zijn geest evenzo uitgoot over het nieuw opkomend christendom en de mode-wijsgeren, als over het oude godengeloof.
Hij las de geschriften van die ongelovige in weerwil van de vermaningen van zijn vrome vrienden die vreesden dat hij door zulke lectuur “bedorven” zou worden, en verdedigde hem tegenover hen. In een van zijn brieven (aan Ruthall) heet het ten opzichte van Lucianus: “Verwonder u niet dat die plompe geesten zich over zijn dichtwerken ergeren, die menen, iets groots verricht en zich Christus voor altijd eigen gemaakt te hebben, wanneer zij een of ander sprookje van een heilige man of een gruwelverhaal uit de hel uitvinden, dat een oud wijf daarover half verdwaasd tranen vergiet of van ontzetting ineenkrimpt. Er is nauwelijks een heilige of een vrome maagd wie zij niet dergelijke leugens aangewreven hebben, natuurlijk met vrome bedoeling, daar zij vreesden dat de waarheid niet geloofd zou worden, wanneer men haar niet met leugens behoorlijk ondersteunde.”
More vermoedde niet dat hij enige tientallen jaren later zelf tot de heilige mannen behoren zou, op wier rekening katholieke priesters “zich Christus eigen maakten.”
_______________
[62] 1e druk, waar nog 1480 als geboortejaar genoemd werd, blz. 429 en vlgg. 2e druk. blz. 521 en vlgg.
[63] In Mores grafschrift heet het: Thomas Morus urbe Londinensi, familia non celebri, sed honesta.
[64] De dankbare More heeft hem in het eerste boek van zijn Utopia herdacht. Daar heet het o.a. van Morton : “Hij sprak schoon, vloeiend en indrukwekkend; de wetten kende hij nauwkeurig, zijn geest was onvergelijkelijk, zijn geheugen inderdaad wonderbaarlijk. Deze gaven, van nature reeds belangrijk, had hij door studie en oefening vervolmaakt. De koning stelde het grootste vertrouwen in hem en ook de staat vond in hem zijn beste steun, toen ik daar was. Zeer jong was hij reeds aanstonds van de school aan het hof gekomen en bracht zijn leven door te midden van onrust en bezigheid, onophoudelijk door de wisselende golven van het geluk heen en weer geworpen. Zo heeft hij in vele en grote gevaren een wereldkennis verworven, die, op deze wijze verkregen, niet zo licht vergeten wordt.”
[65] “Civilem conversationem”; hiermee bedoelde de heer Stapleton zeker niet een “hoffelijke omgang”.
[66] Uit deze regel schijnt ons te blijken dat de gewone vertaling van Utopia (samengesteld uit de Griekse woorden ov = niet, en rozoc = plaats, oord) met “Nergensoord” niet overeenkomt met de door More gewenste betekenis. Wellicht komt het woont “Onland” er dichter bij.
[67] Eutopia = Geluksland. De Engelsen spreken “Eutopia” eveneens uit als “Utopia”, namelijk “Joetopia”.
[68] The life of John Picus, Erle of Mirandula, a great Lorde of Italy, an excellent connyng man in all sciences and vertuous of living: with divers epistles and other works of y said John Picus, full of great science, vertue and wisedom: whose life and workes bene worthy and digne to be read and often to be head in memory. Translated out of latin into Englishe by maister Thomas More.
[69] The history of King Richard the Third (unfinished) written by Master Thomas Mores, than one of the undersheriffs of London, about the year of the Lord 1513 (blz. 35 der volledige uitgave van Mores Engelse geschriften).
[70] Erasmus bericht dat een schoolmeester na de gemeenschappelijke maaltijd altijd een scholier uitkoos en aan een ruwe strafmeester ter tuchtiging overgaf, die, verstandloos zijn taak vervullend, eens een zwakke knaap niet eerder losliet dan toen hij zelf van zweet droop en de knaap halfdood voor zijn voeten lag. De onderwijzer echter wendde zich kalm tot de scholieren en zei: “Hij had wel niets gedaan, maar hij moest verootmoedigd worden.”
[71] Rudhart, t.a.p., blz. 230, 231.