Antonio Gramsci
Marxisme als filosofie van de praxis
Hoofdstuk 5


De intellectuelen

Vormen de intellectuelen een zelfstandige, onafhankelijke maatschappelijke groep, of heeft iedere maatschappelijke groep een eigen gespecialiseerde categorie intellectuelen? Het probleem is ingewikkeld omdat het reële historische proces waarin de diverse categorieën intellectuelen gevormd worden, verschillende vormen te zien heeft gegeven. De twee belangrijkste vormen zijn deze:
1. Iedere maatschappelijke groep die ontstaat omdat zij een essentiële functie vervult op het gebied van de economische productie schept tegelijkertijd, op organische wijze, één of meer lagen intellectuelen; het zijn deze intellectuelen die de groep homogeniteit verschaffen en haar bewust maken van haar functie niet alleen op economisch, maar ook op sociaal en politiek gebied: de kapitalistische ondernemer ‘schept’ de industriële technici, de wetenschapsmensen van de politieke economie, de organisatoren van een nieuwe cultuur, van een nieuw recht enz. Er moet op gewezen worden dat de ondernemer een hogere maatschappelijke vorm vertegenwoordigt, een vorm die al gekenmerkt is door een zekere leiders- en technische (d.w.z. intellectuele) capaciteit: de ondernemer moet niet alleen op het directe gebied van z’n eigen activiteiten en initiatieven een zekere technische capaciteit hebben, maar ook op andere gebieden, zeker op die gebieden die onmiddellijk samenhangen met de economische productie (hij moet massa’s mensen weten te organiseren, hij moet voor zijn bedrijf het ‘vertrouwen’ van de spaarders en dat van de kopers van zijn waar weten te organiseren enz.).

Zo niet alle dan toch althans een elite van ondernemers moet — om de meest gunstige voorwaarden te scheppen voor de expansie van de eigen klasse — de capaciteit bezitten om de maatschappij in het algemeen organisatorisch te leiden, om heel het ingewikkelde organisme van diensten, tot en met het staatsapparaat, te organiseren. Of: deze elite moet op z’n minst de capaciteiten bezitten om haar ‘bedienden’ (gespecialiseerde employees) te kiezen, waaraan deze organisatorische activiteit (organisatie van de algemene betrekkingen buiten het bedrif) overgelaten kan worden. Men zal zien dat de ‘organische’ intellectuelen, die iedere nieuwe klasse schept en in de loop van haar ontwikkeling verder uitwerkt, grotendeels ‘specialisaties’ zijn van deelaspecten van de oorspronkelijke activiteit van een nieuw sociaal type dat de nieuwe klasse heeft voortgebracht.[25]

Ook de feodale heren hielden er bijzondere capaciteiten op na: militaire capaciteiten; juist als de aristocratie het monopolie van de technisch-militaire capaciteit verliest, begint de crisis van het feodalisme. Maar de vorming van de intellectuelen tijdens het feodalisme en in klassieke wereld is een vraagstuk dat apart bekeken moet worden: die vorming en verdere ontwikkeling verloopt langs lijnen en op wijzen die concreet bestudeerd moeten worden. Zo is opmerkelijk dat de boerenmassa, ook al vervult zij een essentiële functie in het productieproces geen eigen ‘organische’ intellectuelen voortbrengt en er ook niet in slaagt een laag van de ‘traditionele’ intellectuelen te ‘assimileren’, terwijl andere sociale groepen juist veel van hun intellectuelen uit boerenmassa halen en ook een groot deel van de traditionele intellectuelen van boerenafkomst is.

2. Iedere ‘essentiële’ maatschappelijke groep die, vanuit een voorafgaande economische structuur en als weerspiegeling daarvan (van die structuur), haar intrede in de geschiedenis deed, werd (althans in de geschiedenis tot nu toe) geconfronteerd met reeds bestaande categorieën intellectuelen; deze intellectuelen leken een historische continuïteit te vertegenwoordigen die zelfs door de meest gecompliceerde en meest radicale veranderingen in de sociale en politieke vormen niet verbroken was.

De clerus vormt het meest typerende voorbeeld van deze categorieën van intellectuelen. De clerus heeft lange tijd een aantal belangrijke diensten gemonopoliseerd (die tijd beslaat een hele historische fase, die gedeeltelijk juist door dat monopolie gekenmerkt wordt): de religieuze ideologie, d.w.z. de filosofie en de wetenschap van de tijd, met inbegrip van de school, het onderwijs in het algemeen, de moraal, het recht, de liefdadigheid, bijstand enz. enz. De clerus kan beschouwd worden als de intellectuele categorie die organisch gebonden was aan de grondbezittersaristocratie: juridisch was hij gelijkgesteld aan de aristocratie, waarmee hij het feodale recht op grondbezit en de staatsprivileges die met dat bezit samenhingen, deelde.[26] Maar dit monopolie van de clerus over de bovenbouw kon niet zonder strijd of zonder beperkingen uitgeoefend worden, en zo ontstonden in verschillende vormen (die concreet onderzocht en bestudeerd moeten worden) andere categorieën. Ontstaan en groei van deze categorieën werden begunstigd door de toenemende centrale macht van de vorsten, tot en met het absolutisme. Zo ontstond de aristocratie van de toga, met eigen privileges, een laag administrateurs enz.; wetenschapsmensen, theoretici en filosofen die géén geestelijken waren enz. Omdat deze verschillende categorieën van traditionele intellectuelen met hun ‘korpsgeest’ zich bewust zijn van hun ononderbroken historische continuïteit en van hun ‘kwalificaties’ menen zij dat zij autonoom zijn en onafhankelijk van de heersende maatschappelijke groep. Dit beeld dat zij van zichzelf hebben heeft verstrekkende consequenties op ideologisch en politiek gebied: de hele idealistische filosofie kan direct in verband gebracht worden met deze positie die het sociale complex van intellectuelen denkt in te nemen; men kan die filosofie omschrijven als de weerspiegeling van deze sociale utopie, op grond waarvan de intellectuelen geloven dat zij ‘onafhankelijk’ en autonoom zijn, dat zij geheel eigen kenmerken hebben enz.

Daar moet nog iets aan toegevoegd worden: de paus en de toplaag van de Kerk voelen zich weliswaar meer verbonden met Christus en met de apostelen dan met de senatoren Agnelli en Benni, maar hetzelfde kan niet gezegd worden van bv. B. Croce en Gentile. Croce vooral voelt zich sterk verbonden met Aristoteles en Plato maar hij verbergt niet, integendeel, dat hij ook verbonden is met de senatoren Agnelli en Benni, en juist daarin moet de specifieke aard van Croce’s filosofie gezocht worden.

Wat zijn de ‘uiterste’ grenzen waarbinnen men het begrip ‘intellectueel’ kan hanteren? Is er een overlappend criterium te vinden waarmee men alle verschillende, uiteenlopende intellectuele activiteiten aan kan duiden en waarmee men deze tevens wezenlijk kan onderscheiden van de activiteiten van andere maatschappelijke groeperingen? M.i. is de meest voorkomende methodische fout die hier gemaakt wordt, deze: men denkt dit onderscheidingscriterium te kunnen vinden in de intellectuele activiteiten zelf en men zoekt het niet in het gehele systeem van verhoudingen waarbinnen die activiteiten (en dus de groepen die zich met die activiteiten bezig houden) — binnen het algemene geheel van de maatschappelijke verhoudingen — hun plaats hebben. Dus geldt dat de arbeider of proletariër, om een voorbeeld te noemen, niet specifiek arbeider of proletariër is omdat hij met zijn handen werkt of machines bedient maar omdat hij dat werk verricht onder bepaalde omstandigheden en gegeven bepaalde maatschappelijke verhoudingen (nog afgezien van de overweging dat er geen puur fysieke arbeid bestaat; zelfs de door Taylor gebruikte uitdrukking ‘afgerichte gorilla’ is niet meer dan een metafoor waarmee een limiet aangeduid wordt: voor alle lichamelijke arbeid, zelfs voor de meest mechanische en stompzinnige arbeid, is een minimum aan technische kwalificatie, d.w.z. een minimum aan creatieve intellectuele activiteit vereist). We hebben al opgemerkt dat de ondernemer, uit hoofde van zijn functie, tot op zekere hoogte over een bepaald aantal kwalificaties van intellectuele aard moet beschikken, ook al wordt zijn maatschappelijke positie niet daardoor bepaald maar door de algemene maatschappelijke verhoudingen die nu juist uitmaken dat zijn positie die van ondernemer in de industrie is.

Men zou dus kunnen zeggen dat alle mensen intellectuelen zijn maar dat niet alle mensen in de maatschappij de functie van intellectueel hebben.[27]

Als men tussen intellectuelen en niet-intellectuelen onderscheidt, duidt men in feite uitsluitend op de maatschappelijke functie van de categorie van beroepsintellectuelen, d.w.z. men vraagt zich af of in de specifieke beroepsactiviteit het gewicht doorslaat naar de kant van intellectuele of naar die van fysieke inspanning. Dit betekent dat men wel van intellectuelen kan spreken, maar niet van niet-intellectuelen, omdat niet-intellectuelen niet bestaan. Ook de verhouding tussen intellectuele (hoofd) arbeid en fysieke (spier) arbeid is steeds verschillend en dus zijn er verschillende graden van specifiek intellectuele activiteit. Er bestaat geen enkele menselijke activiteit waaraan alle intellectuele tussenkomst vreemd zou zijn, men kan de homo faber niet scheiden van de homo sapiens. Bovendien heeft ieder mens buiten zijn beroep een of andere intellectuele activiteit, d.w.z. is ‘filosoof’, is artiest, is een mens met smaak, deelt een wereldbeschouwing, houdt er bewuste morele richtlijnen op na en draagt er dus toe bij om een wereldbeschouwing in stand te houden of te veranderen, d.w.z. om nieuwe denkwijzen in leven te roepen.

Bij het scheppen van een nieuwe intellectuele laag gaat het er dus om de intellectuele activiteit die iedereen al in een verschillende graad van ontwikkeling kent, kritisch verder uit te werken, om de verhouding tussen intellectuele en fysieke activiteit te wijzigen in de richting van een nieuw evenwicht en om te bereiken dat de fysieke inspanning zelf — als element van een algemene praktische activiteit, waardoor de fysieke en maatschappelijke omgeving steeds vernieuwd wordt — de basis wordt van een nieuwe en integrale wereldbeschouwing. De literator, de filosoof en de kunstenaar bieden het traditionele, algemeen aanvaarde type van de intellectueel. Daarom menen journalisten, die van zichzelf denken dat ze tegelijkertijd literator, filosoof en kunstenaar zijn, ook dat zij de ‘ware’ intellectuelen zijn. In de wereld van vandaag moet de technische opleiding, die eng verbonden is met de industriële arbeid, ook als die van het meest primitieve en onaanzienlijke soort is, de basis vormen van het nieuwe type intellectueel.

Het weekblad ‘Ordine Nuovo’ heeft op deze basis gewerkt om bepaalde vormen van een nieuw intellectualisme tot ontwikkeling te brengen en om de begrippen uit te werken die daar mee samenhingen; dit is zeker één van de niet onbelangrijke redenen van het succes van het blad geweest, omdat die benadering overeenstemde met latent aanwezige aspiraties en met een reële ontwikkeling. De nieuwe intellectueel wordt niet meer gekenmerkt door welbespraaktheid, wat een uitwendige, tijdelijke kracht is waarmee emoties en passies bespeeld kunnen worden, maar door het feit dat hij actief aan het praktische leven deelneemt — als constructeur, als organisator, als ‘permanent overreder’, terwijl hij toch ook méér moet zijn dan een abstract-mathematische geest; van de techniek-arbeid maakt hij de stap naar de techniek-wetenschap én naar de historisch-humanistische opvattingen, zonder welke men ‘specialist’ blijft en geen ‘leider’ (specialist + politicus) wordt.

Zo ontstaan historisch gespecialiseerde categorieën die de intellectuele functies verrichten; zij ontstaan in samenhang met alle maatschappelijke groepen, maar vooral in samenhang met de belangrijkste maatschappelijke groepen, en de meest uitgebreide en veelzijdige ontwikkeling doet zich voor in samenhang met de heersende maatschappelijke groep. Eén van de meest opvallende karakteristieken van een groep die naar heerschappij streeft, is dat zij zal trachten de traditionele intellectuelen te assimileren en ‘ideologisch’ voor zich te winnen; deze assimilatie en verovering zal des te sneller en efficiënter verlopen als de gegeven groep tegelijkertijd ook haar organische intellectuelen tot ontwikkeling weet te brengen.

Hoe belangrijk de intellectuele categorieën en functies in de moderne wereld zijn, blijkt wel uit de enorme ontwikkeling van het onderwijssysteem en de onderwijsactiviteiten (onderwijs in de ruime betekenis van het woord): net zozeer als geprobeerd is de ‘intellectualiteit’ van ieder individu te verdiepen en te verbreden, zo is ook geprobeerd de specialisaties te vermenigvuldigen en te verfijnen. Dat blijkt uit de onderwijsinstellingen op verschillende niveaus, tot en met de instellingen die de zogenaamde ‘hogere cultuur’ op ieder gebied van de wetenschap en de techniek moeten bevorderen.

De onderwijsinstellingen vormen het apparaat waarbinnen de intellectuelen van verschillend niveau opgeleid worden. De veelzijdigheid van de intellectuele functies in de verschillende Staten kan objectief afgemeten worden aan het aantal gespecialiseerde scholen en aan hun onderling hiërarchisch verband: hoe uitgebreider de onderwijs-’sfeer’ is en hoe talrijker de ‘verticale niveaus’ van de scholen zijn, des te complexer is de culturele wereld, de beschaving van een bepaalde Staat. Men kan een vergelijking maken op het gebied van de industriële techniek: de mate waarin een land geïndustrialiseerd is, kan gemeten worden aan het aantal machines waarover men beschikt om andere machines mee te bouwen, en aan de fabricatie van steeds preciezere apparaten om machines mee te bouwen en weer andere apparaten waarmee machines gebouwd kunnen worden enz. Men kan zeggen dat het land dat het best uitgerust is om apparaten te bouwen voor de experimenteel-wetenschappelijke laboratoria en om apparaten te bouwen waarmee die apparaten weer getest kunnen worden, op technisch-industrieel gebied het meest veelzijdig, het beschaafdst is enz. Hetzelfde geldt voor de opleiding van de intellectuelen en voor de scholen die die opleiding moeten geven. Ook op dit gebied kan de kwantiteit niet gescheiden worden van de kwaliteit. Waar geraffineerde technisch-culturele specialisaties bestaan, moet ook het primaire onderwijs wel zoveel mogelijk verbreid zijn en zal ook aan de verschillende tussenniveaus de grootst mogelijke zorg besteed worden. Natuurlijk is deze noodzaak om de breedst mogelijke basis te creëren met behulp waarvan de meest gekwalificeerde intellectuelen geselecteerd en verder opgeleid kunnen worden — d.w.z. het verschaffen van een democratische structuur aan de ‘hogere cultuur’ en techniek — niet in alle opzichten gunstig: zo ontstaat ook de mogelijkheid dat de intellectuele middenlagen met werkloosheidscrises te kampen krijgen, wat in alle moderne maatschappijen dan ook inderdaad gebeurt.

Men moet er rekening mee houden dat de opleiding van de intellectuelen in werkelijkheid niet op abstract democratische wijze tot stand komt, maar volgens heel concrete traditionele historische processen. Er zijn lagen van de bevolking die traditioneel intellectuelen ‘produceren’ en dat zijn dezelfde lagen die in het algemeen gespecialiseerd zijn in het ‘sparen’, d.w.z. de kleine en iets welgestelder bourgeoisie op het platteland en enkele groeperingen van de stedelijke kleine en iets welgestelder bourgeoisie. De verschillende takken van intellectuele specialisatie ontstaan door de verschillende verspreiding van diverse schooltypen (klassieke en beroepsscholen) over het ‘economisch’ territorium en door de uiteenlopende aspiraties van de verschillende categorieën van deze lagen van de bevolking. In Italië bv. ‘produceert’ de niet-stedelijke bourgeoisie vooral staatsfunctionarissen en intellectuelen in de vrije beroepen, terwijl de stedelijke bourgeoisie technici voor de industrie levert: daarom levert Noord-Italië vooral technici en Zuid-Italië vooral ambtenaren en mensen in de vrije beroepen.

De band tussen intellectuelen en de wereld van de productie is niet, zoals dat bij de fundamentele maatschappelijke groepen het geval is, onmiddellijk; die band is in verschillende mate ‘middellijk’, is ‘bemiddeld’ via het totale maatschappelijke weefsel, via het geheel van de bovenbouw waarvan de intellectuelen nu juist de ‘functionarissen’ zijn. Men zou de mate waarin de verschillende intellectuele lagen ‘organisch’ zijn (de meerdere of mindere mate waarin zij verbonden zijn met een fundamentele maatschappelijke groep), kunnen vaststellen op basis van een schaal van laag naar hoog (beginnend bij de structurele basis) van de functies en van de bovenbouwelementen. Men kan, voor het moment, twee grote bovenbouw-‘etages’ aangeven waarvan men de eerste de ‘società civile’ zou kunnen noemen, d.w.z. het geheel van in het algemeen ‘particulier’ geheten organismen, en de tweede de ’società politica’ of Staat; deze stemmen overeen met de functie van ‘hegemonie’ die de heersende groep in de hele maatschappij uitoefent en met die van ‘directe heerschappij’ of bevel, uitgedrukt in de Staat en in de ‘wettelijke’ regering. Deze functies zijn van organisatorische en verbindende aard. De intellectuelen zijn de ‘bedienden’ van de heersende groep; zij oefenen de ondergeschikte functies uit van de maatschappelijke hegemonie en van de politieke heerschappij, d.w.z. van
1. de ‘spontane’ consensus die door de grote massa’s van de bevolking gegeven wordt aan de algemene gang van zaken in het maatschappelijke leven, zoals dat door de heersende fundamentele groep bepaald wordt; deze consensus ontstaat ‘historisch’ door het prestige (en dus het vertrouwen) dat de heersende groep ontleent aan haar positie en functie in het productieproces;
2. het dwangapparaat van de Staat waarmee op ‘legale’ wijze de discipline afgedwongen wordt van die groepen die noch actief noch passief hun ‘consensus’ verlenen; het apparaat bestaat echter voor de gehele maatschappij met het oog op momenten van crisis in de leiding, als de spontane consensus komt te ontbreken.

Door deze benadering van het probleem krijgt het begrip intellectueel een zeer ruime betekenis, maar alleen op deze manier is het mogelijk de werkelijkheid concreet te benaderen. Deze benaderingswijze botst met kaste-vooroordelen; het is waar dat in de organisatorische functies van de maatschappelijke hegemonie en van de staatsheerschappij een zekere arbeidsverdeling ontstaat, dat er verschillende niveaus van kwalificatie ontstaan en dat voor sommige niet meer van leidinggevende of organisatorische functies gesproken kan worden: in het maatschappelijke en staatsapparaat vindt men een hele rij werkzaamheden waaraan voornamelijk spierkracht en machines te pas komen; het is duidelijk dat hier een onderscheiding aangebracht moet worden en het is duidelijk dat er ook andere onderscheidingen gemaakt zullen moeten worden. De intellectuele activiteiten moeten ook vanuit een intrinsiek standpunt gradueel onderscheiden worden, graduele verschillen die in momenten van extreme tegenstelling ook tot werkelijk kwalitatieve verschillen leiden: boven aan de schaal staan de scheppers van de verschillende wetenschappen, van de filosofie, de kunst enz.; onderaan de ‘administrateurs’ en verbreiders van de reeds bestaande, traditionele, geaccumuleerde intellectuele rijkdommen.[28]

In de moderne wereld heeft de categorie intellectuelen, zoals hier opgevat, zich op ongekende wijze uitgebreid. Het democratisch-bureaucratisch maatschappelijk systeem heeft indrukwekkende massa’s intellectuelen geschapen, die niet zozeer gerechtvaardigd zijn uit het oogpunt van de behoeften van de productie, als wel uit het oogpunt van de politieke behoeften van de heersende fundamentele groep. Loria gebruikte in dit verband het begrip inproductieve ‘arbeider’ (maar inproductief t.o.v. wie en van welke productiewijze? ) wat gedeeltelijk juist is als men bedenkt dat deze massa’s hun positie gebruiken om zich een behoorlijk deel van het nationale inkomen toe te doen komen. De massaopleiding heeft deze individuen gestandaardiseerd, zowel in hun individuele kwalificaties als ook psychologisch; dezelfde verschijnselen doen zich voor die bij alle gestandaardiseerde massa’s zijn waar te nemen: concurrentie (die er toe dwingt een beroepsorganisatie ter eigen verdediging op te bouwen), werkloosheid, schoolse overproductie, emigratie enz.

Stedelijke en niet-stedelijke intellectuelen. De intellectuelen van het stedelijke type zijn met de industrie opgegroeid en zijn ook afhankelijk van het wel en wee van de industrie. Hun functie kan vergeleken worden met die van de onderofficieren in het leger: in de uitwerking van de ‘constructie’-plannen mogen zij geen zelfstandige initiatieven nemen; zij brengen de uitvoerende massa, waar zij de woordvoerders voor zijn, in contact met de ondernemer, zij dragen zorg voor de uitvoering van het productieplan dat door de generale staf van de industrie opgesteld is en waarvan zij de meest elementaire arbeidsfasen controleren. Gemiddeld zijn de stedelijke intellectuelen sterk gestandaardiseerd; de stedelijke intellectuelen in de hogere posities worden steeds meer één met de industriële generale staf.

De intellectuelen van het niet-stedelijke type zijn merendeels ‘traditionele’ intellectuelen, d.w.z. gebonden aan de massa’s op het platteland en de kleine burgerij in de steden (vooral de kleinere centra) die nog niet door het kapitalistische systeem opgenomen en in beweging gebracht zijn: dit type intellectueel brengt de boerenmassa in contact met de staats- en gemeentelijke administratie (advocaten, notarissen enz.) en heeft door deze functie ook een belangrijke politiek-sociale functie, omdat deze beroepsmatige bemiddelingsfunctie moeilijk te scheiden is van de politieke bemiddelingsfunctie. Bovendien heeft de plattelandsintellectueel (priester, advocaat, onderwijzer, notaris, arts enz.) gemiddeld een hogere of althans een andere levensstandaard dan de gemiddelde boer, en hij vertegenwoordigt daardoor voor de boer die zijn situatie wenst te verbeteren een maatschappelijk model. De boer hoopt altijd dat althans één van zijn zonen intellectueel (vooral priester) kan worden, d.w.z. een ‘heer’ die het maatschappelijk aanzien van de familie verhoogt en, door de relaties die hij met de andere heren aanknoopt, ook de economische situatie van de familie verbetert. De houding van de boer t.o.v. de intellectueel is ambivalent en lijkt tegenstrijdig: hij heeft ontzag voor de maatschappelijke positie van de intellectueel en van de staatsfunctionaris in het algemeen, maar soms doet hij of hij slechts minachting voor hen heeft, d.w.z. zijn ontzag bevat instinctief elementen van jaloezie en woede. Men begrijpt niets van het leven van de boeren en van de gistingen en ontwikkelingskiemen die daar te vinden zijn, als men geen rekening houdt met deze afhankelijke positie t.o.v. de intellectuelen, als men die niet concreet bestudeert en verdiept; iedere organische ontwikkeling van de boerenmassa’s is tot op zekere hoogte gebonden aan bewegingen onder de intellectuelen en is daarvan afhankelijk.

Dit geldt niet voor de stedelijke intellectuelen: de fabriekstechnici oefenen geen politieke functies uit over de uitvoerende massa (of dit is een al achterhaalde fase); soms gebeurt het omgekeerde, nl. dat de uitvoerende massa’s, althans via hun eigen organische intellectuelen, politieke invloed hebben op de technici.

De kern van het vraagstuk blijft de onderscheiding tussen intellectuelen — organische categorie van iedere fundamentele maatschappelijke groep, en intellectuelen als traditionele categorie; uit deze onderscheiding volgt een hele serie problemen en mogelijke historische onderzoeken.

Het interessantste probleem is, in dit licht bezien, dat van de moderne politieke partij, haar reële oorsprongen, ontwikkelingen en vormen. Hoe zien we de politieke partij als we uitgaan van het probleem van de intellectuelen? Er moet een aantal onderscheidingen gemaakt worden:
1. voor een aantal maatschappelijke groepen vormt de politieke partij de eigen wijze om direct op het politiek en filosofisch terrein — en niet op het terrein van de productietechniek — de eigen categorie organische intellectuelen in leven te roepen (die, gezien de algemene kenmerken en voorwaarden waaronder de gegeven maatschappelijke groep zich vormt, bestaat en zich ontwikkelt, ook wel op die manier gevormd moeten worden);
2. voor alle groepen geldt dat de politieke partij het mechanisme is dat in de società civile dezelfde functie heeft als de Staat — zij het ook op grotere en omvattender schaal — in de società politica heeft, d.w.z. zij vormt de schakel tussen de organische intellectuelen van een gegeven groep (de heersende groep) en de traditionele intellectuelen; de partij oefent deze functie uit als direct gevolg van haar fundamentele functie, die hierin bestaat haar eigen leden (elementen van een op ‘economische’ basis ontstane en gegroeide maatschappelijke groep) verder te ontwikkelen tot gekwalificeerde politieke intellectuelen, tot leiders, tot organisatoren van alle activiteiten en functies die inherent zijn aan de organische ontwikkeling van een integrale maatschappij (società civile + società politica). Men kan zelfs zeggen dat de partij binnen haar sfeer op vollediger en organischer wijze aan haar functie voldoet dan de Staat binnen zijn omvattender sfeer: een intellectueel die lid wordt van politieke partij van een bepaalde maatschappelijke groep versmelt met de organische intellectuelen van die groep, hij bindt zich eng aan de groep, wat via participatie in het staatsbestel slechts onvolledig of helemaal niet gebeurt. Integendeel, veel intellectuelen denken de Staat zelf te zijn: een overtuiging die, gezien de grote omvang van de categorie, soms aanzienlijke consequenties heeft en tot onaangename complicaties leidt voor de fundamentele economische groep die werkelijk de Staat vormt.

Dat alle leden van een politieke partij beschouwd moeten worden als intellectuelen is een op het eerste gezicht belachelijke en karikaturale bewering; toch is het, als men er wat beter over nadenkt, een exacte bewering. Er zullen niveauverschillen aangegeven moeten worden, een partij kan in mindere of meerdere mate op het hoogste dan wel op het laagste niveau samengesteld zijn, maar dat is niet de vraag waar het om gaat: het gaat om de leidende en organisatorische, d.w.z. de opvoedende en intellectuele functie. Een handelaar wordt niet lid van een politieke partij om handel te drijven, een industrieel niet om meer te produceren of om zijn kosten te verminderen, en een boer niet om nieuwe landbouwtechnieken te leren, ook al zal aan enige aspecten van deze behoeften van de handelaar, de industrieel en de boer ook door de politieke partij tegemoet gekomen worden.[29] Voor deze doeleinden beschikt men, tot op zekere hoogte, over de vakbonden die een geschikter kader vormen voor de economisch-corporatieve activiteiten van de handelaar, de industrieel en boer. In de politieke partij hebben de leden van een economisch-sociale groep dit moment van hun historische ontwikkeling achterhaald en in de partij houden zij zich bezig met algemene activiteiten, van nationale en internationale aard. Deze functie van de politieke partij zou veel duidelijker moeten blijken uit een concrete historische analyse van de ontwikkeling van de organische categorieën van intellectuelen en van de traditionele intellectuelen, zowel binnen het raam van de verschillende nationale geschiedenissen, als binnen het raam van de ontwikkeling van de verschillende meest belangrijke sociale groepen in de diverse landen, vooral van die groepen wier activiteit voornamelijk instrumenteel is geweest. De vorming van de traditionele intellectuelen is het meest interessante historische probleem. Er is ongetwijfeld een verband met het bestaan van slavernij in de klassieke wereld en met de positie van de vrijgelaten slaven van Griekse en Oosterse oorsprong in de maatschappijorganisatie van het Romeinse Rijk. De niet alleen sociale, maar ook nationale scheiding tussen aanzienlijke aantallen intellectuelen en de heersende klasse van het Romeinse Rijk ziet men na de val van het Rijk weer optreden tussen Germaanse krijgslieden en de intellectuelen die uit de geromaniseerde gebieden afkomstig zijn (intellectuelen die de categorie van de vrijgelaten slaven continueren). Met deze verschijnselen is het ontstaan en de ontwikkeling van het katholicisme verweven, en tevens dat van de kerkelijke organisatie die eeuwen lang het grootste deel van de intellectuele activiteiten en de culturele leiding monopoliseert (met zware sancties voor wie zich tegen dat monopolie verzet of het zelfs maar tracht te ontwijken). In Italië gaan de intellectuelen van het schiereiland een kosmopolitische functie vervullen (op meer of minder intense wijze, van tijd tot tijd verschillend). Ik zal voor een aantal landen de meest opvallende verschillen in de ontwikkeling van de intellectuelen aanstippen. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen dat deze opmerkingen gecontroleerd en verder uitgewerkt moeten worden.

Het kernpunt voor Italië is de internationale of kosmopolitische functie van haar intellectuelen, oorzaak en gevolg van de toestand van versnippering waarin het schiereiland zich van de val van het Romeinse Rijk tot 1870 bevond.

Frankrijk biedt een model van harmonische ontwikkeling van alle nationale krachten en vooral van de intellectuele categorieën. Als in 1789 een nieuwe maatschappelijke groepering politiek haar intree in de geschiedenis maakt, is zij volledig toegerust om alle maatschappelijke functies te kunnen vervullen en levert dan ook strijd om de totale heerschappij over het land, zonder tot wezenlijke compromissen met de oude klassen over te gaan, omgekeerd: zij maakt die klassen ondergeschikt aan eigen doeleinden. De eerste intellectuele cellen van het nieuwe type ontstaan met de eerste economische cellen: zelfs de kerkelijke organisatie ondergaat er de invloed van (gallicanisme, al heel vroeg strijd tussen Kerk en Staat). Dit machtige intellectuele bouwwerk verklaart de functie van de Franse cultuur in de 18de en 19de eeuw, een functie die internationaal en kosmopolitisch is en, op organische wijze, ook expansionistisch, van imperialistische en hegemoniale aard. (Sterk verschillend van de functie van de Italiaanse intellectuelen, die van persoonlijke en versnipperde aard is — de emigratie! Er is geen terugwerking naar de nationale basis om deze te versterken, integendeel: mede door deze functie van de Italiaanse intellectuelen wordt het onmogelijk een sterke nationale basis op te bouwen.)

De ontwikkeling in Engeland is sterk verschillend van die in Frankrijk. De nieuwe maatschappelijke groepering die op basis van de moderne industrialisatie ontstaat, kent wel een verbazingwekkende economisch-corporatieve ontwikkeling, maar de ontwikkeling op intellectueel-politiek gebied gaat met horten en stoten. De categorie organische intellectuelen die met de economische groep in het industriële kamp ontstaan is, is wel heel uitgebreid maar aan de top behoudt de oude grondbezittersklasse haar quasi-monopolistische positie. Deze klasse verliest haar economische suprematie maar behoudt nog lange tijd haar politiek-intellectuele suprematie en wordt als ‘traditionele intellectuelen’ en om haar bestuurlijke capaciteiten door de nieuwe machtsgroep geassimileerd. De oude landaristocratie verenigt zich met de industriëlen op de wijze waarop in andere landen de traditionele intellectuelen zich met de nieuwe heersende klasse verenigen.

De Engelse ontwikkeling valt ook waar te nemen in Duitsland, gecompliceerd door andere historische en traditionele elementen. Duitsland was, evenals Italië, zetel van een universalistische, bovennationale instelling en ideologie (het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie) en bracht mensen voort die opgenomen waren in het kosmopolitische leven van de middeleeuwen, waardoor de interne krachten sterk verzwakt werden en waardoor strijd ontstond die de aandacht afleidde van de problemen van nationale organisatie, zodat de territoriale versnippering van de middeleeuwen behouden bleef. De industriële ontwikkeling heeft tot november 1918 binnen een semi-feodaal omhulsel plaatsgevonden en de Jonker hebben een politiek-intellectuele suprematie behouden die heel wat sterker was dan die van de Engelse aristocratie. Zij zijn de traditionele intellectuelen van de Duitse industriëlen geweest, maar met speciale privileges; bovendien waren zij zich sterk bewust van hun onafhankelijke maatschappelijke positie als groep, gebaseerd op het feit dat zij aanzienlijke economische macht over het grondbezit behielden, wat ‘productiever’ was dan in Engeland het geval was. De Pruisische Jonker hebben veel weg van een militair-religieuze kaste die het quasi-monopolie van de bestuurlijke en organisatorische functies in het politieke leven (società politica) heeft, maar die tegelijkertijd een eigen economische basis heeft en dus niet uitsluitend afhankelijk is van de vrijgevigheid van de heersende economische groep. Bovendien bezetten de Jonker, in tegenstelling tot de Engelse landadel, de hoogste rangen in een groot staand leger, hetgeen hen een solide organisatorisch kader verschafte en gunstige voorwaarden schiep voor het behoud van de korpsgeest en van het politieke monopolie.

In Rusland heeft men verschillende aanknopingspunten: de politieke en economisch-commerciële organisatie werd door de Noormannen opgebouwd, de religieuze door de Byzantijnse Grieken; vervolgens brengen Duitsers en Fransen de Europese ervaring in Rusland en geven voor het eerst een consistente vorm aan de Russische pudding. De nationale krachten zijn traag en passief, maar misschien assimileren ze juist daarom volledig de buitenlandse invloeden en de buitenlanders zelf, die verrussificeren. In de meest recente historische periode gebeurt het omgekeerde: een elite van actieve, energieke, ondernemende en gedisciplineerde personen emigreert naar het buitenland en assimileert de cultuur en de historische ervaringen van de meest voortgeschreden landen van het Westen, echter zonder in wezen de eigen nationaliteit te verliezen, d.w.z. zonder de sentimentele en historische banden met het eigen volk te verbreken. Na deze intellectuele leertijd keren zij naar hun land terug, slagen er in het volk wakker te schudden en dwingen het tot een sterk versnelde progressieve ontwikkeling. Het verschil tussen deze elite en de (bv. door Peter de Grote) geïmporteerde Duitse elite is dat deze elite wezenlijk nationaal en met het volk verbonden is (nazionale-popolare); zij gaat niet onder in de trage passiviteit van het Russische volk omdat zij zelf een energieke Russische reactie op die passiviteit is.

De Russische ontwikkeling kan in een ander kamp en in, naar tijd en plaats, sterk verschillende omstandigheden vergeleken worden met het ontstaan van de Amerikaanse natie (Verenigde Staten): ook de Angelsaksische immigranten vormen een intellectuele, zij het dan vooral morele, elite. Het gaat hier natuurlijk om de eerste immigranten, de pioniers, de protagonisten van de religieuze en politieke strijd in Engeland, die in hun oorspronkelijke vaderland wel verslagen werden maar niet vernederd of terneergeslagen. Zij brengen in Amerika, naast hun morele en wilskracht, ook een zeker niveau van beschaving, een bepaalde fase van de Europese historische ontwikkeling. Overgeplaatst in Amerika ontwikkelen de krachten die al inherent waren in die Europese ontwikkeling, zich met een onvergelijkbaar hoger ritme dan in het oude Europa waar een groot aantal factoren (morele, intellectuele, politieke en economische, geïncorporeerd in bepaalde groepen van de bevolking, overblijfselen van oude regimes die maar niet verdwijnen willen) een dergelijke snelle ontwikkeling onmogelijk maken en waardoor ieder initiatief verzandt in middelmatigheid, oplost in tijd en ruimte.

Wat opvalt is dat in de Verenigde Staten de traditionele intellectuelen, tot op zekere hoogte, ontbreken en dat er dus een verschillend evenwicht is tussen de intellectuelen in het algemeen. Op de industriële basis hebben alle bovenbouwelementen zich op massieve wijze ontwikkeld. Het is niet nodig een evenwicht te vinden tussen organische en traditionele intellectuelen, die als uitgekristalliseerde categorie niet bestaan, maar het is wel nodig om in één nationaal-culturele smeltkroes verschillende cultuurtypen, die door uit verschillende landen afkomstige immigranten gebracht zijn, bijeen te brengen. Dit ontbreken van een hechte groep traditionele intellectuelen, zoals in landen met een oude cultuur het geval is, verklaart gedeeltelijk het bestaan van maar twee grote politieke partijen, die men eigenlijk makkelijk tot één terug kan brengen (vgl. dit met Frankrijk en niet alleen het Frankrijk van onmiddellijk na de oorlog, toen de grote uitbreiding van het aantal partijen een algemeen verschijnsel was) en, aan de andere kant, ook de onbeperkte uitbreiding van het aantal religieuze sekten.[30]

In de VS valt nog een ander boeiend verschijnsel waar te nemen: de opkomst van een verrassend aantal neger intellectuelen, die de Amerikaanse cultuur en techniek absorberen. De vraag is in hoeverre deze neger intellectuelen indirecte invloed uit kunnen oefenen op de achtergebleven massa’s van Afrika, en hoever hun directe invloed zou gaan als één van de volgende hypothesen bewaarheid werd:
1. dat het Amerikaanse expansionisme de negers gebruikt om de Afrikaanse markten te veroveren en om daar de Amerikaanse leefwijze te verbreiden (iets dergelijks is al gebeurd, maar ik weet niet in welke mate);
2. dat de strijd om de vereniging van het Amerikaanse volk zo scherp wordt dat de negers het land zullen verlaten en dat daarmee de meest onafhankelijke en energieke intellectuelen naar Afrika terugkeren, d.w.z. diegenen die niet bereid zijn zich te onderwerpen aan een mogelijke wetgeving die hen nog meer vernedert dan nu al gebruikelijk is. Er zouden twee fundamentele problemen ontstaan:
1. dat van de taal; de vraag of het Engels de cultuurtaal van Afrika kan worden, verenigend element in de nu bestaande verwarring van talen en dialecten;
2. de vraag of deze intellectuele laag de assimilatie- en organisatorische capaciteiten zal hebben om het nu bestaande gevoel een veracht ras te zijn in ‘nationale’ gevoelens om te zetten, waarmee het Afrikaanse continent tot mythe verheven zou worden en als gemeenschappelijk vaderland van alle negers zou gaan gelden. Mij dunkt dat de Amerikaanse negers nu nationale en raciale gevoelens kennen die eerder negatief dan positief zijn, d.w.z. resultaat van de strijd die de blanken voeren om hen te isoleren en te onderdrukken: maar gold dat tot zeker het einde van de 18de eeuw niet ook voor de joden?

Het al veramerikaniseerde Liberia, waar Engels de officiële taal is, zou het Sion van de Amerikaanse negers kunnen worden.

Bij het bestuderen van het vraagstuk van de intellectuelen in Zuid- en Midden-Amerika moet met de volgende fundamentele omstandigheid rekening worden gehouden: ook in Zuid- en Midden-Amerika bestaat geen omvangrijke categorie traditionele intellectuelen, maar de zaak ligt hier anders dan in de Verenigde Staten. De Spaanse en Portugese cultuur van de 16de en 17de eeuw, die in het teken stond van de Contrareformatie en van een parasitair militarisme, vormen het kader waarbinnen de ontwikkeling van deze landen geplaatst moet worden. De clerus en de militaire kaste vormen nu nog de twee belangrijkste categorieën van traditionele intellectuelen, en zijn net zo vastgeroest als in Europa het geval was. De industriële basis is heel beperkt en heeft niet tot gecompliceerde bovenbouwelementen geleid: het merendeel van de intellectuelen is van het niet-stedelijke type en omdat het grootgrondbezit (waaronder uitgebreide bezittingen van de Kerk) overheerst, zijn deze intellectuelen gebonden aan de clerus en aan de grootgrondbezitters. Men kan in het algemeen zeggen dat er in deze landen nog een situatie van Kulturkampf en Dreyfus-affaire is, d.w.z. een situatie waarin de bourgeoisie, de lekenelementen, er nog niet in geslaagd zijn de belangen en de invloed van de clerus en de militairen ondergeschikt te maken aan de wereldlijke politiek van de moderne Staat. Zo komt het dat, als verzet tegen het jezuïtisme, de vrijmetselaars en een type van culturele organisatie als de ‘positivistische kerk’ nog veel invloed hebben. De gebeurtenissen van de laatste tijd (november 1930) — de Kulturkampf van Calles in Mexico, de militair-volkse opstanden in Argentinië, Brazilië, Peru, Chili, en Bolivia — tonen aan dat deze opmerkingen juist zijn.

Voorbeelden van andere wijzen waarop de intellectuele categorieën gevormd worden en van hun verhouding tot de nationale krachten vinden we in India, China en Japan. In Japan zien we een ontwikkeling naar Engels en Duits type, d.w.z. een industriële cultuur binnen een feodaal-bureaucratisch omhulsel, echter met duidelijk eigen trekken. In China stuiten we op het probleem van het schrift, wat de kloof tussen intellectuelen en volk aangeeft. Deze enorme afstand tussen intellectuelen en volk blijkt zowel in China als in India ook op religieus gebied. Het probleem van de verschillende godsdiensten en van de verschillende wijzen waarop verschillende lagen van de bevolking één en dezelfde godsdienst beschouwen en praktiseren, zou algemeen bestudeerd moeten worden omdat het zich overal tot op zekere hoogte voordoet, alhoewel het in de landen van het Verre Oosten wel extreme vormen aanneemt. In de protestantse landen is het verschil relatief klein. In de katholieke landen veel groter, maar van land tot land verschillend: minder in het katholieke gedeelte van Duitsland en in Frankrijk, meer in Italië, vooral Zuid-Italië, Sardinië en Sicilië, en heel groot in Spanje en de Latijns Amerikaanse landen. Het heeft verstrekkende gevolgen in de orthodoxe landen, waar dezelfde godsdienst drie niveaus kent: de godsdienst van de hoge clerus en de monniken, van de lagere geestelijken en van het volk. Het wordt absurd in het Verre Oosten, waar de godsdienst van het volk vaak niets meer te maken heeft met de officiële godsdienst, al hebben beide dan dezelfde naam.


[25] Het werk Elementi di scienza politica van Mosca moet onder deze rubriek besproken worden. De zogenaamde ‘classe politica’ van Mosca is niets anders dan de intellectuele categorie van de heersende maatschappelijke groep: het begrip ‘classe politica’ van Mosca gaat in de richting van het begrip ‘elite’ van Pareto, wat een andere poging is om het historische fenomeen van de intellectuelen en hun functie in het staatkundige en sociale leven te interpreteren. Het boek Mosca is een sociologisch en positivistisch ratjetoe; het weerspiegelt de bevangenheid van het direct politieke werk, waardoor het wel verteerbaar is, en literair gezien, levendiger wordt.
[26] Vgl. de Storia della medicina van Arturo Castiglioni voor een categorie van intellectuelen die, wat prestige betreft en om de maatschappelijke functie die zij in de primitieve maatschappijen hadden, na die van de clerus waarschijnlijk de belangrijkste was: de categorie van de artsen in de meest ruime betekenis, d.w.z. al diegenen die dood en ziekten ‘bestrijden’ of lijken te bestrijden. Er moet op gewezen worden dat er een hechte band geweest is tussen religie en geneeskunde en dat dit in bepaalde gebieden nog steeds zo is: ziekenhuizen waarvan een deel van de organisatorische functies in handen is van de clerus, nog afgezien van het feit dat waar de arts verschijnt ook de priester verschijnt (‘verdrijving van boze geesten’ en verschillende vormen van ‘bijstand’). Vele grote religieuze figuren werden gezien als en waren ook grote ‘therapeuten’: het idee van het wonder, tot en met de opstanding van doden. Ook van koningen werd lange tijd gedacht dat zij door handoplegging e.d. konden genezen.
[27] Op dezelfde manier geldt dat, ook al zal iedereen in zijn leven wel eens een paar eieren bakken of een knoop aan zijn jas zetten, we daarom nog niet iedereen kok of kleermaker noemen.
[28] Ook in dit geval biedt het militaire apparaat een model van deze gecompliceerde gradaties: onderofficieren, officieren, generale staf; niet te vergeten de verschillende lagere rangen die belangrijker zijn dan men in het algemeen geneigd is aan te nemen. Interessant is dat al deze delen een gevoel van solidariteit kennen en dat juist de lagere rangen de sterkste korpsgeest hebben; zij ontlenen daaraan een ‘hoogmoed’ die vaak tot moeilijkheden en bespottingen leidt.
[29] De publieke opinie weerspreekt dit en beweert dat de handelaar, de industrieel en de boer die ‘politiek bedrijven’ er bij verliezen in plaats van er bij te winnen. Dat zij, zoals beweerd, ook de slechtsten van hun categorie zijn, valt te betwijfelen.
[30] Ik meen dat er officieel al meer dan 200 zijn; vgl. dit met Frankrijk en met de hardnekkige strijd die daar gevoerd wordt om de religieuze en morele eenheid van het Franse volk te behouden.