Michel Foucault

De archeologie van het weten

Inleiding [0]


Geschreven: 1969
Bron: Te Elfder Ure 31, december 1982
Vertaling: H.C. Boekraad
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, september 2006


Nu al enkele decennia lang hebben de historici hun aandacht bij voorkeur op de lange perioden gericht, alsof zij onder de politieke verwikkelingen en hun episoden de stabiele en weerbarstige evenwichten aan het licht wilden brengen, de onomkeerbare processen, de constante regulaties, de tendensverschijnselen die geleidelijk naar een culminatiepunt gaan en dan, na eeuwen van continuïteit, omslaan, de accumulerende bewegingen en langzame verzadigingen, de grote roerloze en stille grondvlakken die de traditionele verhalende geschiedschrijving met een dicht, warrig web van gebeurtenissen had omsponnen. De werktuigen waarmee de historici deze analytische arbeid verrichten, zijn deels van eigen makelij, deels geleend: economische groeimodellen, kwantitatieve analyses van geld- en goederenstromen, profielen van demografische ontwikkeling en neergang, het onderzoek van het klimaat en de schommelingen daarin, het opsporen van sociologische constanten en de beschrijving van technologische aanpassingen, hun verbreiding en duurzaamheid. Met deze werktuigen konden zij in het veld van de geschiedenis verschillende bezinkingslagen onderscheiden; lineaire opeenvolgingen, die voorheen het voorwerp van onderzoek waren geweest, maakten plaats voor een aantal ontkoppelde diepteniveaus. Van de politieke wisselvalligheid tot de trage bewegingen die zich in de ‘materiële beschaving’ voltrekken kwamen er meerdere analyseniveaus, elk met zijn eigen breukpunten en sequenties; en naarmate men tot de diepste grondvlakken afdaalt, worden de intervallen groter. Achter de hectische geschiedenis van regeringen, oorlogen en hongersnoden, tekenen zich andere, voor het oog vrijwel onbeweeglijke geschiedenissen af met een zeer gering hellingsverloop: geschiedenis van de zeewegen, geschiedenis van het graan of de goudmijnen, geschiedenis van de droogte en de kunstmatige bevloeiing, geschiedenis van de wisselbouw, geschiedenis van het door de menselijke soort bereikte evenwicht tussen honger en zelfvermenigvuldiging. De oude kwesties van de traditionele analyse (Hoe kan men disparate gebeurtenissen in een samenhang brengen? Kan men er een noodzakelijke opeenvolging tussen aanbrengen? Welke continuïteit schuilt erin of welke algehele betekenis stijgt er tenslotte uit op? Is het mogelijk een totaliteit te definiëren, of moet men volstaan met het reconstrueren van opeenvolgingen?) worden voortaan vervangen door andersoortige vragen: Welke lagen moet men onderscheiden? Wat voor soort reeksen moeten worden opgesteld? Welke criteria moet men hanteren voor de periodisering van elke daarvan? Welk systeem van verhoudingen daartussen kan worden beschreven (hiërarchie, dominantie, verdiepingsgewijze verhouding, eenduidige determinatie, circulaire causaliteit)? Welke reeksen van reeksen kan men opstellen? En op welke grootschalige tijdtafel kunnen de afzonderlijke opeenvolgingen van gebeurtenissen worden gedetermineerd?

Ongeveer terzelfder tijd zien we in de disciplines die we ideeëngeschiedenis, geschiedenis van de wetenschappen, geschiedenis van de filosofie, geschiedenis van het denken en de literatuurgeschiedenis noemen (wat elk van deze in het bijzonder kenmerkt kunnen we hier even buiten beschouwing laten) een tegengestelde beweging. In deze disciplines die ondanks hun naam grotendeels ontsnappen aan de arbeid en methoden van de historicus, verschoof de aandacht van grote eenheden die men ‘tijdvakken’ of ‘eeuwen’ noemde, naar breukverschijnselen. Onder de grote continuïteiten van het denken, onder de massieve en homogene verschijningsvormen van een geest of gemeenschappelijke geestesgesteldheid, onder de vastberaden ontwikkeling van een wetenschap die vanaf haar begin volhardt in haar bestaan en naar haar voltooide vorm streeft, onder de permanentie van een genre, een vorm, een wetenschappelijke discipline of theoretische activiteit tracht men nu het onverhoeds optreden van onderbrekingen op te sporen. Aard en status van deze onderbrekingen zijn zeer divers. Epistemologische akten en drempels zoals door G. Bachelard beschreven: zij brengen de onbeperkte cumulatie van kennis tot stilstand, breken haar langzame wasdom en voeren haar binnen in een nieuwe tijd, snijden haar los van haar empirische oorsprong en aanvankelijke drijfveren, zuiveren haar van haar samenspanning met de verbeelding; het historisch onderzoek ontslaan zij aldus van de taak te zoeken naar het in stilte gehulde begin, van het eindeloos teruggaan naar eerste voorlopers, en dragen het op een nieuw type rationaliteit en de vele effecten daarvan op te sporen. Verschuivingen en transformaties van begrippen: de analyses van G. Canguilhem kunnen als model dienen; ze tonen aan dat de geschiedenis van een begrip niet in alle opzichten gelijkstaat met zijn steeds verdere uitzuivering, zijn voortdurend toenemende rationele karakter en abstractiegraad. De geschiedenis van een begrip is die van de diverse velden waarop dit begrip zich formeerde en geldig was, van de regels volgens welke het achtereenvolgens is gehanteerd, en van de vele theoretische velden waarop het is uitgewerkt en vervolmaakt. Er is het onderscheid, eveneens door G. Canguilhem gemaakt, tussen de microscopische en de macroscopische schaal van de geschiedenis van de wetenschappen; de gebeurtenissen in de geschiedenis van de wetenschappen en de gevolgen daarvan zijn op beide schalen niet gelijk verdeeld, zodat een ontdekking, het uitwerken van een methode, de prestaties maar ook de mislukkingen van een geleerde op de twee niveaus een verschillende betekenis hebben en niet op dezelfde wijze beschreven kunnen worden; het is ook niet dezelfde geschiedenis die van deze twee niveaus kan worden verhaald. Als gevolg van een recurrente geschiedschrijving ontstaan telkens nieuwe verdelingen in het verleden van een wetenschap: vanuit veranderingen van een wetenschap in het heden brengt ze meerdere verledens van die ene wetenschap aan het licht, meerdere vormen van opeenvolging, hiërarchieën van belangrijkheid, determinatienetwerken en teleologieën. Historische beschrijvingen richten zich dus noodzakelijkerwijs naar de huidige stand van het weten, vermeerderen zich met elke transformatie daarvan en breken op hun beurt onophoudelijk met zichzelf (voor het gebied van de wiskunde heeft M. Serres onlangs dit verschijnsel getheoretiseerd). Er zijn de architectonische eenheden van systemen zoals geanalyseerd door M. Guéroult. Daarvoor is niet de beschrijving van invloeden, tradities en culturele continuïteiten relevant, maar die van de interne samenhangen, axiomata, afleidingsketens en compatibiliteiten. De ongetwijfeld meest radicale scandering en tenslotte zijn de cesuren die aangebracht worden door een transformerende arbeid van de theorie die ‘een wetenschap vestigt door haar los te maken van de ideologie van haar verleden en door het ideologische karakter van dit verleden te onthullen’.[1] Hieraan zou natuurlijk het literatuuronderzoek toegevoegd moeten worden, dat nu als analyse-eenheid niet de geest of de gevoelswereld van een tijdperk neemt, niet ‘groepen’, ‘scholen’, ‘generaties’ of ‘bewegingen’, zelfs niet het personage van de schrijver waarin leven en ‘schepping’ zijn vervlochten, maar de bijzondere structuur van een bepaald oeuvre, een boek of een tekst.

En het grote probleem waarvoor dergelijke historische analyses komen te staan — en al staan — is dus niet langer hoe continuïteiten tot stand hebben kunnen komen, hoe eenzelfde patroon tot stand heeft kunnen komen en zich heeft kunnen handhaven, een enkele horizon voor zovele verschillende geesten in verschillende tijden, hoe het spel van overleveringen en hervattingen, van vergetelheid en herhaling werkt en waardoor het wordt gedragen, hoe de oorsprong haar rijk kan uitbreiden ver buiten haar eigen bereik, tot aan die voltooiing die nooit wordt bereikt, — het probleem is niet meer dat van de traditie en het spoor, maar dat van de insnede en de grens, het gaat niet meer om een bestendig fundament, maar om transformaties die als fundering gelden, terwijl ze de funderingen vernieuwen. Zo ontsluit zich voor ons een heel veld van vragen (met sommige waarvan we al vertrouwd zijn) aan de hand waarvan deze nieuwe vorm van geschiedwetenschap haar eigen theorie tracht te ontwikkelen: hoe kunnen de verschillende begrippen worden gespecificeerd die ons in staat stellen de discontinuïteit te denken (drempel, breuk, cesuur, mutatie, transformatie)? Met welke criteria kan men de eenheden waarmee men van doen heeft, afbakenen: wat is een wetenschap? Wat is een oeuvre? Wat is een theorie? Wat is een begrip? Wat is een tekst? Hoe zijn de niveaus te diversifiëren waarop men zich kan plaatsen, waarvan elk zijn eigen scanderingen en analysevorm heeft? Op welk niveau is formalisatie gewettigd? Op welk niveau duiding? Op welk niveau structuuranalyse? Op welk niveau het leggen van causale verbanden?

Kortom, de geschiedenis van het denken, van de verschillende takken van kennis, van de filosofie en van de literatuur lijkt breuk op breuk te stapelen en bij voorkeur te vertoeven in het stekelig gewas van de discontinuïteit, terwijl de eigenlijke geschiedwetenschap, dé geschiedwetenschap, de inbreuk van de gebeurtenissen lijkt weg te wissen ten gunste van onwrikbare structuren.

Maar men late zich door deze kruiselingse beweging niet misleiden. De schijn moet ons niet doen geloven dat sommige historische disciplines zich van het continue naar het discontinue hebben bewogen, terwijl andere van de wirwar van discontinuïteiten naar de grote, ononderbroken eenheden zijn gegaan; men mene niet dat de analyticus van de politiek, van de instellingen of de economie steeds gevoeliger is geworden voor omvattende determinaties, terwijl de analyticus van de ideeën en het weten steeds meer aandacht schenkt aan de spelingen van het verschil; men mene niet dat deze twee grote beschrijvingsvormen elkaar eens te meer hebben gekruist zonder elkaar te herkennen.

In feite stuitte men in beide gevallen op dezelfde problemen, maar aan de oppervlakte leidden zij tot tegengestelde gevolgen. Deze problemen kunnen in één woord worden samengevat: het ter discussie stellen van het document. Men begrijpe mij goed: uiteraard heeft men vanaf het moment dat een discipline als de geschiedkunde bestaat, documenten gebruikt, daaraan vragen gesteld en daarover aan zichzelf vragen gesteld; geschiedkundigen ondervroegen deze documenten niet alleen op hun betekenis en hun bedoeling, maar ook of ze wel de waarheid spraken en op welke grond zij daarop aanspraak konden maken, of zij oprecht dan wel bewust misleidend waren, of ze goed geïnformeerd of onwetend waren, authentiek of vervalst. Maar al deze vragen en heel deze zorgvuldige bronnenkritiek wezen naar een en hetzelfde doel: uitgaande van wat deze documenten — soms alleen maar tussen de regels door — zeggen, het verleden reconstrueren waarvan zij het uitvloeisel zijn en dat nu achter hen in het niets is verdwenen; het document werd altijd behandeld als de taal van een stem die nu tot zwijgen gebracht is, als het broze maar gelukkig wel te ontcijferen spoor van een stem. Welnu, in de houding die de geschiedwetenschap tegenover het document aanneemt, heeft zich een mutatie voorgedaan, een mutatie die niet dateert van vandaag maar die stellig ook nog niet is voltooid: als haar voornaamste taak beschouwt zij, niet het verstaan en duiden van het document, niet het vaststellen of het de waarheid spreekt of welke uitdrukkingswaarde het heeft, maar het van binnenuit te bewerken en bepaalde bewerkingen te doen ondergaan: de geschiedwetenschap organiseert het document, deelt het in, wijst het een plaats toe in een verdeling, ordent het, rangschikt het naar niveaus, stelt reeksen op, onderscheidt wat relevant is en wat niet, stelt elementen vast, bakent eenheden af en beschrijft relaties. Het document is voor de geschiedwetenschap niet langer die inerte materie waarin en waardoor zij tracht te reconstrueren wat de mensen hebben gezegd of gedaan, wat geschied is en waarvan enkel het spoor rest; geschiedwetenschap poogt in het weefsel van de documenten zelf eenheden, verzamelingen, reeksen en betrekkingen te definiëren. De geschiedwetenschap moet worden losgemaakt van het beeld waarin zij zolang behagen gesteld heeft en waarin zij haar antropologische rechtvaardiging vond: het beeld van een eeuwenoud collectief geheugen dat met behulp van tastbare documenten zijn grauwe herinneringen kon opfrissen; zij past bewerkingen toe op een materiële werkelijkheid die gevormd wordt door documenten (boeken, teksten, verhalen, registers, akten, gebouwen, instellingen, reglementen, technieken, objecten, gebruiken enzovoort) die altijd en overal, in elke maatschappij, spontane of georganiseerde nawerkingen zijn. Het document is niet het fortuinlijke instrument van een geschiedkunde die intrinsiek en ten volle geheugen zou zijn; de geschiedwetenschap is een bepaalde manier waarop een maatschappij een hoeveelheid documenten waarmee zij altijd vergezeld gaat, bewerkt en hun status bepaalt.

Om kort te gaan: de traditionele vorm van geschiedkunde bestond erin de monumenten van het verleden te ‘memoriseren’, ze tot documenten om te vormen en deze sporen te laten spreken, die in zichzelf veelal niet verbaal zijn of stilzwijgend iets anders zeggen dan ze zeggen; in onze dagen vormt de geschiedkunde de documenten om tot monumenten. Daar waar ze vroeger de door mensen nagelaten sporen ontcijferde en aan de indruk daarvan probeerde af te lezen wat zij waren geweest, spreidt zij nu een hoeveelheid elementen uit; deze elementen bakent ze af, groepeert ze, stelt hun relevantie vast, construeert er relaties tussen en ordent ze tot verzamelingen. Er was een tijd dat de archeologie als een discipline die zich met stomme monumenten bezighield, met inerte sporen, met objecten zonder context en met dingen die het verleden had nagelaten, er naar streefde geschiedkunde te zijn: zij kreeg pas zin door een historisch vertoog te restitueren. Met een woordspeling kunnen we zeggen dat in onze dagen de geschiedkunde er naar streeft archeologie te zijn: intrinsieke beschrijving van het monument.

Dit heeft meerdere gevolgen. Allereerst het oppervlakte-effect waarop ik al wees: in de ideeëngeschiedenis worden steeds meer breuken beschreven, in de eigenlijke geschiedwetenschap worden lange perioden aan het daglicht gebracht. De traditionele vorm van geschiedkunde stelde zich tot taak relaties tussen gedateerde feiten of gebeurtenissen te bepalen. (Zo’n relatie bestond als het ene feit of de ene gebeurtenis de oorzaak van een andere was, als zij elkaar in een circulaire beweging bepaalden, als het ene in tegenstelling tot het andere stond, of als het ene de uitdrukking van het andere was). Voor de traditionele geschiedkunde was de reeks van historische elementen gegeven: het ging er alleen maar om de nabijheid van de elementen binnen de reeks te bepalen. Maar nu gaat het er om reeksen te vormen: van elke reeks moeten de elementen worden bepaald, haar grenzen vastgesteld, haar specifieke relaties en wetmatigheid worden geformuleerd, waarna de betrekkingen tussen verschillende reeksen kunnen worden beschreven. Zo stelt zij reeksen van reeksen of ‘tafels’ op. Dit alles heeft tot gevolg dat er vele lagen worden onderscheiden die los van elkaar staan, elk met een eigen tijd en chronologie. De historicus maakt dus niet langer alleen onderscheid tussen belangrijke en onbelangrijke gebeurtenissen (waarbij de belangrijkheid van een gebeurtenis wordt afgemeten aan de keten van gebeurtenissen die er uit volgt). Hij moet nu typen gebeurtenissen onderscheiden van volstrekt verschillend niveau. Het ene type gebeurtenissen is kortstondig, het andere van middellange duur (bijvoorbeeld de verbreiding van een bepaalde techniek of het schaars worden van muntgeld), een derde tenslotte vertoont een traag verloop (bijvoorbeeld een demografisch evenwicht of de geleidelijke aanpassing van een economie aan een klimaatverandering); zo is het mogelijk gebleken ruim afgebakende reeksen zichtbaar te maken, bestaande uit schaarse of zich herhalende gebeurtenissen. Wanneer zo lange perioden hun intrede in de hedendaagse geschiedwetenschap doen, is dat geen terugkeer naar de geschiedenisfilosofieën, naar de grote tijdperken van de wereldgeschiedenis of naar de fasen van bloei en verval die elke beschaving noodzakelijkerwijs zou moeten doorlopen; het is het gevolg van de methodologisch verantwoorde constructie van reeksen.

In de geschiedenis van de ideeën, van het denken en van de wetenschappen trad dezelfde mutatie op, maar daar had zij een omgekeerde uitwerking. Ze leidde tot de ontbinding van de lange reeks die gevormd werd door de voortgang van het bewustzijn, de teleologie van de Rede of de ontwikkeling van het menselijk denken; ze heeft de thema’s van de overeenkomstigheid en de voltooiing ter discussie gesteld en de mogelijkheden van een totaliserende benadering in twijfel getrokken. Ze leidde tot de afzonderlijke constructie van onderling verschillende reeksen naast en na elkaar, die elkaar deels overlappen of kruisen, zonder dat ze tot één lineair schema herleid kunnen worden. In de plaats van die ene, continue chronologie van de Rede, waarvan men onveranderlijk het spoor terug volgde tot aan haar ontoegankelijke oorsprong, naar het moment waarop ze ontsprong, zijn dus vele verschillende (soms heel korte) tijdschalen gekomen. Zij kunnen niet onder het juk van een enkele wet gebracht worden, dragen veelal een eigen type geschiedenis in zich en kunnen niet worden herleid tot het algemene model van een bewustzijn dat zich de werkelijkheid eigen maakt, met de tijd voortschrijdt en zich zijn eigen verleden herinnert.

Tweede gevolg: de notie discontinuïteit neemt een voorname plaats in in de historische disciplines. Voor de geschiedkunde in haar klassieke vorm was het discontinue zowel het gegevene als iets wat niet kon worden gedacht. Het discontinue diende zich aan in de vorm van verstrooide gebeurtenissen — besluiten, toevalligheden, initiatieven, ontdekkingen; én het moest op het Procrustesbed van de analyse worden gelegd, ontweken of uitgewist worden opdat de continuïteit van de gebeurtenissen tevoorschijn kon treden. De discontinuïteit was de verstrooiing in de tijd, en de historicus was met de taak belast dit stigma uit de geschiedenis te verwijderen. Nu is ze een van de grondelementen van de historische analyse geworden. Ze vervult daarin een drievoudige rol. Ten eerste is zij een weloverwogen operatie van de historicus (en niet langer een hoedanigheid van het materiaal waarmee hij wordt geconfronteerd): hij moet immers, tenminste bij wijze van systematische hypothese, de mogelijke analyseniveaus onderscheiden, als mede de periodisering van elk niveau en de methoden die zich voor elk niveau lenen. Ten tweede is de discontinuïteit de uitkomst van zijn beschrijving (en niet meer iets wat door middel van zijn analyse moet worden geëlimineerd): want wat hij wil ontdekken, zijn de grenzen van een proces, het buigingspunt van een curve, de omslag van een regulerende beweging, de uiteinden van een golfbeweging, de drempel van een functioneringswijze, het moment waarop een circulaire causaliteit wordt ontregeld. En ten derde is zij het begrip dat door de arbeid van de historicus voortdurend wordt gespecificeerd (in plaats van te worden veronachtzaamd als een eenvormige oningevulde leemte tussen twee positieve gestalten). Al naar gelang van het gebied en het niveau dat hij haar toewijst, krijgt zij een specifieke vorm en functie: men heeft het niet over dezelfde discontinuïteit als men een epistemologische drempel, de omslag van een bevolkingscurve of de vervanging van een techniek door een andere beschrijft. Een paradoxale notie, die discontinuïteit! Ze is tegelijk instrument en object van het onderzoek; met behulp van haar wordt het veld afgebakend waarvan ze het effect is; ze stelt de historicus in staat afzonderlijke gebieden af te perken, maar kan zelf slechts worden vastgesteld door deze gebieden te vergelijken. En tenslotte is ze misschien paradoxaal omdat ze niet zo maar een begrip in het vertoog van de historicus is, maar een heimelijke vooronderstelling van dit vertoog; want hoe zou hij kunnen spreken anders dan op grond van deze breuk die hem de geschiedenis — en zijn eigen geschiedenis — als object toespeelt? Een van de essentiële kenmerken van de nieuwe geschiedwetenschap is ongetwijfeld deze verschuiving van het discontinue: van obstakel is het tot een element van de vakbeoefening geworden. Het is deel gaan uitmaken van het vertoog van de historicus. En daarin speelt het niet meer de rol van een onontkoombaar extern gegeven dat hij zoveel mogelijk moet terugdringen, maar van een bruikbaar werkbegrip. Vandaar de omkering van plus- en minteken: het is niet langer het negatief van de historische hermeneuse (haar keerzijde, de klip waarop ze schipbreuk lijdt, de grens die aan haar macht is gesteld), maar het positieve element dat het object van de historische analyse bepaalt en de geldigheid van haar uitkomsten bevestigt.

Derde gevolg: het thema en de mogelijkheid van een omvattende geschiedkunde raken op de achtergrond, en we zien zich nu de, heel andere, lijnen aftekenen van wat we een algemene geschiedwetenschap zouden kunnen noemen. Het project van een omvattende geschiedkunde wil de algehele vorm van een beschaving reconstrueren, het — stoffelijke of geestelijke — beginsel van een samenleving, de betekenis die alle verschijnselen van een tijdperk gemeen hebben, de wet die hun samenhang verklaart, — dat wat men overdrachtelijk ‘het gezicht’ van een tijdperk noemt. Een dergelijke onderneming berust noodzakelijk op twee of drie veronderstellingen. Men veronderstelt dat het mogelijk moet zijn tussen alle gebeurtenissen van een omlijnd tijd-ruimtelijk gebied, tussen alle verschijnselen waarvan men sporen heeft teruggevonden, een stelsel van homogene verhoudingen in te stellen: een netwerk van causaliteit waardoor men elke gebeurtenis of verschijnsel kan afleiden, analogiebetrekkingen die laten zien hoe zij elkaar symboliseren of alle een en dezelfde centrale kern tot uitdrukking brengen. Anderzijds veronderstelt men dat eenzelfde vorm van historiciteit in de economische structuren, in de stabiele maatschappelijke patronen, in de inertie van de mentaliteiten, in de technische geplogenheden en de politieke gedragsvormen heerst en deze alle aan hetzelfde type transformatie onderwerpt. Tenslotte veronderstelt men dat de geschiedenis in grote eenheden — stadia of fasen — kan worden gerangschikt, die in zichzelf het beginsel van hun samenhang bevatten.

Deze postulaten nu worden door de nieuwe geschiedwetenschap ter discussie gesteld wanneer zij reeksen, insneden, grenzen, niveauverschillen, verspringingen, specifieke tijdsduren, bijzondere vormen van nawerkingen en mogelijke relatietypen betrekt in haar problematiek. Niet dat zij er naar streeft een veelvoud van geschiedenissen te construeren, die ieder voor zich zelfstandig zijn en onverbonden naast elkaar staan: de geschiedenis van de economie naast die van de instellingen, daarnaast weer de geschiedenissen van de wetenschappen, de godsdiensten of de literaturen. Haar streven is evenmin om in deze verschillende geschiedenissen het samenvallen van data of analogieën qua vorm en betekenis aan te wijzen. Het probleem dat nu rijst — en waarmee de taak van een algemene geschiedwetenschap is gedefinieerd — bestaat erin te bepalen welk type relatie tussen deze verschillende reeksen men mag beschrijven; welk vertikaal systeem zij kunnen vormen; hoe zij met elkaar correleren en elkaar domineren; welk effect de verspringingen, de verschillende temporaliteiten en nawerkingen hebben; in welke onderscheiden verzamelingen bepaalde elementen gelijktijdig kunnen voorkomen; kortom, niet alleen welke reeksen, maar welke ‘reeksen van reeksen’ of anders gezegd, welke ‘tafels’ kan men opstellen. Een alles omvattende beschrijving trekt alle verschijnselen samen rondom één middelpunt — beginsel, betekenis, geest, wereldbeschouwing, algehele vorm; een algemene geschiedwetenschap daarentegen zou de ruimte ontvouwen waarin de elementen zich spreiden.

Vierde en laatste gevolg: de nieuwe geschiedwetenschap stuit op een aantal methodologische problemen. Vele daarvan bestonden natuurlijk al veel langer, maar de nieuwe geschiedwetenschap wordt gekenmerkt doordat zij nu een bundel vormen. Ik noem er enkele: het opbouwen van samenhangende en gelijksoortige corpora van documenten (open of gesloten, eindige of oneindige corpora); het vaststellen van een keuzebeginsel (de verzameling van documenten kan men uitputtend behandelen, men kan een steekproef nemen met statistische methoden of men tracht op voorhand te bepalen welke elementen het meest representatief zijn); de afbakening van het analyseniveau en de daarvoor relevante elementen (uit het onderzoeksmateriaal kan men getalsmatige aanwijzingen distilleren; al dan niet expliciete verwijzingen naar gebeurtenissen, instellingen of praktijken; woorden die worden gebruikt, met hun gebruiksregels en de semantische velden die zij aanduiden, of ook de formele opbouw van proposities en de wijzen waarop deze in een logisch verband geschakeld worden); het aangeven van een analysemethode (kwantitatieve behandeling van data, ontleding van het materiaal aan de hand van een aantal aanwijsbare kenmerken waarvan men de correlaties nagaat, duidende ontcijfering, analyse van frequenties en verdelingen); afbakening van verzamelingen en deelverzamelingen waarin het onderzoeksmateriaal kan worden gerangschikt (regio’s, perioden, processen die als eenheden kunnen worden behandeld); vaststelling van de relaties waardoor een verzameling wordt gekenmerkt (numerieke of logische relaties; functionele, causale of analoge relaties; of de relatie tussen betekenaar en betekende).

Al deze problemen maken thans deel uit van het methodologische veld van de geschiedwetenschap. Dit veld verdient de aandacht, en wel om twee redenen. Ten eerste is zonneklaar hoezeer het zich heeft losgemaakt van wat nog niet zo lang geleden de geschiedenisfilosofie vormde, en van de vragen die deze stelde (over de rationele of doelbepaalde aard van de historische ontwikkeling, over de relativiteit van het historische weten, over de mogelijkheid om de inertie van het verleden en de onvoltooide totaliteit van het heden betekenis te verlenen of deze betekenis aan het licht te brengen). Ten tweede heeft dit veld bepaalde raakvlakken met problemen die we elders aantreffen — bijvoorbeeld op het gebied van de taalwetenschap, de etnologie, de economie, de literatuuranalyse en de mythologie. Zo men wil kan men deze problemen aanduiden met het etiket structuralisme. Maar enkel onder bepaalde voorwaarden. Het is zeker niet zo dat zij op zich het hele methodologische veld van de geschiedwetenschap dekken, zij beslaan daarvan slechts een deel waarvan het belang varieert per domein en analyseniveau. Behalve in enkele betrekkelijk beperkte gevallen zijn deze methoden niet uit de taalwetenschap of etnologie ingevoerd (een weg die tegenwoordig vaak wordt bewandeld), maar ontstaan op het veld van de geschiedwetenschap zelf — met name op het veld van de economische geschiedenis en naar aanleiding van vragen die deze aan de orde stelde. Tenslotte kan men op grond van deze probleemstellingen geenszins zeggen dat in de nieuwe geschiedwetenschap alles tot structuren herleid wordt, of althans dat zij poogt een ‘conflict’ of ‘tegenstelling’ tussen structuur en historische wording te overwinnen. Al vele jaren brengen historici structuren aan het licht, beschrijven en analyseren ze zonder dat zij zich ooit hebben hoeven af te vragen of de levende, vergankelijke, pulserende ‘geschiedenis’ hen niet ontglipt. De tegenstelling struktuur-wording is niet relevant voor de definitie van het historische veld, en stellig evenmin voor de definitie van de methode van de structuuranalyse.

Deze epistemologische mutatie van de geschiedwetenschap is thans nog niet voltooid. Toch is ze niet van recente datum, want het is buiten kijf dat haar eerste uur slaat bij Marx. Het duurde echter lange tijd voordat zij doorwerking vond. Zelfs vandaag de dag — en dat geldt vooral voor de geschiedenis van het denken — heeft men deze mutatie niet werkelijk tot zich laten doordringen en theoretisch doordacht, zoals dat met andere, meer recente transformaties — bijvoorbeeld van de taalwetenschap — wel is gebeurd. Het lijkt erop dat het in de geschiedenis die de mensen van hun eigen denkbeelden en van hun eigen kennis schilderen, bijzonder moeilijk geweest is een algemene theorie te formuleren van de discontinuïteit, de reeksen, de grenzen, eenheden, specifieke orden, gedifferentieerde graden van zelfstandigheid en afhankelijkheid. Daar waar wij gewoon waren naar oorsprongen te zoeken, de lijn van de antecedenten alsmaar verder terugwaarts te trekken, tradities te reconstrueren, ontwikkelingskuren te volgen, teleologieën te projecteren en voortdurend onze toevlucht bij metaforen van het leven te zoeken, lijken wij een bijzondere weerzin te hebben gevoeld om het verschil te denken, uitwijkingen en spreidingen te beschrijven, de rustgevende vorm van het identieke te ontbinden. Of, nauwkeuriger gezegd, het lijkt erop dat het ons moeilijk is gevallen deze begrippen: drempels, mutaties, zelfstandige systemen, begrensde reeksen — zoals zij door de historici de facto werden gehanteerd — theoretisch te doordenken, daaruit algemene gevolgtrekkingen te maken en zelfs al de mogelijke implicaties af te leiden. Het lijkt erop dat we bang waren het Andere te denken in de tijd van ons eigen denken.

Dat heeft zijn reden. Als de geschiedenis van het denken de plaats van de ononderbroken continuïteiten kon blijven, als zij voortdurend ketens kon smeden die de analyse slechts op straffe van abstractie zou kunnen verbreken, als zij om de woorden en daden van de mensen duistere syntheses kon weven die deze plaats in het vooruitzicht stellen, hem bereiden en zijn aanbreken eindeloos naderbij brengen, dan zou deze geschiedenis de soevereiniteit van het bewustzijn een heerlijke schutplaats zijn. De continue geschiedenis, dat is het onontbeerlijke correlaat van de funderende functie van het subject: de waarborg dat al wat hem is ontvallen, hem zal kunnen worden teruggegeven; de zekerheid dat de tijd niets zal verstrooien zonder het in een herstelde eenheid te restitueren; de belofte dat het subject al die zaken die door het verschil op afstand worden gehouden, zich ooit weer — in de vorm van het historisch bewustzijn — zal kunnen toe-eigenen, weer onder zijn scepter brengen en daarin vinden wat men met recht zijn verblijf kan noemen. De historische analyse maken tot het vertoog van het continue, en het menselijk bewustzijn bestempelen als het subject waarin elk wordingsproces en elke praktijk hun oorsprong vinden, zijn de twee zijden van eenzelfde denksysteem. In dit systeem wordt de tijd opgevat in termen van totalisering, en zijn revoluties nooit iets anders dan momenten van bewustwording.

In verschillende vormen heeft dit thema constant een rol gespeeld sinds de negentiende eeuw: tegen alle decentreringen in de soevereiniteit van het subject en de tweelinggestalten van antropologie en humanisme redden. Tegen de decentrering die Marx doorvoerde — in zijn historische analyse van de productieverhoudingen, van de economische determinaties en van de klassenstrijd — leidde het thema tegen het einde van de negentiende eeuw tot het streven naar een omvattende geschiedkunde, waarin alle verschillen van een maatschappij zouden kunnen worden teruggebracht tot een enkele vorm, tot de ordening van een wereldbeschouwing, tot de vestiging van een waardesysteem, tot een samenhangend beschavingstype. Tegenover de decentrering die Nietzsche’s genealogie doorvoerde stelde het het zoeken naar een oorspronkelijk fundament dat de rationaliteit tot het telos van de mensheid moest maken en de gehele geschiedenis van het denken zou vastmaken aan het hoeden van deze rationaliteit, aan het vasthouden aan deze teleologie en aan de altijd noodzakelijke terugkeer naar dit fundament. Meer recentelijk tenslotte werd door de onderzoekingen van de psychoanalyse, de taalwetenschap en de etnologie het subject gedecentreerd ten opzichte van de wetten van zijn verlangen, de vormen van zijn taal, de regels van zijn handelen of de taalspelen van zijn mythen of fabels. En toen duidelijk werd dat de mens zelf, ondervraagd naar wat hij was, geen verklaring kon bieden van zijn seksualiteit en zijn onbewuste, van de systematische vormen van zijn taal of het regelmatig karakter van zijn ficties, werd eens te meer het thema van de continuïteit van de geschiedenis gereactiveerd: een geschiedenis die geen scandering zou zijn maar wordingsproces; die geen spel van verhoudingen zou zijn maar in zichzelf het beginsel van haar beweging zou bevatten; die geen systeem zou zijn maar de harde arbeid der vrijheid; die geen vorm zou zijn maar de niet aflatende inspanning van een bewustzijn dat zichzelf meester wordt en in de voorwaarden waarop het steunt zichzelf tracht te vinden als zijn eigen grond: een geschiedenis die tegelijk een lange ononderbroken oefening van geduld zou zijn én een levendige beweging die tenslotte alle grenzen doorbreekt. Om dit thema, dat tegenover de ‘onbeweeglijkheid’ van de structuren, tegenover hun ‘gesloten’ systeem en hun noodzakelijke ‘synchronie’ de levende openheid van de geschiedenis stelt, om dit thema kracht bij te zetten moet men ontkennen dat er in historische analyses zelf discontinuïteit wordt gebruikt, dat er niveaus en grenzen worden gedefinieerd, specifieke reeksen worden beschreven en een heel spel van verschillen aan het licht wordt gebracht. Zo komt men ertoe Marx een antropologisch denken toe te schrijven, hem tot een historicus van totaliteiten te maken en in hem de boodschap van het humanisme te beluisteren; zo komt men ertoe Nietzsche te interpreteren in termen van de transcendentale filosofie en zijn genealogie over de kam van het oorsprongszoeken te scheren; en tenslotte komt men ertoe het hele veld van methodologische problemen die de nieuwe geschiedwetenschap thans voorlegt, te veronachtzamen alsof het nooit aan de oppervlakte was getreden. Mocht immers blijken dat het vraagstuk van de discontinuïten, systemen en transformaties, reeksen en drempels in alle historische disciplines aan de orde is (in die welke de ideeën en wetenschappen betreffen evenzeer als in die welke de economie en de maatschappijen bestuderen), hoe zou men dan met een zweem van rechtmatigheid tegenover het ‘systeem’ de ‘wording’ kunnen stellen, tegenover de circulaire regulatie de beweging, of zoals men soms in luchthartige onnadenkendheid zegt: de ‘geschiedenis’ tegenover de ‘structuur’?

Dezelfde behoudende functie is aan het werk in het thema van de culturele totaliteiten — waarom men Marx gekritiseerd en vervolgens verdraaid heeft —, in het thema van een zoeken naar het oorspronkelijke — dat men Nietzsche eerst tegenwierp waarna men probeerde hem erbij in te lijven — en in het thema van een levende, continue en open geschiedenis. Ze roepen dat de geschiedenis vermoord wordt telkens wanneer in een historische analyse - en vooral als zij het denken, de ideeën of de kennis betreft — al te opvallend de categorieën discontinuïteit en verschil, of de noties drempel, breuk en transformatie worden gehanteerd, of er reeksen en grenzen worden beschreven. Dan zal men worden aangeklaagd dat men een aanslag pleegt op de onvervreemdbare rechten van de geschiedenis en op de grondslag van elke mogelijke historiciteit. Maar men late zich daardoor niet misleiden: wat zo heftig beklaagd wordt is niet het verdwijnen van de geschiedenis, maar de ondergang van die vorm van geschiedkunde die heimelijk maar volledig was verbonden met de synthetiserende werkzaamheid van het subject; beweend wordt het wordingsproces dat de soevereiniteit van het bewustzijn een veiliger, minder bedreigde schuilplaats moest bieden dan de mythen, de verwantschapssystemen, de taalstelsels, de seksualiteit of het verlangen; beweend wordt dat het niet langer mogelijk is het spel van de materiële determinaties, van de regels van een praktijk, onbewuste systemen, strenge maar ongereflecteerde relaties, correlaties die aan elke geleefde ervaring ontsnappen, weer tot leven te wekken door middel van het vrije ontwerp, de arbeid van de betekenis en de beweging van de totalisering; beweend wordt dat ideologische gebruiken van de geschiedkunde, waardoor men de mens alles tracht te hergeven wat hem sedert meer dan een eeuw steeds maar weer is ontvallen. Alle schatten uit vervlogen dagen had men bijeengesleept in de oude citadel van die geschiedkunde; ze werd onneembaar geacht; men had haar tot een heilige tempel verheven; men had haar tot het laatste bolwerk van het antropologische denken gemaakt; hen die zich daartegen hardnekkig keerden had men gemeend daarin gevangen te kunnen houden; men had gemeend hen tot haar wakkere bewakers te maken. Maar deze oude veste is al sinds lang door de historici verlaten en zij hebben elders hun kamp opgeslagen. Zelfs dringt het besef door dat Marx noch Nietzsche de bescherming bieden waarop men vertrouwd had. Op hen valt niet meer te rekenen als het erom gaat privileges te beschermen; noch om — eens te meer te bevestigen — en God weet hoeveel behoefte daaraan zou zijn in deze ontredderde tijd — dat in elk geval de geschiedenis levend en continu is, dat zij voor het gekwelde subject een plaats van zoete rust, zekerheid en verzoening is — een plaats van de gekalmeerde slaap.

_______________
[0] Vertaling van ‘Introduction’, in: Archéologie du savoir. Parijs 1969, pp. 9-24.
[1] L. Althusser, Pour Marx. Parijs 1965, p. 168.