Bron: Ontbinding en protest, Amsterdam/Antwerpen, 1967, pp. 54-60.
Transcriptie en bezorging: Johny Lenaerts
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Voor Antonin Artaud (1896-1948) is het leven een last die hij poogt te ontvluchten, onder meer door het gebruik van verdovingsmiddelen. In dit opzicht is hij eigenlijk zeer romantisch. Hij ontvlucht, zoals Thomas de Quincey of Charles Baudelaire, een werkelijkheid die drukkend voor hem wordt, die hem angst aanjaagt. In deze angst beleeft hij Niets. ‘Men moet het echte uitgerafelde Niets kennen, het niets dat geen orgaan meer heeft. Het niets van het opium heeft in zich de vorm van een voorhoofd dat denkt, dat de plaats gesitueerd heeft van het zwarte gat. Ik spreek over de afwezigheid van een gat, van een soort koude lijden en zonder beelden, zonder gevoel, en dat als een onbeschrijflijke schok van een mislukking (avortement) is.’ Het niets wordt door Antonin Artaud in het leven zelf beleefd onder allerlei aspecten. Zo als lichamelijkheid waaraan organen verbonden zijn. Artaud is geobsedeerd door de lichamelijkheid, die hem walgt en hem er toe drijft zich van het lichaam te willen bevrijden in de zin er het glorieuze lichaam zonder organen van de christelijke mystiek tegenover te stellen. Artaud zou een lichaam willen hebben van een standbeeld, dat dus wel leeft, maar anderzijds heeft opgehouden te leven (levenddood). Hij verdraagt de zintuigen niet meer en zo zij tot hem spreken, dan roepen ze een wereld van lelijkheid en walg op. Artaud heeft ten zeerste het nihilisme van de lelijkheid gekend. Hij wist het trouwens heel goed. ‘De poëzie en de orde in een wereld terugbrengen die een uitdaging is aan de orde, is de oorlog en de bestendigheid van de oorlog terugbrengen...’ Artaud heeft totaal gebroken met hetgeen men schoon (en goed) noemde. De schoonheid heeft steeds een zinnelijk audiovisueel karakter, d.w.z. dat de zintuigen met genoegen gebruikt worden om te zien of te horen. Zelfs de dans werd hiertoe herleid, ook de bouwkunde, die heel haar aandacht aan de gevel besteedde, zonder veel op de binnenruimte te letten. Schoon is hetgeen zich presenteert en zich ook kan of mag presenteren, hetgeen gezien of gehoord mag worden. Wat niet gezien of gehoord mag worden is lelijk. Daar het schone presentatief is, wordt alleen aandacht besteed aan de vorm, d.w.z. aan hetgeen zo min mogelijk aan het lichaam herinnert. Een vrouw op een schilderij is schoon omdat haar lichaam aan geen enkele organische functie denken doet, omdat zij reine vorm is. In dit opzicht kan men zeggen dat de abstracte schilderkunst op de meest adequate wijze het schoon uitdrukt, daar zij zuiver vormelijkheid is. Lelijk is hetgeen onmiddellijk het organische oproept: de geuren, het tastgevoel, de smaak. Er kan geen esthetica van de smaak bestaan. Hetgeen men esthetica van de smaak noemt, is esthetica van het oog. In verband hiermee is de coïtus ook lelijk omdat hij tot het zuiver organische behoort, hetzelfde is waar voor de andere lichamelijke functies. Nochtans kunnen zij schoon worden, indien ze overgaan tot vormelijkheid door de schilderkunst, indien dus aan hun concrete stoffelijkheid (die geroken, betast of gesmaakt kan worden) verzaakt wordt. Heel het probleem van het lelijke dat door een schilderij schoon wordt weergegeven, wordt hiermee opgelost. Lelijk is hetgeen rechtstreeks verband houdt met het menselijk organisch leven (de natuur is daarom nooit lelijk). Een dwerg van Velasquez is geen ‘echte’ dwerg meer, daar de schilder hem tot een vorm herleid heeft, die de juiste uitdrukking is van zijn intenties. Het uitgedrukte mag de uitdrukkingsmiddelen niet te boven gaan of er onder zijn. Gaat het deze te boven, dan krijgen we niet het schone, maar het grootste, afschrikwekkende, heilige, verhevene. Staat het er onder, dan spreken we van het lelijke. Beantwoorden de uitdrukkingsmiddelen en de uitdrukking helemaal aan de intentie of de bedoeling van de schilder, dan vinden we zijn werk schoon. Eindelijk moet dit nog ander schoons oproepen. Een boom is schoon wanneer hij in mij nog veel andere schone bomen oproept. Eigenlijk betekent het dat het schone aan een principe van redelijkheid beantwoordt. Er bestaat geen schoonheid van hetgeen ons verstand of onze zintuigen te buiten gaat. Het schone valt binnen ons bereik, daarom roept het ene beeld of een bepaalde klank andere beelden of klanken op. De schoonheid houdt verband met het echo-verschijnsel, dat ook visueel kan zijn.
Antonin Artaud heeft aan al deze elementen verzaakt en is daarom beland in het rijk van de lelijkheid. Hij drukt hiermee iets wezenlijks van onze tijd uit, die de cultus van de lelijkheid ten top heeft gedreven. Het bewuste esthetisch nihilisme zal elk principe van redelijkheid en dus van mededeelzaamheid opgeven. Het automatisme van het surrealisme moet ontegensprekelijk als een nihilisme beschouwd worden. De wereld van het vertoog (Descartes) wordt vervangen door het tohu-bohu van door elkaar gesmeten elementen. Eigenlijk ontstaat er een desoriëntatie op esthetisch gebied. De rol van de kunst bestaat er in een bepaalde orde te scheppen in de wanorde van onze belevenissen en ons zo de mogelijkheid te schenken de wereld te denken. Bij Antonin Artaud kan daar geen sprake meer van zijn. Hij zoekt de wereld van de ontbinding op en reeds bij het begin van zijn Héliogabale roept hij uit: ‘...deze anarchie, deze losbandigheid die me bevalt’. Men zal trouwens in dit werk veel terugvinden van de manicheïstische en gnostische levensvisie, die door elk woord van Antonin Artaud spreekt, maar vooral hier wordt het principe van de lelijkheid en van de oorlog tot het uiterste toe ontwikkeld. Eigenlijk streeft Héliogabale-Artaud naar de eenheid, die zich tegen de menigvuldigheid der dingen verzet. Opdat er eenheid zou zijn, moet er dus een bestendige vernietiging van het enkelvoudige en menigvuldige bestaan. ‘Gevoel voor de diepere eenheid der dingen hebben, betekent gevoel voor anarchie hebben, – en voor de nodige inspanning om de dingen te reduceren en hen tot hun eenheid terug te brengen. Wie gevoel voor de eenheid heeft, heeft gevoel voor de menigvuldigheid der dingen, voor de vele aspecten die men moet passeren om hen te reduceren en te vernietigen. En als koning bevindt zich Héliogabale in de beste positie om de menselijke menigvuldigheid te reduceren, en haar via het bloed, de wreedheid, de oorlog, het gevoel van eenheid terug te geven.’ Deze merkwaardige tekst doet ons plots aan Parmenides, Heraclitus en Empedocles denken. Parmenides keerde de rug aan de wereld der enkelingen om op te gaan in het zijn, dat elk worden uitblust. Is hij in tegenspraak met Heraclitus voor wie de oorlog de vader en de koning van alles is, vol tegenstellingen, maar toch één, want het Heelal is één? ‘Indien gij niet naar mij, maar naar de logos luistert, is het wijs te erkennen dat alles één is’ (Diels, ‘Fragmente der Vorsokratiker’). De eenheid is de verborgen harmonie der dingen die in de chaotische strijd van allen tegen allen doorschemert. ‘Heraclitus berispt de dichter van het vers: “Mocht toch de strijd uit hemel en aarde verzwinden!” (Ilias), want er zou geen harmonie bestaan zonder hoge en lage tonen, en geen levende wezens zonder het bestaan van het mannelijke en vrouwelijke, die elkaar tegengesteld zijn’ (Diels). Artaud ziet de wereld niet anders. Ook voor hem is zij een grootse strijd tussen het vrouwelijke en mannelijke beginsel, die de wereld in stukken scheurt, om uiteindelijk de stilte van de eenheid te verwezenlijken: ‘Wij allen, groot of klein, zullen beoordeeld worden nà onze Tuin van Eden, nà het geluk dat niet het hoogste goed is, ik bedoel dat het niet het Grote Alles is, dit wil zeggen Niets. Men zal ons verenigen, men zal ons samenvoegen tot we één worden, Eén enkel, het grote kosmische Eén, dat weldra plaats zal ruimen voor de oneindige Nul van God.’ Zo denken we dan aan Empedocles, voor wie de wereld beheerst wordt door de liefde. ‘Nu eens komt alles bij elkaar door liefde, nu weer scheiden zich alle dingen van elkaar door de haat van de strijd... Nu eens groeit één enkelheid uit veelvuldigheid, nu weer splitst zich uit één veel...’ (Diels). Empedocles zag niet alles orde in het Heelal, maar ook wanorde en het kwaad, veroorzaakt door de eeuwige strijd tussen liefde (het vrouwelijke) en haat (het mannelijke). Onder de heerschappij van de liefde zullen alle dingen versmelten tot een sfairos, die geen eigenschappen meer zal bezitten en totaal onbeweeglijk zal zijn. Artaud ziet eigenlijk niets anders, en met Heraclitus en Empedocles spreekt hij van de eeuwige oorlog tussen man en vrouw, waaraan de wereld moet ten onder gaan. ‘De dag waarop het chagrijnleer van het man-vrouwprincipe zich sterk zal inkrimpen, zal ook het beeld van de wereld inkrimpen; alles zal haar ondergang tegemoet lopen, en die dag lijkt niet meer ver af te zijn.’ We leven inderdaad in een verkwijnende wereld, die sterft, en met de gnosis aanvaardt hij dat wij in de wereld gevallen zijn. De wereld is drukkend en geen enkele sociale of zedelijke omwenteling kan hieraan iets verhelpen.
Terwijl het nihilisme van Samuel Beckett naar het quiëtisme neigt, naar de stilte van de stervende dag, is het nihilisme van Antonin Artaud opstandig. Hij verwijt aan het surrealisme dat het de opstand verraden heeft, door zich over te geven aan de hoop op een sociale omwenteling, waarin de enkeling trouwens geen rol kan spelen. ‘Het is omdat ik weigerde om méér dan mezelf te engageren, omdat ik de stilte rondom mij opeiste en zowel in gedachte als in daden trouw wilde blijven aan mijn diepe, mijn onwrikbare onmacht, dat deze Heren (de surrealisten) mijn aanwezigheid onder hen niet opportuun achtten.’ Elke mens moet in zijn innerlijkheid blijven en daarin over zijn lot beslissen, hetgeen helemaal geen quiëtisme insluit, maar een persoonlijke opstand tegen alle idolen en alle conventies, die heel het eigen zijn in een laaiende gloed kan brengen. Artaud houdt tot het uiterste toe aan zijn persoonlijke zelfstandigheid die een bestendig verzet is, zonder ooit aan een compromis te denken. Artaud is er zich van bewust dat zijn opstandigheid esthetisch moet blijven, dat hij nooit op enige daad rekenen mag. ‘Bezwaren tegenover elke reële daad? Deze bezwaren zijn absoluut en zijn van tweeërlei aard. Absoluut gesproken viseren zij deze diepgewortelde betekenis van de verregaande nutteloosheid van om het even welke spontane of niet spontane daad. Dit is een integraal pessimistisch standpunt. Maar een bepaalde vorm van pessimisme bergt ook scherpzinnigheid in zich. De scherpzinnigheid van de wanhoop, van de verscherpte betekenis en van het gevoel aan de rand van de afgrond te staan. En naast de verschrikkelijke relativiteit van elke humane daad staat deze onbewuste spontaniteit die ondanks alles naar actie stuwt.’ Deze werkzaamheid werd voor Artaud zijn theater en zijn literair werk dat niet zuiver literair wenste te zijn. Het esthetisch nihilisme van de lelijkheid, dat bij Artaud buitengewoon expressief en suggestief is, moest hem tot een radicaal noncomformisme op elk gebied, maar steeds vanuit het standpunt van de persoon, leiden. Met name in ‘Van Gogh, gezelfmoord door de maatschappij’. Reeds in 1923 schreef Artaud in het voorwoord van het boek van Dokter Toulouse (‘Au fil des Préjugés’): ‘Er zijn zaken die moeten vernietigd worden; er bestaan afwijkingen van het denken, mentale gewoontes en gebruiken die een nog maar pas gevormd oordeel van de mens besmetten. We worden geboren, we leven, we sterven in een klimaat van leugen. Onze opvoeders, degenen aan wiens bloed we verwant zijn, waren door erfelijke gewoonte – we dienen dit niet op een bewuste maar onbewuste manier te zeggen – slechte raadgevers.’ Artaud zocht voor alles een bevrijdende, gnostische kennis en op kennis, inzicht, komt het bij hem aan om helemaal te zijn die hij was en wilde zijn, tot de krankzinnigheid toe. Deze kennis is voor Artaud een daad van opstandigheid waardoor hij zich niet alleen van de voorouders, maar ook van de maatschappij verwijdert. De zin van de opstandigheid van Artaud ligt juist in zijn asociale en zelfs antisociale houding, hetgeen niet betekent dat Artaud niet wist dat hij afhankelijk was van de maatschappij en zonder haar niet leven kon. Zijn opstand is gericht tegen alle conventies, ook tegen de eigen mogelijke vooroordelen en overeenkomsten: ‘...het kan me niet veel schelen om tegenover eender wie de indruk te wekken dat ik besta. Om me van het oordeel van de anderen te bevrijden beschik ik over heel de afstand die me scheidt van mezelf.’ Artaud treedt, in een zeker opzicht althans, niet als profeet op. Zo hij schrijft is het om zichzelf te vatten, zichzelf te bepalen en indien hij publiceert, dan is het om zichzelf beperkend te bepalen tegenover de woordenvloed der anderen. We kunnen moeilijk zulk standpunt nog begrijpen, maar het is feitelijk zeer oud. De meeste schrijvers schreven niet met de overtuiging of in het bewustzijn voor de mensheid te schrijven. Hun werk was hun zijn zelf, hetgeen heel zeker het geval is met Artaud. In een sociaal ingerichte maatschappij zal hij trouwens niet aanvaard worden en hij wist het zo goed, dat hij zich zowel tegen de Russen als de Amerikanen verzet heeft. Wellicht is dit een onmogelijk standpunt, maar juist deze onmogelijkheid zocht Artaud en in haar ligt de zin van zijn opstand, die op de houding en de gedachte van Max Stirner gelijkt. Hij vond in Vincent Van Gogh een inspirerend voorbeeld. ‘Want het is niet een bepaald conformisme van de leefwijze dat de schilderkunst van Van Gogh viseerde, maar dat van de instellingen zelf. En zelfs de natuur, met haar klimaat, haar vloedgolven en haar stormen, heeft, nà de doortocht van Van Gogh op aarde, niet meer dezelfde geladenheid.’ De opstand tegen de maatschappij geschiedt bij Artaud in de eerste plaats omdat hij, met Montaigne, Stendhal, Gide en Sartre, voorstander is van een moraal van de eer. Het gaat in de opstand van Artaud niet uitsluitend om metafysische beginselen, waartegen hij zich verzet, omdat hij zich tegen de mens verzet heeft, net zoals bij Max Stirner trouwens. De kunst is voor Artaud, en hierin is hij zeer romantisch, een opstand tegen de menselijke gemeenheid, die de kunstenaar stikt door hem krankzinnig te maken.
Zo weet de geniale kunstenaar, die naar het oneindige snakt, dat hij in het niets staat, maar het stoort hem niet: ‘...en het niets heeft nooit iemand kwaad gedaan; hetgeen me dwingt me er opnieuw in onder te dompelen is deze hinderlijke afwezigheid die me soms overvalt, maar ik zie het duidelijk, zeer duidelijk, ik weet zelfs wat het niets is, en ik kan zeggen wat er zich in bevindt. En Van Gogh had groot gelijk, men kan leven voor de oneindigheid, de oneindigheid volstaat, er bestaat genoeg oneindigheid op aarde en in de atmosfeer om duizend grote genieën te verzadigen, en indien Van Gogh zijn verlangen om er gans zijn leven mee te vullen niet heeft kunnen inwilligen, dan ligt dit aan de maatschappij die het hem verboden heeft.’ Zijn aanval tegen God is derhalve tegen de mensen gericht: de geneesheren, de psychiaters, de priesters, de machtigen. ‘Wij zouden niet zijn wie we zijn en het leven zou niet zijn wat het is indien er niet, diep in alles, de enorme en steeds herboren horde van duistere machthebbers bestond, die (eens en voor altijd, zo denkt ze) de menselijke matrijs bepaald heeft, het menstype gevormd heeft, het menselijk lichaam gekneveld heeft, het menselijk leven gebakken heeft als in een oven van kalk, van zand, van cement en van gewapend beton. We wanen ons vrij, maar uit onze mond komt geen enkel woord dat zich niet van de hemelen bevrijd heeft.’ Er kan derhalve van geen metafysische opstand, noch van een metafysisch nihilisme sprake zijn bij Artaud. Hij lijdt niet onder de dood van God, maar onder de druk van de maatschappij die de enkeling van zichzelf vervreemdt en het genie voor krankzinnig verklaart. Zelfs weet hij dat hij in zijn verzet nooit zal overwinnen en onverbiddelijk het onderspit zal moeten delven. God is het idool van de aliënerende maatschappij. ‘Is God een wezen? Indien hij er een is, dan is hij stront. Indien hij geen wezen is, dan bestaat hij niet. Hij bestaat dus niet, en is dus zoals de leegte die voortschrijdt met al haar verschijningsvormen, en die we ons het best kunnen voorstellen als de loop van een groep schaamluizen.’ Om zich tegen de moloch-maatschappij te verzetten, is er een kunst van de wreedheid nodig, en zo droomde Artaud van een theater van de wreedheid. ‘De wreedheid bestaat erin, via het bloed en tot bloedens toe, het bestiale toeval van de menselijke onbewuste animaliteit, overal waar men het maar tegenkomt, uit te roeien.’ Met Nietzsche wenst hij daarom niet alleen het einde van de mens, omdat hij zich als kudde geopenbaard heeft.